Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 4 Uitgevers en boekhandelaren
(1992)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
Hebben we gezien dat er bijna niets meer kon en papier voor boeken ter verstrooiing al helemaal niet meer werd verstrekt, aan het begin van het laatste oorlogsjaar bleken de nationaal-socialisten opeens wel genoeg papier uit hun hoge hoed te kunnen halen voor de tweede druk van wat zij als een belangrijke uitgave zagen, De geschiedenis van het noordras van J.C. Nachenius. ‘Weinig onderwerpen zijn er, die zoo in het teeken der belangstelling staan en waarover toch zooveel gefabeld wordt als raskunde,’ meldde Uitgeverij Hamer over dit boek.Ga naar eind1 Uitgever en schrijver hebben onder andere die tweede druk kunnen vieren in Valkenburg waar op 18 mei op de Reichsschule een bijeenkomst werd gehouden. ‘Alle ss-leiders waren uitgenodigd,’ herinnerde ss-voorman Van Etten zich later.Ga naar eind2 ‘Er waren, vooral van Duitse zijde zeer zwaarwichtige toespraken gehouden. De overtuigingskracht was gering. R. van Houten verklaarde ronduit tot wie het maar horen wilde, dat hij zijn kinderen niet naar een dergelijk instituut zou toesturen. Nachenius hulde zich in stilzwijgen.’ Kettmann en zijn vrouw waren in de ss te onbelangrijk; ze waren dan ook niet uitgenodigd. Zij bleven zich inspannen voor een uitgeverij die hard hollend haar faillissement tegemoet ging. Toch wilden ze nog een poëziereeks opzetten, zoals Margot Warnsinck aan Aernout van Leiden schreef. De laatste had geichten in Groot Nederland gepubliceerdGa naar eind3: ‘Aangezien wij momenteel een heele reeks bundels van jonge Nederlandsche dichters in voorbereiding hebben, interesseeren wij ons ten zeerste voor Uw werk. Zoudt U, zoo U belangstelling hebt voor een uitgave, ons Uw werk eens willen toezenden?’ Dat wilde Aernout van Leiden wel. En ongevraagd stuurde ook de journalist C.J. Bokhove gedichten inGa naar eind4 met de opmerking dat hij ‘als vaste medewerker aan een aantal nieuwsbladen regelmatig gedichten die in de meeste gevallen ook worden geplaatst [schrijft]. Ook zijn er sommige via de microfoon van de Ned. omroep uitgezonden.’ ‘Met belangstelling namen wij kennis van bovengenoemde verzenbundel,’ kreeg hij van De Amsterdamsche Keurkamer te horenGa naar eind5, ‘die echter niet geheel en al past in het karakter van ons fonds, zoodat wij tot uitgave niet kunnen besluiten.’ Bokhove kreeg daarop het merkwaardige advies de bundel te sturen naar twee totaal van elkaar verschillende uitgeverijen, namelijk Uitgeversmaatschap- | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
pij Daamen of Uitgeverij Volk en Bodem. De enige overeenkomst was dat beide in Den Haag waren gevestigd. Volk en Bodem had juist Nieuwe adel uit bloed en bodem op de markt gebracht in de vertaling van J.M. Lang, dat eerder in Duitsland was verschenen onder de titel Neuadel aus Blut und Boden. Schrijver van dit fraais was R. Walther Darré. Al eerder had Volk en Bodem een boek van Darré uitgebracht, Het boerendom als levensbron van het noordras. Dat boek was indertijd door Volk en Bodem als een standaardwerk verkocht met een wervende tekst als: ‘Niets verbloemend en bijna wreedaardig juist schetst Darré in dit boek het lot der volkeren. De dood van den boer is de dood van het volk. Op den akker groeit niet alleen het brood, maar daar groeien ook de menschen. Deze waarheden vergeet men niet meer, als men dit boek heeft gelezen.’ Het boek kostte maar liefst elf gulden, voor die tijd een ongelooflijk hoge prijs voor een boek. Dit boek behandelde als zovele het thema ‘bloed en bodem’, maar Darré probeerde de hele wereldgeschiedenis vanuit dit thema te verklaren. Hij kon er echter niet omheen, dat de geschiedenis zijn eigen loop gaat en hoewel hij het niet zo expliciet aanduidt, klinkt in het hele boek al een zeker pessimisme over de toekomst door, alsof Darré zijn lezer waarschuwt dat de uitkomst van de grote oorlog die op het moment dat hij deze regels schreef gevoerd werd, echt niet zeker was: Duitsland zou ook kunnen verliezen. Hij stelt dat in dat geval een ideaal niet zou worden bereikt, namelijk het ontstaan van ‘de Duitsche staatsgedachte’ met daaraan gekoppeld ‘een Duitschen mensch [...] die door geestelijke en lichamelijke volmaaktheid in dienst van den Duitschen staat den stijl van den Duitscher der toekomst schept’.Ga naar eind6 Maar als Duitsland won? ‘Misschien gaat dan ook de oude voorspelling in vervulling, dat de wereld eenmaal genezen zal door het Duitsche wezen.’ Daarvoor moet echter aan bepaalde voorwaarden worden voldaan: ‘Doch wanneer de Duitscher geleerd zal hebben, zichzelf te zijn, pas wanneer er een volkomen gerijpt Duitsch volk is gevormd, dan pas kan de Duitscher zijn voorgenomen taak voor de menschheid op zekeren dag in vervulling brengen!’Ga naar eind7 En zoniet, dan restten de lezer alleen de regels: Hier heeft het Duitsche volk zichzelf verslagen
In gruwelijken strijd - niet een van hen bleef over
Waarom? zal men ontroerd vragen;
Op 't voetstuk staat: ‘Voor 's menschengeluk’.
Het is niet na te gaan of Darrés boeken die bij Volk en Bodem in vertaling verschenen ondergebracht waren geweest bij een van de vele agenten die in Duits- | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
land op zoek waren naar boeken voor de Nederlandse markt. Een van die agenten was Van der Bijl, die we al een aantal malen zijn tegengekomen in zijn relatie tot Westland. Hij bleef actief, maar het was een zwaar karwei om Duitse boeken te pakken te krijgen. Hij had bij voorbeeld wel de rechten voor Westland ‘georganiseerd’ van een aantal boeken, waaronder het dagboek van Herbert Norkus, een van de vele straatvechters van de sa, die voor de machtsovername in januari 1933 in een van de straatgevechten in Berlijn tussen nazi's en communisten de dood had gevonden. Net als Horst Wessel werd ook hij tot held gebombardeerd, zij het op bescheidener schaal. Misschien mocht Westland daarom het boekje uitgeven, dat vol stond met foto's en poëzie; zoveel jaar na dato kan men zich niet meer voorstellen dat het boekje geloofwaardig overkwam. Vooral Rainer Schlosser maakte het met zijn ‘Mannentranen’ in de vertaling van Martien Beversluis bontGa naar eind8: Mijn broeder viel in 't vuur! Ik weende niet
dat hij dit leven plichtsgetrouw verliet.
Mijn vader stierf, toen men ons brak het zwaard.
Nog dacht ik slechts: de smaad bleef hem bespaard.
't Verdriet heeft mij nooit stervenstoe verwond,
als ik voor vrienden enkel kruisen vond.
Vaak stond ik star bij 't liefst onder de steenen
haast schuldbewust: vergeef! ik kàn niet weenen!
Jou, die de dapperste van allen waart,
Mijn smart en tranen bleven jou bespaard.
Jou, die doorstoken ons werd thuisgebracht,
die meer nog leed dan wij in zwaarsten nacht.
Jou, kleinen jongen, die geen kameraad
de hand kon reiken toen je stierf op straat.
Jou, Herbert Norkus... ach, mijn woord vertraagt!
Wees jij beweend, wees duizendmaal beklaagd!
Dit was allemaal heel aardig maar Westland wilde voor haar eigen boekhandels Duitse boeken in de oorspronkelijke taal en het liefst in grote hoeveelheden. Daar | |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
moest Van der Bijl voor zorgen, maar het lukte hem niet echt. Toen werd Jan van Rheenen opgetrommeld, die we al eerder zijn tegengekomen als medewerker aan de ondergang van De Amsterdamsche Keurkamer. Van Rheenen had de directie van Westland wijs gemaakt dat hij contacten had in Duitsland en dat Van der Bijl die best mocht gebruiken. Of het hielp? De eerste berichten waren niet erg hoopvol. ‘Fremdsprachen-Verlag beweert Kam. Van Rheenen heelemaal niet te kennen,’ schreef Van der Bijl naar het thuisfrontGa naar eind9. ‘Ze hebben echter wel Nederlandsche boeken noodig en wel 500-1000 exemplaren per titel. Verzoeke (eventueel) aanbieding aan mijn adres! Tenslotte berichtte Universitas-Verlag dat wij opnieuw in de toewijzingenlijst zouden worden opgenomen. Wij zijn daar uitgeraakt, omdat deze firma reeds tweemaal “totalausgebombt” is. De eerste toewijzing moet al onderweg zijn.’ De nood steeg de nationaal-socialisten naar de lippen en dan konden ze nog niet eens terugkijken op een geslaagde reorganisatie van het boekenvak, zoals ze analoog aan de reorganisaties in andere sectoren van de Nederlandse samenleving waaraan ze hun wil opgelegd hadden, hadden willen doorvoeren, de medewerking van veel Nederlanders, nationaal-socialist of niet, ten spijt. Maar om ons tot dat boekenvak te beperken, ze waren al vier jaar bezig met reorganiseren, maar bijna alles leek het oude gebleven, zelfs de Vereeniging en de Uitgeversbond functioneerden nog, zij het heel moeizaam en ontdaan van veel bevoegdheden. In ieder geval bakte de Kultuurkamer die hun taken had moeten overnemen, er niets van, zoals Hans Klomp mismoedig moest vaststellenGa naar eind10: ‘De huidige situatie is zoo, dat de Vakgroepen niet behoorlijk kunnen functionneren door het bestaan van parallelle organisaties. Deze organisaties trekken zich van het Gilde niets aan, gaan eigenmachtig hun weg, houden zelfs algemeene ledenvergaderingen waarin tegen de Nederlandsche Kultuurkamer wordt geageerd en van welke bijeenkomsten door den Commissaris voor niet-commercieele vereenigingen aangestelden Gemachtigde niets bekend is. De Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels houdt in haar vakcursussen nog niet de minste rekening met de gewijzigde omstandigheden en propageert in deze cursussen zelfs joodsche schrijvers en joodsche literatuur blijkens het U bekende boekje dat bij de vakcursus wordt gebruikt. Leden van de Uitgeversbond blijven weigerachtig aan hun aanmeldingsplicht te voldoen, inlichtingen te verstrekken omtrent hun afzet, hetgeen noodzakelijk is voor het vaststellen van de contributieheffing. Tengevolge van de oorlogstoestand zijn groote misbruiken in den boekhandel en in de uitgeverswereld binnen geslopen. De Nederlandsche Kultuurkamer kan hier niet tegen optreden, zoolang de uitgevers en boekhandelaren niet uit- | |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
sluitend in het Letterengilde zijn georganiseerd, en weten dat dit lidmaatschap eischen stelt en verplichtingen meebrengt. Thans kunnen zij door middel van hun organisaties zich nog aan de voorschriften onttrekken. Het gebrek aan prestige, dat het Letterengilde op het oogenblik nog zwak doet zijn, is een gevolg van het feit, dat het Gilde de dupe is van het verschil van meening omtrent de wenschelijkheid van opheffing van genoemde organisaties tusschen bepaalde instanties.’ Klomp probeerde nog te redden wat er te redden viel. In juni bij voorbeeld werd Wim Schouten opeens geplaatst voor de keuze wel of niet aanmelden voor de Kultuurkamer. Hij meldde zich aan, ‘zonder enige gewetensnood’, zoals hij in Sic schreefGa naar eind11, ‘door een toeval, vermoedelijk omdat mijn directeur zich in een gijzelaarskamp bevond, is mijn aanmelding tot maart '44 in het vergeetboek geraakt. Na zijn terugkeer uit het kamp kreeg hij een aanmaning van Klomp, de baas van de Kultuurkamer, dat zijn winkelchef alsnog moest worden aangemeld.’ Die aanmelding had volgens Schouten in juni plaats. ‘In die jaren kende ik verschillende, met betrekking tot hun houding in de oorlog, voortreffelijke collega's,’ ging Schouten verder. ‘Ik herinner mij vele diskussies over de toen vaak dramatische problemen, maar geen enkele over het wel of niet aanmelden bij de toen in onze ogen mallotige Kultuurkamer.’ Waarom schreef Schouten dit? Als reactie op mijn opmerking dat Schouten in zijn memoires ons van alles liet weten, behalve het moment waarop hij, voor de keuze geplaatst, zich aanmeldde bij de Kultuurkamer.Ga naar eind12 Ik vond (en vind nog) dat dat een omissie was; het zou het beeld van een jongen, in die tijd werkzaam in de boekhandel, alleen maar interessanter maken. De reactie van Schouten is niet bevredigend: hij doet net alsof een discussie over de Kultuurkamer in de bezettingsjaren niet relevant was; de heftigheid waarmee bij voorbeeld in De Vrije Kunstenaar tegen de Kultuurkamer is geageerd, toont aan dat dat niet waar is; het kunstenaarsprotest dat tegen deze Kultuurkamer ontstond, toont dat eveneens aan: verschillende malen zou in publikaties in de illegale pers tegen de Kultuurkamer worden geschreven en gedicht in illegale poëzie en proza, het soort publikaties waarop De Bezige Bij, waar Schouten na de oorlog mededirecteur van werd, is gegrondvest. Op zichzelf is het niet zo belangrijk, wat Schouten nu wel of niet in zijn memoires schreef. Belangrijk is wel dat we niet werkelijk afkunnen gaan op wat hij zegt. In zijn verhaal stelt hij namelijk ook dat hij van zijn aanmelding geen geheim heeft gemaakt, dat hij er melding van maakte tegen Lisette Lewin. Nu weten we dat het tegen Lewin gemakkelijk wegpraten is, maar wat lezen we bij haar?Ga naar eind13 ‘Voordat hij in Delft onderdook is hij waarschijnlijk op de valreep nog lid van de Kultuurkamer geworden, zegt hij. “Ik had altijd net gedaan of dat ding niet | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
bestond. Maar zomer '44 kreeg ik opeens een telefoontje van mijnheer Klomp, ik moest naar hem toe. Klomp was heel vriendelijk, ik ben er geloof ik een half uur geweest. Of ik nou wel of niet lid van die Kultuurkamer ben gemaakt weet ik niet eens meer. Dat kon me toen ook niets meer schelen. Het was zo'n onzin geworden”.’ Hij heeft het tegen Lewin niet over zijn aanmelding, maar over zijn mogelijke aanmelding en waar er in Sic sprake van was dat zijn baas bij Klomp werd geroepen, was hij het nu eens zelf. Bovendien: waar in Sic zijn baas in 1944 terugkwam uit gijzeling, is het in zijn memoires plots 1943, en is er dus geen verband tussen diens terugkeer uit gijzeling en de aanmelding zomer 1944 van Schouten. Wanneer Petri werkelijk uit gijzeling is gekomen, is in het geheel niet meer te achterhalen, want in geen enkele administratie van de gijzelaarskampen (die integraal bewaard is gebleven) komt hij voor, zodat ook dit aspect van het verhaal van Schouten tamelijk schimmig wordt.
Precies dít is het probleem van veel egodocumenten, die betrekking hebben op de door ons behandelde periode, en daar zijn we er inmiddels al wat van tegengekomen. De oorlog was immers voorbij toen de verhalen konden worden verteld en er werd ademloos naar geluisterd. Sommigen spraken de waarheid, anderen logen dat de stukken eraf vlogen, weer anderen draaiden de waarheid een kwart slag om. En ach, wat was het menselijk allemaal. Vóór alles dienen we te beseffen dat de oorlog nu eenmaal uitgevochten is door mensen, en niet door hogere machten. We mogen hooguit stellen dat de Tweede Wereldoorlog voor de eerste maal een botsing te zien heeft gegeven tussen ideologieën, maar ook dan hebben we het over mensenwerk. Al deze levens, al deze gedragingen als onderdeel van een gigantisch netwerk van onderlinge verhoudingen. Zou het betekenen, dat wij, als wij al die levens beter leren kennen, meer inzicht krijgen in het netwerk? Dat zou al te optimistisch zijn. Wie elke steen nauwkeurig onderzoekt, wil weten waar de steen vandaan komt, welke steenhouwer hem heeft gehakt, wie hem naar de bouwplaats heeft getransporteerd, komt geen stap verder als hij de geheimzinnige schoonheid van de kathedraal, die het resultaat is van die miljoenen aan elkaar gemetselde stenem wil doorgronden. Het lijkt verwarrend, maar wat ik bedoel te zeggen is: de kathedraal is mooi en als we veel van het bouwwerk te weten willen komen, is dat een goede zaak. De stenen hebben elk voor zich een eigen schoonheid, een eigen verhaal en als we die ogenschijnlijk onooglijke voorwerpen willen verheffen tot studie-onderwerp, is dat eveneens toe te juichen. Terug naar de oorlog: wie wil begrijpen welke factoren tot die oorlog hebben | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
geleid en wat de oorzaken zijn van het voortduren van de strijd en van het uiteindelijke verlies van een van de partijen (of, als in een moderne oorlog: het verlies van beide partijen), die zal zich bezighouden met de lotgevallen van die mensen, maar dan in relatie tot elkaar. Mensen sturen mensen naar belangrijke posten, weer andere mensen verzetten zich, een kleine groep gebruikt de grote groep in het machtsstreven, dat hele spel van actie en reactie, opgebouwd uit emoties, handelingen, ideeën, kortom mensenwerk, en: geen handeling zonder relatie met een andere handeling. Ik kom daarmee tot de stelling: miljoenen documents humains, biografieën, autobiografieën, memoires en dagboeken vormen de bouwstenen tot het bouwwerk dat de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog is, het ultieme boek, het definitieve antwoord op de vraag: hoe en waarom is het zo ver gekomen? Maar zoals stenen onoordeelkundig op elkaar gestapeld, zonder fundering, zonder cement, zonder steunbalken nimmer tot het begin van een kathedraal zullen voeren, zo zal het lezen van al die miljoenen biografieën, memoires en dagboeken (als dat al technisch mogelijk is - wie vijftig jaar lang een boek per dag leest en alleen op zondag niet, die komt nog maar tot 15 000 boeken, een middelgrote particuliere bibliotheek dus, de boekproduktie van een jaar van een tamelijk klein taalgebied), dan zal het lezen van al die miljoenen boeken niet leiden tot een grote kennis van de geschiedenis van al die mensen bij elkaar, noem het een volk, een natie. De lezer is hooguit krankzinnig geworden van alle overbodige feitenmateriaal, de tegenstrijdige gegevens die hij tot zich heeft genomen, maar vooral: hij mist de draden die al die levens aan elkaar verbinden. Elk document humain gaat van de hoofdpersoon uit, de mensen om hem heen zijn figuranten, bestemd om hem tot leven te wekken (een leven zonder medemens is toch geen leven), maar meer niet. Het boek probeert duidelijk te maken wat het geheim is van de hoofdpersoon, van wat hem heeft gedreven tot zijn daden, een planeet omringd door manen. Pas als we de biografie, het dagboek, de memoires met de beitel te lijf gaan, gaan hakken, weg die overbodige rommel, weg de schermen die opgetrokken zijn, dan houden we misschien één gegeven over, één facet dat ingevoegd kan worden in de constructie van dat grote bouwwerk dat we dan de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog noemen. En eigenlijk hebben we het dan nog maar over een kleine zijbeuk van de kathedraal: de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, twaalf delen, zesentwintig banden en als ik eerlijk ben, dan stel ik dat het mij dienstiger was geweest als 's Rijks Geschiedschrijver zich had beperkt tot de geschiedenis van de bezetting in Nederland en alle veldslagen, invasies en Karel Doormannen had overgelaten aan krijgshistorici van het soort waar de Britten sinds jaar en dag patent op lijken te hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
Dus: er bestaan documents humains, er bestaat geschiedschrijving in het algemeen en de een kan ten dienste staan van de ander in het gunstigste geval of belemmeringen opwerpen in het ongunstigste geval. Maar als die documents humains ten dienste moeten staan van de geschiedschrijving, dan moet één ding voorop staan: men moet deze bronnen ook kúnnen gebruiken en niet gedwongen worden de tijd en energie die benut zou kunnen worden om voort te gaan, te besteden aan het ruimen van de hinderpalen. En zoals een rebbe vaak zegt: geef een voorbeeld, dan wordt het duidelijk waar het om gaat. Het Geheim dagboek, 1942-1944 van Hans Warren is daarom zo'n duidelijk voorbeeld omdat men twijfels kan hebben ten aanzien van de waarde van dit dagboek als bron voor de geschiedschrijving. Zijn dagboeken zijn alom geprezen, zeker dit eerste, dat over de oorlogsjaren handelt. Men noemt het een waardevolle bijdrage aan het beeld dat we van de Tweede Wereldoorlog hebben en zo zien we dat het bij voorbeeld veelvuldig wordt gebruikt in het in 1990 verschenen standaardwerk over de bezettingsjaren in Zeeland, Zeeland, 1940 tot 1945 van Gijs van der Ham. Verschillende malen zelfs, op de pagina's 108, 158, 159, 242, 249, 250, 429 en 522. Het dagboek is de beschrijving van een schuwe Zeeuwse jongen uit een ‘fout’ milieu die zijn eigen weg moest vinden in het leven, van de oorlog om hem heen. Ideaal materiaal dus voor de geschiedschrijver, want zoveel stemmingsbeelden zijn er niet bewaard gebleven. Vandaar dat Van der Ham Warren zo vaak gebruikt, zoals De Jong, zoals we in deel i constateerden, het dagboek van Bert Voeten als bron voor geschiedschrijving beschouwde. Hans Warren geeft aan dat hij in zijn dagboek integer te werk is gegaan. Hij meldt het bij voorbeeld plichtsgetrouw als pagina's ontbreken en op 29 september 1944 schrijft hijGa naar eind14: ‘Door de omstandigheden wordt dit dagboek verwaarloosd. Ik zal proberen alles in mijn herinnering te bewaren, dan blijft het daar ook scherper.’ Dit houdt heel expliciet in, dat alles vóór september 1944 onmiddellijk, en zonder de herinnering te raadplegen, zou zijn genoteerd. Nu lezen we in het dagboek hoe Hans Warren zich verweerde tegen zijn milieu, hoe anti-Duits hij was, hoe anti-nsb en hoeveel inzicht hij had in het opportunisme van de zogenaamde goede Nederlanders om hem heen. De waarheid is echter dat in het dagboek aantoonbare onjuistheden staan, dat Warren gebeurtenissen weergeeft op een wijze die niet past in de tijd waarin hij pretendeert ze vastgelegd te hebben. Er staan fragmenten in het dagboek, die erop wijzen dat ze later geschreven zijn - we hebben dan niet meer met een dagboek te maken, maar met een in retrospectief geschreven boek vol herinneringen, vermomd als dagboek. Om met een onbelangrijk detail te beginnen. Binnen de tekst vinden we een | |||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||
ongerijmdheid die suggereert dat tenminste één keer Warren maar wat heeft verzonnen. Op 26 oktober 1943 schreef hij over zijn ouders dat ze een ‘fatsoen’ tonen, ‘een in wezen juist, maar onpraktisch soort eerlijkheid’. Hij vervolgt metGa naar eind15: ‘Ze zijn tegen elke vorm van zwarte handel, van buiten het boekje gaan.’ Als dat zo is, zouden zijn ouders dus volgens de door de bezetter opgelegde normen gegeten en gedronken moeten hebben in de oorlogsjaren. Tot 1944 was de voedseldistributie in Zeeland redelijk in orde. In september 1942, ruim een jaar daarvoor was er in huize Warren nog niets aan de hand. Warren schreef op 21 septemberGa naar eind16: ‘Overal elders is het honger lijden, hier thuis hebben we volop en goed te eten.’ ‘Elders’ werd overigens geen honger geleden, maar dat hoeft Warren natuurlijk niet geweten te hebben, hij kon op geruchten zijn afgegaan. Waar de overvloed thuis precies vandaan kwam, weten we niet. In ieder geval niet van de zwarte handel. Zijn ouders waren daar, zoals hij had geschetst, te fatsoenlijk voor: daarbij komt nog dat er in het aan voedsel rijke Borssele geen schaarste was. Een jaar later, op 26 oktober is de situatie drastisch gewijzigd. Nog steeds fatsoenlijke ouders, maar nu wel problemen met de voedselvoorzieningGa naar eind17: ‘Mijn ouders profiteren op geen enkele manier, integendeel, dat we het qua voedsel zo krap hebben komt door hun fatsoen.’ Vanwaar deze scherpe teruggang in de voedselvoorziening? We kunnen het niet meer achterhalen; alleen kunnen we vaststellen dat een dergelijke teruggang hoogst discutabel is. Hij is namelijk volledig in strijd met de bewaard gebleven gegevens, die erop wijzen dat in deze periode, tussen herfst 1942 en herfst 1943, het aantal calorieën dat de Nederlander boven de eenentwintig jaar binnenkreeg van 1350 naar 1600 per dag steeg, een niet geringe stijging dus - ook voor mensen, die, zoals de ouders van Hans Warren, niets buiten het officiële circuit wilden kopen.Ga naar eind18 En voor wat Zeeland betreft, zou Gijs van der Ham opmerkenGa naar eind19: ‘Werkelijke belangrijke en langdurige tekorten deden zich in de provincie niet voor. Aan het eind van het jaar [bedoeld wordt 1943, av] kon waarnemend commissaris Dieleman zelfs noteren dat er in Zeeland juist een overschot aan groenten was, al liep de levering in de steden nog niet op rolletjes. “Van files voor winkels is geen sprake” werd door het provinciaal kantoor van de Nederlandsche Volksdienst over 1943 opgemerkt. Zelfs voor de mogelijkheid om met behulp van zogenaamde voorrangskaarten zo snel mogelijk het aandeel gerantsoeneerd voedsel waar men recht op had te bemachtigen bestond in de Zeeuwse steden nauwelijks belangstelling.’ | |||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||
Van der Ham constateert overigens dat ‘niet alles koek en ei’ was in de voedselvoorziening, incidenteel waren er problemen, maar die hadden toch altijd betrekking op de bevolking in de grotere plaatsen, de burgers, en zeker niet op de plattelandsbevolking. Een andere ongerijmdheid is zijn beschrijving van de invasie, 6 juni 1944. In de ochtend landden de geallieerden op de stranden van Normandië; aan het einde van diezelfde ochtend hield Churchill een rede in het Lagerhuis. Hans Warren schrijft om half twee in de middag dat hij al weet wat Churchill om 12.15 uur had gezegd en hij gaf de dagorder van Eisenhower weer:Ga naar eind20 Waar had hij deze informatie in vredesnaam vandaan? Wie de dagboeken uit die periode leest, de kranten nagaat, de archieven van de Nederlandsche Omroep, moet vaststellen dat het onmogelijk was om dit op dit tijdstip al te weten via de officiële kanalen; de Duitsers waren de eerste dag van de invasie heel terughoudend in hun berichtgeving. De berichten, zoals Warren die in zijn dagboek noteerde, kunnen op dat moment alleen afkomstig zijn geweest van radiouitzendingen vanuit Londen. Maar waar luisterde hij dan naar de radio? Volgens zijn dagboek was hij die dag thuis. Nergens eerder in zijn dagboek meldt hij dat er thuis naar de Engelse radio werd geluisterd en eigenlijk doet hij ook nu alsof die informatie over de invasie uit de lucht komt vallen. Zijn ouders waren pro-Duits en bovendien, zoals Warren keer op keer beschrijft, streng in de leer ten aanzien van het navolgen van de door de overheid opgelegde regels. Hebben zij daar ineens mee gebroken en juist op die dag naar Londen geluisterd? Maar laten we deze ongerijmdheden voor wat ze zijn - in strijd met de werkelijkheid van de dag - en ons richten op Warrens zogenaamde ‘visioenen’; Warren zag dingen gebeuren die op het moment dat hij ze schreef, nog niet hadden plaatsgevonden. Op 1 maart 1943 schreef hijGa naar eind21: ‘Duizenden moeten weg voor de Arbeitseinsatz, ook echte studenten.’ En verderop: ‘Studerende kennissen en vrienden zijn gevlucht of ondergedoken.’ Dat is wonderlijk. Pas half maart moesten de studenten een zogenaamde loyaliteitsverklaring tekenen en wie dat niet deed werd voor de Arbeitseinsatz opgeroepen. Ruim zes weken later werden de eerste twee bevolkingsgroepen opgeroepen: op 5 mei alle studenten die de loyaliteitsverklaring niet hadden ondertekend, op 8 mei alle mannen van achttien tot vijfendertig jaar, die zich jaarklasse na jaarklasse moesten presenteren bij het arbeidsbureau. Wat Warren dus beschrijft, heeft in werkelijkheid op z'n vroegst twee weken later, maar waarschijnlijk pas acht weken later, plaatsgevonden. Warren heeft in antwoord op mijn constatering gezegd dat ‘iedereen toch van tevoren [kon] zien aankomen dat ook studenten zouden worden opgeroepen’.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
Dat mag waar zijn, en inderdaad wemelde het van de geruchten, maar dat staat er niet. Er wordt in het dagboek niet gerept van geruchten, over mogelijkheden, er staat niet ‘de studenten zullen wellicht’, nee, de Arbeitseinsatz wordt als koel gegeven gepresenteerd en dat was op 1 maart 1943 onmogelijk. De geruchten waren in de wereld gekomen omdat december 1942 secretaris-generaal Jan van Dam met de plannen heeft gespeeld en daar is vanuit de studentenwereld op gereageerd. Half januari kwam hij op zijn voornemen terug. Als Hans Warren op de hoogte was van de geruchten, en wel zodanig dat hij ze als feiten noteerde, moet hij ook geweten hebben, dat de bron van deze geruchten Van Dam was. Het lijkt voor de hand te liggen dat wie zo verontwaardigd was over de Arbeitseinsatz voor ‘studerende kennissen en vrienden’, de aanstichter van dit onheil in zijn dagboek weinig vriendelijk zou beschrijven en zeker zijn rol in de vermaledijde Arbeitseinsatz zou aanstippen. Niets daarvan, Van Dam komt twee maal in Warrens dagboek voor, maar beide keren op neutrale, in ieder geval niet negatieve, wijze, zoals op 27 april 1943, toen hij een cursus op de Veluwe van de Vogelbescherming volgde en hij schreef dat ‘prof. Van Dam ons welkom heette’.Ga naar eind23 En op 28 november 1943Ga naar eind24: ‘Op 25 nov. examen Controleur-Vogelwet gedaan op het Binnenhof. Vele bekenden van de vogelbeschermingscursus ontmoet. 's Middags beëdigd door prof. Van Dam.’ Maar het meest opvallende is toch de dagboeknotitie van 10 augustus 1943. Daarin beschreef hij het lot van de gedeporteerde joden.Ga naar eind25 Zij werden, volgens zijn woorden ‘bij honderdduizenden de gaskamers ingedreven’ en ook: ‘Het nationaal-socialisme heeft alle schone schijn afgelegd en toont zijn ware bestiale gezicht; op haast wetenschappelijke wijze wordt het vernietigingsprogramma uitgevoerd.’ Hoe kón Warren op 10 augustus 1943 weten van de honderdduizenden joden ‘die de gaskamers in werden gedreven’. Hoe wist Warren van de ‘haast wetenschappelijke’ wijze waarop het ‘vernietigingsprogramma’ werd uitgevoerd? Natuurlijk: er waren geruchten, voor de Engelse radio was wel eens gesproken van vergassingen, maar toen dacht men nog aan het eerdere, primitieve systeem van de Duitsers om mensen te vergassen via afgesloten vrachtwagens waarin uitlaatgassen werden gedreven. En van aantallen wist men ook niets, verder dan het begrip ‘duizenden’ was men niet gekomen en alles wees op een wijze van vermoorden op kleine schaal en niet van de ‘wetenschappelijke’ vernietiging, een term die zeker op 10 augustus 1943 nog niet werd gebruikt. Van wie had hij die informatie. Warren zou in de Provinciale Zeeuwse Courant zeggenGa naar eind26: ‘Als ik het wist, kon iedereen die het had willen weten, ervan afweten.’ | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
Hier draait hij de zaak om. Het punt is, dat deze gegevens juist niet bekend waren in Nederland. Natuurlijk wist men dat het lot van de joden zwaar was en er waren verhalen over moordpartijen, maar dat het gebeurde op de door Warren beschreven wijze, was nog niet bekend, laat staan dat men zijn terminologie ervoor gebruikte. Uit zijn foute milieu kon hij het niet weten. Ten eerste waren zijn ouders daar te onbelangrijk voor, maar bovendien weten we nu dat de nationaal-socialisten in Nederland van deze feiten onkundig werden gehouden. Pas in 1943 zou Rauter voor het kader van de ss dieper ingaan op het lot van de joden; hij was duidelijk in zoverre: hun wachtte een hard lot. Je kon het nog opvatten als zouden ze massaal moeten emigreren, maar als je goed luisterde kon je al uit zijn woorden opmaken, dat ze zouden worden vermoord, alleen, zo stelde De Jong in zijn deel 7 ‘op de wijze van liquidatie werd door Rauter niet gezinspeeld’.Ga naar eind27 Na de oorlog zou het Haags Bijzonder Gerechtshof in het proces tegen Rauter zelfs concluderen dat het niet vaststond dat Rauter zélf van de gaskamers wist. Maar Warren wel. Van de Engelse radio misschien. Niet dat hij daar in zijn dagboek, zoals we al constateerden, ooit over repte, maar dan nog: er ís ooit over vergassingen gesproken, zij het in de vaagste termen, maar begrippen als ‘gaskamers’, ‘honderdduizenden’ en ‘wetenschappelijke massavernietiging’ waren zeker nooit in verband hiermee gehanteerd. Ook de Nederlandse regering was op 10 augustus 1943 niet op de hoogte. Sterker nog: De Jong die in Londen zat, herinnerde zich nog hoe ontsteld minister-president Gerbrandy begin december (dus vier maanden nádat Warren er al alles van wist) was toen hen rapporten uit Genève bereikten over de ‘Endlösung’.Ga naar eind28 Zou Gerbrandy zoveel minder geïnformeerd zijn geweest dan een geïsoleerd levende jongen in Borssele? Zelfs uit de illegale pers, als hij die al las, kon Warren die informatie niet opgedoken hebben, want de eerste maal dat daarin werd geschreven over ‘gaskamers’ en ‘systematische vernietiging’ was in Het Parool van 27 september 1943, meer dan zes weken ná de dagboekaantekening. Laat ik volstaan met een opmerking van prof. I. Schöffer, die actief was in het studentenverzet, in de Randstad woonde, veel mensen sprak, geïnformeerd wilde zijn, kortom: in alles het tegendeel van Hans Warren uit 1943 was, hij stelde, dat men in deze periode wel wist van moord op joden, maarGa naar eind29: ‘Wat wij echter niet wisten en waar we ons ook niet mee bezighielden was hoe die vernietiging plaatsvond.’ Rijst de vraag of iemand het recht heeft in zijn dagboek er maar wat op los te fantaseren, of zijn dagboek met terugwerkende kracht te schrijven. Natuurlijk, dat recht heeft iedereen en daarom moet men zo voorzichtig zijn met het ge- | |||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||
bruik van dit soort egodocumenten als bron voor geschiedschrijving: Warren zelf legt andere normen aan en geeft zijn dagboek wel een dergelijke status door tegenover het Utrechts Nieuwsblad te verklarenGa naar eind30: ‘Het is nooit mijn bedoeling geweest om de dagboeken te publiceren’, wat aangeeft dat hij geen literaire vorm heeft gezocht, maar dat zijn dagboeken inderdaad privé-aantekeningen zijn. Hem werd de vraag gesteld: ‘Lukt het om in die eerlijkheid niets te veranderen nu u weet dat de dagboeken gepubliceerd worden?’ Antwoord: ‘Dat lukt. Ik verander er niets aan. Als ik dat wel zou doen, zou mijn dagboek geen zin meer hebben.’ En twee jaar later zou hij in het essay ‘Het dagboek als kunstvorm’ ongeveer hetzelfde zeggenGa naar eind31: ‘Het besef iets te lezen wat écht gebeurd is en niet verzonnen trekt mij bijzonder aan.’ En over het publiceren van dagboeken: ‘Het probleem daarbij is dat bij dat tot kunst bewerken het documentaire karakter geen geweld mag worden aangedaan, dat de strekking niet mag worden aangetast en dat het stileren geen afbreuk mag doen aan de impressies die heet van de naald geformuleerd zijn.’ Vandaar dus dat ik mij met de grootst mogelijke huiver in deze studie heb laten verleiden om gebruik te maken van dit soort egodocumenten, omdat ik ze als bron voor geschiedschrijving, dus als middel om de werkelijkheid van weleer te achterhalen uiterst onbetrouwbaar vind.
Vandaar ook dat ik me bij voorbeeld in het weergeven van de gebeurtenissen rond De Amsterdamsche Keurkamer verre heb gehouden van de ongepubliceerde herinneringen, die door George Kettmann zelf zijn neergeschreven in de naoorlogse jaren. In deel ii heb ik al aangetoond tot welk een desastreuze gevolgen dat heeft geleid in de Kettmann-biografie van Willem Huberts, die deze herinneringen van Kettmann wel als een van zijn informatiebronnen heeft gebruikt. Het ging met deze uitgever in de maand juni wel heel erg slecht - het blijft opmerkelijk om te zien met hoeveel optimisme de Kameraden steeds weer opnieuw plannen maakten, die steevast mislukten. De Amsterdamsche Keurkamer bij voorbeeld had alleen nog maar schulden, maar toch zou Margot Warnsinck in deze junimaand per 1 juli nog een directiesecretaresse aannemen alsof de uitgeverij floreerde en de nationaal-socialistische toekomst zonnig was. ‘Wij spreken den wensch uit tot een aangename samenwerking,’ schreef zij deze directiesecretaresse, mevrouw H. Bongertman uit BussumGa naar eind32 en aan Jan Kettmann zou ze zelfs schrijven dat zijn provisie ‘in verband met de | |||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||
groote uitbreiding van ons fonds [zal] worden teruggebracht tot 10 %. Deze regeling geldt voor de orders, welke door U na 1 Juli 1944 worden binnengebracht.’Ga naar eind33 En hoeveel geloof er in de toekomst was - of dat geloof werkelijk aanwezig was of dat men zichzelf maar wat wijs maakte, laten we in het midden - bewijst wel het slot van de brief: ‘Indien de uitbreiding van het fonds zooals die op het huidige oogenblik voorzien wordt, zich inderdaad doorzet, zal te zijnertijd Uw provisie worden teruggebracht tot 7½ %.’ Dat pikte Jan Kettmann overigens nietGa naar eind34: ‘Zooals U weet is het verboden bij besluit 120-1942 van den Secretaris-Generaal van het departement van Sociale Zaken, elke verandering in de bestaande loon- en salarisnormen te doen plaats vinden.’ Hij zal een paar uur hebben zitten broeden nadat hij deze brief op de post had gedaan, want op dezelfde dag schreef hij nog een brief: ‘Uw Directeur, mijn broer George Kettmann, heeft altijd gezegd zijn zaken “first class” te willen voeren en zal het toch zeker de bedoeling niet moeten zijn een spelletje krijgertje te spelen en vóór de vertegenwoordiger de melk af te roomen. Met geen enkel woord zegt U in Uw schrijven wat door mijn broer ook goed gekeurd werd, dat zaken als bijv. Het Bolwerk/A'dam en Moderne Boekhuis Den Haag ook in den vervolge door mij konden worden bezocht. Verder hoop ik dat het publiek zijn belangstelling voor het boek in het algemeen ook in de toekomst zal behouden en bij grootere koopmogelijkheden van kleeding - meubeltjes en vooral uitgaan - het boek niet naar de derde of vierde plaats zal brengen, waardoor dus weer een stijging van de omzet zooals door U verondersteld, voor mij een paar stap achteruit zou blijken te zijn.’ Had Jan Kettmann ook de Firma Gebrs. Groot in Nieuwe Nieuwdorp bezocht? Dan had hij ze niet goed voorgelicht. ‘Heden ontvingen wij van U 3 ex. Hart zonder Schild,’ schreef Leo GrootGa naar eind35. ‘Dit is voor ons onverkoopbaar, daar ons nooit naar gedichten wordt gevraagd. Wij hadden bij de bestelling gedacht dat dit een roman was. Beleefd verzoeken wij U deze voor ons te willen crediteeren. Bij voorbaat onzen beleefden dank. Tevens berichten wij U, dat U per abuis f 0,40 voor de band berekent, terwijl het boekje ingenaaid is.’ Margot Warnsinck was onwrikbaar en een van de oorzaken van het komende faillissement moeten we zoeken in haar onvermogen goede relaties met haar klanten te onderhouden, zoals mag blijken uit haar antwoordbriefGa naar eind36: ‘Bijgaand doen wij U de drie teruggezonden ex. van Hart zonder schild weer toekomen, daar wij in principe nimmer bestelde boeken terugnemen, wanneer daar geen zeer klemmende redenen voor aangevoerd kunnen worden door den besteller. Het door U aangevoerde motief: abuis, kunnen wij met den besten wil | |||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||
van de wereld niet als zoodanig beschouwen. De factuur is door ons verbeterd, in dit opzicht had U gelijk.’ Maar Groot had natuurlijk in meer opzichten gelijk: wat moest hij met poëzie. Mensen wilden in deze tijd ontspanning en geen ronkende gedichten van de ss-er Jan van Rheenen vol gevallen soldaten aan het Oostfront. Ze wilden mr. Roothaerts werken bij voorbeeld. Roothaert gaf deels bij Bruna uit, deels bij W.L. Salm & Co. Maar Salm was weinig actief, dus vroeg Roothaert de rechten terug. ‘Hierdoor berichten wij, dat wij het auteursrecht van de werken van Mr. A. roothaert hebben overgedaan aan den Heer W. Kriens litterair agent te Breda,’ meldde Salm daarom in het NieuwsbladGa naar eind37 en op dezelfde pagina berichtte Bruna daarom trots dat vijf boeken van Roothaert in het fonds waren opgenomen: Spionnage in het veld tegen onbekende dader, Chineesche handwassching, Onrust op Raubrakken, Camera loopt en Dr. Vlimmen. Bruna was ervan overtuigd met Roothaert een goedlopende auteur binnen het fonds gehaald te hebben, zeker zo succesvol als Jan de Vries van wie deze maand bij Elsevier al de vierde druk van zijn Edda-vertaling uitkwam. Gottmer was nog niet zover. Deze uitgeverij hoopte op nieuw talent door het uitschrijven van een romanprijsvraag. De jury zou staan onder voorzitterschap van Jan van Ham. Er waren niet minder den 136 inzendingen, maar de kwaliteit lag laag zodat er geen eerste en ereprijs uitrolde. Wel lagere prijzen, zoals een tweede prijs voor L. de Ridder met zijn De schuldenaar en Emile van Hemeldonck voor Maria mijn kind. Andere prijswinnaars waren Albe (Annunciata), Jaap Kolkman (Aikee), mevr. Schuttevaer-Velthuys (De gouden draad), Willem Capel (Glück auf kompeltje), Jan Ubink (Ruiters voor de poort), Wijtze Elskamp (Wat blijft) en G.H.J.W. Janssen (Lands End voor orders). De nrc meldde nog dat bij de prijsuitreiking in Hotel De Leeuwerik in Haarlem juryvoorzitter Jan van Ham ‘enkele woorden heeft gewijd aan de plaats van den kunstenaar in de samenleving’.Ga naar eind38 Als zo'n romanprijsvraag al praktisch niets opleverde, waar moest het goede boek voor de komende jaren dan vandaan gehaald worden? Uit Duitsland, zou het antwoord moeten zijn, maar wie moest daarvoor zorgen? De arme Van der Bijl had het zwaar in het door bombardementen geteisterde Berlijn. Hij bleef zoeken naar boeken voor de Nederlandse markt, maar hij verloor zo langzamerhand alle vertrouwen in de toekomst. ‘Het werken wordt echter bijna onmogelijk, als ik niet kan rekenen op de meest volledige steun Uwerzijds en het spijt me, dat ik dat moet zeggen, maar daar ontbreekt momenteel nogal het een en ander aan,’ schreef hij aan de directeur van Westland, J.G. van Ditmarsch in een brief waarop met trotse letters stond ‘Vertreter des Verlages volksche uitgeverij westland’Ga naar eind39. ‘Ik geef | |||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
natuurlijk gaarne toe, dat ik, nadat ik uitgebomd was een tijd lang tamelijk de moed heb laten zakken, maar dat ben ik nu toch al weer sinds enkele weken te boven. Op deze wijze moet echter mijn ijver in een minimum van tijd doodloopen.’ Waar schortte het bij voorbeeld aan? ‘Reeds bij herhaling heb ik gevraagd om toezending van briefpapier met hoofd. Tevens vroeg ik om toezending van enkele brievenmappen, perforator, doorslagpapier enz. Ook mijn enveloppen zijn bijna op. Het is helaas onmogelijk om hier een en ander te koopen.’ Het is aardig om bij van Van der Bijl te lezen hoe de reacties in Berlijn waren op de invasie. Hij merkte heel dubbelzinnig op (zonder het zo te bedoelen natuurlijk): ‘Met de invasie gaat het gelukkig goed. Van een invasiepsychose is hier absoluut niets te merken. Men krijgt eerder het gevoel, dat de bevolking zich belangrijk opgelucht voelt, dat het nu eindelijk zoo ver is, hetgeen trouwens ook mijn eigen stemming het beste weergeeft. Laten wij hopen, dat Nederland er ook verder buiten blijft.’ Twee weken later kreeg Van der Bijl antwoord. Naast veel instructies die erop wezen dat ze hem nog steeds serieus namen, was er ook de mededelingGa naar eind40: ‘Briefpapier en enveloppen zullen intusschen ook wel bij U aangekomen zijn. Den brief voor Uw vrouw zonden wij door.’ Er waren meer mensen actief op de Duitse boekenmarkt. Naast Westland was Van Ditmar's Boeken Import importeur van boeken, maar nu kwam er nog een kaper op de kust. Met de Duitse nederlaag in het verschiet vond uitgever L. Luyendijk het nodig zich als importeur bij het Letterengilde aan te melden. Hij werd echter afgewezen, zodat hij zijn beklag deed bij Gemachtigde OosthoekGa naar eind41, en een opsomming gaf van zijn activiteiten en die van zijn firma, de Rijnsche Uitgeversmaatschappij:
| |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
Luyendijk pleitte tevergeefs; Oosthoek had geen zin om het Gilde te desavoueren.Ga naar eind42
In de maand juli, de laatste julimaand in bezettingstijd kwam het boekenvak, vaak gedwongen, bijna geheel tot rust. Alleen de uitgevers van school- en wetenschappelijke boeken en de boekhandelaren die ze moesten verkopen, maakten zich nog op voor het nieuwe seizoen en werden dus nogal verrast door de officiële bekendmaking, dat ook de uitgevers van dit soort boeken zich dienden aan te melden bij het Letterengilde. Uitgeverij Hamer die zich had gespecialiseerd in pseudo-wetenschappelijke uitgaven zal het niet gedeerd hebben: Van Houten had zich al veel eerder met geestdrift aangemeld, zodat hij in juli Onze Oudheid kon uitgeven, ‘de vroegste geschiedenis van Nederland en aangrenzende gebieden’. En ook verschillende vertalingen van Steven Barends zullen nooit belemmeringen hebben ondervonden, omdat ook zij een schijn van wetenschappelijkheid om zich hadden. Zijn conflict met Kettmann was overigens weer bijgelegd, zodat we in juli een hartelijke brief van het echtpaar Kettmann aan ‘Beste Steven’ kunnen zienGa naar eind43: ‘Voor de goede orde zend ik je onderstaand een opstelling van je rekening inzake de vertaling van “Mein Kampf”. Bij de uiteindelijke vaststelling van het honorarium bleek nog f 3600,- te betalen over, waarvan je dadelijk f 600,- kreeg, zoodat er bij onze hernieuwde kennismaking in Februari van dit jaar nog f 3 000,- te betalen was.’ Hierop volgde een opgave van allerlei posten die Kettmann al voor Barends had betaald. Deze zat aan het Oostfront en Kettmann nam allerlei dingen voor hem mee, zoals suiker (voor achttien gulden). Kettmann had bovendien de huur voor zijn kamer betaald (tien gulden), zodat er uiteindelijk f 362,- overbleef ‘die we hier ter beschikking houden. Maak je het goed, en bevalt de dienst je? Wanneer krijg je je eerste frontinzet?’
De produktie van boeken kwam in augustus ook nog niet op gang; het was duidelijk dat het boekwezen in Nederland het allermoeilijkste seizoen tot nu toe tegemoet ging. Het enige dat we zien uitkomen is Kentering, een roman van A.C. Schwarzkopff, bij Westland en bij Hamer zelfs twee boeken: Volk aan het buiten- | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
water van Moritz Jahn en De goden der Germanen van Jan de Vries, dat Hamer aanprees met de niet mis te verstane opmerking: ‘De lezer komt tot het inzicht dat ook het Germaansche geloof getuigt van ernstig zoeken naar het eeuwige Mysterie.’Ga naar eind44 Zo zat Jan de Vries zowel bij Hamer als bij Elsevier en hij werd dan ook genoemd in een fel stuk in Vrij Nederland onder de titel ‘Uitgeverij en boekhandel in den oorlog’Ga naar eind45. Daarin werd over de uitgevers geschreven: ‘Hoe het geld thans verdiend wordt is een vraag die velen van hen liever niet gesteld zagen. Het geld is stom, maar “vn” is het niet en daarom zullen wij enkele lastige vragen moeten stellen. “Hoe is het mogelijk?” Hoe durft de bekende Protestantsche Uitgevers Maatschappij Callenbach te Nijkerk het bestaan om nu nog een boek van een nsb'er uit te geven? Wij bedoelen Jermolija van Jan H. Eekhout. En de even Christelijke firma Zomer en Keuning te Wageningen die in het verzameld werk “Als de bladeren vallen” doodleuk een schets opneemt van den nsb'er-oplichter en landverrader Laatsman. De firma Van Loghum Slaterus moet het toch evengoed als wij weten, dat Knut Hamsun een van de felste nazi's van Europa is? En toch verschijnt een herdruk van een van zijn boeken bij deze firma. Omdat geld niet stinkt! Maar in dezen tijd stinkt het wel en duizenden zullen zich na den oorlog dezen stank nog herinneren. En “Elsevier”, die nog regelmatig de boeken van den nsb-professor Jan de Vries uitgeeft? En Van Dishoeck, die hetzelfde doet met de werken van Ir. Wigersma en de Waagreeks! Wij noemen er slechts enkele. Wij kunnen er ook mee volstaan, omdat deze sporen na den oorlog gemakkelijk zijn na te gaan, dan van eenig ander bedrijf. Dan zal de vraag beantwoord moeten worden hoe het komt dat firma's als Strengholt, de uitgeverij Boot en b.v. de Zuidhollandsche Uitg. Mij. telkens weer nieuwe uitgaven kunnen aankondigen, terwijl andere firma's niets gedaan krijgen. Hebben ze een bijzonder wit voetje bij de kleine miezerige pseudo-dictatortjes Van Ham, Lohse en Plutzar van het Dept. van Volksvoorlichting en het Referat Schrifttum? Maar vrijwel alle uitgevers vernederen zich om bij deze mannetjes als bedelaars de deur plat te loopen. Of is het omdat ze meer dan eenig ander bereid zijn allerlei Duitschen Quatsch en Germaansche pseudo-litteratuur te vertalen en uit te geven?’ Een van de personeelsleden die geconfronteerd werd met de nukken en grillen van het dvk was C.S. Crone, die in augustus 1944 in dienst trad bij Strengholt. In januari 1941 was Crone letterkundig adviseur geworden van Uitgeverij A.W. Bruna. In de loop van de jaren (hij trouwde in 1943) bleek hem dat hij | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
van de f 90,- per maand bij Bruna niet rond kon komen. Dus keek hij uit naar een andere baan en solliciteerde eerst bij de Wereldbibliotheek. Dat was begin 1944 en zijn sollicitatiebrief is bewaard gebleven. Daarin liet hij zijn kwaliteiten de revue passerenGa naar eind46: ‘Adviseur, onderhandelaar voor de auteurs en illustratoren, redacteur, opsteller van contracten, prospectussen en advertenties, typografisch ontwerper, corrector, vertaler.’ En waarom hij weg wilde bij Bruna maakte hij ook duidelijk: ‘Nu ik mij gedurende ruim drie jaar bij de firma Bruna met verschillende details van de uitgeverij vertrouwd heb kunnen maken en de heer A.W. Bruna, mede in verband met zijn plan, een kleine interne reorganisatie in zijn zaak door te voeren, thans voor mij, die het vak zoo veelzijdig mogelijk wil kennen, het moment gunstig achtte elders te solliciteeren, om ook daar de eigenaardigheden van het bedrijf te ervaren, ben ik zo vrij U mijn diensten aan te bieden.’ De Wereldbibliotheek wilde hem niet; Strengholt wel. Crone kwam bij een uitgeverij terecht, die de blik richtte op de toekomst in het naoorlogse Nederland. Dit in tegenstelling tot De Schouw, waar men maar al te goed besefte dat deze uitgeverij in het Nederland van na de bevrijding geen kansen meer zou krijgen. Vandaar dat men nog eens flink uitpakte met boeken van onder andere Jan van Rheenen (Helpers weg! en Late vaart), Arend Tael (Frontlijn p.t.t.), Jan van Holm (Waar de turf verdwijnt), Ernst Bertram (Over de vrijheid van het woord) en Jan van Ham (Taalpolitiek).
Op Dolle Dinsdag leek dat nationaal-socialisme al verleden tijd. Op 6 september brak de grote paniek uit en tienduizenden nsb-ers en andere collaborateurs vluchtten weg. Bij De Arbeiderspers vluchtte de hele top naar het oosten: directeur Kerkmeester, directiesecretaris J.C. van Gerwenen en president-commissaris H.J. Woudenberg. Ook de Gemachtigde en Schouw-directeur Oosthoek ging ervandoor. Hij verhuisde van Maartensdijk naar Groningen, naar de Oostersingel 154. En ook Reinier van Houten vertrok naar Groningen, maar hij zocht onderdak op de Westersingel 44. Vluchten was in september 1944 nog niets voor Kettmann zelf, maar zijn fortuin ging wel op de loop. Op 27 september werd De Amsterdamsche Keurkamer failliet verklaard. Het faillissement was aangevraagd door Van Gelder, de papierhandel, die wel aan zag komen dat het niet lang meer zou duren of er viel helemaal niets meer te halen. Kettmann zat op dat moment in Berlijn en toen hem het bericht van het faillissement bereikte, keerde hij hals over kop terug. Gelaat der dichters van Henri Bruning was net uitgekomen, maar deze had alleen nog maar het voorschot op de samenstelling van de bloemlezing ontvangen; op de | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
rest hoefde hij niet meer te rekenen. Op hem en de andere auteurs van het fonds sloeg de opmerking van Klomp in zijn Maandrapport over september voor het Letterengilde: ‘Ingevolge van het feit dat enkele zgn. Nationaal-Socialistische uitgeverijen hun betalingen staakten wendden zich gedupeerd personeel en auteurs om bijstand tot het Gilde. In overleg met het Departement werd een enkele maal hulp geboden.’ Het is niet meer na te gaan of alle auteurs zo berustend reageerden op het wegvallen van hun inkomsten als Jan van der Made toen deze enkele maanden later zijn problemen aan het dvk uiteenzetteGa naar eind47: ‘Ik stel er prijs op, U even mijn moeilijkheden uiteen te zetten. Bij overeenkomst van Juni j.l. had de Amsterdamsche Keurkamer het recht tot het uitgeven van al mijn werk verworven, waarbij ook mijn roman was, dien zij van de Uitgeverij Hamer overnam. Op 15 Augustus ontving ik van de Keurkamer mijn laatste maandbetaling, namelijk Fl. 400,-. Sindsdien heb ik niets meer ontvangen. Aangezien Margot Kettmann met de kinderen naar Duitschland evacueerde en De Keurkamer door een antigrapje in staat van faillissement kwam te verkeeren.’
Overigens was men in het zuiden, ook de boekhandels en de uitgeverijen, inmiddels van het nationaal-socialisme bevrijd; we zullen nog zien wat het lot van boekhandel en uitgeverij zou zijn. Voor wat de Vereeniging betreft had H.P.M. Bergman, directeur van de Boekhandel W. Bergmans in Tilburg, en bestuurslid van de Vereeniging, wel begrepen dat in het zuiden, door het wegvallen van het contact met het hoofdkantoor van de Vereeniging een bestuursvacuüm zou ontstaan. Hij vond dat de Vereeniging onmiddellijk het werk in dit deel van het land moest hervatten en hij besloot eigenmachtig tot de uitgave van een eigen editie van het Nieuwsblad voor den Boekhandel. Dit orgaan zou er heel wat professioneler uitzien dan het bestaande Nieuwsblad dat in het bezette noorden verscheen: voor het eerst in de geschiedenis verscheen het blad in gestencilde vorm. In een van die gestencilde afleveringen kunnen we lezen dat het hoofdbureau van de Vereeniging in het noorden nog was geopend, maar dat men moeilijk telefonisch contact kon krijgen, ‘daar de telefoon defect is’.Ga naar eind48 Alleen Klomp bleef bereikbaar, zij het dat hij naar Den Haag verhuisde, naar de Laan Copes van Cattenburg 1, hoewel het contact met het kantoor in Amsterdam gehandhaafd bleef. Het personeel, zoals hij in het eerder genoemde maandrapport meldde ‘komt daar zoo vaak mogelijk het werk voortzetten, ook voor zoover het buiten de stad moet komen. Er konden nog eenige adviezen worden gegeven aan bewindvoerders van in | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
moeilijkheden verkeerende uitgeversmaatschappijen, en aan gedupeerde auteurs.’ In deze oktobermaand werd het kantoor van Het Spectrum in de Utrechtse Stationsstraat gesloten; het gebouw was te zwaar beschadigd door een bom. ‘Er werd een provisorische kantoorruimte gevonden in een leegstaande confectiefabriek op de Oude Gracht, maar veel werk kon er niet meer worden verricht,’ beschreef Spectrum-directeur Bloemsma deze rampGa naar eind49. ‘Even voor de spoorwegstaking was het Spectrum-missaal verschenen. Niet alle zendingen konden nog tijdig door de boekhandel worden ontvangen. Veel is verdwenen, gestolen of zoekgeraakt. Voorraden waren er bijna niet meer. Wat er nog was troffen we op 2 januari 1945 doorweekt aan, tengevolge van een lekkage. Drie Utrechtse boekhandelaren ontfermden zich er graag over. Toen waren we volledig uitverkocht.’
Was in oktober de telefoon op het bureau van de Vereeniging defect, in november werd het nog ergerGa naar eind50: ‘De telefonische verbinding van de Vereeniging en haar instellingen is afgesneden, zoodat tot nader bericht contact alleen persoonlijk en schriftelijk mogelijk is.’ Een ander signaal van de nood, die met de dag steeg, was de oproep in het NieuwsbladGa naar eind51: ‘De berichten die binnenkwamen van boekhandelaren uit geëvacueerde plaatsen, van boekhandelaren, wier stad gebombardeerd is en van collega's die op andere wijze slachtoffer van den oorlog geworden zijn, nopen ons allereerst tot de betuiging van ons diepgevoeld medeleven. Moge hen allen de kracht geschonken worden om de ervaringen en ellende van dezen tijd te boven te komen. Het is thans vrijwel onmogelijk iets voor hen te doen nu het vervoer stagneert en het contact zeer moeilijk is. Maar laten de niet getroffen collega's zich voornemen, zoodra het mogelijk is met raad en daad te steunen.’ Deze oproep verscheen weer in een gedrukte editie van het Nieuwsblad. Het was redacteur Wink gelukt het blad onder te brengen bij drukkerij Ellermans, Harms & Co. ‘Een voor handkracht gereedgemaakte pers maakte het mogelijk, dit te bereiken,’ aldus het Nieuwsblad.Ga naar eind52 Het was dan ook het enige optimistische geluid dat Klomp kon horen bij zijn wekelijkse visite aan Amsterdam. Verder lag het bureau volledig stil. ‘Het personeel buiten Amsterdam is niet meer in staat de hoofdstad te bereiken,’ schreef hij.Ga naar eind53 Ook was hij bitter over de vlucht van Oosthoek naar Groningen in het kielzog van de ambtenaren van het dvk, waarmee hij zoveel samenwerkte: ‘Het bleek wel dat het niet meer op komen dagen van den aangestelden Gemachtigde van de Vereeniging geen goeden indruk heeft gemaakt.’ | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
Het mag dan ook een wonder heten dat in deze sombere novembermaand Oceanus er nog in slaagde een boek op de markt te brengen, Snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens - daar stond dan weer tegenover dat Oceanus een treurige mededeling voor de boekhandel hadGa naar eind54: ‘Aangezien het bedrijf van onze drukker in verband met de huidige beperkingen geheel is stopgezet en ook onze binder met ingrijpende beperkingsmoeilijkheden te kampen hebben, kunnen onze drie uitgaven van Lodewijk van Deyssel (herdruk Proza en heruitgaven van Een Liefde en Gedenkschriften) helaas voorloopig niet verschijnen. De ontvangen bestellingen houden wij in nota.’ In zijn rapport over de maanden juli tot en met november (tweemaandelijkse rapporten waren niet meer nodig) merkte Goddard hierover op: ‘Jammer is het, dat onze drie uitgaven ter gelegenheid van den 8oen verjaardag van den grooten Lodewijk van Deyssel niet tijdig gereed konden komen. Aan dit jubileum is trouwens door de huidige tijdsomstandigheden vrijwel geen aandacht geschonken, temeer daar juist omstreeks dien tijd (eind September) de verkeersstagnatie zich danig deed gevoelen. De derde druk van Proza ligt gelukkig vrijwel gereed bij onze binders in Leiden, alleen het stofomslag schijnt onderweg van Nijmegen naar Leiden verloren te zijn gegaan.’ We hebben gezien dat De Amsterdamsche Keurkamer failliet was verklaard en dat Kettmann daarom uit Berlijn terugkeerde. Hij wendde zich om hulp tot de ss en op 21 december 1944 werd het faillissement ongedaan gemaakt, zoals uit een officiële mededeling mag blijkenGa naar eind55: ‘Bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Eerste Kamer, van den 21sten December 1944, is, na gedaan verzet, vernietigd het vonnis van deze Rechtbank en Kamer van den 27sten September 1944, waarbij bij verstek in staat van faillissement werden verklaard G.W. Kettmann Jr. en M. Warnsinck, handelende onder de vennootschap onder firma “De Amsterdamsche Keurkamer”, gevestigd te Amsterdam aan de Prinsengracht No. 993.’
Toch was De Amsterdamsche Keurkamer de uitgeverij van het verleden geworden, daar kon een opheffing van het faillissement niets aan veranderen; Elsevier daarentegen was de uitgever van de toekomst. De uitgeverij had meer in petto dan alleen de nieuwe druk van de Winkler Prins: en wel, een opinieblad. In een zeer kleine oplage verscheen aan het einde van het jaar 1944 een opzet voor het nieuwe weekblad, die aan enkele geïnteresseerden in verband met de financiering werd gestuurd. Ongelukkigerwijs voor de opstellers belandde er ook een exemplaar bij de redactie van De Vrije Kunstenaar en dat blad hield zijn mond niet. Na de oorlog zou Elsevier blijven volhouden dat het blad in opperste illegaliteit was voorbereid teneinde pas na de oorlog voor het eerst te verschijnen, maar die opzet maakte duidelijk dat het anders was gegaanGa naar eind56: | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
‘Duitsland bewijst eveneens het succes van het geïllustreerde blad. De geleide pers geeft echter het weekblad een groote kans, omdat de nieuwshonger slechts ten dele wordt gestild door de dagbladen. De leidende instantie pleegt n.l. voor week- en vakbladen dikwijls mededelingen vrij te geven die zij de dagbladen onthoudt, omdat deze zulke berichten in een andere sfeer brengen dan het weekblad, welks lezer het bericht ook in een andere stemming ontvangt (Das Reich, Das Schwarze Korps).’ In Nederland bestaat volgens de opstellers zo'n behoefte ‘aan een weekblad dat in rustige trant nieuws mag brengen, dat de dagbladen onthouden wordt, indien wij - voorlopig, in een perìode van een geleide pers blijven leven’. Het was een zeer pragmatische opzet, zeker niet ontstaan in de illegaliteit, maar meer vanuit het besef dat men best wel met een blad kon komen onder langdurige Duitse bezetting. Het was het gebrek aan papier dat de plannen van de uitgeverij uiteindelijk doorkruiste. Het bepaald niet illegale blad Das Reich bleek intussen het voorbeeld van Elseviers Weekblad geweest te zijn, want ‘het hoofdartikel mag highbrow zijn. Het mag standing hebben en veel van de lezer verlangen.’ En om duidelijker te zijn: ‘De artikelen in Das Reich geven aan dit soort beschouwingen een goed voorbeeld. Ueberhaupt is de Duitse pers op dit punt niet slecht.’ Een ferme opmerking, anno 1944, met een geheel gelijkgeschakelde pers, volgestopt met antisemitisme. Het meest duidelijke voorbeeld in deze nota van de wankelmoedige positie waarin Elsevier zich had gemanoeuvreerd was de opmerking: ‘De inhoud zoekt een synthese tussen de Duitse en Amerikaanse stijl, dusdoende twee elementen van de nieuwe tijd adopterend.’ Het was dan ook geen wonder dat De Vrije Kunstenaar haar onthullingen bitter besloot met: ‘Laten wij hiermee volstaan. De letterkundige-van-goede-naam, de schandaal-reporter en de feuilletonnist die door een gewetenloze uitgever bijeengebracht werden, de met ploeterende arbeiders werkende drukkerij die dit fraais zal moeten drukken, zij mogen zich afvragen of hun domheid groter is dan hun onverantwoordelijkheid.’ Zowel bij het weekblad als bij de encyclopedie trachtte Elsevier, als we de redenatie van De Vrije Kunstenaar volgen, naar buiten toe te suggereren ‘hoeveel wij daarbij als camouflage - natuurlijk om die domme Duitsers om de tuin te leiden - moeten verdisconteren. Zijn er ook niet van die goede Nederlanders die alleen maar vanwege de camouflage met een n.s.b.-speldje op liepen of voor de Wehrmacht werken? Ieder vecht met zijn eigen middelen, en hoofdzaak is, dat het laatje volraakt.’ De legende van Elseviers Weekblad als illegale actie zou als gezegd na de oor- | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
log door de uitgeverij worden volgehouden. Elsevier-directeur R.E.M. van den Brink zou zelfs in 1979 nog schrijvenGa naar eind57: ‘Zo wist de uitgeverij de oorlog door te komen. Na de bevrijding kwam de grote tijd vooral voor de opiniebladen als een nieuw na-oorlogs verschijnsel. Vele illegale bladen begonnen hun bovengenoemd bestaan. Elseviers Weekblad verscheen in 1945.’ En zij die in de oorlog al de moed hadden om in te tekenen op de naoorlogse uitgave van de Winkler Prins-encyclopedie werden ook beloond, zoals we in de nrc kunnen lezenGa naar eind58: ‘Nu door de Duitsche nederlaag de verschijning van de nieuwe Winkler Prins zeker is geworden - in stilte waren reeds vele medewerkers aan den arbeid - lijkt het ons juist de faciliteiten voor hen, die anticipeerden op onze bevrijding en bereids inteekenden, niet meer aan nieuwe inteekenaren te verleenen. Daarom wordt met ingang van 1 Augustus 1945 de mogelijkheid tot inteekenen op de Winkler Prins met garantiestorting tot zekerheid, opgeheven. Na dien datum zullen geen nieuwe garantie-stortingen worden geaccepteerd.’ Dat was een slimme zet van Elsevier. Het zou logisch zijn geweest als men de inschrijving onmiddellijk na de bevrijding stop had gezet om daarmee de oude getrouwen te belonen. Het bedrijf sloot de termijn echter twee maanden later: het leverde toch ruim drieduizend extra intekenaars op. Ook de Nederlandsche Uitgevers Bond dacht aan de toekomst, zoals we kunnen aflezen uit het Bestuursverslag over het jaar 1945: ‘Contact werd gezocht met den voorzitter van de in het geheim in voorbereiding zijnde Federatie van Beroepsvereenigingen van Kunstenaars om van gedachten te wisselen over de door onze beider organisaties na de bevrijding aan te nemen houding ten aanzien van enkele essentieele punten van regeringsbeleid, o.a. censuur op uitgaven, etc.’ Want het heden had werkelijk niets meer te bieden: ‘Ten aanzien van de meeste door of vanwege den bezetter genomen maatregelen kon de Bond geen invloed ten goede uitoefenen, en zooals reeds in het vorig jaarverslag uiteengezet, kon het bestuur onder de heerschende omstandigheden weinig publiciteit aan de behandelde aangelegenheid geven.’ Het jaar 1944 was voor de Uitgeversbond er een van non-activiteit geweest. Op de algemene ledenvergadering moest zelfs worden opgemerkt dat ‘ballotage van nieuwe leden niet kon plaats vinden’. Het netto-bestand van 167 gewone leden en twaalf leden met beperkte bevoegdheid bleef dus gewoon gehandhaafd alsof er geen mutaties hadden plaatsgevonden, alsof er geen leden waren overleden. Ook Reinier van Houten sloot de boeken. Voor hem was de bezetting eveneens voorbij. We weten dat hij naar Groningen was gevlucht en van daaruit regelde hij de liquidatie van Uitgeverij Storm. Hij maakte het personeel nog wijs | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
dat het om een tijdelijke sluitingging. Boekhouder J. de Haan betaalde iedereen eind december uit en vertrok daarna naar de Obersalzberg vanwaar hij Van Houten nog een brief stuurde met de mededeling dat hij in total f 13 582,50 had uitbetaald.Ga naar eind59
De andere schepping van Reinier van Houten werd niet opgeheven. Uitgeverij Hamer adverteerde in januari nog met een omvangrijke lijst boeken die leverbaar waren, en dat op een moment dat er geen boekhandel meer functioneerde.Ga naar eind60 Thor's gast van Erler, Mijn Russische zwerftocht van Plörtner en Arbeidersmeisje's zomertijd van Sellschop waren een paar van de titels. Het laatste boek overigens bleek onverkoopbaar te zijn geweest. Van de oplage van 3000 exemplaren waren er begin januari nog slechts 254 verkocht. Dat was zonder twijfel mede veroorzaakt door een van de vernietigendste recensies die een nationaal-socialist in een nationaal-socialistisch blad over een nationaal-socialistisch boek verschenen bij een nationaal-socialistische uitgeverij had geschreven. Drs. J.T. Hylkema presteerde dat in De SchouwGa naar eind61: ‘De titel doet vermoeden, dat men hier een boekje in handen heeft dat voor een gewezen arbeidsmeisje een dierbare herinnering is aan haar diensttijd en dat den buitenstaander een indruk geeft van het leven en de sfeer in een meisjeskamp van den Arbeidsdienst. Slaat men echter het boek open, dan is het zeer weinig uitnoodigend: geen hoofdstukken, nergens een open regel, alles achter elkaar geschreven, dus nergens een adempauze.’ Na een reeks bezwaren kwam drs. Hylkema tot de slotsom: ‘Het is jammer, dat dit boekje verschenen is, want het heeft geen reden van bestaan: het arbeidsmeisje is na een dag van hard werken te moe om zich in dergelijke zware verhandelingen te verdiepen; het gewezen arbeidsmeisje vindt hierin niets terug van hetgeen in haar herinnering leeft en de anderen, die geen leven in een arbeidskamp meer zullen kennen, geeft het geen beeld; het brengt hen niet nader tot den Arbeidsdienst. Hoogstens begrijpen zij na lezing van het boekje nog minder van den Arbeidsdienst dan zij eerst reeds deden.’ Verder was de januarimaand 1945 een maand van stilte. Het was bitter koud, de straten waren leeg, de mensen leden honger. ‘Deze maand bracht de Bestuurder per fiets wederom een bezoek aan de kantoren in Amsterdam. De daar aanwezige ambtenaar, de Heer Gorter verricht nog eenmaal per week de weinige voorkomende werkzaamheden,’ schreef Klomp in zijn Maandrapport over de maand januari, dat ook verder geheel in mineur was. ‘Van de Gemachtigde der Vereeniging werd nooit meer iets vernomen. Voor het onderhouden van contact en vooral om te laten zien, dat het Letterengilde en zijn ambtenaren op hun post zijn, zijn deze bezoeken toch wel nut- | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
tig. De opvatting bij de leiding der Vereeniging schijnt immers te zijn dat het Letterengilde heeft afgedaan en dat het bijna geen zin meer heeft om niet-gevestigde zaken zich te doen aanmelden bij de Nederlandsche Kultuurkamer. De Vereeniging slaagt er nog in het Nieuwsblad te doen drukken en in kleine oplaag te verspreiden. Dit is ongetwijfeld van belang. Pogingen te Amsterdam nog iets te doen op het gebied van levensmiddelen, schoeisel, brandstof voor schrijvers mislukten.’ Welke schrijvers? Jan van der Made niet, want die zat in het uiterste noorden van het land, in Norg, waar hij bedelbrieven stuurde naar het dvk, omdat hij totaal aan de grond zat.Ga naar eind62 Het enige dat het dvk hem kon beloven was hulp op termijn namelijk ‘dat de door U genoemde financieele kwestie ten spoedigste geregeld zal worden, doch dat hierin vertraging is opgetreden doordat de afdeeling Comptabiliteit op het oogenblik tusschen Den Haag en Groningen zwerft, zoodat de financieele manipulaties van het Departement tijdelijk eenige stagnatie ondervonden’.Ga naar eind63 Een en ander hield niet in dat het dvk niet meer wílde functioneren. Er waren ambtenaren die gewoon bleven werken alsof er niets aan de hand was; geen gedeeltelijke bevrijding van Nederland, geen hongerwinter, geen vlucht van nsb-ers. ‘Hiermede verzoek ik U in verband met de uitgifte van Uw roman “De Ongewenschte” mij via de Uitgeverij “Westland” een aanvrageformulier in drievoud, welke formulier bij genoemde uitgeverij bekend is te willen doen toekomen, waarna vergunning tot uitgifte zal worden verleend,’ schreef het plaatsvervangend Hoofd Perswezen, M.A. van Huut in februari de Kriegsberichter Nico van Jole.Ga naar eind64 De Afdeeling Boekwezen bestond in feite niet meer; iedereen was ervandoor, maar andere afdelingen namen de werkzaamheden van Van Ham c.s. over, zoals Van Huut nu deed. Het Hoofd Afdeeling Kultuur, J.C. Goverts deed ook wat. Hij vroeg aan Uitgeverij Volk en Bodem in Meppel of ze in het bezit waren van het manuscript Het dorp van J. Uilenberg dat al door het dvk was goedgekeurdGa naar eind65: ‘Gaarne zal ik vernemen of dit zoo is, in welk geval de schrijver mijn bemiddeling verzocht heeft om het manuscript terug te krijgen, totdat wederom toestemming tot het drukken gegeven kan worden.’ Volk en Bodem zat sinds 1 januari 1945 in Meppel. De uitgeverij, onder directie van E.J. Roskam Hzn. en mej. D. Roskam vond Amsterdam te onveilig. Uitgeversmaatschappij Servire vond Den Haag misschien ook wel onveilig, maar deze uitgeverij wilde niet verder verhuizen dan naar Rijswijk, waar het een pand aan de Nassaukade 41 betrok. | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
In februari zien we in toenemende mate waarschuwingen van de zijde van de uitgevers aan het adres van de boekhandels voor de risico's die men liep als men nog boeken bestelde zoals op 18 februari een waarschuwing in het Nieuwsblad: ‘Bestellingen per post en per bestelhuis op uitgaven, die nog voorhanden zijn, zullen wij gaarne uitvoeren, mits voor risico van den besteller. H. Meulenhoff - Amsterdam.’ En: ‘Ondergetekende bericht, dat bestellingen alleen nog kunnen worden uitgevoerd voor risico van den besteller. L.J. Veen's Uitgevers Mij, n.v.’ Tot slot: ‘Wij deelen hierdoor den boekhandel mede, dat bij bestelling, voor zoover uitvoerbaar uitsluitend verzenden voor rekening en risico van ontvanger. n.v. Uitgevers-Maatschappij “Oceanus”.’ Oceanus wist in ieder geval nog niet van ophouden. Op 21 februari tekende Van Oudshoorn een contract met Goddard, betreffende ‘een bloemlezing uit diens reeds in boekvorm dan wel in tijdschriften gepubliceerd literair werk’Ga naar eind66; op 14 maart een contract voor het vertalen van Romeo and Juliet van ShakespeareGa naar eind67 en Un coeur simple van Flaubert en op 18 april nog ontving hij van Goddard honderd gulden voorschot op de Flaubert-vertaling.Ga naar eind68 Zagen we dat Oceanus open bleef, maar bestellingen op risico van de boekhandel uitvoerde, P.N. van Kampen & Zoon nv in Kampen had zelfs daar de moed niet meer toe zoals de uitgeverij eind maart aan de boekhandel mededeeldeGa naar eind69: ‘Wegens gebrek aan voorraad en tengevolge van vordering van personeel, is ons kantoor gesloten tot nader bericht [...] Bestellingen kunnen niet meer uitgevoerd worden.’ In schril contrast daarmee staat n.v. Johan Mulder's Uitg. Mij. te Gouda die er eind maart nog wel degelijk zin in had, getuige zijn oproepGa naar eind70: ‘De uitgever, die de Nederlandsche uitgave van Günther Schwab, Kamerad mit dem haarigen Gesicht in voorbereiding heeft, wordt vriendelijk verzocht zich in verbinding te stellen.’ Het was het soort optimisme waar Johan van Eikeren aan het slot van zijn in maart 1945 geschreven en later gedrukte boekje over ‘de verzorging van het boek in de oorlogsjaren’ van getuigdeGa naar eind71: ‘De kranten melden dat van twee zijden een nieuw offensief is ingezet. De Russen trekken op Berlijn aan en de Amerikanen zijn bij Remagen de Rijn overgestoken. De beslissende slag is begonnen. Het einde van de oorlog schijnt nabij. Laat het waar zijn, want hoe neigen wij ten ondergang en hoe ver is het met ons in het Westen gekomen. En nog maken wij plannen. Nog zien wij met bemoediging vooruit en, hoe zwaar het soms ook valt, nog vinden wij de kracht uit te denken en voor te bereiden wat wij straks gaan doen, straks wanneer de verschrikkelijke oorlog voorbij zal zijn.’ En dat gebeurde op de avond voor de vijfde mei 1945. |
|