| |
| |
| |
[III]
de eerste keer, dat de man de jongen zag lopen was op een warme zomerdag op de spoordijk. Hij zag de jongen in een flits voorbij gaan en voordat hij hem kon aanroepen, was hij al weer verdwenen, maar de rennende jongen maakte veel indruk op hem.
De man was een jaar of vijftig, maar voor veel mensen deed hij wel ouder aan. Door zijn bleke gezicht waarschijnlijk, waarin het meest de diepe vouwen, die vanaf zijn jukbeenderen tot aan zijn mond liepen, opvielen.
Hij woonde pas een jaar of twee in het dorp, maar in die twee jaar was hij een bekende verschijning geworden, met zijn lange beige regenjas en de zwarte lap voor zijn oog, die hij zelf niet meer voelde, zo lang zat de band al om zijn hoofd, maar voor wie hem voor het eerst zag, was het een object om tersluiks naar te kijken en aan de blikken van degenen, die tegenover hem stonden werd de man keer op keer geattendeerd op zijn gebrek, maar verder had hij er geen last van.
Zijn haar, geel en grijs, lang tot in zijn nek met een veeg over zijn voorhoofd, klemde hij bij elkaar met een zwarte alpinopet. Een zonderlinge verschijning was het niet, want de man straalde een stille waardigheid uit, waardoor hij nooit uitgelachen werd of nagewezen en dat was niet alleen in dit dorp het geval, ook in alle andere dorpen waar hij had gewoond was dat zo geweest.
Hij was onderwijzer, maar toch herkende hij de jongen, die hem op de spoordijk voorbijrende niet, zodat hij concludeerde, dat de jongen op de christelijke school van het dorp zat. Zelf zat hij op de kleinere openbare school, waar hij | |
| |
twee jaar geleden een aanstelling kreeg, maar waar hij nooit had kunnen wennen aan de norse hoofdonderwijzer, die hem van een afstand gadesloeg en die nooit kontakt met hem had gezocht en aan de kleine, stevige blonde onderwijzeres, al meer dan twee generaties op school en zo vastgeklonken aan opvattingen en principes over het onderwijs, dat elke vernieuwing, die hij wilde doorvoeren afstuitte op een wel vriendelijke, maar toch niet te overmeesteren muur van onwil. Na schooltijd bleef hij nog vaak in het lokaal en praatte daar met de nablijvers en het liep meestal tegen zessen, voordat hij naar zijn huis ging, een grote donkere kamer in een huis, waar nog meer kostgangers woonden, meestal kantoormensen van de grote melkfabriek, de belangrijkste broodgever van het dorp.
's Avonds studeerde hij of ging hij naar de twintig minuten verderop liggende grote stad. In het dorp zelf vertoonde hij zich nooit, zodat de jongen op de spoordijk hem onbekend was. Misschien had hij hem wel eens gezien, maar een jongen op een warme zomermiddag, rennend in een korte broek door het harde gelige gras, was vaak opvallender dan temidden van zijn schreeuwerige vriendjes op het plein voor de kerk bij de plaatselijke ijssalon.
In de zomer liep de man soms naar de spoordijk. Daar las hij een boek of keek voor zich uit naar het onder liggende land.
Die middag zat hij er al vroeg, want de school was die middag vrij en de man had geen zin om thuis te blijven zitten en te werken aan een of andere akte, waarvan hij lang geleden al het nut niet meer had ingezien, maar waar hij toch voor bleef leren, want een mens moet 's avonds | |
| |
toch wel wat te doen hebben.
Hij had een boek mee genomen om op de dijk te lezen, maar het zonlicht brandde zo fel op het witte papier, dat de letters vervaagden en na een kwartier legde hij het boek weg.
Hij keek de dijk langs, gewoontegetrouw, of er iemand kwam, maar zoals altijd bleek dat overbodig en toen trok hij zijn overhemd uit, zodat zijn magere witte lijf werd blootgesteld aan het zonlicht. Als er iemand in de buurt zou zijn geweest, had de man dat niet gedurfd. Hij legde het overhemd voorzichtig naast zich, bang om de groene vlekken, die het gras er op zou maken en om wat de mensen wel van die groene vlekken, die de was weerstonden, zouden denken. De zon had het hoogste punt al lang verlaten en de man moest met zijn ogen dichtgeknepen over het land kijken.
Toen hoorde hij de jongen.
Ver weg nog hoorde hij het gras ritselen in een snelle regelmaat en instinctief drukte de man zijn overhemd tegen zich aan, voordat hij rechts van zich keek, de richting van waaruit het geluid kwam.
De stappen kwamen snel dichterbij en opeens zag de man op de dijkflank de jongen, zijn overhemd fladderend rond zijn broek en zijn lichtblonde haar tegen het voorhoofd geplakt, dat rood zag van inspanning en drijfnat van het zweet.
De man riep wat naar de jongen. ‘Niet zo hard’ of zoiets, maar eigenlijk bedoelde hij, ‘kom hier zitten, dan kunnen we wat praten’, want het was wel een eenzame man en de jongen trok hem in die paar sekonden, dat hij hem zag al zo aan, dat hij hem langer wilde zien, zijn voorhoofd | |
| |
droog wrijven met de schone zakdoek, die hij altijd bij zich droeg, maar nooit gebruikte.
‘Ga maar zitten, dan kun je wat uitrusten,’ zou hij tegen de jongen zeggen, die hem dankbaar aan zou kijken, blij met deze welkome onderbreking op die lange ren over de spoordijk.
Toen de man hieraan dacht, was de jongen al lang weer verdwenen en omdat hij niet lang daarna het blaffen van een hond hoorde, teken, dat er nog iemand over de spoordijk naderde, stond de man op en trok zijn overhemd aan, dat vuil en verkreukeld was door zijn samengeknepen bezwete vingers.
Langzaam liep hij over de dijk terug naar het dorp, het beeld van de rennende jongen nog in zijn gedachten.
Het dorp was uitgestorven, de hitte hield iedereen thuis.
In een van de huizen woont die jongen, dacht de man, waarschijnlijk heeft hij zijn gezicht gewassen en zijn blonde haar gekamd en zit hij aan de tafel te lezen of zijn huiswerk te maken.
Hij ging zo snel mogelijk naar zijn kamer toe, waar hij een boek nam, maar zijn gedachten bleven bij de jongen en aan tafel, waar meestal veel gesproken werd, het enige tijdstip van de dag, waarop de kostgangers gewoon menselijk kontakt hadden, was hij afwezig.
Die avond liep hij voor het eerst in maanden het dorp in.
De mensen stonden voor hun deur en genoten van de zomerse avond.
Overal hoorde hij het geluid van stemmen en de man voelde meer dan ooit zijn eenzaamheid.
Hij keek om zich heen, als hij eerlijk tegen zichzelf was in de hoop, dat hij de jongen zou zien,
| |
| |
maar hij zei tegen zichzelf, dat hij naar het dorp keek en de mensen en dat hij toch wel stom was om zichzelf zo vaak op te sluiten.
In het café dronk hij wat en hij merkte de verbaasde blikken van de mensen in het café op en hij hoorde iemand vragen, wie die man met dat ene oog was, want de meesten kenden hem niet of wilden hem niet kennen, omdat hij les gaf aan de openbare school, voor veel christelijke dorpelingen een grote zonde.
Toen hij weer buiten kwam, liep hij naar het grote plein voor de kerk en daar zag hij de jongen staan.
Hij stond, waar hij al voor vreesde, temidden van een grote groep schreeuwende jongens. Alleen schreeuwde hij niet mee, merkte de man op, die bij een van de huizen bleef staan en naar de jongen keek.
Dat duurde niet lang, want een van de jongens zag hem en die zei wat tegen de anderen, waar hij een paar van kende, omdat ze op zijn school zaten en een van de jongens zat zelfs in een van de twee klassen, die hij onder zijn hoede had.
De blonde jongen keek nu ook om en de man zag, dat hij hem herkende, want met een ruk draaide hij zijn hoofd weer terug. De man bleef nog wel een tien minuten staan, maar de jongen keek niet meer in zijn richting. Omdat de man wist, dat te lang blijven staan en naar de jongens kijken, te veel zou opvallen in het kleine dorp, liep hij weer terug naar zijn kamer.
Hij voelde zich opeens erg gelukkig worden en hij vervloekte zichzelf omdat hij zich zo vaak had opgesloten, terwijl het dorp zo mooi was, zei hij tegen zichzelf en de mensen er zo gelukkig uitzagen en misschien, dacht hij verder, kreeg | |
| |
hij nog wel eens kontakt met de mensen maar hij dacht ook: en met de jongen.
Hij wist, dat de komende avonden, hij de jongen elke keer zou herkennen door het vlasblonde haar en het tengere lichaam, dat hij gracieus voortbewoog, een natuurlijke gratie.
Het was een natuurkind, concludeerde de man, maar meteen daarop dacht hij: je moet hem niet gaan idealiseren. Het is gewoon een dorpsjongen. Een leuke dorpsjongen met blond haar, die zich wat makkelijker voortbeweegt dan zijn vriendjes en die op een middag, dat je je wat eenzaam voelde, langs je heen rende en daarom opviel. Met die gedachte viel de man in slaap, maar de volgende dag, toen hij voor de klas stond betrapte hij zich er op, dat hij nog vaak aan de jongen dacht en dezelfde avond liep hij weer naar het plein voor de kerk, maar de jongen was er niet.
Hij liep rond en dronk in het café nog wat en de avond daarop was het te slecht weer om in het dorp te gaan lopen.
Toch zag hij de jongen weer, maar dat was zeker een week later. De man deed een boodschap bij de kruidenier en de jongen stond voor hem met een boodschappenlijstje in zijn hand.
De man keek naar de bruine nek van de jongen en naar de kleine blonde haartjes, die in vreemde cirkels in de nekhuid waren geplant.
Het haar was geknipt zoals bij alle kinderen in het dorp, weggeschoren in de nek en boven de oren en met een grote kuif voor op het hoofd, die in de wind fel heen en weer kon wapperen, maar die nu over het voorhoofd viel, waaronder de blauwe ogen ernstig naar het papiertje keken. De man ging schuin achter de jongen staan,
| |
| |
zodat hij het profiel kon bestuderen, de kleine stompe neus en de mond met de brede lippen. De jongen droeg een korte broek en daarboven een geruit hemd, dat al vuil was aan de boord en toen de man nog meer naar voren stapte, zag hij de gladde bruinverbrande borst wegzinken tot de geheime schaduwen onder de ver openstaande boord.
De man stond nu zo ver naar voren, dat het niet kon missen of de jongen moest hem zien en dat gebeurde ook. De jongen keek opzij en zag de man. Weer schrok hij, merkte de man op en de jongen keek weer snel voor zich.
De man dacht even na. Hij wilde iets tegen de jongen zeggen, maar hij wist niet precies wat. Toen zei hij op de typische onderwijzerstoon, die hij op dit moment haatte, maar niet wist te vermijden: ‘Zag ik jou verleden week niet over de spoordijk rennen?’
De jongen gaf geen antwoord, hij klemde alleen de lippen op elkaar en keek stug een andere kant op. ‘Dat klopt toch?’ vroeg de man weer.
De jongen knikte toen. ‘Ja,’ zei hij met een vreemde lage stem, veel lager dan de man bij de jongen had verwacht.
‘Nou, jij kan rennen,’ zei de man weer en nogmaals merkte hij, dat hij sprak als een onderwijzer tegen een leerling, met het toontje van hartelijkheid, maar toch belerend.
De jongen antwoordde niet. Hij gaf het lijstje aan de kruidenier en in de daarop volgende minuten viel er geen woord meer. Toen hij de boodschappen in ontvangst had genomen, liep hij snel de winkel uit zonder de man te groeten. Deze bleef staan en keek door de winkelruit de jongen na, tot de kruidenier hem ongeduldig | |
| |
vroeg, wat hij wilde hebben.
De man voelde zich gelukkig, omdat hij nu de stem van de jongen had gehoord en hij liet dat ismpele woordje ‘ja’ door zijn hoofd spoelen tot hij zeker wist, dat hij de stem van de jongen nooit meer zou vergeten.
Hij liep nu zoveel door het dorp, dat de mensen hem leerden kennen en ook niet meer vreemd op het gezicht met de zwarte ooglap reageerden, maar dat interesseerde de man niet meer. Hij liep als in een koortsdroom door de straten en keek tersluiks door de ramen van de huizen naar binnen in de hoop de jongen te zien, te weten te komen, waar hij woonde, maar het duurde vijf avonden voordat hij het huis van de jongen ontdekte.
Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen toen hij langs een klein, donker huis liep en door het raam naar binnen keek en daar de jongen zag zitten. Hij zat aan de tafel en tekende of schreef, dat kon de man niet ontdekken. Hij zag het hoofd ingespannen over een vel papier gebogen en hoewel de man zeker een half uur bleef staan, keek de jongen in die tijd niet op of om en om niet teveel aandacht te trekken, vertrok de man na dat half uur weer, tevreden omdat hij weer wat meer te weten was gekomen van de jongen. Hij leerde hem al beter kennen al had de jongen alleen maar ‘ja’ tegen hem gezegd. Maar dat woordje had hem vertrouwd gemaakt met de diepe jongensstem en nu wist hij ook al waar de jongen woonde en die avond viel hij snel in slaap. Hij liep de volgende avonden vaak naar het huis van de jongen en op een zondagavond, het was nog steeds warm, kwam hij de jongen hooguit een honderd meter van zijn huis tegen.
| |
| |
Hij bleef staan en keek naar de jongen, die even zijn pas inhield, maar toen weer stevig doorstapte.
‘Dag,’ zei hij tegen de jongen, die even zichtbaar de adem inhield en toen teruggroette. De man verstond niet wat hij zei, misschien zei de jongen ook niets, maar mompelde hij alleen wat. De man keek hem na, zag de jonge rechte rug en toen kon hij zich niet langer bedwingen. Hij draaide zich om en liep achter de jongen aan, die even schichtig omkeek en toen nauwelijks merkbaar wat harder begon te lopen, maar de man haalde de jongen in.
‘Dag,’ zei hij weer en hij vond dat wel onnozel, maar de jongen zei weer iets onverstaanbaars terug.
‘Jij zit zeker op de christelijke school,’ begon de man weer, dankbaar nu, dat hij een begin van een gesprek had gevonden.
‘Ja,’ zei de jongen en toen: ‘En u bent meester van de andere school.’
Hij keek vragend naar de man op die bevestigend antwoordde.
‘En hoe bevalt de school je,’ vroeg hij aan de jongen, maar die antwoordde niet.
‘Heb je ook een meester of een juffrouw,’ begon de man weer en hij voelde, dat het zweet hem uitbrak, omdat hij zo graag een gesprek met de jongen wilde hebben, maar voelde, dat hij tegen een muur van afweer sprak.
De jongen sprak niet meer, maar liep snel door in de richting van de kerk.
‘Ga je naar je vriendjes toe?’
‘Ja,’ zei de jongen. Hij bleef staan. ‘Ja,’ zei hij weer, ‘al heb ik vanavond eigenlijk niet zo'n zin.’
| |
| |
‘Je houdt meer van lopen over de spoordijk,’ zei de man als een grapje.
‘Ja, hoor,’ antwoordde de jongen. ‘Ik loop daar erg veel. Alleen word ik daar zo langzamerhand wel te oud voor,’ liet hij er ernstig op volgen, ‘dus denk ik niet, dat ik er nog naar toe zal gaan.’
De man zweeg, zocht koortsachtig naar een wending in het gesprek, zodat hij kon blijven praten met de jongen, die nu geen aanstalten meer maakte om door te lopen.
‘Ben je wel eens naar de duinen geweest, de andere kant van het dorp op,’ vroeg de man. ‘Niet zo vaak,’ zei de jongen. ‘Soms, als de zon schijnt, ga ik naar het strand toe, maar het is zo'n eind lopen.’
‘'s Avonds,’ zei de man, ‘is het er erg mooi. Dan is het ook niet zo warm om te lopen. Nee, het is fijn om in de duinen te lopen. En,’ hij liet zijn stem dalen tot een geheimzinnig gefluister, ‘in de duinen staat een huis, waar je konijnen kan kopen. Zou jij graag een konijn willen hebben?’
‘Een konijn?’ vroeg de jongen. Hij keek de man nadenkend aan. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik geloof wel, dat ik een konijn zou willen hebben.’
‘Dan krijg jij een konijn van me,’ zei de man. ‘We gaan samen een eindje lopen en jij krijgt een konijn van me en dan lopen we weer terug.’ ‘Dat is goed,’ antwoordde de jongen, ‘maar niet vanavond. Vanavond heb ik met mijn vriendjes afgesproken en morgenavond kan ook niet, want dan ga ik het hok van het konijn maken van een kist, die ik morgen bij de groenteboer vraag. Nee, overmorgenavond gaan we naar het konijnenhuis toe en krijg ik een konijn | |
| |
van u.’
Hij glimlachte tevreden, duidelijk blij met dit besluit en voordat de man nog wat kon zeggen, draaide hij zich om en liep weg. ‘Overmorgenavond bij de kerk,’ riep hij nog, ‘U komt toch echt, hè?’
‘Ja, ja,’ zei de man. Hij voelde teleurstelling in zich opkomen, omdat de jongen niet meteen was meegegaan en hij deze avond nog had kunnen luisteren naar het gepraat met de diepe stem.
‘Overmorgenavond,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Je moet niet zo zeuren, je bent toch al een volwassen man. Wat zeg ik, een man op leeftijd en die jongen is een kind, twee generaties na jou gekomen en wat heb je eigenlijk met een kind te praten.’
Wat moest de man met het kind praten. Hij wist het zelf ook niet. Die nacht lag hij in zijn bed en dacht aan de jongen en aan het gesprek, dat hij met hem zou voeren op de wandeling door de duinen. Hij was bang dat de jongen verveeld zou raken en weg zou lopen, ‘maar wat moet ik met zo'n kind praten,’ dacht hij weer en hij merkte opeens, dat hij nooit met een van zijn leerlingen zoveel kontakt had, dat een gesprek tussen hem en die leerling een probleem zou zijn. Hij begon zacht te huilen, iets wat hij in jaren niet had gedaan en waar hij zo verbaasd over raakte, dat de tranen even snel stopten als ze gekomen waren. Hij voelde, dat hij had gehuild, omdat hij op zijn leeftijd nog moest tobben over het gesprek dat hij wilde hebben met een kleine jongen, terwijl hij aan een gesprek met iemand van zijn leeftijd nog niet eens was toegekomen, de onbenullige tafelpraat daargelaten.
| |
| |
De volgende dag liep hij de duinen in om met de boer af te spreken, dat hij de volgende dag een konijn zou kopen. De man keek hem argwanend aan en vond het vreemd, dat hij het dier niet meteen mee wilde nemen.
‘Het is voor mijn kleinzoon en hij wil hem zelf halen,’ zei de man, hij voelde, dat hij een kleur kreeg van de leugen en het scheen de man ook maar half te overtuigen, in ieder geval wilde hij meteen al het geld hebben.
Toen hij thuis kwam, merkte hij, dat zijn voeten brandden van de lange wandeling door de duinen, maar toch zag hij er niet tegen op om de volgende avond hetzelfde stuk weer te moeten lopen en misschien nog meer.
Hij stelde zich voor hoe ze door de duinen zouden zwerven en de jongen verrukt naar zijn konijn zou kijken.
‘Maar zal hij dan nog wel naar mij kijken, nog wel op me letten,’ dacht de man met een vleug jaloezie en hij voelde de weeë pijn van een onmiskenbaar verdriet als hij dacht aan de jongen, die onverschillig langs hem heen zou lopen, als hij hem weer in het dorp zou tegenkomen. ‘Als hij het konijn eenmaal heeft, wat zou hij dan nog om mij geven,’ dacht de man verder.
De volgende dag was het weer omgeslagen. Het regende nog net niet, maar de wind was opgestoken en de hemel was bedekt met wolken, die de man bang maakten, omdat ze de avond, waar hij zich zo op had verheugd, bedreigden.
Hij liep die avond naar de kerk toe met twijfel in zijn hart of de jongen met dit weer nog wel zou komen opdagen, of hij eigenlijk de afspraak nog wel had onthouden, maar toen hij het plein opliep, merkte hij, dat zijn vrees ongegrond was | |
| |
geweest, want de jongen stond tegen de muur rond de kerk geleund en toen hij de man zag, maakte hij zich van de muur los en liep naar hem toe.
‘Dag,’ zei de man, ‘je hebt je mooi aan onze afspraak gehouden. Nu gaan we het konijn halen, zoals ik je heb beloofd.’
De jongen knikte, maar hij antwoordde niet en de man besloot de eerste tijd maar niets te zeggen om op deze manier de jongen niet af te schrikken.
Zo liepen ze het dorp uit.
De man keek van tijd tot tijd naar de lucht, die al steeds grijzer werd en hij dacht op een gegeven ogenblik meer aan de regen, die hij vreesde dan aan de jongen, die naast hem liep met een peinzend gezicht.
De man keek naar de jongen.
‘Waar denk je aan?’ vroeg hij.
De jongen antwoordde niet en de man moest zijn vraag herhalen voordat de jongen naar hem opkeek en zei, ‘Niets, zo maar’ en hij versnelde zijn pas een beetje, alsof hij bang was dat de man nog verder zou aandringen.
‘Denk je soms aan het konijn?’ vroeg de man, maar de jongen schudde met zijn hoofd.
‘Nee,’ zei hij, ‘daar denk ik niet aan. Ik denk zo maar wat’ en hij zweeg. Het stelde de man teleur, dat de jongen niet aan het konijn dacht, want voor zijn gevoel moest dit geschenk een groot evenement zijn voor de jongen, maar hij kwam tot de slotsom, dat deze jongen niet was als de andere kinderen, duidelijk ook de reden, dat hij zich zo tot hem voelde aangetrokken.
Of maakte hij dat zichzelf wijs? Voelde hij zich tot de jongen aangetrokken omdat hij zo anders | |
| |
leek dan de andere jongens om hem heen of zag hij voor het eerst sinds lange tijd weer een mogelijkheid... Een mogelijkheid tot wat?
De man probeerde in zijn gedachten geen antwoord op die vraag te geven, want hij was zo bang voor het antwoord, dat hij natuurlijk wist. ‘Het is een bijzondere jongen,’ zei hij tegen zichzelf, ‘en ik interesseer me voor hem,’ maar hij wist, dat hij loog, een verschrikkelijke leugen zelfs.
Hij keek naar de jongen en dacht: ‘Wat heeft hij een intelligent gezicht’ en hij dacht: ‘Wat een pientere ogen, die jongen zal iets bereiken... later... en wat praat hij wijs’, maar hij probeerde niet te denken: ‘En dat ranke lichaam, zo soepel en die bruine benen, tenger gestoken in rimpelende sokken. Wat een lichaam... die jongen.’
De zon brak door, heel voorzichtig en niet meer wit of geel, maar met een vage rode glans, omdat het avond was. De jongen rende van de man weg, met snelle passen een duin op en de man zag de langgerekte schaduw achter hem dansen, een heen en weer wiebelende dunne streep, die langzaam van hem weg schoof en toen het duin omglipte, achter de jongen aan. Hij hoorde alleen nog de voetstappen.
Toen werd het stil.
De man bleef staan en luisterde even, maar hij hoorde niets meer. Hij werd bang.
De jongen zou toch niet weggelopen zijn, de duinen in of terug naar het dorp, omdat hij op het laatste ogenblik bang voor hem zou zijn geworden.
Hij deed een paar aarzelende stappen, maar hij durfde eigenlijk de bocht niet om te lopen, omdat | |
| |
hij niet wilde zien, dat de weg leeg was en hij geen antwoord zou krijgen op zijn roepen.
Hij bleef weer staan en wachtte en het duurde voor zijn gevoel heel lang voordat hij weer wat hoorde.
De jongen kwam de hoek weer om en liep naar hem toe.
‘Is er wat?’ vroeg hij. ‘Ik stond op u te wachten, maar u kwam maar niet.’
‘Nee, hoor,’ zei de man vrolijk, ‘nee, er is niets, maar ik dacht dat ik een bijzondere vogel hoorde.’ Hij liep snel naar de jongen toe en ze vervolgden hun weg.
‘Waar is het huis van het konijn?’ vroeg de jongen nadat ze een tijdje hadden gelopen.
‘We zijn er zo,’ zei de man, ‘Wacht maar, het is vlak bij de zee.’
De jongen rende weer voor hem uit, hij kon zijn ongeduld haast niet bedwingen en pas toen het huis in zicht kwam, ging hij weer naast de man lopen.
‘Dat is het huis,’ zei hij, meer als een conclusie dan als een vraag.
‘Dat is het huis,’ zei de man en hij nam de jongen bij de hand en zo liepen ze de weg af.
De boer liep zwijgend voor ze uit, toen hij de man en de jongen zag en bij een rij hokken bleef hij staan.
‘Hier zijn ze,’ zei hij nors en hij keek naar de jongen. ‘Vooruit,’ zei hij toen, ‘zoek er een uit, ik heb niet zoveel tijd.’
De man had de boer scherp willen antwoorden, omdat hij met zijn norse stem het plezier van de jongen had kunnen bederven, maar hij zag hoe gretig de jongen door de tralies de hokken inkeek en hij besloot hier geen ruzie te maken.
| |
| |
‘Die witte daar,’ zei de jongen en hij wees met zijn vinger in een van de hokken. ‘Die witte daar wil ik graag hebben.’ De boer pakte het konijn aan zijn oren uit het hok en zette het op de armen van de jongen, die het beest stevig vastklemde.
Het witte konijn krabbelde angstig met zijn poten tegen de borst en de buik van de jongen en de man zag het wit in de ogen van het beest, zo bang was het. De wollige oren drukte hij diep op zijn rug, maar de jongen liet hem niet los. Hij drukte zijn lippen op de kop van het beest en fluisterde tegen hem en na een tijdje werd het dier rustig.
De man, de jongen en het konijn liepen weer naar het duinpad.
‘Wou je al terug naar huis?’ vroeg de man, maar de jongen had geen belangstelling voor hem. Hij keek naar zijn konijn en de man besloot naar zee te lopen om daardoor het tijdstip van afscheid van de jongen nog wat uit te stellen. ‘Weet je wat,’ zei hij, ‘we gaan even naar het strand en daar laten we het konijn wat rondlopen. Dat vindt hij misschien wel prettig.’
De jongen knikte.
De kop van het konijn hing nu over zijn arm en het dier keek naar de man. Zijn ogen bleven onafgebroken op zijn gezicht gericht, terwijl zijn kop op en neer wipte. Het was alsof het dier de bedoelingen van de man al kende, want hoe langer de man naar het konijn keek, des te meer zag hij de grote beschuldigende ogen.
Hij was blij, toen ze bij het strand aankwamen en de jongen sneller ging lopen om het konijn zo dicht mogelijk bij de vloedlijn te brengen.
Daar zette hij het dier neer, dat eerst ineen- | |
| |
gedoken bleef zitten en toen zich langzaam omdraaide en naar het water keek, dat op hem afrolde en weer terugweek.
De man en de jongen keken gespannen naar het beest, maar na enkele minuten al keek de man alleen nog maar naar de jongen, die met grote ogen zijn konijn volgde, dat nu langzaam met onbeholpen sprongetjes naar de zee toehipte, maar met een verrassende snelheid terugsprong als het water naar zijn poten reikte.
De jongen lachte hardop en de man moest glimlachen om het plezier van de jongen, die nu naar zijn konijn liep. Het dier week achteruit en sprong weg, maar de jongen rende achter hem aan tot het konijn gevangen door een smalle kreek bleef zitten. De jongen liep langzaam naar hem toe en het konijn liet zich gewillig op de arm nemen.
‘Hij is al goede vriendjes met je,’ zei de man. En toen: ‘Zullen we maar eens teruglopen.’
‘Ja, dat is goed.’
Het werd al schemerig toen ze de lange wandeling terug ondernamen en de man keek bezorgd naar de lucht, waar hij elk ogenblik de regen uit verwachtte.
Hij werd erg zenuwachtig, want hij wist, dat straks het dorp zou naderen en de jongen ‘dag, bedankt’ tegen hem zou zeggen. Dan zou hij zijn huis binnengaan en de avond waar hij zo naar had verlangd zou voorbij zijn.
Het enige wat de man dan nog wachtte was zijn sombere kamer en de hoop, dat de jongen later nog eens met hem mee zou lopen, ook zonder het vooruitzicht van een geschenk, dat in de duinen op hem wachtte.
‘Wacht eens,’ zei hij opeens schor tegen de | |
| |
jongen. Die bleef staan, het konijn als een witte vlek tegen zijn donkere trui.
Hij keek vragend naar de man op, die voor hem ging staan en zei: ‘Je gaat toch nog wel eens meer met me wandelen, of niet.’
Dat laatste klonk niet dreigend. Integendeel, de stem van de man kreeg een smekende klank en dat merkte de jongen ook op.
Bevreemd keek hij de man aan. ‘Waarom?’ zei hij, ‘om nog een konijn te halen?’
‘Je kan toch ook met me wandelen als er geen konijn is.’
De jongen werd ongerust. ‘Ik begrijp u niet,’ zei hij. ‘Waarom vraagt u dat?’
‘Ga je mee wandelen,’ de man durfde het haast niet meer te vragen, zo vernederd voelde hij zich opeens omdat hij moest wachten op het antwoord van een klein jongetje, dat nu stug voor zich uitkeek.
‘Nou, dat weet ik niet. Als ik tijd heb, misschien...,’ zei hij onwillig.
De man deed een stap naar voren en pakte het hoofd van de jongen. Hij voelde het stugge haar tussen zijn vingers kriebelen en het zachte vel van de jongen gleed langs de binnenkant van zijn hand. Toen drukte hij een zoen op de mond van de jongen, die het konijn liet vallen en zich loswrong.
De man voelde het lijf van het dier langs zijn benen glijden en hij zag de verschrikte en meteen daarna boze ogen van de jongen voor zich.
‘Wat vies,’ riep de jongen en hij veegde driftig zijn lippen af. ‘Wat gemeen van u.’
Hij draaide zich om en deed een paar stappen. ‘En dat rotkonijn kunt u ook houden...’ en | |
| |
verder: ‘Ik zal alles tegen mijn vader vertellen.’ Toen holde hij weg.
De man hoorde nog even de snelle voetstappen van de jongen en toen was het stil op het zachte ruisen van de regen na, die nu begon te vallen. ‘Hoe dramatisch,’ dacht de man, ‘nu ook nog regen.’ Hij keek om zich heen, maar het konijn zag hij ook niet meer.
‘Het konijn,’ dacht hij, ‘als ik het konijn nou maar kan vinden, dan komt alles goed. Ik vind het konijn en breng dat naar de jongen terug, die dan niet meer boos is en zijn vader ook niet. Iedereen is blij, als het konijn terug is. Mijn geschenk.’
Hij draaide zich om en liep de duinen in.
Het zand maalde onder zijn voeten weg en de man voelde de natte helm tegen zijn benen slaan.
Hij holde duin op, duin af, maar het witte konijn zag hij niet.
Voor zijn gevoel moest hij al uren hebben gelopen toen bij bleef staan en om zich heen keek. Het zweet droop van zijn voorhoofd en de man kreeg het zo warm, dat hij zijn regenjas uitdeed en zijn colbert. Hij vouwde de kledingstukken netjes op en legde ze op een duintop. ‘Zo, dan kan ik ze straks makkelijk terugvinden,’ dacht hij tevreden.
Zijn overhemd was nat van het zweet en de regen, die nu in alle hevigheid op de man viel. ‘Ik ben wel moe,’ dacht de man en hij ging liggen met zijn hoofd op de regenjas.
Hij had het zo warm, dat de regen alleen maar verkoelend werkte en hij sliep snel.
Zou hij gedroomd hebben of was daar de tijd te kort voor?
| |
| |
Toen de man wakker werd keek hij op zijn horloge en zag, dat er sinds het ogenblik, dat de jongen was weggelopen nauwelijks een uur was voorbijgegaan. Het was nog niet helemaal donker, maar droog was het wel geworden. De wind blies door zijn overhemd en de man rilde.
De jongen, dacht hij, is nu al lang thuis en waarschijnlijk zit zijn vader al bij de buren of bij de dominee of bij god weet wie waar hij zijn woede uitschreeuwt. Als ik het konijn maar vond, dacht de man wanhopig verder, dat zou alles zo ontzettend veel gemakkelijker maken. Hij wist niet waarom hij in het vinden van het konijn de oplossing van zijn probleem zag, maar hij voelde intuïtief dat het terugvinden van het konijn als teken van zijn oprechte bedoelingen met de jongen erg belangrijk was.
Straks vindt iemand anders hem, dacht de man somber. Dat mag niet. Ik moet bij de jongen aankomen met het konijn in mijn armen.
Dit is je geschenk zal ik dan zeggen, en meer is er niet te zeggen, kleine jongen. Ik nam je mee de duinen in om je dit dier te geven.
De man stond op en liep het hoge duin af. Het strand, dacht hij opeens verheugd, het konijn is vast naar het strand toe, want hij hield zo van dat aanrollende water en misschien verwacht hij ons daar.
Hij keek om zich heen en hij oriënteerde zich toen op het lichtste gedeelte van de lucht, de plek waar de zon was ondergegaan.
Daar is de zee, daar is het konijn.
De man rende naar de zee, die naar hij hoopte niet ver weg zou zijn. Hij voelde dat zijn benen stijf werden van vermoeidheid en zijn adem piepte door de nauwer wordende keel, maar hij | |
| |
rende door, overtuigd van de aanwezigheid van het konijn op het strand.
Toen zag hij de zee. Hij bleef op een duintop staan en hij keek langs het strand.
Recht voor hem, vlak bij het water zag hij iets lopen. Hij vernauwde zijn oogspleten en hij zag het konijn, snuffelend aan schelpen.
‘Ik heb het gevonden,’ dacht de man opgelucht. Meteen daarna hoorde hij het geluid van stemmen en hij keek in de richting van waaruit het kwam.
Daar zag hij de jongen, omringd door een paar mannen. De jongen wees naar hem en hij hoorde hem opgewonden roepen.
De mannen kwamen in looppas naar zijn duin. |
|