‘Misschien iemand van de kerk zelf,’ zei ik. ‘Wat bedoel je?’ De jongen weer.
‘Ik bedoel dat de man, die dat schilderij schilderde, misschien iemand van de kerk zelf was.’ ‘Dat kan.’
We zwegen even, toen zei hij: ‘Ik heb je hier nog nooit gezien, kan dat?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik kwam langs en liep alleen maar even naar binnen. Ik kom nooit in een kerk en ik was nieuwsgierig. De deur stond open, weet je.’ ‘Hij staat altijd open, zodat je zomaar binnen kan lopen wanneer je dat wil.’
Toen: ‘Ik heet Frank en jij?’
‘Johan,’ zei ik, ‘maar zeg ik niet kapelaan tegen je of zoiets?’
‘Eigenlijk wel, maar laat dat alsjeblieft,’ zei hij en hij lachte en als hij lachte zag je duidelijk dat het pak, dat hij aanhad, hem eigenlijk niet paste. Ik vond hem heel aardig, maar dat zei ik niet.
Ik zei: ‘Ik moet weer eens opstappen.’
‘Kom nog eens binnenlopen.’
‘Ja, dat doe ik,’ zei ik en dat meende ik, maar toen ik een paar dagen later weer binnenliep, was hij er niet, maar de keer daarop wel en nadat we even hadden gepraat, stelde hij voor om naar boven te gaan, naar zijn kamer in de pastorie.
‘Daar kunnen we gezelliger praten en bovendien heb ik ook wat te drinken,’ zei hij.
Hij had een kleine kamer vol met boeken, in stapeltjes langs de plinten en hij schonk wat in om te drinken. We spraken een tijdje niet met elkaar.
Toen ik later weer eens kwam, zag ik hem voor het eerst zonder dat zwarte jasje. Hij droeg een