patser.’ De man sloeg me twee, drie keer keihard in mijn gezicht.
‘Verdomme,’ schreeuwde ik.
‘Verdomme.’
Ik keek de dikke man, die me zo hard had geslagen, woedend aan, maar mijn woede scheen hem niet te hinderen.
‘En je kan er nog een paar krijgen,’ beet hij me toe.
Ik graaide mijn kleren bij elkaar en trok ze snel aan, terwijl tranen van pijn en woede over mijn wangen rolden.
‘Hé, wat ga je nou doen,’ zei de man geschrokken. ‘Hé, zo erg bedoelde ik het nou ook niet.’
Ik luisterde niet naar hem en toen ik me aangekleed had, liep ik naar de buitendeur.
‘Kom nou terug,’ riep de man, maar ik liep snel de trap af.
Boven aan de trap bleef de man staan, een handdoek omgeslagen en ik zag aan zijn gezicht toen ik naar boven keek, dat hij het liefst zou hebben geroepen ‘vieze, smerige rothoer’ of zoiets, maar angst voor de buren hield hem stil.
Op straat hield ik een taxi aan en van mijn laatste geld liet ik me naar de brug rijden.
Het regende nu bijna niet meer en na een kwartier had ik weer een klant, zodat ik bij elkaar van de affaire toch niet zoveel schade had.
Integendeel: deze klant was een jongen van een jaar of vijf en twintig en ik herinnerde me hem van een paar weken geleden.
Toen waren we naar mijn huis gegaan, waar hij wel minder betaalde dan de andere klanten, maar zo ontzettend veel liever was.
Nu ging hij weer mee.
Ik zei: ‘Je bent sinds maanden de eerste klant, waarbij ik het nog prettig vind ook.’
Hij keek me aan, verbaasd en zei alleen: ‘Zo.’
‘Ja, ik meen het,’ zei ik weer. ‘Ik zeg dit heus niet tegen elke klant’ en hij leek zo gelukkig met wat ik tegen hem zei, dat ik hem in mijn armen nam en dicht tegen me aandrukte.
‘Ik vind jou ook heel lief,’ zei hij.