ik net aan hem had teruggegeven. Welk boek het was, weet ik niet meer, ik geloof, dat het van Hermans was, alhoewel hij niet zoveel van Hermans hield, herinner ik me. Het was hem te hard, zei hij en ik luisterde naar hem en sprak hem niet tegen, want hij had zoveel meer verstand van boeken dan ik.
We stonden dicht bij elkaar, zodat onze vingers elkaar bijna raakten en ik voelde kleine zweetdruppeltjes in mijn nekharen, zo'n spanning was er opeens in de kamer. Ik durfde niet naar hem te kijken, want ik wist niet of hij wel naar me keek.
Toen. De deur ging open en een oudere man met diepe vouwen in zijn gezicht, de pastoor, wist ik, ik had hem eens een keer gezien, kwam binnen.
Ik voelde, dat ik rood werd onder zijn blik, maar hij keek me nauwelijks aan, maar zei tegen Frank: ‘Ik wil je straks even spreken.’
Hij liep zonder verder een woord te zeggen de kamer weer uit en ik zag, dat Frank bleek was geworden, maar ik durfde hem niet te vragen waarom.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Hij wil, dat ik bij hem kom, dus moet ik je er uit gooien.’ Hij probeerde de oude toon weer te pakken, maar het lukte hem niet en hij wist, dat ik dat merkte.
Ik liep snel langs hem heen en zei ‘dag’ en ‘ik kom volgende week weer langs’ en rende de trap af.
De week daarop liep ik weer naar de kerk en ik voelde me eigenlijk erg rustig, want wat was er nu eigenlijk gebeurd. Alleen de pastoor, die binnenkwam en meer niet, maar ik wist, dat ik tegen mezelf loog.
De stuurse vrouw, die het huis voor de pastoor en de drie kapelaans schoonhield, deed open en ik liep naar boven, naar de kamer van Frank, die bij de tafel stond, toen ik binnenliep.
Op de tafel stond een koffer.
‘Ik zei: ‘Wat is er? Ga je weg?’
Hij: ‘Ja, ik ben overgeplaatst.’ Hij zei niet waarheen en ik vroeg het ook niet. Ik ging op het bed zitten en zag hoe hij zijn kleren netjes in de koffer legde, hem sloot en bij de deur zette.