ik het water verstuiven.
Voor een raam blijf ik staan. Niet dichtbij natuurlijk, want niemand mag merken, dat ik naar binnen kijk, maar van een paar meter afstand schuin voor een raam kan je al veel zien, dat weet ik uit ervaring. De beste stand is links van een raam op drie passen afstand. Niemand ziet je en het glas weerspiegelt vanuit deze hoek ook niet, zodat je ongestoord naar binnen kan kijken. Uren kan ik daar blijven staan.
Het licht binnen is aangestoken, het is zeven uur in de ochtend en herfst en dan is het nog donker. Ik zie een man, die achter de tafel zit met voor zich een bord en een kop. Met thee, denk ik of misschien ook wel met koffie, maar dat zal ik wel niet te weten komen.
Dat is een nadeel van het naar binnen kijken. Ik leer de mensen een beetje kennen, dat wel, maar nooit zal ik echt intiem met ze worden. Hun woorden versta ik niet en als ze tegen elkaar praten, kan ik er wel veel bij fantaseren, maar ik zal nooit te weten komen, wat ze nu precies denken en voelen.
Nu ook; een onbelangrijk detail, ik weet het, maar ik moet nu zeggen: met thee, denk ik, of misschien ook wel met koffie. Het maakt natuurlijk niets uit, maar de vrouw, die nu binnenkomt weet wèl, wat er in het kopje zit. Ze zal het niet beseffen, maar ze is godvergeten bevoorrecht. Zou ze weten, dat er mensen zijn, die ook wel graag zouden willen weten, wat haar man nu drinkt, koffie of thee om niet die eenzaamheid te voelen van het kijken in het eigen kopje. Ik zie, dat ze veel kontakt met haar man heeft, want zonder dat hij een woord zegt, schenkt zij het kopje vol. Onmiddellijk, zonder vragen, zonder