Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 4 Uitgevers en boekhandelaren
(1992)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||
‘Het legale leven na de bevrijding bracht naast warme waardering ook problemen en teleurstellingen,’ vatte Richter Roegholt de sfeer na de vijfde mei samen in zijn geschiedenis van De Bezige BijGa naar eind1. ‘De paradoxen van de illegaliteit maakten plaats voor prozaïscher gegevens. Contant geld, eens overvloedig voorhanden, werd schaars; juridische vormen bleken weerbarstiger dan men had voorzien; literatuur werd kritischer beoordeeld dan toen ze zich tooide met de glans van het illegale waagstuk; schaalvergroting brak oude banden; vriendschappen waren niet bestand tegen de spanning tussen ideaal en werkelijkheid.’ Nu beschreef Richter Roegholt natuurlijk de wereld waaraan we in deze studie niet of nauwelijks aandacht hebben besteed, maar bestond er in de beleving zo'n groot verschil? Het leek in de ‘legale’ wereld van uitgeverijen en boekhandel ook alsof men zo snel mogelijk alles wat in het verleden was gebeurd (inclusief elke vorm van illegaliteit) wilde vergeten. Zoals we hebben geconstateerd dat in de meidagen van 1940 men zo snel mogelijk wilde overgaan tot de orde van de dag, zo snel mogelijk de ‘zaak’ weer wilde opbouwen, zo zien we na de meidagen van 1945 hetzelfde patroon, met dit verschil dat men nu, in tegenstelling tot vijf jaar eerder, eerst heel openlijk wilde afrekenen met de jaren daarvoor. En dat kon alleen door een zuivering van eigen gelederen. Een tiental hoofdfiguren uit de geschiedenissen die in de voorliggende pagina's zijn behandeld, werden snel na de bevrijding gearresteerd. Alleen Kettmann was, zoals in deel ii beschreven, ontkomen; hij zou later door de Belgen worden uitgeleverd en geconfronteerd worden met een gevangenisstraf van elf jaar. Margot Warnsinck werd veroordeeld tot internering van drieëneenhalf jaar, maar ze werd eerder vrijgelaten. Vrij snel daarna kwamen er van haar hand boeken uit bij Uitgeverij Gebrs. Kluitman. In de oorlog had ze een zekere faam opgebouwd als schrijfster van kinderboeken, onder het pseudoniem Liesbet Storm. Ze publiceerde onder andere bij haar eigen uitgeverij, maar haar bekendheid was zo groot, dat ze haar werk ook gemakkelijk elders kon slijten, zoals bij Van Holkema & Warendorf, waar De jonkvrouwe in de toren verscheen en Gebrs. Kluitman, dat zowel Meisjes spelen het klaar als Tanden op elkaar publiceerde tijdens de bezetting. Was het een wonder dat Kluitman na de oorlog de succesvolle schrijfster, die steevast goed was voor meerdere drukken, opnieuw in het fonds wilde halen? Dat gebeurde natuurlijk opnieuw onder pseudoniem, want zowel Liesbet | ||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||
Storm als Margot Warnsinck waren belaste namen, dus werden haar pseudoniemen nu Margot van Ansdonck en Erica J.W. Maartens. Ze had wel een publikatieverbod opgelegd gekregen, maar daar trok Kluitman zich niet zoveel van aan, zoals de uitgeverij haar in september 1948 liet wetenGa naar eind2: ‘Wij hebben nog moeite gehad met de zuiveringscommissie, voor het feit, dat wij boeken van Uw hand hadden uitgegeven. Gelukkig hebben wij ons nog hieruit kunnen redden.’ Toen Margot Warnsinck uit internering vrij kwam, moest ze vaststellen dat De Amsterdamsche Keurkamer onder beheer van mr. P.G. Vos was geplaatst. Hoewel de uitgeverij in 1944 door ingrijpen van de ss aan het faillissement was ontsnapt, waren haar schulden blijven bestaan. De uitgeverij als onderneming werd op 1 januari 1946 als zodanig opgeheven. Welke kans zou het bedrijf onder deze naam en deze leiding nog hebben gehad? Op 10 februari 1951 werd De Amsterdamsche Keurkamer opnieuw in staat van faillissement verklaard en nu was er geen ontsnappen meer aan. Margot Warnsinck had niet lang meer te leven (ze stierf begin 1952), maar de laatste jaren van haar leven gebruikte ze nog om zoveel mogelijk schulden van de uitgeverij te betalen. Bestuurder van het Letterengilde Hans Klomp werd tot drie jaar internering veroordeeld, maar in hoger beroep werd die straf teruggebracht tot twee jaar. ‘Juni '47 kwam hij vrij,’ schreef Lisette LewinGa naar eind3. ‘Zijn familie had in de krant gelezen dat hij een publikatie-verbod had gekregen. Hij had daarvan geen bericht ontvangen. Hij ging eens informeren bij het Ministerie van o, k en w en daar “op een zolder lag een stuk dat op mij betrekking had. Een juffrouw sloeg twee mappen tegen elkaar en overhandigde mij, in een wolk van stof, het vonnis. Eenmaal terug in de vrijheid, heeft die uitsluiting me wel een depressie bezorgd. Van de heren die tesamen de door het Militair Gezag ingestelde ereraad vormden, kende ik er een. Na Stalingrad heeft hij me niet meer gegroet. De ereraad heeft me nooit gehoord of ontboden. Een verzoek om in hoger beroep te gaan werd op formele gronden afgewezen”.’ Reinier van Houten werd voor vijf jaar geïnterneerd en bovendien kreeg hij voor twintig jaar ‘ontzetting van het recht tot het uitoefenen van een leidende functie in het uitgeversbedrijf en van het beroep van journalist’. Van Houten berustte in het vonnis. Hij vond zelfs dat hij met die vijfjaar niet mocht klagen omdat het Tribunaal vooral gekeken had naar zijn Verwalterschap en zijn lidmaatschap van de ss bijna geheel buiten beschouwing had gelaten. Bovendien was de straf veel zwaarder geworden, mogen we denken, als het Tribunaal had geweten wat Boudewijn van Houten zou schrijvenGa naar eind4: ‘Kort na de capitulatie [die van mei 1940, av] stond mijn vader op het station in Dordrecht. Naast zich hoorde hij twee mensen praten over een militaire | ||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||
trein die ze wilden gaan opblazen. Het verzet was in die dagen kennelijk nog wat onvoorzichtig. Zodra hij de essentie van het gesprek opving, was de eerste gedachte van mijn vader: “Maar die mensen zijn gék!” Hij was niet verontwaardigd dat ze iets tegen de Duitsers wilden ondernemen, hij was verontwaardigd dat ze kennelijk geen rekening hielden met de represailles die zouden volgen. Eén Duitser, hup, honderd Nederlanders tegen de muur. Dat mocht je wel verwachten. Het voornemen van de twee samenzweerders op het perron leek mijn vader volkomen onverantwoordelijk en hij waarschuwde de politie. Zijn die twee verzetsmensen terechtgesteld? Hebben ze jaren in een concentratiekamp gezeten? Zijn ze daar levend uitgekomen? Mijn vader stond er niet bij stil. Hij had het land van twee gevaarlijke gekken bevrijd en daar hoefde hij niet bij stil te staan. Hele maatregelen, nietwaar? Dit verraad - want zo zou je het toch kunnen noemen - is nooit aan het licht gekomen. Het zou mijn vader wel eens flink hebben kunnen opbreken. Stel dat die verzetsmensen in de rechtszaal waren komen vertellen wat mijn vader hun voor ellende bezorgd had. Stel dat alleen nabestaanden zich nog hadden kunnen melden.’
Het hoeft geen betoog dat mr. Van der Werk, nadat hij f 40 000,- op de rekening van het Beheersinstituut gestort had (het bedrag dat hij van Van Houten had ontvangen) zijn pand aan de Stadhouderskade 40 terugkreeg. Herstel van de schade die was aangericht was een van de belangrijkste zaken die moest worden geregeld. Herstel van toegebracht leed was niet te verwezenlijken, maar leed kon in ieder geval worden verzacht als het financiële onrecht ongedaan werd gemaakt. Twee voorbeelden van pogingen daartoe. Boekhandel J. van der Honing had een zaak op de Denneweg 114 in Den Haag. In 1943 moest hij onderduiken wegens hulp aan joodse onderduikers en toen hij in 1945 terugkwam, merkte hij dat zijn winkelruimte inmiddels aan anderen was verhuurd. Het Beheersinstituut benoemde hem daarop tot beheerder van de Deutsche Buchhandlung van Otto Thiele, Denneweg 118, twee huizen verderop dus, en zijn opdracht was deze zaak te liquideren. Daarna kreeg hij toestemming in het vrijgekomen pand zelf een boekhandel te beginnen. En omdat Van Houten de aanleiding was geweest, nog een ‘rechtsherstel’ van een door hem begane handeling, zoals duidelijk wordt uit een advertentie van H.P. Leopolds Uitgevers Mij n.v. in juni 1945Ga naar eind5: ‘Nu wij bevrijd zijn van het Duitsche juk en zijn ontslagen van het toezicht, dat op last van den overweldiger op ons werd uitgeoefend door den “Verwalter” | ||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||
Reinier van Houten, deelen wij den Boekhandel en onzen collega's mede, dat de door hem op onrechtmatige wijze verrichte daad van het overbrengen van de
naar onze uitgeverij ongedaan is gemaakt door beide fondsartikelen weder over te dragen aan de rechtmatige eigenaresse Querido's Uitg. Mij. n.v., Singel 262, Amsterdam-c.’
Zijfers was Het Bolwerk al kwijtgeraakt en hij kreeg vier jaar gevangenisstraf. Hij was daar, in tegenstelling tot Van Houten, in het geheel niet content mee, maar we hebben hem al leren kennen als een man, die nimmer tevreden was. Hij schreef het Tribunaal dan ook dat hij ‘gaarne erkennend blijk te hebben gegeven van een verkeerde gezindheid en mentaliteit bij het op te felle en fanatieke wijze uiten van zijn voormalige politieke overtuiging er de nadruk op legt, dat die gezindheid en mentaliteit gebaseerd waren op gebrek aan intelligentie en politiek inzicht, die door de destijds in Nederland bestaande misstanden en ongewenschte tegenstellingen gevoed zijn en hem niet als kwade trouw mogen worden aangemerkt, dat hij zich niet de illusie maakt in meetbare mate door zijn boekenverkoop tot propaganda en verspreiding van nationaal-socialistische beginselen te hebben bijgedragen, aangezien de ns. literatuur vrijwel nooit door andersdenkenden gekocht werd, behoudens dan tegen de bevrijding, toen de verkoop van ns. literatuur door andersdenkenden op ruime schaal uit speculatieve overwegingen plaatsvond; dat hij die de gave van het woord mist en ook in geschrifte niet bij machte is eenige propaganda te maken, het onbegrijpelijk acht dat het tribunaal hem thans “in het algemeen belang” zoolang uit de maatschappij wil verbannen, als ware hij een gevaarlijk politiek misdadiger; dat hij dan ook in gemoede meent, dat een interneering van 4 jaar volkomen onevenredig is aan de mate van zijn schuld aan het in gevaar brengen van het Nederlandsche Volk; dat hij evenzeer in goede gemoede meent dat het tribunaal aldus adviseerende, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden met name met het feit, dat hij door zijn politieke misslagen geen cent rijker, maar tonnen gouds armer is geworden.’ Zijfers had het over speculatieve aankopen voor de bevrijding en daarin kan hij wel eens gelijk hebben gehad. Ook vlak ná de bevrijding was er genoeg belangstelling voor nationaal-socialistische lectuur. De vraag was zo groot dat het | ||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||
Beheersinstituut besloot om de voorraad van Uitgeverij Roskam te veilen. Dat gebeurde op 18 oktober 1947 - door C.Theod. Bom, veilinghouder aan de Amsterdamse Kerkstraat 310. Het ging hierbij om puur nationaal-socialistische lectuur want de ‘neutrale’ boeken waren al eerder door het Beheersinstituut aan de boekhandel verkocht. Dat kunnen we aflezen uit een artikel uit het Nieuwsblad, begin 1946Ga naar eind6: ‘Foute uitgevers hebben foute boeken uitgegeven. Deze foute boeken, die rechtstreeks of verholen reclame maakten voor de nationaal-socialistische gedachte, dienen vernietigd te worden. De beheerders van vroegere nationaal-socialistische zaken vinden daar echter ook uitgaven, die politiek gesproken volkomen onschadelijk zijn en die, wanneer zij niet door nationaal-socialisten uitgegeven waren, een normaal debiet gevonden zou hebben. Zulke boeken te vernietigen, alleen omdat er een onwelriekende uitgeversnaam op prijkt is ware vandalisme. Bij den nog steeds voortdurende boekenhonger kunnen de beheerders der ex-nationaal-socialistische uitgeverijen deze onschadelijke boeken gemakkelijk verkoopen. Het Bestuur der Vereeniging meende echter het boekhandelaarsbelang te dienen, door aan beheerder voor te stellen, onschadelijke boeken via het Centraal Boekhuis aan den erkenden boekhandelaar te verkoopen, waarbij als voorwaarde gesteld werd, dat de beheerders instaan voor den inhoud dier boeken wat hun politieke strekking betreft. Het eerste geval is nu tot uitvoering gekomen. De beheerders van de uitgeverij Roskam hebben twee boeken in groote oplagen aan het Centraal Boekhuis verkocht. De beheerders hebben deze titels door bevoegden laten keuren en hen voor den verkoop vrij gegeven. Dit is door een stempelafdruk op de titelpagina kenbaar gemaakt. Het Centraal Boekhuis verdeelde de exemplaren onder den erkenden boekhandels, die daarmee een kans krijgen boeken te verkoopen, die anders zeker via geheel andere kanalen het publiek bereikt zouden hebben. Bovendien kan zoowel de boekhandel als het publiek gerust zijn wat de politieke strekking van den inhoud betreft; het stempeltje op de titelpagina is daarvoor de garantie. Dit geldt ook ten aanzien van verdere uitgaven van ex-nationaal-socialistische uitgevers, die op deze wijze via het Centraal Boekhuis den boekhandel zullen bereiken. Dat deze verkoop overigens geschiedt geheel volgens de van overheidswege gegeven voorschriften, zal den lezer duidelijk zijn.’ De nationaal-socialistische lectuur kreeg dus geen stempel, maar werd niet vernietigd; ze kwamen bij Bom terecht. Het Parool was daar niet gelukkig mee. Onder de kop ‘Nazi-lectuur geveild’Ga naar eind7 schreef de krant het onbegrijpelijk te vinden dat deze boeken nog in omloop kwamen. Het Parool gaf ook de namen van de belangrijkste kopers: Gebrs. Grauw, uitgever en boekhandel in Amsterdam, de Fa. Fischer in Utrecht en Uitgeverij De Telg. Het blad vervolgde met: | ||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||
‘Een der aanwezige koopers deelde aan het slot van de verkooping mede dat “de beste boeken er uitgenomen waren”. Men zou zich kunnen afvragen of de boekverkoopers in ons land zich wel voldoende van hun verantwoordelijkheid bewust zijn.’ De Vereeniging moest wel op deze aanval reageren. Dat deed men dan ook door de Parool-verslaggeving een ‘wat al te tendentieus artikeltje’ te noemenGa naar eind8, maar: ‘Wat de strekking betreft, kunnen we met Het Parool meegaan - de wijze waarop het blad deze zaak aan haar lezers voorzette, kunnen we niet bewonderen. De koopers werden met name genoemd en het blad was genoodzaakt later te vermelden, dat de Gebrs. Graauw te Amsterdam, door zijn redacteur ook als koopers genoemd, geen inkoopen op deze veiling hadden gedaan.’ Toch was het de eerste en meteen de laatste keer geweest dat zo'n veiling werd gehouden; de protesten waren te duidelijk. Door tussenkomst van het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen confisqueerde Militair Gezag de complete boekenvoorraad van Westland en Werkend Volk en gaf zo de papierindustrie grondstoffen. Ook alle propagandamateriaal dat op de kantoren van het voormalige Rijkscommissariaat werd aangetroffen zou de papiermolen ingaan. Ook werd de levering van niet-nationaal-socialistische boeken aan het Centraal Boekhuis gestaakt. De Centrale Eereraad was tussenbeide gekomen.Ga naar eind9 De redenen van deze interventie waren duidelijk: er was geen bevoegde instantie die een duidelijke grens kon trekken tussen verheulde propaganda en werkelijk waardevrije lectuur, maar, en daar tilde de Centrale Eereraad erg aan: dat maakte dat ook het publikatieverbod van het merendeel van de auteurs ontdoken kon worden. Naar de letter was er dan wel geen sprake van nieuwe publikaties, maar naar de geest wel, omdat, zo redeneerde de Centrale Eereraad, de auteurs die zich niet hadden aangemeld bij de Kultuurkamer en die nu de kans moesten krijgen hun achterstand in een voorsprong om te bouwen, zouden moeten concurreren met boeken van ‘foute’ auteurs, in ieder geval van auteurs die zich wél hadden aangemeld. Het soort auteurs dat men bij voorbeeld aantrof bij De Schouw, niet de radicaalste onder de nationaal-socialistische uitgeverijen. We hebben gezien dat Jan van Ham met zijn literaire voorkeuren een aantal van deze auteurs bij de aan het dvk geparenteerde uitgeverij had ondergebracht. Arie Dirk Oosthoek moest natuurlijk ook voor het Tribunaal verschijnen. Dat gebeurde op 9 januari 1947. Hij zat toen al ruim anderhalf jaar geïnterneerd nadat hij op 16 april in Groningen was gearresteerd. De beschuldigingen tegen hem waren dat hij directeur was van De Schouw en daarnaast Gemachtigde. Ook werd hem aangewreven dat hij lid was van de plaatselijke Commissie van Toe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||
zicht op het middelbaar onderwijs in Utrecht. Dat laatste was natuurlijk spijkers op laag water zoeken en medebestuurslid Remmel van Heyst, evenals Oosthoek geïnterneerd, probeerde in een naoorlogs getuigenis de werkzaamheden van Oosthoek voor deze Commissie van Toezicht dan ook te relativerenGa naar eind10: ‘Daar heb ik Oosthoek ontmoet. Ik ken hem echter niet zoo, dat ik over hem kan oordeelen. Deze commissie heeft echter nooit werkzaamheden verricht. Hij bestond, en dat was voldoende.’ Ook werd Oosthoek ervan beschuldigd dat hij zijn twaalf jaar oude zoon in 1944 als lid van de Jeugdstorm had opgegeven, hoewel in het vonnis die aanklacht werd genuanceerd tot ‘dat hij niet heeft bevorderd, doch slechts heeft goedgevonden, dat zijn zoontje zich aansloot bij den “Nationalen Jeugdstorm”, hetgeen naar het oordeel van het Tribunaal eenig verschil uitmaakt, doch niettemin hetzelfde feit, n.l. blijk geven van een nationaal-socialistische gezindheid oplevert’.Ga naar eind11 Natuurlijk kwam zijn werk als Gemachtigde ook aan de orde. Het Tribunaal vond dat ‘weliswaar de schade, door de beschuldigde in deze Vereeniging aangericht blijkbaar niet zoo groot is geweest, en dat gebleken is, dat de beschuldigde slechts weinig invloed heeft kunnen uitoefenen en ook niet veel pogingen heeft gedaan na een aanvankelijk wat onbesuisd optreden, doch dat de beschuldigde zich deze benoeming, die hij evenals andere benoemingen, waarvan in deze tenlastelegging sprake is, heeft doen aanleunen, omdat degenen, die hem met gelijke opdrachten belastten, vertrouwen hadden in het effect, dat de naam Oosthoek in de boekwereld zou sorteeren’. Arme Oosthoek. De aanklacht werd door de rechter verzacht, maar op de vernederendste wijze, zoals de reactie op zijn verweer dat hij de Vereeniging uit handen van de vijand had gered. Dat verweer, aldus het Tribunaal, kan niet worden weerlegd, ‘doch dat hij dit beter had kunnen overlaten aan anderen, die meer doorzettingsvermogen en tact hadden dan hij, beschuldigde, die blijkens de stukken een slappe figuur is geweest, en ook thans nog dezelfde indruk op het Tribunaal maakt’. Oosthoek kreeg twee jaar internering, dus mocht hij op 16 april 1947 zichzelf vrij man noemen. Dat was hij een half jaar en toen moest hij opnieuw voorkomen, maar nu voor de Zuiveringsraad voor de uitgeverij, de boekhandel, het bibliotheek- en kioskbedrijf en de bedrijfsreclame, voortaan de Zuiveringsraad genoemd. De raad werd voorgezeten door Bordewijk en in de raad zaten verder P. van Dijk, M.T. Brusse en secretaris was mr. F.P.J. Perquin. Zoals gebruikelijk bij zittingen van Eereraden en Zuiveringsraden was de zittingsduur beperkt, het verhoor summier en de uitspraak soms gebaseerd op van horen zeggen. Oosthoek werd niet ondervraagd, hij hoefde alleen maar een verklaring af te leggen. Die was simpel: De Schouw voerde drukopdrachten uit van | ||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||
het dvk en alleen op eigen initiatief had hij, zoals hij hetzelf noemde ‘onschuldige’ boeken uitgegeven, zoals Ai van Dirreke van Klaas Veenboer, Het Germaansch Sagenboek van Jan de Vries en Waar de turf verdwijnt van Jan Holm. Hoe slecht de Zuiveringsraad was voorbereid mag blijken uit een ander punt van de aanklacht: hij zou directeur zijn geweest van Uitgeverij Delta. Het antwoord van Oosthoek was simpelGa naar eind12: ‘Van de Uitgeverij “Delta” ben ik nimmer directeur geweest. Ik ken zelfs de boeken niet die in de oproeping sub b vermeld staan. Deze uitgeverij bestond al niet meer toen ik bij “De Schouw” kwam.’ Dat laatste was niet juist: Delta bleef de gehele oorlog door bestaan en bovendien was Oosthoek dan wel geen directeur, maar hij regelde wel veel zaken voor Delta; de Zuiveringsraad had geen antwoord. Oosthoek was zelf ter zitting verschenen. Dat leek hem ook beter omdat de Zuiveringsraad korzelig had gereageerd op een brief die zijn raadsman mr. A. Nolte had geschreven.Ga naar eind13 Hij had een schriftelijk verweer gestuurd omdat Oosthoek ‘door zijn werkzaamheden verhinderd [is] in persoon te verschijnen. Ik moge aan dit verweerschrift nog toevoegen, dat ik van zijn faits et gestes tijdens de bezettingstijd heb kennisgenomen uit het feitenmateriaal, verzameld door het Tribunaal te Utrecht. Daaruit is mij gebleken en mijns inziens ondubbelzinnig komen vast te staan dat betrokkene gedurende de bezettingstijd weinig betekend heeft. Hijzelf is een onbelangrijke figuur die men heeft willen gebruiken om zijn naam, die zoals U weet in de uitgeverij een reputatie heeft dankzij zijn vader. Hij heeft weinig schade aangericht.’ Al dat gepleit, alle pogingen om Oosthoek op te voeren als een schlemiel (wat hij natuurlijk ook was), hielpen weinig: de uitgevers hadden een appeltje te schillen met de Gemachtigde, juist omdat ze verplicht waren geweest deze onbeduidende figuur naar de ogen te kijken: hij werd voor twaalf jaar uitgesloten uit het boekenvak. Of het hem gedeerd heeft? Waarschijnlijk niet; hij had inmiddels een baan gevonden in een levensmiddelenbedrijf. We zijn nu van de Tribunalen, de officiële rechtspleging, aangekomen bij dat diffuse gebied van de Zuivering, die we, wat de schrijvers betreft al in deel iiia hebben behandeld. De voorgeschiedenis is dus bekend en we moeten vaststellen dat de Zuivering bij de uitgeverijen en boekhandels net zo'n chaotische geschiedenis is geweest als bij de schrijvers. Nog geen twee weken na de bevrijding kwam het Nieuwsblad al met de eerste lijst van boekhandelaren en uitgevers waarvan de erkenning vervallen was verklaard. Dat was een snelle maatregel. We mogen ervan uitgaan dat de betrokkenen niet waren gehoord (de meesten waren trouwens al geïnterneerd) en wie de lijst had samengesteld is ook niet duidelijk. Misschien het bestuur van de Vereeniging, of juister: het noodbestuur, dat snel was samengesteld en dat bestond | ||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||
uit J.H.R. Asberg, H.J.W. Becht, F.L. van der Bom, F.J. Dupont, F. von Eugen, J.R. Meulenhoff en B. Roskam. De rubriek van vervallen-verklaringen bestond uit twee categorieën. Allereerst werden vervallen verklaard ‘de volgende erkenningen als uitgever en boekhandelaar die verleend zijn onder druk en/of bedreiging met ingrijpen van Duitsche of nationaal-socialistische zijde’.Ga naar eind14 Hiermee komen we dus een flink aantal oude bekenden tegen. Allereerst natuurlijk alle filialen van De Volksche Boekhandel en daarnaast de drie filialen van Het Bolwerk. Bij de boekhandelaren bovendien:
Bij de uitgeverijen treffen we nog een aantal namen aan, die we in ons verhaal niet zijn tegengekomen; ze hebben zich bewogen in het schemergebied van de nationaal-socialistische traktaatjes. Daarnaast waren er grote namen, zoals Reinier van Houten, van wie maar liefst vier erkenningen werden ingetrokken, Liebaert, Hamer, Storm en Noorderland, een schepping van Van Houten uit het laatste oorlogsjaar. Tot uitgaven is Noorderland nooit gekomen. Verder werd de erkenning ontnomen aan:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||
Het was niet moeilijk om deze erkenningen in te trekken omdat de correspondentie aantoonde dat veel van deze erkenningen onder dwang waren verleend of met behulp van Duitse autoriteiten. De tweede categorie lag volgens de statuten moeilijker. Zowel de boekhandelaren als de uitgevers, die in deze categorie vielen hadden hun erkenning meestal al voor de oorlog verkregen zonder dat er sprake was geweest van welke dwang dan ook. Daarom besloot men deze tweede groep aan te pakken onder de noemer ‘onwaardig gedrag tijdens de bezetting van Nederland’. De lijst was korter: men had op deze zeventiende mei 1945 nog niet de beschikking bij voorbeeld over een complete lijst van nsb-boekhandelaren. Men beperkte zich daarom tot een aantal boekhandels die eigendom waren van A.J.G. Strengholt:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||
En verder:
De uitgevers die onder hetzelfde kopje ‘onwaardig gedrag’ onmiddellijk na de bevrijding hun erkenning kwijtraakten waren:
Voor elf leden van de Vereeniging betekende het intrekken van de erkenning ook dat zij op grond van hetzelfde onwaardige gedrag het lidmaatschap van de Vereeniging kwijtraakten: G.A. van Beest Holle, J.F. Bothe, W.N.J. van Ditmar, | ||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||
A.G.J. van Dorssen, A. de Goederen, R.J. Goddard, J.H. Gottmer jr., A. de Jong, J. Kerkmeester, A.D. Oosthoek en W.J. Ort. Men was met deze lijst tamelijk precies geweest. Alleen was J.J. Voogd ten onrechte op de lijst geplaatst. Dat meldde het Nieuwsblad ruim twee maanden later.Ga naar eind15 Dat kwam omdat Gottmer op 5 juni 1944 de Vereeniging had verzocht Voogd op te nemen als plaatsvervangend directeur. ‘Het Noodbestuur stelt er prijs op te verklaren, dat hem geen redenen bekend waren, noch zijn, die aanleiding kunnen geven ten aanzien van den heer Voogd te spreken van “onwaardig gedrag tijdens de bezetting”,’ voegde het Nieuwsblad aan deze mededeling toe. Gottmer hoefde op deze clementie niet te rekenen, zeker niet nadat hij naar het sterkste wapen had gegrepen: een kort geding. Zijn eis om de schorsing ongedaan te krijgen werd op 16 juli afgewezen. Nadat deze eerste snelle maatregel van de Vereeniging een feit was, moest men enkele maanden wachten op de overheid. Op 27 september stelde de minister van Handel en Nijverheid de Zuiveringsraad met de lange naam in. Secretaris was mr. F.P.J. Perquin, voorzitter mr. F.J. de Jong, rechter bij de arrondissementsrechtbank in Den Haag en de leden waren: mr. M.M. van Vugt, advocaat en procureur, P. van Dijk, boekhandelaar, M.J. Visser, boekhandelaar, A.A.M. Stols, uitgever, E. Lefebvre, uitgever, dr. J.H. Kernkamp, conservator van de Koninklijke Bibliotheek, mr. F. Bordewijk, letterkundige, mr. K. Heeroma, letterkundige, mr. Martinus Nijhoff, letterkundige, B. Bakker, uitgever en A. Becht, uitgever. De Commissie van Advies, die de Vereeniging inmiddels had ingesteld, bleef bestaan. De Commissie moest de uitspraken van de Zuiveringsraad toetsen. Wie geschorst werd, kon bij de Commissie alsnog in beroep gaan. Het was meteen duidelijk dat de Commissie-leden anders tegen boekhandelaren aankeken dan tegen uitgevers. Voor de oorlog, zo redeneerde men, zou geen boekhandelaar het gewaagd hebben boeken met een politieke inhoud te weigeren. Dat was, zoals het Nieuwsblad het noemdeGa naar eind16, ‘de vrijheidstraditie’. En verder: ‘Toen kwamen de Duitschers en met hun komst veranderde op één slag de situatie van uitgevers en boekverkoopers. De uitgevers waren zich hiervan spoedig bewust - bij de boekverkoopers ging het langzamer. Het is goed, dat men zich bij de beoordeeling de feiten herinnert, wanneer zij geschiedden. Men moet zich (en dat is heel moeilijk) kunnen verplaatsen in den tijd, waarin het gewraakte feit plaats vond, zich de “atmosfeer” te binnen brengen, die er heerschte in die eerste jaren van de oorlog, toen het oordeel over vele zaken veel milder was, dan het later in het licht der gebeurtenissen geworden is. Honderdduizenden hebben in dien tijd iets gedaan of gelaten, dat zij toen “niet zoo erg” vonden en waarvan zij later groote spijt hebben gehad. Talloozen had- | ||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||
den nog wel eenig vertrouwen in de Duitschers - dat het later zoo droevig beschaamd zou worden, wisten zij toen niet. Noem dit kortzichtigheid, domheid - maar erken dat velen langs dien weg op het hellend vlak zijn gebracht. Een liberale houding zooals die in den boekhandel tot een goede traditie geworden was, schudt men niet zoo gemakkelijk van zich af. En al moge een lichte aarzeling den boekhandelaar bekropen hebben toen hij voor het eerst zijn zending “Signal” uitpakte - had hij niet altijd buitenlandsche bladen aan zijn klanten verkocht? Maar weinigen hebben zich aanstonds gerealiseerd, dat zij zoodoende nu propaganda voor den vijand maakten.’ Voordat de lezers mochten denken dat de verdediging van hele en halve collaborateurs al begonnen was, haastte de schrijver hun te verzekeren dat het ‘geenszins onze bedoeling [is], met dit artikeltje begane fouten te verdoezelen. Nog veel minder, om nationaal-socialisten, collaborateurs of profiteurs de hand boven het hoofd te houden. Wij willen slechts pleiten voor een verstandige beoordeeling van hen die straks voor hun rechters zullen moeten verschijnen [...] Mogen zij in staat blijken, hun haat en hartstocht terzij te zetten, wanneer zij hun rechterstaak vervullen. Mogen zij streng zijn voor wie welbewust met den vijand meewerkten, mogen zij begrip hebben voor hen, die van goeden wille waren, maar zwak en mogen zij de christelijke barmhartigheid betrachten ten opzichte van hen, die in onnadenkenheid of domheid eens een fout maakten.’ De Vereeniging gaf, vanuit dezelfde barmhartige gevoelens, alle leden die op de lijst stonden de gelegenheid om bij de Commissie van Advies in beroep te gaan. Op 9 november kwam het bestuur bijeen en bekeek de eerste adviezen van de Commissie. De schorsing van W.J. Ort en W. Schotanus bleven onverkort gehandhaafd, die van A. van der Vlies werd teruggebracht tot 1 januari 1946 en die van P.J.Th. Schuhmacher tot 12 november 1945.Ga naar eind17 Op de vergadering van 27 november bleven de schorsingen van A. Rutgers, G. van Beest Holle en A. Storm van Leeuwen gehandhaafd, die van C.C. Huizinga werd teruggebracht tot 1 januari 1946 en voor wat H. Kooistra betrof, hij was nooit als uitgever erkend, dus kon hij ook niet als zodanig worden geschorst.Ga naar eind18 Op de vergadering van 18 december werd de schorsing van W.N.J. van Ditmar teruggebracht tot 18 december 1945 omdat ‘hem geen verwijt wegens eenig persoonlijk handelen kan worden gemaakt. Alleen de naam van zijn zaak mocht niet terugkeeren.’ Datzelfde gold voor Oceanus. De naam werd in de ban gedaan, maar Goddard hoefde zich vanaf 1 mei 1946 niet meer als geschorst te beschouwen. Ook Gottmers en Strengholts schorsingen werden teruggebracht tot 1 mei 1946. Ja, het bestuur was werkelijk heel mild. J.F. Bothe zag zijn schorsing zelfs teruggebracht tot de datum van de bestuursvergadering op 11 december, evenals F. Beversluis, W.J. van Duynen, G.E. van Kleeff en Th.M. van der Loos, maar daar staat tegenover dat de boekhandels Beatrijs en | ||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||
't Moderne Boekhuis v/h Van Gestel niet langer als boekhandels werden erkend. Alleen A. de Jong zag de volledige duur van zijn schorsing gehandhaafd. Daarnaast waren er natuurlijk de uitspraken van de Zuiveringsraad, die overigens maar mondjesmaat afkwamen. De eerste gestraften waren J.C. van Wermeskerken en de eerdergenoemde W.J. Ort, die vanaf 9 april 1946 een half jaar geen leidinggevende functies mochten vervullen in het uitgeversbedrijf.Ga naar eind19 Voor Wermeskerken hield dat in dat in de bestuursvergadering van 17 oktober 1946 van de Uitgeversbond zijn schorsing als lid van die bond werd opgeheven. Ze zullen in die bestuursvergadering wel gevoelig zijn geweest voor die passage in het vonnis waarin stond ‘dat de instelling van de beschuldigde niet fout was, en de Raad wil aannemen, dat de beschuldigde uit vrees, deels uit onvoldoende besef van het karakter van bedoelde brochures tot het uitgeven daarvan is overgegaan, en dat beschuldigde tenslotte slechts een gering financiëel voordeel bij die uitgaven gehad heeft’. Dat de Zuiveringsraad zo traag was kwam ook omdat De Jong weinig gelegenheid had de Raad voor te zitten, hij had het als rechter in de naoorlogse rechtspleging immers al druk genoeg. Hij drong er dan ook op aan dat hij vervangen werd en zo geschiedde: jhr. mr. G.W. van Vierssen Trip nam zijn plaats in en er kwam schot in de zaak. Flink wat zaken werden daarna afgehandeld. Op 24 april 1946 werd Hendrik Looistra, een van de twee directeuren van Holle & Co het recht ontnomen ingaande 17 september 1946 een jaar lang leiding te geven aan een uitgeverij, terwijl Gerard du Ry van Beest Holle, zijn mededirecteur zelfs vijf jaar ontzegging van die bevoegdheid kreeg.Ga naar eind20 Nog zwaardere uitsluitingen kregen op 25 juni Hendrikus Roskam: tien jaar, Franciscus Schaay: drie jaar, Kettmann en zijn vrouw weer tien jaar. Hierna stagneerde de Zuivering opnieuw. Vanaf de herfst van 1946 kwamen er nog een serie kleine vissen aan de beurt, die elk een korte en soms zelfs alleen een voorwaardelijke uitsluiting opgelegd kregen. Men had inmiddels begrepen dat men de bedrijfstak wel intact moest laten omdat de grenzen van wat oirbaar was toch al zo moeilijk te trekken waren, waar elk van de beoordelaars in de Zuiveringsraad ook zo hun eigen portie boter op het hoofd had. Er waren ook gevallen waarvan zowel de Nederlandsche Uitgeversbond als de Vereeniging hadden verwacht dat ze zeker door de Zuiveringsraad behandeld zouden worden. Zo bleek uit de Algemene Vergadering die op 11 april 1946 in het Amsterdamse Américain-Hotel werd gehouden. Het bestuur stelde op de Vergadering voor ‘de voorloopige schorsing van A.G.J. van Dorssen, R.J. Goddard, J.H. Gottmer, C. Misset, A. Rutgers, P.J.Th. Schuhmacher en A.J.G. Strengholt door het bestuur te doen bekrachtigen in afwachting van de beslissing van de Zuiveringsraad voor de uitgevers, den | ||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||
boekhandel, het leesbibliotheek- en het kioskenbedrijf, waarna het bestuur met voorstellen zal komen’.Ga naar eind21 Dat voorstel ontlokte discussie: ‘De heer Noothoven van Goor stelt de vraag wanneer de betrokkenen van dit voorstel zijn in kennis gesteld. Is het billijk thans dit voorstel aan te nemen nu het hier ten deele gevallen betreft, die door de “Vereeniging” zijn behandeld? Waarom zich niet aansluiten bij de beslissingen van de “Vereeniging”?’ Het bestuur antwoordde dat de betrokkenen kort voor de vergadering op de hoogte waren gesteld, maar het bestuur meende ook ‘dat de officieele Zuiveringsraad inmiddels uitspraak zou hebben gedaan. Het bestuur meent, dat zoolang deze niets heeft beslist, de betrokkenen in hun lidmaatschap behooren te worden gestraft.’ Toen stond het lid Winterink op. Hij verzocht de naam van Schuhmacher in ieder geval van de lijst te halen, omdat de Vereeniging de schorsing inmiddels alweer ongedaan had gemaakt. Toen hij deze wens had uitgesproken, nam Fred von Eugen het woord. Hij ‘zei afzonderlijke namen buiten bespreking te willen laten. Hij was getroffen door de woorden, waarmede de voorzitter in zijn openingsrede heeft herdacht, die zijn gevallen als slachtoffers van de Duitsche overweldigers. Wanneer wij aan hen denken, kunnen wij niet anders dan degenen, die althans voorloopig als handlangers van den vijand moeten worden beschouwd, schorsen als lid van onzen Bond.’ Dat klonk, ook in de notulen, nogal demagogisch; Von Eugen was een emotionele man en daarom was het verwonderlijk dat juist hij, samen met de wat gematigder Becht als enige uitgever was gekozen om in een Tribunaal zitting te nemen.Ga naar eind22 Alles goed en wel; Reinalda was het met Von Eugen eens, maar wilde voor Schuhmacher toch een uitzondering maken, terwijl A.F.W. Tjeenk Wilink zich afvroeg ‘of iedereen weet, waarvan de heeren beticht worden. Hij is daarvan niet op de hoogte. Op die wijze kan er moeilijk gestemd worden.’ Het bestuur nam een onverzoenlijk standpunt in: alle namen op de lijst schorsen of niemand. Men wilde geen uitzonderingen en de vergadering ging zuchtend akkord. Toen een half jaar later echter bleek dat de Zuiveringsraad Schuhmacher toch buiten vervolging had gesteld, besloot de Algemene Vergadering op 17 oktober 1946 alsnog dat Schuhmacher weer lid van de Bond was.Ga naar eind23 Ook Goddard werd in 1946 weer lid van de Bond en zou hij zijn uitgeversactiviteiten gewoon hervatten. Iets van wat er rond Goddard gaande was kunnen we distilleren uit de notities die Van Oudshoorn, een van zijn succesvolste auteurs, maakte. We hebben gezien dat Van Oudshoorn vlak voor de bevrijding van Goddard nog opdrachten kreeg. Op 12 mei, vlak ná de bevrijding, ging hij eens poolshoogte nemen op het kantoor van Goddard. Hij zou cynisch beschrijven wat hij daar aantrofGa naar eind24: | ||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||
‘Meisjes en jongens zitten bij open ramen boven. Er wordt verklaard, dat hetgeen daar gebeurt “geheim” is. Van den heer G. heet het: “dat hij pijn aan zijn teenen heeft”. 's-Middags er nog eens heen. Vier volwassenen, waaronder een dame, bij een glaasje. De “bezetting” zal over een week ongeveer ophouden en de heer G. weer verschijnen. Zij, die hun landgenooten groot nadeel berokkenden - winkeliers, zwarte handelaren c.s. zijn thans op eenmaal de warmste vaderlanders.’ Op 12 oktober hoorde hij van Goddard. Deze belde hem op om te zeggen dat hij Van Oudshoorn had opgegeven als referentieGa naar eind25. ‘Twee mensen van de opsporingsdienst willen nagaan of Goddard “zuiver” of “onzuiver” is geweest’. Een beetje bezorgd noteerde Van Oudshoorn: ‘Misschien was het beter geweest er geen “fait accompli” van te maken.’ Goddard zou nog eenmaal wat van Van Oudshoorn uitgeven: De fantast in 1948. De verkoop was matig; de belangstelling voor het werk van Van Oudshoorn zou pas vele jaren na zijn dood opleven. In 1948 verkocht Goddard slechts tweeënzestig exemplaren, in 1949 zestien, in 1950 tien, in 1951 negen, in 1952 drie en in 1953 geen enkel. In 1954 meldde Goddard aan de weduwe van Van Oudshoorn dat hij De fantast voor f 170,- had verramsjt. In totaal was het honorarium voor het boek f 39,- geweest.Ga naar eind26
We hebben gezien wat er met verschillende hoofd- en bijfiguren uit ons verhaal na de oorlog is gebeurd; we hebben gezien dat in sommige gevallen het weer als vanouds uitgever of boekhandelaar spelen uitgesloten was. Een aantal uitgevers mocht hun bedrijf absoluut niet onder dezelfde naam heroprichten. En wat gebeurde er met de firma's zelf? Hun lot was verschillend. De eerste uitgeverij die onderworpen werd aan de naoorlogse ‘behandeling’ was niet de minste: Uitgeverij Westland. Daar trok twee dagen na de bevrijding de belangrijkste illegale uitgeverij, De Bezige Bij, bij in, zodat beide uitersten elkaar voor de eerste keer ontmoetten. Sjoerd Leiker herinnerde zich later hoe dat gebeurdeGa naar eind27: ‘Met toestemming van het College van Vertrouwensmannen zijn we op 7 mei naar uitgeverij Westland getrokken. Geert Lubberhuizen, Jan Elburg en ik. Ook hadden we een sleutelspecialist bij ons. We hebben het sousterrain geforceerd. In die kelder stonden aan weerszijden honderden boeken, allemaal n.s.b.-uitgaven, waarvan ik een groot aantal aan professor Posthumus heb gegeven, een paar deuren verder, die daar het Instituut voor Oorlogsdocumentatie ging vestigen. Zonder iemand te molesteren zijn we boven in het directiekantoor aangeland. De grote, ingelijste reproducties van de portretten van Hitler en Goering hebben we van de muur gehaald - enigszins baldadig - en die toen aan de grachtzijde op straat gegooid. Er was onmiddellijk een volksoploop, het | ||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||
publiek schopte de resten van de portretten de gracht in. Een patrouille van de Binnenlandse Strijdkrachten heeft om veiligheidsredenen, het gebeuren wat ingetoomd. De dag daarop hebben we de n.s.b.-boekwinkels geforceerd in de Leidsestraat, de Koninginneweg en de Kalverstraat (“Het Bolwerk”), waar andere vrienden, onder wie de acteur Rob de Vries, zich bij ons voegden. Er waren overigens nog hevige schietpartijen in de stad.’ Op de ruiten van de boekwinkels werd overigens een papier geplakt met de tekst: ‘Dringend verzoek. Deze etalageruimte wordt heden in gebruik genomen door de tot nu ondergrondsche uitgeverij de bezige bij.’ Op 17 mei passeerde de stichtingsakte van de uitgeverij en op 1 augustus werd De Bezige Bij ingeschreven in Het Handelsregister. Voorlopig bleef de jonge uitgeverij op de Herengracht, maar de illegale uitgeverij van vroeger zou merken dat in het naoorlogse Nederland de macht stevig in handen was gebleven van diegenen die zich in de bezettingsjaren heel wat minder honorabel hadden gedragen. Zonder de naam van de uitgeverij te noemen, zou Furstner daaraan refereren toen hij jaren later in het Gedenkboek van de vereeniging schreefGa naar eind28: ‘Vooral de Verkeerscommissie werd overstelpt met werk. Het herstellen van de erkenning van enkele Joodse collega's, die de oorlogsjaren overleefd hadden, was een erezaak. Daarnaast kwamen talloze aanvragen om erkenning binnen. De commissie heeft ten aanzien hiervan strenge maatstaven gehanteerd; niet het feit, dat men in de oorlog met de boekhandel begonnen was noch het illegaal uitgeven onder de bezetting kon op zichzelf een voldoende motief zijn de erkenning te verlenen; vakbekwaamheid - ook theoretische - bleef het criterium’, waarbij de lezer nu hooguit kan verzuchten dat het lofwaardiger was geweest als de Vereeniging in de bezettingsjaren ook zo principieel op haar standpunt was blijven staan ten aanzien van nieuwe aanvragen om erkenning. Was Westland ‘gekraakt’, andere firma's gingen op wat legalere wijze over in nieuwe handen. Boekhandel Schaank van Nes uit Groningen kreeg A. Lesterhuis als bestuurder toegewezen. J.W. Daudey jr. uit Heemstede (die we zijn tegengekomen toen diens boekhandel een minieme bestelling plaatste bij Jan Kettmann; hoe miniem ook die bestelling was blijkbaar was hij groot genoeg om de boekhandel toch een belast verleden te bezorgen), mej. G.T. Oosterhoorn, A.D. Oosthoek, zijn vroegere collega A.A.M. Stols, de n.v. Nederlandsche Uitgeverij ‘Opbouw’ en de n.v. Uitgeverij ‘Atlanta’, Fa.J. Kasper, Fa.Joh. Kasper & Co, R.A. Bontsema en J.T. Hilsekamp, alle kregen in hun respectievelijke firma's mr. H.W. Vliegen als beheerder en bestuurder toegewezen. Bij Uitgeverij Boot werd Chr. C.P. Wolff aangesteld, bij Uitgeverij De Vliegende Hollander uit Utrecht en Het Moderne Boekhuis n.v. in Den Haag respectievelijk mr. C. Croon en | ||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||
P.A. Joosting Bunk en aan Uitg. Zaak La Rivière & Voorhoeve werd A. Voorhoeve jr. toegewezen. Daarnaast kregen alle Volksche Boekhandels per filiaal een eigen beheerder, waarbij we alleen mr. Israel en mr. E.J. Dommering jr. noemen voor de twee belangrijkste filialen, die in de Leidschestraat 85, en aan de Koninginneweg 137. Ze werden ook de beheerders van Westland, dat door De Bezige Bij weer aan het gezag moest worden overgedragen. In de berichtgeving rond dit ‘onder beheer stellen’ werden wel eens fouten gemaakt. Het Nieuwsblad van 8 augustus 1946 meldde dat de Fa.J. Verhaag, Steenstraat 1, Oldenzaal, de heren J.H. Gilbers en F.G.A. Drijhuis als beheerders toegewezen hadden gekregen. Dat was onjuist. De Fa. Verhaag stond niet onder beheer, maar twee van haar zeven firmanten, C.A.J. Verhaag en A.F.M. Verhaag: ‘beide heeren [werden] om politieke redenen onder beheer [...] gesteld’, zo schreef het Nieuwsblad later.Ga naar eind29
Over de toekomst van al die bedrijven die wel, of deels, of tijdelijk onder beheer waren geplaatst - in de voorgaande alinea's heb ik er maar enkele genoemd - ontstond snel onenigheid. De Hoofdgroep Handel en de Bedrijfsgroep Detailhandel was in een brief aan de secretaris-generaal van het ministerie van Handel en Nijverheid heel duidelijkGa naar eind30: ‘In handelskringen is men in het algemeen van oordeel, dat ondernemingen van Duitschers, n.s.b.-leden en dergelijken, die onder beheer gesteld zijn, geliquideerd dienen te worden en dat de taak van een door het Nederlandsch Beheersinstituut benoemde beheerder zich dus zal moeten beperken tot het afwikkelen van de loopende zaken en tot het treffen van maatregelen, welke noodig zijn om tot liquidatie - waaronder verstaan moet worden, opheffing - der betreffende onderneming te geraken.’ De vetgedrukte lettertjes gaven al aan, dat de boekhandelaren en uitgevers maar al te beducht waren voor een eventuele andere beslissing van de zijde van het Beheersinstituut. Deze instantie had zo haar eigen ideeën over wat te doen, zo bleek uit de brief. De beheerders zetten de ondernemingen vaak voort: ‘Dit wordt, naar ons is gebleken, wel gemotiveerd met een beroep op de omstandigheid, dat de betreffende onderneming achterstallige belastingschulden heeft, en dat mitsdien het belang van den Staat de voortzetting van het bedrijf wettigt, omdat op die wijze de belastingpenningen voldaan kunnen worden. Ook komt het voor, dat beheerders pogen zulke ondernemingen voor een zoo hoog mogelijk bedrag te verkoopen, dit eveneens met een beroep op het feit, dat de Staatsbelangen bij een goede opbrengst zijn gebaat. Hoe het zij: in beide gevallen blijven deze bedrijven in stand en komen de baten ten goede aan den Staat. Op die wijze is het dus ten slotte de Staat, als be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||
langhebbende, die zich, zij het indirect, bezig houdt met het exploiteeren van handelsondernemingen. Dit wordt in handelskringen een onjuiste wijze van handelen geacht, en, naar het ons voorkomt, volkomen terecht.’ De secretaris-generaal antwoordde snel en persoonlijk. Hij maakte meteen in zijn brief duidelijk dat hij over één categorie bedrijven die onder beheer waren gesteld niet wenste te praten namelijk ‘die bedrijven, die wegens “afwezigheid” van den eigenaar onder beheer zijn gesteld; het betreft hier voornamelijk bedrijven van Joden’.Ga naar eind31 Deze stellingname was natuurlijk redelijk, de Staat wenste het bedrijf zo goed mogelijk draaiende te houden, opdat de eigenaar, indien hij terugkwam, of zijn nabestaanden, geen leeggehaalde onderneming aantroffen of een onderneming die in de naoorlogse concurrentiestrijd een hopeloze achterstand had opgedaan. De andere bedrijven waren óf Duits óf eigendom van nsb-ers. Het was de bedoeling dat zou het gaan om verkoop, en het te verkopen bedrijf een vermogen had van meer dan f 100 000,-, de secretaris-generaal persoonlijk in de beslissing zou worden gemengd. Over de gehele kwestie wilde deze overigens zowel de briefschrijvers als het Beheersinstituut horen. Niet lang daarna kwam de Vereeniging met een voorbeeld van een ‘ongewenschte voortzeting’. Een auteur (hij werd niet met name genoemd) had in 1943 een contract gesloten met Uitgeverij Opbouw, naar zijn zeggen onbewust van het nationaal-socialistische karakter van de uitgeverij. Het ging om een publikatie over de psycho-techniek. Beheerder Vliegen wilde de auteur alsnog aan zijn contract houden en als hij weigerde zijn naam aan Opbouw te verbinden moest hij winstderving betalen. ‘Dit zal wellicht in overeenstemming zijn met de bestaande voorschriften,’ meldde het NieuwsbladGa naar eind32, ‘het is toch ook in hooge mate ongewenscht, dat een auteur tegen zijn zin gedwongen wordt zijn werk uit te geven bij een uitgeverij als De Opbouw, aan wier vroegere bestuurders op grond van hun onvaderlandslievende houding in den bezettingstijd door de Vereeniging de erkenning als uitgever werd ontnomen. De auteur heeft inmiddels door zijn rechtsgeleerden raadsman een protest bij het Nederlandsche Beheersinstituut laten indienen. Wij zijn benieuwd of deze instelling bereid gevonden zal worden hem satisfactie te verschaffen. Het Beheersinstituut moet wel begrijpen, dat de Nederlandsche boekhandel deze nationaal-socialistische uitgeverijen niet duldt, al worden zij thans door politiek betrouwbare personen beheerd. Zij hebben zich daarvoor een te slechten naam verworven. De eenige oplossing is de radicale: zij moeten verdwijnen.’ Dat gebeurde uiteindelijk ook. Niet omdat door de overheid maatregelen werden genomen, maar om de doodeenvoudige reden dat, de Vereeniging had gelijk, niemand meer boeken wilde betrekken van uitgeverijen met zo'n belast | ||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||
verleden. Alleen die collaborerende uitgeverijen, die in ieder geval voor de oorlog een redelijke reputatie gehad hadden, als Strengholt en Gottmer, kregen het voordeel van de twijfel.
Hoe belangrijk een naam was, bewijst in ieder geval de advertentie die Uitgeverij De Driehoek in september 1945 in allerlei bladen plaatste. We herinneren ons dat deze uitgeverij ervoor gezorgd had dat boekhandel De Driehoek Het Bolwerk werd, maar toch was de uitgever uit 's-Graveland er niet gerust op dat iedereen dat wel goed begrepen had, vandaar het volgende bericht:Ga naar eind33
Uitgeverij ‘De Driehoek’ te 's-Graveland (opgericht 1932) is de firma voor cultureele vernieuwing die kort vóór Mei 1940 procedeerde tegen de n.s.b.-Sigaren- en Boekenzaak die zich ook De Driehoek was gaan noemen. De Driehoek had de oudste rechten en bleef wat zij was, de n.s.b.-zaak werd Het Bolwerk. Het behoeft dus verder geen betoog dat de echte ‘Driehoek’ niets, maar dan ook niets met de n.s.b.-zaken van Het Bolwerk heeft te maken gehad. H.W. Methorst jr.
Het ging om incidenten, rimpels die gladgestreken moesten worden. Wie taalde er nog naar de vooroorlogse fascistische De Driehoek? Het leek vergeten tijd. Het was in 1946 alweer mogelijk dat zonder protesten, van wie dan ook, de antisemitische Karel Thole bij elke uitgever aan de slag kon. Het Spectrum liet zowat alles door hem illustreren, en zelfs een kleine uitgeverij als Kinheim in Heiloo wist trots te melden dat Thole voor haar Het sportboek voor de jeugd had geïllustreerd. De schrijver van dit boek was Jan Cottaar. Als er al protesten kwamen, dan waren die gericht tegen een duidelijke oplichter als Jan van der Hout die op 18 april 1946 in het Nieuwsblad een advertentie plaatste met de vraag of er een uitgever was die geïnteresseerd was in een nieuw geïllustreerd weekblad. ‘Men vestigt van bevriende zijde onze aandacht erop dat deze Van der Hout in 1938 een maandblad Excelsior uitgaf, waarin hij het publiek animeerde een boekwerk van f 25,- aan te schaffen dat een cursus voor taxateurs bevatte,’ schreef de redactie van het Nieuwsblad enkele weken later boetvaardig. ‘Na bestudeering van dit werk zou men taxateur kunnen worden en een diploma zou reeds aan een of meer taxateurs in een groot aantal gemeenten zijn uitgereikt. Bij onderzoek ingesteld door den Commissaris van Politie te Apeldoorn bleek, dat er nog geen enkel boek verkocht was, geen enkel diploma was uitgereikt en dat met notarissen, hypotheekbanken enz. niettegenstaande de anders luidende | ||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||
mededeeling tegen den heer Van der Hout geen overleg was gepleegd. Er is vervolgens tegen Van der Hout proces-verbaal opgemaakt terzake van poging tot oplichting, terwijl zijn geheele voorraad boeken, circulaires, diploma's en maandbladen in beslag is genomen. Het leek ons goed dit geval in herinnering te brengen en daardoor den misstap, die wij begingen door genoemde advertentie op te nemen, eenigszins te herstellen.’ De enige principiële stellingname, los van het ageren tegen het aan het publiek verkopen van voorraden van nationaal-socialistische uitgeverijen buiten de erkende boekhandel om, die ik kon vinden, is aan te treffen in De Uitgever van april 1946. Ad Donker adverteerde op 25 april in het Nieuwsblad met Ballade van de dingen die niet voorbijgaan. In de advertentie stond: ‘De auteur van deze sierlijke ballade is de uitgever niet bekend. Hij kreeg het getypte manuscript toegestuurd en daar het gedicht hem bijzonder trof, besloot hij het te laten drukken. Het is naar zijn meening een opzienbarende letterkundige publicatie.’ Uitgever Ad Donker wist beter: het gedicht was van Werumeus Buning en deze dichter had een publikatieverbod. Op de inhoud van deze ballade ben ik in deel i al uitvoerig ingegaan, evenals op het tumult rond de dichter en zijn naoorlogse activiteiten. Maar in dit geval kwam ook de uitgever onder spervuur te liggen en wel binnen de eigen beroepsgroep. ‘Zoo kwam hij welbewust tot het publiceeren van onwaarheden,’ schreef De Uitgever, ‘de auteur was hem niet onbekend en hij wist dat hij een gedicht van Buning uitgaf.’ Dus: ‘Deze uitgever met moderne methodes heeft echter niet alleen in het “Nieuwsblad” den boekhandel een bedrieglijke aanbieding gedaan, hij heeft zich bovendien schuldig gemaakt aan het uitgeven van werk, welks auteur voor twee jaar werd geschorst - werk dat de boekhandel dus noch mag koopen, noch in voorraad mag houden, laat staan verkoopen. Men vraagt zich af hoe iemand, die zich iets op zijn uitgeverskunst laat voorstaan, zulk een reeks strafwaardige domheden kan begaan, maar de zoogenaamde slimmerds en handigaards hebben nooit veel verder gekeken dan hun neus lang is. Wanneer in deze zaak het recht zijn juisten loop heeft, zal de “Vereeniging” deze en dergelijke methoden tegengaan door het stellen van een voorbeeld, en het Rijksbureau dezen nieuwlichter het papier onthouden, dat hij aan zijn slechte praktijken offert. Voor den goeden naam van de Nederlandsche uitgever en boekhandel is zulk een beslissing onmisbaar.’ Dat kon Ad Donker natuurlijk niet op zich laten zitten. Hij reageerde met een | ||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||
ingezonden briefGa naar eind34, waarin hij opeens toegaf wel geweten te hebben dat Werumeus Buning de auteur was. Hij refereerde aan de rede die de voorzitter van de Uitgeversbond op de Algemene Vergadering van 11 april 1946, ik noemde deze vergadering al in verband met de Zuiveringsraad, had gehouden en waarin hij onder meer had gezegd: ‘Waar het bestuur direct voor in 't krijt trad, was het herstel van de geestelijke vrijheid, de vrijheid van meeningsuiting.’ Wel, de redenatie van Ad Donker was: dat geldt dan ook voor de geschorste Werumeus Buning, en ‘om de aandacht te trekken heb ik deze ballade toen anoniem uitgegeven. Het doel is bereikt, de ballade heeft de aandacht getrokken.’ En voor wat de strafmaatregelen betrof: ‘De arme boekhandel schijnt het geval op de juiste waarde te schatten. Niet één heeft de bestelde ballades “wegens misleiding” teruggezonden, integendeel, bijna zonder uitzondering heeft de boekhandel van zijn instemming blijk gegeven door na te bestellen.’ Donker besloot daarop retorisch: ‘Tot zoover de feiten. En zou ik nu nog mogen weten hoever het bestuur is met het herstel van de geestelijke vrijheid, de vrijheid van meeningsuiting?’ Het antwoord van de redactie van De Uitgever was simpel: ‘De heer Donker vergist zich. Hij heeft een geschrift uitgegeven van iemand, die door een eereraad is geschorst. De beoordeeling of de auteur tot deze publicatie gerechtigd was, berust bij den rechter.’ Als gezegd, Ad Donker had zijn ronkende stelling over de vrijheid van meningsuiting gehaald uit de rede die voorzitter A.M.H. Schepman op 11 april 1946 in het Américain Hotel had gehouden. Het was de eerste maal dat de uitgevers in vrijheid bij elkaar kwamen en met deze vergadering werd heel formeel een punt gezet achter de belevenissen van het uitgeven in bezettingstijd. Schepman herdacht de omgekomen joodse leden A. Blitz, L. Klein, E. de Lange en Em. Querido en de wegens verzetswerk omgekomen leden Jantina van Klooster en C. Terwee. Daarna ging hij snel over tot de orde van de dag door het over de bekommernissen van de uitgevers te hebben, ontdaan van alle ethische franje, ver weg van welke ideologie dan ook: ‘Maar heeft niet ons heele volk van den oorlog te lijden gehad? De voorraden minderden en konden niet of nauwelijks worden aangevuld. De maatregelen van den bezetter, die op elken bedrijfstak drukten, werden voor de uitgevers nog verzwaard door het instellen van de Kultuurkamer, die ten gevolge had, dat bij velen onzer de productie werd verlamd. Het gevolg was een geestelijke verarming, zoodat wij een vrij Nederland binnentraden, vrijwel zonder boeken, en zonder de mogelijkheid aan de verlangens van hen, die snakten naar een goed boek, maar eenigszins te voldoen.’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||
Waar Schepman met die laatste opmerking op doelde was het volgende: er was geen papier. De overheid had namelijk de eerste papierstroom bestemd voor kranten en geïllustreerde bladen - Schepman smeekte om meer papier voor het boek en nam heftig stelling tegen de media van alledag: ‘Ik mag in dit verband misschien inlasschen, dat de Zwitsersche schrijver Max Picard in zijn analyse van de nazigeest “Hitler in uns selbst” als de eerste oorzaak van het veroveren van het Duitsche volk door de nazi's noemt: de discontinuïteit van den geest, zooals die zich ook openbaart in de geïllustreerde bladen, op iedere bladzijde een ander onderwerp, in de radio bijna ieder kwartier een ander cultuurgebied, uitingen van een geestesgesteldheid, die zich niet lang achtereen met één onderwerp kan bezig houden, verschijnselen van een cultuur, die geen verleden en geen toekomst kent, maar die begrepen wordt door de leuze, het parool van het oogenblik. Hiertegen kan het goede boek, dat bezinning brengt, een tegengif zijn. De geestelijke gesteldheid, die Hitler zijn kans gaf, is nog niet overwonnen. Indien deze gedachte juist is, moet er papier gevonden worden voor het goede boek.’ Tegen zoveel retorisch geweld konden de ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en die van Handel en Nijverheid niet op: twee maanden later werden de papierbeperkende maatregelen voor de uitgevers opgeheven. De Zuivering was achter de rug, de nationaal-socialisten opgesloten, papier ruim voorhanden en het volk behept met een grote leeshonger: het boekenvak was weer normaal geworden. En de werkers in die bedrijfstak? ‘De Verkeerscommissie heeft de teugels strak in handen moeten houden,’ zo sprak Furstner al terugkijkendGa naar eind35, ‘want de mentaliteit van de vakgenoten had - zoals bij zovele landgenoten - in de oorlog een bedenkelijk laag peil bereikt. Jarenlang was men gewend geweest te doen wat juist niet mocht, en in de eerste naoorlogse tijd bleven velen doen wat niet toelaatbaar was, hetzij met opzet, hetzij uit onverschilligheid. Door berispingen en vaak gevoelige boetes trad de Verkeerscommissie corrigerend op, in de hoop dat de vakgenoten, zo spoedig mogelijk het Verkeersreglement weer zouden beschouwen als de belichaming van de voor ons vak zo noodzakelijke orde.’ |
|