Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 4 Uitgevers en boekhandelaren
(1992)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
[pagina 449]
| |
Churchill begon zijn opstel over ex-keizer Wilhelm ii van Duitsland in zijn Great contemporaries met de constateringGa naar eind1: ‘Niemand moet een oordeel vellen over de levensloop van Keizer Wilhelm ii zonder de vraag te stellen: “Wat zou ik hebben gedaan in zijn geval?”’ Het is de vraag of dat een zuivere benadering is. De geschiedschrijver heeft toch het recht om te constateren dat een historische persoonlijkheid gefaald heeft of geslaagd is zonder dat hem wordt gevraagd of hij zelf in dezelfde omstandigheden anders zou hebben gehandeld. Is de literatuurcriticus verplicht een roman te schrijven die superieur is aan het werk dat hij in een recensie negatief heeft beoordeeld? En mag de burger zijn bestuurderen naar huis sturen zonder dat dat hem verplicht zelf de bestuurlijke verantwoordelijkheden te nemen? De vraag is mij, gedurende de reacties op de voorafgaande delen, voortdurend gesteld met als demagogisch hoogtepunt de opmerkingen van W.L. Brugsma in een televisie-uitzending van Van Dis in februari 1988 over het feit dat hij Ed. Hoornik (over wie ik mij in deel i kritisch uitliet) wel in Dachau was tegengekomen, maar mij (geboren in 1941) niet.Ga naar eind2 Deze reactie is kenmerkend voor een deel van de reacties geweest. De delen Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie geven niet alleen een beeld van de gebeurtenissen rond het boekenvak tijdens de bezetting; de reacties op deze publikaties geven weer een beeld van de wijze waarop bijna een halve eeuw later op deze geschiedenis wordt gereageerd, een onderwerp waarover later wellicht een andere onderzoeker zich wil buigen; er is in ieder geval materiaal in overvloed. Daaronder zijn bij voorbeeld reacties van een opmerkelijke schunnigheid, zoals terug te vinden in de Vestdijkmededelingen van augustus 1991, waarin, zonder dat de redactie van het blad commentaar gaf, een ingezonden brief van vertaler Bertus Dijk werd opgenomenGa naar eind3; deze stelde dat Vestdijkkroniek-redacteur Martin Ros er mede oorzaak van was dat ‘de psychopaat Venema op de jaarvergadering van 1988 in staat gesteld is om zijn domme hetze tegen Vestdijk te voeren’. Hier wordt gebruik gemaakt van een terminologie die verder alleen teruggevonden wordt in nationaal-socialistische propaganda en in communistische hetze-literatuur uit de Stalin-tijd. In deze teksten worden steevast tegenstanders afgeschilderd als psychopaten en gestoorden. Kunnen we Bertus Dijk nog beschouwen als een randfiguur in de literaire wereld, iemand als Jan Blokker, die dezelfde wapenen wenst te gebruiken door mij | |
[pagina 450]
| |
in de Volkskrant ‘een gestoord iemand’ te noemenGa naar eind4, is dat natuurlijk bepaald niet. Het betekent in wezen dat een auteur en journalist van wie verwacht mag worden dat hij zich niet heeft laten besmetten door jargon dat we alleen kennen uit de denkwereld van nationaal-socialisten en stalinisten, zich opeens blootgeeft. Hij sprak deze woorden overigens tijdens een debat, waaraan ook Jan Bank, J.C.H. Blom en J. Houwink ten Cate deelnamen. Philo Bregstein zou in De Groene Amsterdammer in een artikel, getiteld ‘De Hollandititis in de Nederlandse geschiedschrijving’Ga naar eind5 nader op deze discussie ingaan. Hij verweet de heren dat ze in het debat Presser in het geheel niet genoemd hadden, en wel hierom: ‘Terwijl de deelnemers aan het Volkskrant-debat over Presser zwegen, rekenden ze eensgezind af met zijn geestelijk erfgoed: de subjectieve, geëngageerde geschiedschrijving,’ aldus Bregstein. Hij had geconstateerd dat Blom bezwaar maakte tegen alle vormen van jacht op onthullingen omdat die het inzicht zouden verhinderen in plaats van bevorderen. ‘Een afstraffing van Venema dus,’ ging Bregstein verder, ‘maar tegelijkertijd worden daarmee tientallen jaren oude onthullende studies van tafel geveegd, zoals die van Joseph Wulf over de Duitse kunstwereld in het Derde Rijk, Priebergs Musik in ns Staat en de meer recente onthullingen van Farias over Heidegger. Simon Wiesenthal zou zich dan beter aan architectuur hebben kunnen wijden. En ook de Klarsfelds hadden hun onthullingen over Barbie en de rol van de Vichy-regering beter achterwege kunnen laten omdat ze daarmee volgens Blom ons inzicht niet bevorderen.’ En dat Blokker mij gestoord noemde? Bregstein herinnerde eraan dat dezelfde Jan Blokker Richard Stein een paar jaar eerder, toen deze een aanklacht wegens antisemitisme tegen Blokker indiende, ‘een zieke geest’ noemde. ‘Welk gezond denken stelt Blokker dan tegenover gestoorde en zieke geesten als Stein en Venema?’ vroeg Bregstein zich af. Bregstein vatte het gehele debat in de Volkskrant samen met de stelling: ‘Als professor Blom's uitspraak “dat er geen historicus van reputatie is, die zegt dat hij blij is met Venema's studie” waar is, dan vind ik dat een verontrustend teken, niet alleen voor wat betreft de kwaliteit van de Nederlandse historici, maar ook voor wat betreft het tegenwoordig in Nederland heersende geestelijke klimaat.’ Er doet zich ook een ander soort schunnigheid voor in de reacties op mijn publikaties, wellicht nog schunniger dan het uiten van kwalificaties als ‘gestoord’ en ‘psychopatisch’. Een van de felste critici van mijn werk is de neerlandicus Martien de Jong, die in enkele publikaties van leer trok tegen mijn studie. Hij bleek niet in staat in deze publikaties onjuistheden aan te wijzen, hij verschilde alleen van mening | |
[pagina 451]
| |
waar het interpretaties betrof. Ik ben uitvoerig op deze verschillen ingegaan in een betoog uit 1990.Ga naar eind6 Hij ‘constateerde’ eveneens fouten, die ik niet had gemaakt, of ‘citeerde’ woorden die ik niet had geschreven. Ook daar ben ik eerder, in de al genoemde publikatie en eldersGa naar eind7, op ingegaan. De motieven van De Jong zijn relevant in deze ‘Reacties’, omdat ze symptomatisch zijn voor de wijze waarop een deel van de critici zich heeft laten horen. Ik kan de motieven niet anders dan onzuiver noemen. In twee publikaties uit 1988 wierp hij zich op als verdediger van Werumeus Buning, die ik in deel i had behandeld. Deze dichter kreeg na de oorlog een publikatieverbod opgelegd, en ik achtte dat terecht. Martien de Jong niet. Hij stelde dat het naoorlogse publikatieverbod Werumeus Buning uitsloot van zijn ‘grondwettelijke vrijheid van meningsuiting door middel van de drukpers’.Ga naar eind8 Dat is duidelijk en wellicht nog verdedigbaar hoewel geheel wordt voorbijgegaan aan de denkwijze van de Nederlanders vlak na de bezetting en bovendien ook aan de beweegredenen om publikatieverboden op te leggen: de schrijvers die zich niet hadden aangemeld bij de Kultuurkamer, hadden enkele jaren niet kunnen publiceren, ook al waren ze vaak wel doorgegaan met schrijven. Op deze wijze wilde men hen de kans geven de opgelopen achterstand in te lopen op die auteurs die wel van de faciliteiten van de Kultuurkamer hadden gebruikgemaakt. Maar De Jong ging pas echt de fout in toen hij de Kultuurkamer zelf aan de orde stelde. Daar bleek hij duidelijke ideeën over te hebben. Hij vroeg zich af ‘op welk wetsartikel of welke norm het strafbaar stellen van de door de bezetter verplichte aanmelding zou kunnen berusten’.Ga naar eind9 En verderop: ‘...en was het zich aanmelden van het verplichte persoonsbewijs en het daarop laten vermelden van zijn beroep door àlle Nederlanders misschien ook een vorm van collaboratie?’ Wie dat stelt, heeft er naar mijn mening wel heel weinig van begrepen en opmerkingen als deze zullen alleen maar beledigend worden ervaren door die kunstenaars die in de bezettingsjaren wél begrepen waar het om ging, waarom men de Kultuurkamer moest afwijzen. Maar uit welke hoek de wind waait maakt vooral het notenapparaat van deze publikatie duidelijk. Daaruit blijkt dat hij zich verschillende malen heeft laten voorlichten door Jan Gerhard Toonder, de man die, zoals we in deel iiia hebben gezien, betrokken was bij de Actie Rechtsherstel, waarin met dezelfde onzuivere argumenten de Kultuurkamer in bescherming werd genomen. Het grofst en beledigendst voor het verzet is De Jong als hij van De Vrije Kunstenaar, het meest vooraanstaande illegale kunstenaarsblad, durft te zeggen dat sommige uitlatingen in het blad ‘minder overeenkomst met de ideeën van Werumeus Buning [vertonen] en meer met die van de Kultuurkamer’. En als klap op de vuurpijl: De Vrije Kunstenaar meende (evenals | |
[pagina 452]
| |
dr. Joseph Goebbels en dr. Tobi Goedewaagen) dat het absoluut noodzakelijk was ‘dat er in iedere tak van kunst één door de overheid erkende beroepsvereniging bestaat’.Ga naar eind10 Hoe troebel dergelijke ideeën zijn, kwam wel heel onverbloemd naar voren toen hij deelnam aan een radiodiscussieGa naar eind11, waarin ik hem aanviel omdat hij de ondergedoken joodse dichter Victor van Vriesland een angstige haas noemde. Hij verschool zich in eerste instantie achter Werumeus Buning: ‘Zo dacht Buning erover toen hij voor de Ereraad moest verschijnen: wie is er nu een beter vaderlander? Iemand die op zijn post blijft zitten of iemand die onderdook en zijn hand ophield voor steun?’ Wat De Jong dus eigenlijk aan de orde wilde stellen was: wie is de beste vaderlander? Een man die bij De Telegraaf bleef werken, de gehele bezettingstijd door, of een joodse dichter, die om lijfsbehoud voor de onderduik koos. Maar er kon toch van een jood niet worden verwacht dat hij het verzet in ging? Dat vroeg ik in deze discussie aan Martien J.G. de Jong en hij antwoordde eenvoudig met: ‘Waarom niet?’ En ook: ‘Het verzet was toch niet verboden voor joden. Iedere verzetsman was ondergedoken, dus als hij in het verzet had willen gaan, had hij dat rustig kunnen doen.’ Het was dan ook geen wonder dat De Jong zich met deze ideeën onmogelijk maakte en dat zijn polemische geschrijf tegen mij niet het beoogde effect had; dat maakte hem nog wrokkiger dan we hem al hadden leren kennen uit zijn werk. Voor het feit dat zijn zienswijze niet werd geaccepteerd had hij wel een verklaring, zoals hij in een interview met P.J.A. Franssen uitlegdeGa naar eind12: ‘Dat komt door de volslagen onbevoegdheid van de critici die over deze ingewikkelde materie schrijven in Nederlandse kranten. Het is gewoon ontstellend wat er geschreven wordt. Er is over deze kwestie geschreven op een manier die verraadt dat die mensen er totaal niets van weten of absoluut niet beseffen waar het eigenlijk om gaat.’ Ook verder in het interview zou Martien de Jong zich verongelijkt tonen, bij voorbeeld over het feit dat studies van hem nimmer werden besproken, of, zoals hij beweert, door anderen zijn gebruikt. Het is vermoedelijk deze rancune die tot zijn eigen wijze van polemiseren en tot zijn bedenkelijke theorieën over de bezettingsjaren heeft geleid - Menno ter Braak heeft over de consequenties van rancune al het nodige gezegd. Het is ook het soort rancune dat een criticus als Jacques Kruithof ertoe bracht om in Vrij Nederland bij de bespreking van deel iii van de memoires van Pierre Dubois te schrijvenGa naar eind13: ‘...in het slotwoord wordt iemand die geen naam mag hebben, maar allerhande achterklap om zich heen strooit, op de vingers getikt.’ De gemiddelde Vrij Nederland-lezer zal er weinig van begrepen hebben, | |
[pagina 453]
| |
want ‘iemand die geen naam mag hebben’, het is alsof Trotski opnieuw van een foto is weggepoetst. Degene die in het slotwoord van Pierre Dubois bij zijn eigen memoires volgens Jacques Kruithof op de vingers werd getikt was ikzelf. Dat slotwoord gaf een herhaling van Dubois' oude argumenten, zoals ik die al in het eerste deel van de reeks Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie had vermeld, met betrekking tot de kwestie van zijn publikaties in De Schouw. Ook ging hij in op mijn opmerkingen over zijn relatie tot Du Perron, die hij correct weergaf en ik wil hem daar nu, even correct, over citerenGa naar eind14: ‘Over mijn contact met Du Perron schreef ik in Hermetisch en besterd in warme bewoordingen. Venema noteert: “Of Du Perron net zo over Dubois dacht blijft onduidelijk. In de briefwisseling met Ter Braak kwam hij toch niet verder dan: Straks krijg ik hier de kath. Dubois, meer van 't Bruningsoort, dat je mij ook gestolen kunt krijgen [...] Verder zou Du Perron nimmer meer over Dubois reppen als een oudere vriend [cursivering is overigens van Dubois, zonder dat hij dat aangeeft, av].” Het lijkt debunking. Maar wat is het geval? In een brief van 27 februari 1938, voorafgaand aan de aangehaalde van Du Perron, schrijft Ter Braak: “Die brief van Pierre H. Dubois is sympathiek, alleen een beetje te geëxalteerd naar mijn smaak. Maar dat is voor een katholiek die Van Duinkerken niet meer lust wel te excuseren. [...] Pierre H. Dubois ken ik niet, maar Henri Bruning is, met al zijn katholieke en rhetorische resten, een eerlijk man”. De lezer die alleen het citaat van Venema kent, weet niet, omdat deze het niet zegt, dat hun correspondentie gaat over de tegenstelling Van Duinkerken-Bruning; zij verwerpen beiden Van Duinkerken, Ter Braak interesseert zich voor Bruning, Du Perron niet. Diens negatieve typering van het “soort” slaat alleen dáárop en heeft niets te maken met mij, over wie Du Perron wel degelijk nog “reppen” zou in brieven aan Greshoff, mijzelf en anderen, en mondeling aan Ter Braak. En wat dat “oudere vriend” betreft, ik schreef letterlijk dat ik “al zou ik het niet gewaagd hebbeh hem zo te noemen, hem als een oudere vriend beschouwde op wie ik onvoorwaardelijk durfde te steunen”. Ik cursiveer om aan te tonen dat de perspectiefvervalsing kwaadaardig is.’ Waarom geef ik dit citaat van Dubois integraal weer? Eigenlijk omdat het voor zichzelf spreekt. Ik stel: Dubois noemt Du Perron ‘een oudere vriend’ en Dubois zegt: ik durfde dat niet te zeggen, maar ik beschouwde hem wel zo. Ik stel: het is de vraag of Du Perron net zo warm over Dubois dacht als Dubois over hem en hij komt met een stortvloed aan woorden die alleen maar aantonen dat Ter Braak in ieder geval niet negatief over hem dacht. En hij weet ook zeker dat Du Perron het ‘mondeling aan Ter Braak’ over hem, Dubois, heeft gehad. Van wie hij dat heeft gehoord? Daarover laat hij ons in het ongewisse. Wel licht hij het begrip ‘perspectiefvervalsing’ toeGa naar eind15: | |
[pagina 454]
| |
‘Hij [ik, av] stelt wat ik in de Memoranda te berde breng als een vervalsing van de werkelijkheid. Hij laat na te vertellen wat ik uitdrukkelijk toelichtte, namelijk over wélke werkelijkheid ik schreef. Hij doet alsof ik het over dezelfde werkelijkheid heb als hij: Zoiets heet perspectiefvervalsing. En dat het inderdaad om een vervalsing gaat, blijkt uit het feit dat hij om het perspectief sluitend te doen lijken zich niet ontziet, telkens wanneer hij daartoe in zijn boek de gelegenheid heeft, een belichting te geven die volledig leugenachtig is en uit insinuaties bestaat.’ Maar wat heeft Dubois nu in feite aangetoond? Dat we in beide citaten zo ongeveer hetzelfde zeggen, met dit verschil dat hij degene is die hier en daar zo het een en ander heeft weggelaten. Ik was namelijk in deel i heel wat dieper ingegaan op zijn ‘vriendschap’ met Du Perron en zijn bewondering voor Ter Braak. Ik had het er bij voorbeeld over dat in Criterium van augustus 1940 wel heel weinig aandacht aan hun beider dood besteed was (schamele; verhullende stukjes van Debrot en Dubois), waar een nummer later over de eveneens gestorven Marsman flink werd uitgepakt. En wat had Dubois over deze verloochening van vriendschap en bewondering te melden? Een laf en wollig verhaalGa naar eind16: ‘Het is typerend voor de toestand van het moment, dat er geen ruimere aandacht aan hen werd besteed. Er rustte een onuitgesproken taboe op hen en hun werk en er kon nauwelijks over hen worden geschreven zonder het gevaar te lopen reacties op te roepen die in de gegeven omstandigheden ongewenst waren omdat men er de consequenties niet van kon overzien.’ Het was niet waar wat Dubois schreef en hij kon het weten. Concurrent Critisch Bulletin zou dat in een ‘In memoriam’ aantonen. Maar daarvan is in zijn slotwoord niets terug te vinden. Ook heeft hij het niet over het gedicht dat A. Marja in de oorlogsjaren over hem maakte, de tijd waarin hij nog in Criterium schreef dat ‘men’ nu ‘bezwaar [heeft] tegen auteurs als Ter Braak en Du Perron’. Onder de titel de (s)malle men (s), refererend aan Du Perrons De smalle mens fulmineerde Marja: Wie zijn die ‘men’? De Kettmanns, Beversluizen?
De Brunings in het gunstigste geval?
Of Hoornik? Ja, van hem wil ik niet eisen,
dat hij ‘de smalle mens’ ooit lezen zal.
Maar jij, Dubois, als hij, vreemd aan 't gespuis en
toch nog geneigd te ankren aan hun wal,
ontziet je niet Jan Lubbes te bewijzen,
dat je hem ernstig neemt met zijn gebral?
| |
[pagina 455]
| |
Dubois blijft in zijn verweer, hoe verdoezelend en vergeetachtig ook, in ieder geval fatsoenlijk, waar we eerder bij De Jong een wijze van argumenteren zagen die op dat predikaat niet eens meer aanspraak kan maken. Maar het kan nog onfatsoenlijker: in een recensie je gelijk halen met behulp van gelogen argumenten. In het klein treffen we dat bij voorbeeld aan bij Jan Verstappen die in het Binnenhof mijn studie ‘drammerig, zielig en respectloos’ noemtGa naar eind17 en mij wil betrappen op fouten, en misleidingen. Ik zou de lezer manipuleren en bewust bepaalde zaken weglaten: zoals bij voorbeeld dat Willem W. Waterman, zoals Verstappen schreef, na de oorlog onder het pseudoniem Willy van der Heiden de Bob Evers-serie schreef. ‘Weet Venema dat niet, wil hij dat niet weten of wil hij dat niet aan zijn lezers vertellen?’ voegde hij er streng aan toe. De lezers van het Binnenhof worden hier gewoon voorgelogen. Ik vermeld het wel, in deel iiia, op pagina 110. Hij verweet me ook dat ik voor dit deel, bij de behandeling van Speenhoff, geen gebruik had gemaakt van het vlak daarvoor verschenen boekje van Cornets de Groot. Verstappen moet hebben geweten dat ik dat boekje eenvoudigweg niet kón gebruiken omdat mijn deel al veel eerder ter zetterij was gebracht. Cornets de Groot overigens heeft voor zijn studie over Speenhoff materiaal ten aanzien van Speenhoff in de oorlog aan mij gevraagd én gekregen, tussen ons beiden heeft geen enkele concurrentie bestaan. Het verwijt dat ik een bepaalde publikatie niet gebruikte, of zou hebben willen gebruiken, kwam ook in een andere recensie terug en dat geval is nog stuitender. Die vinden we in een recensie die Frank van den Bogaard in De Tijd schreefGa naar eind18. Hij verweet mij daarin dat ik in mijn deel ii onvolledig was ten aanzien van Nico de Haas omdat ik een artikel in Jong Holland niet had genoemd. Hij probeerde handig te zijn door niet te vermelden dat hij dat artikel zelf geschreven had. Misschien zou me de leugen in deze kritiek daardoor niet opvallen. Dat deed hij echter toch. Zijn artikelGa naar eind19 was medio december 1988 in Jong Holland verschenen. Het manuscript voor mijn deel ii moest echter uiterlijk 1 december worden ingeleverd. Ik hoorde van zijn artikel dat op punt van verschijnen stond en benaderde hem met het verzoek mij de tekst op voorhand te sturen zodat ik er nog gepaste aandacht aan kon besteden. Hij weigerde. Dat is zijn goed recht. Maar als ik dan later het ontbreken van dat artikel als verwijt voor de voeten geworpen krijg, kan ik alleen maar constateren dat de recensent te kwader trouw was. De Tijd had ten aanzien van mijn studie toch al een zekere reputatie in kwaadwilligheid, want een jaar eerder was het ook al raak geweest. Toen was het niet Frank van den Bogaard, maar Willem Huberts die recenseerde. ‘Tot slot valt dan nog Venema's onnauwkeurigheid op te merken,’ schreef hij aan het slot van zijn beschouwing over het eerste deel.Ga naar eind20 En hij vervolgt met: ‘Een keur uit de tiental- | |
[pagina 456]
| |
len fouten.’ Dan komen twee, in zijn ogen, grove fouten. Allereerst over Van Oudshoorn. Die was geen ‘topambtenaar’ meer zoals ik Van Oudshoorn had genoemd en waarom niet? Hij was ‘reeds bijna tien jaar ambteloos burger’ op het moment dat hij in 1942 Lektor werd bij het dvk. Het was een geraffineerde methode om de lezers van De Tijd de indruk te geven dat ik niet erg op de hoogte was van de loopbaan van Van Oudshoorn en welke lezer van De Tijd gaat zo'n kritiek nu werkelijk controleren? Want dat is natuurlijk het probleem met dit soort recensies. Degene die de auteur beticht van het maken van fouten bluft, maar het is een bluf waar de argeloze lezer niet achter komt. De waarheid is echter dat ik heel duidelijk wél heb gemeld dat Van Oudshoorn, wiens werkelijke naam Feijlbrief was, al tien jaar niet meer in diplomatieke dienst was. In deel i, op pagina 122 staat te lezen: ‘De gebeurtenissen nemen een aanvang in Berlijn, eind 1932, toen Feijlbrief die een hoge functie bekleedde op de Kanselarij, in het kader van een omvangrijke bezuinigingsoperatie diende te vertrekken.’ Huberts heeft mijn fout dus verzonnen en wie nog mocht denken, dat hij wellicht over deze zin heeft heen gelezen, wijs ik op een andere frase, verderop op de pagina: ‘Terug naar 1932. Van Oudshoorn keerde na zijn ontslag naar Nederland terug en vestigde zich in Den Haag.’ Huberts wílde dus in het geheel niet lezen. Al had ik deze zin honderdmaal herhaald, dan nog had hij deze fout verzonnen. Neem Antoon Coolen. Rond deze auteur heb ik volgens Huberts de ergste fout gemaakt: ‘Niet Bertus Aafjes gaf, om aanmelding bij de Kultuurkamer te voorkomen, op dat hij in een wasserij werkzaam was, maar Anton [moet Antoon zijn, av] Coolen.’ Dat is een opmerkelijke fout en toen ik het las, schrok ik dan ook. Ik kon me niet voorstellen zo'n blunder te hebben begaan. Ik ploos het hele naamregister na, alle Bertussen Aafjes, maar geen woord over een wasserij. Dan Antoon Coolen maar en wat lees ik tot mijn stomme verbazing (de onoprechte Huberts moet dit ook gelezen hebben) op pagina 181: ‘We zullen later nog zien dat Van der Made zich enorm ergerde aan Antoon Coolen omdat deze zich drukte voor de Kultuurkamer met het excuus dat hij niet meer schreef en een baan in een wasserij-inrichting had gevonden.’ Het is duidelijk. Ik beging de blunder niet. Geen Aafjes, maar Coolen en om dat nog te benadrukken citeerde ik op pagina 197 Hans Klomp, bestuurder van het Letterengilde, die tegen Lisette Lewin zei: ‘Een hunner, Antoon Coolen, als ik het me wel herinner, berichtte dat hij in een wasserij werkzaam was.’ | |
[pagina 457]
| |
Om de trits vol te maken citeerde ik op pagina 381 Jan van der Made: ‘Toen er onlangs door een bepaalde instantie een op zichzelf weinig gelukkig initiatief werd genomen en verschillende auteurs voor hun onthouding hadden in te staan, verstopte Coolen zich achter het misselijke voorwendsel, dat hij de pen had neergelegd en in een wasserij werkte of zoo iets.’ Ik kwam Huberts op de dag van verschijnen van deze recensie tegen. Ik attendeerde hem op het publiceren van niet bestaande fouten. Hij luisterde beleefd glimlachend naar me en publiceerde negen maanden later in Literatuur dezelfde recensie inclusief de verzonnen fouten.Ga naar eind21
Ik moet concluderen dat een deel van de recensenten die mijn studie negatief beoordeelden om hun publiek voor hun eigen opinie te winnen steevast oneerlijk hebben gespeeld en dat is, naast het gebruiken van de eerder geconstateerde schunnige terminologie ook een van de vormen van geëmotioneerde polemiek, die mijn werk heeft uitgelokt. Het lijkt me zinvol om van deze verzonnen fouten te gaan naar de fouten, die ik wel wérkelijk heb gemaakt en waarop anderen, al dan niet publiekelijk mij hebben geattendeerd.
Ik noemde Jacques Idserda in zijn nationaal-socialisme ‘fanatiek’ en ‘radicaal’. Hij stuurde me uitvoerige informatie die me ervan overtuigde dat ik in zijn geval deze begrippen te lichtvaardig gehanteerd had. Wim Zaal schreef me naar aanleiding van het verschijnen van mijn deel i, waarin ik zijn in 1966 verschenen De herstellers aanviel de volgende briefGa naar eind22: ‘In het eerste deel van Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie citeer je mijn boek De herstellers uit 1966, en niet de kritischer, herschreven versie De Nederlandse fascisten uit 1973. Indien dat uitsluitend gebeurt om de visie te demonstreren van een jongeman uit katholiek milieu, die in de jaren zestig de relikten van een rooms verleden met eerbiedige schroom benaderde, mag ik daartegen geen bezwaar aantekenen: ik heb het nu eenmaal geschreven. Maar ik mag wél even beklemtonen dat mijn visie allang niet meer dezelfde is als in 1966. En één geval van citeren heeft mij geërgerd: ik zou een antisemitische passage uit een artikel van Albert Kuyle, uit 1936 “bescheiden” hebben genoemd. Ik noemde Kuyles artikelen echter “zonder meer schandelijk” en deze regels uit 1936 nog bescheiden bij wat hij een jaar later schreef (“en intussen maar pal staan voor de zuiverheid der beschaving”, voegde ik eraan toe).’ In dezelfde context waarin ik Wim Zaal behandelde, kwam nog een andere ‘jongeman uit katholiek milieu’ naar voren: Lambert Tegenbosch. Op gezag van Martin van Amerongen (die ik als bron ook noemde) schreef ik dat Tegenbosch de grootste moeite had met de in 1953 verschenen roman De schandalen | |
[pagina 458]
| |
van Simon Vestdijk, door Tegenbosch ‘een schandaalschrijver’ genoemd van boeken ‘die men bijna iedereen ontraden moet’. Tegenbosch attendeerde mij erop dat ik er beter aan deed de recensie waar Van Amerongen zich op had gebaseerd zélf te lezen, waardoor ik had kunnen constateren dat de door Van Amerongen gebruikte termen naar de letter wel juist, maar uit hun verband gehaald en daarom naar de geest onjuist geciteerd waren. Tegenbosch schreef onder andere op 7 november 1953 in Oost-Brabant onder de kop ‘Een schandaalschrijver op zoek naar schoonheid - Afgeraden lectuur én aangeraden’: ‘Het liefhebben volgens de normen der gemeenschap gerandeert geen schoonheid of... deugd. Misschien is dat waarom Vestdijk schrijft. Hij is een schandaalschrijver omdat hij schoonheid zoekt. Vestdijk stelt het probleem van de liefde in de moderne samenleving. In boeken die men bijna iedereen moet ontraden. Het is voor de meeste mensen niet goed om voor de conclusie van mr. Hendrik Grondt geplaatst te worden. Op het eind van het boek noemt Vestdijk hem “een drenkeling die zojuist ontdekt heeft, dat men ook onder water leven kan, ontberende het groen der wereld en het blauw van de hemel”. En in De schandalen: “Maar tot het laatste toe wist hij, - wist iets in hem -, dat hij leefde, dat hij daar verkeerd aan deed.” Zoals er echter mensen zijn die deze boeken beter ongelezen laten - en dat geldt ook voor de meesten - zo zijn er ook enkele anderen, die om precies dezelfde reden ze moesten lezen. Juist onder de katholieken. Vestdijks eerlijkheid, zijn kunstenaarsschap, zijn problematiek vragen om een antwoord.’ Rob Delvigne attendeerde mijGa naar eind23 op een aantal fouten in Bijlage xii in deel i. De recensie ‘De bekoring der inspiratie’ werd gepubliceerd op 15 februari 1942 en in de opsomming ontbreekt de op 18 januari 1942 gepubliceerde recensie op Max Dendermondes Tijdelijk isolement, water en brood. De juiste spelling bij de recensie van 28 februari 1942 dient te zijn Spiegel der Niederlanden en De gravin Catalene. Publiekelijk had Delvigne ook kritiek op mijn weergave van het oordeel van de Commissie voor de Perszuivering over Ed. HoornikGa naar eind24: ‘Op 30 januari 1947 deed zij uitspraak over de journalisten van het Algemeen Handelsblad die in de oorlog hadden doorgewerkt, en nu weer als journalist aan de slag wilden. L. de Jong schrijft in een voetnoot over Hoornik, dat diens bijdragen door de commissie werden afgekeurd (Het koninkrijk enzovoort, deel 5, tweede helft, 1974, p. 779, wetenschappelijke editie). Venema veronderstelt dat de commissie bepaalde opmerkingen in Hoorniks artikelen in haar oordeel zal hebben betrokken (p. 372). Dit is echter niet het geval. In de oproep van 6 januari 1947 om voor de Commissie te verschijnen, werd Hoornik persoonlijk zijn rol als opmaakredacteur ten laste gelegd “zooals dit o.m. tot uiting komt in | |
[pagina 459]
| |
de opmaak van het Avondblad van 12-2-1942 en Avondblad 27-4-1942”. De Commissie ging ervan uit dat ook in de opmaak een foutieve gezindheid kon blijken. Ze lette dan op de plaats waar een verplicht artikel stond, bij voorbeeld het verslag van een redevoering van Hitler in de krant van 27 april 1942, en hoe de kop van zo'n bijdrage eruit zag (zie Brauer en Driever, Perszuivering, 1984, p. 83). Ook het gedrag van een journalist op de krant werd in het oordeel betrokken. Op de zitting van de Commissie werd Hoornik aan de tand gevoeld over zijn loslippigheid. De Commissie beschikte over een rapport dat een redacteur van het Handelsblad over zijn collega's had opgesteld. De anonieme rapporteur schreef eind 1943 over Hoornik het volgende: “E.J.A.M. Hoornik, binnenland-redacteur, heeft zich het wantrouwen op de hals gehaald van een groot deel van de redactie. Hem vertrouwelijk gedane opmerkingen kwamen wonderlijk genoeg terecht bij de hoofdredactie. Hoornik is hierover eens duidelijk door J. van Mechelen aan de tand gevoeld en gaf toe in die gevallen - die eens bijna hadden geleid tot het ontslag van de redacteur Zweeres - zich ‘onbewust te hebben versproken’. Hoornik stond voor den oorlog al gesignaleerd als de man met de vele aangezichten. Hij plukte graag voordeelen van het nieuwe beleid - o.a. liet hij Hoogterp [de nationaal-socialistische hoofdredacteur van de krant, av] voorspraak zijn bij de directie voor een voortijdige salarisverhooging - en schold demonstratief op de nieuwe hoofdredactie. Hij werd een onaangename figuur, hoewel geen mensch hem van heulen met den heer Hoogterp zou beschuldigen. Hoornik voelde het wantrouwen van de redactie duidelijk en verraste zijn omgeving met een plotseling gevraagd ontslag. Zijn commentaren verrieden, dat dit ontslag zijn omgeving duidelijk zou maken, dat hij geen nazi was; als gezegd wist zijn omgeving dit wel, maar niettemin was zij hem om zijn veelheid van aangezichten gaan schuwen.” Volgens het proces-verbaal verklaarde Hoornik bij het verhoor “dat hij onbewust over een brief van Zweers met Hoogterp gesproken heeft”. In de uitspraak van de Commissie over de oude garde van het Handelsblad werd het blijven schrijven in een genazificeerde krant afgekeurd; de inhoud van de bijdragen kwam verder niet ter sprake. Bij Hoornik werd zijn rol als opmaker en collega in ogenschouw genomen. De Commissie bleek over onvoldoende bewijs te beschikken om in bepaalde gevallen iemand voor de opmaak aansprakelijk te stellen. Over Hoorniks oncollegiaal gedrag was de Commissie niet te spreken: “betrokkene heeft voorts een weinig gelukkige rol gespeeld bij het (...) door, loslippigheid ter kennis van betrokkene Hoogterp brengen van feiten betreffende antiduitsche en antinazistische instelling van collega's, waardoor deze moeilijkheden hadden kunnen krijgen”. Uiteindelijk oordeelde de Commissie: “Alles tezamen genomen is er echter geen voldoende grond om dezen betrokkene eene ontzetting op te leggen”.’ | |
[pagina 460]
| |
Ik constateerde eerder dat Willem Huberts in zijn grote drang mijn studie negatief te recenseren een aantal ‘grote’ fouten verzon. Daarnaast maakte hij ook melding van een aantal kleine fouten en daarbij hoefde hij geen verzinsels op te schrijven; ik heb die fouten gemaakt en herstel ze hierbij. In deel i, hoofdstuk 3, noot 104, dateer ik een brief van Evert Zandstra op 18 mei; het moet zijn 17 mei 1943. Bij noot 105 is de brief niet van 3 september, maar van 29 mei 1943. In dit deel meld ik dat Nico de Haas redacteur was van het tijdschrift Groot Nederland; dat is onjuist. De subsidietoekenning aan August Heyting voor zijn toneelstuk Harald de Skalde is niet van 28 maart, maar van 23 augustus 1943. De laatste rectificatie ten aanzien van deel i ontleen ik aan een recensie van Hans Mulder.Ga naar eind25 Ik stel dat Het abc der reclame van W.N. van der Sluys nooit is uitgegeven. Mulder attendeerde me erop dat dat wel het geval is; het boek kwam in 1942 bij Uitgeverij Schuyt in Baarn uit. Theo Bijvoet merkte in deel ii enkele fouten op die betrekking hebben op Albert Kuyle. Het geboortejaar van Kuyle is niet 1905, doch 1904. De foto van Kuyle, Albert Helman en de familie Van Rees is niet genomen in de winter van 1924 op 1925, maar van 1925 op 1926 en tot slot: tijdens de reis die Kuyle in 1935 door Libië maakte, schreef hij Het land van de dorst en niet Rond een blauw meer.Ga naar eind26 Tom van Deel attendeerde me op een ernstige fout.Ga naar eind27 In het aan De Nieuwe Gids gewijde hoofdstuk meld ik dat de jonge dichter Chris van Geel in het meinummer van dat blad gedichten publiceerde. Het gaat echter om zijn grootvader, een late Tachtiger. Naar aanleiding van deel iiia ontving ik de volgende kritische opmerking van dr. H.M. Beumer uit Utrecht; hij schreef me dat ik op pag. 188 Büchergilde Gutenberg bedoelde, terwijl ik Büchenbilder Gutenberg schreef.Ga naar eind28 Hans Renders vond dat het in 1919 door Kettmann in Het Getij gepubliceerde gedicht niet ‘Het Getij’ heette zoals ik abusievelijk vermeldde, maar ‘Eigen Huis’. Voorts publiceerde Kettmann in dit tijdschrift in 1920 onder het pseudoniem Co van Sweden ‘Uit het voorjaar’ en ‘Zichtbare muziek’.Ga naar eind29 Thomas Leeflang vond enkele fouten in dat deel van iiia dat te maken had met de Nederlandse filmGa naar eind30: ‘Van Putten startte Nederland Film en niet Film Nederland; de recensent van het Algemeen Handelsblad heette Piet Kloppers en niet Piet Klopper zonder s; de titel van de antisemitische film “Die ewige Jude” is niet, zoals u enige malen vermeldt “Die Ewige Jude” (ewige moet in onderkast) en evenmin “Der Ewige Jude”, twee fouten in één filmtitel (pagina's 155 en 156).’ Deel iiib, aan Vestdijk gewijd, ontlokte één rectificatie van Marjoleine de VosGa naar eind31: ‘Venema citeert het rekwest dat Vestdijk half september, toen alle ge- | |
[pagina 461]
| |
vangenen ondervraagd werden over hun gezindheid, bij de commandant indiende. Dat verzoekschrift zou eindigen met de alinea “Von verschiedenen Seiten hat man ihn darauf aufmerksam gemacht, dass es seine Sache schaden könnte, dass er sich nicht für die Holländische Kulturkammer gemeldet hat” etc. Dit nu is niet waar, maar dat kon Venema niet weten. Deze laatste alinea is, zo blijkt uit de brieven van Vestdijk aan Ans Koster die in de een dezer dagen te verschijnen Vestdijkkroniek gepubliceerd worden, pas toegevoegd op 29 november 1942 toen Vestdijk het verzoekschrift overschreef om het aan zijn vriend en uitgever Johan van der Woude toe te sturen, die op zijn beurt weer zou zorgen dat het bij de juiste instanties belandde.’ Ook Rudi van der Paardt bracht mij op de hoogte van enkele fouten in mijn aan Vestdijk gewijde deel.Ga naar eind32 Op pag. 51 heb ik het over het verschijnen van de briefwisseling Vestdijk-Theun de Vries. In werkelijkheid werden in eerste instantie alleen Vestdijks brieven gepubliceerd, in 1981 de teruggevonden brieven van Theun de Vries en in 1985 pas de briefwisseling. Op pag. 80 noem ik als jaar waarin Vestdijk Iersche Nachten schreef 1944; dat moet zijn 1942. Op pag. 93 noem ik als datum van verschijnen van Gesprekken met S. Vestdijk door Theun de Vries 1981. Dat moet zijn 1968, in 1981 verscheen de tweede druk. Op pag. 193 noem ik driehonderd in Nederland verkochte exemplaren van Het vijfde zegel. Het gaat hierbij niet om de totaalverkoop, maar om de gemiddelde jaarlijkse verkoop.
Naast de rectificaties (vermeend of niet) waren er vele meningen. In de commotie die begin 1988 ontstond toen ik in enkele interviews het een en ander losliet over de boeken die zouden gaan verschijnen, nam Pierre Huyskens een aparte positie in door het volgende standpunt te huldigen dat ik verder nergens ben tegengekomenGa naar eind33: ‘Je kunt ook de hedendaagse geschiedvorsers niet verwijten, dat hun vondsten nu veel harder aankomen dan, vlak na de oorlog, de vonnissen van de bijzondere rechtspleging, die overigens weinig erbarmen had zelfs met de kleine collaborateurs. Als die vondsten hard aankomen, dan ligt dat aan de wijze waarop wij, als publieke opinie, daar met terugwerkende kracht over denken. Met schaamte misschien. Of geërgerd, omdat we jarenlang door sommige coryfeeën om hun siertuin zijn geleid, terwijl we de nsb'ers die alleen maar onnozel achter Mussert aanliepen, bleven mijden als giftig onkruid. Als we genade moeten laten gelden voor intellectuelen op grond van hun latere verdiensten, dan moeten we ons, ook met terugwerkende kracht, rot schamen over de manier waarop we toen die kleine nsb'ers hebben aangepakt.’ Een van de velen die meenden (en we hebben al gezien dat W.L. Brugsma de | |
[pagina 462]
| |
toon had gezet dat ik te jong was voor deze studie omdat alleen tijdgenoten in staat zouden zijn dit onderwerp aan te vatten) was de mededirecteur van De Bezige Bij (na de oorlog overigens) Wim Schouten die in nrc Handelsblad fulmineerdeGa naar eind34: ‘Nu drieënveertig jaar na de bevrijding is het mij een raadsel dat mensen die de oorlog zelf niet hebben meegemaakt, er bevrediging in schijnen te vinden dergelijke kleine misstappen [zoals het aanmelden bij de Kultuurkamer, av] tot op het bot uit te benen. Ook begrijp ik de redacteuren van dag- en weekbladen niet die, zelfs met vierkolomskoppen op de voorpagina, daar zoveel publiciteit aan geven. Het lijkt een vorm van opwekken van onsmakelijk leedvermaak bij mensen die er, onder andere door hun leeftijd, geen verstand van hebben.’ Hij kreeg onmiddellijk een reactie van K. Dijk, een oud-verzetsman uit Enschede, die Schouten aanviel om het bagatelliseren van het zich aanmelden bij de Kultuurkamer. Inmiddels weten we dat Schouten zich in 1944 zelf had aangemeld bij deze instelling, zodat zijn verdediging van de aanmelders niet meer zo vreemd is. Dijk gaat verderGa naar eind35: ‘Ernstiger is dat Schouten vindt dat jonge mensen door hun leeftijd geen verstand zouden hebben en dat hij - klaarblijkelijk - vindt dat men de oorlog moet hebben meegemaakt om er over te kunnen schrijven. De meeste geschiedenisboeken, en vele romans, zijn geschreven door mensen die zelf nooit de tijd die zij behandelen hebben meegemaakt, of die hun romanverhalen in hun werkkamers hebben gefantaseerd. Een heel normaal en geaccepteerd verschijnsel. Er zijn jonge mensen die zich hebben verdiept in de psychische gevolgen van de oorlog en die door hun studie een veel objectiever beeld hebben kunnen samenstellen dan ik, die de oorlog zelf heeft ervaren, zou kunnen doen.’ Martin van Amerongen gebruikte in zijn kritiek niet het element van leeftijd, maar hij had over mijn oordelen wel zijn mening, zeker waar het om Bert Voeten gingGa naar eind36: ‘Natuurlijk, het is tegelijkertijd moeilijk én makkelijk een postuum vonnis te vellen. Maar er zijn een paar kriteria, die je in je overwegingen kunt betrekken. Bijvoorbeeld de mate van ideologische kontinuïteit: een ex-nsb'er hoort niet namens de vvd-fraktie tegen gastarbeiders tekeer te gaan. En de zwaarte van het vergrijp: je kunt niet suggereren dat zo'n Westbrabantse korrespondent van de Kultuurkamer, wat echt niet zo'n vooraanstaande funktie was binnen de nazi-hiërarchie, hoogstpersoonlijk de verbrandingsovens van Auschwitz heeft ontworpen.’ Ook Wim Zaal nam het voor Voeten op, én voor Hoornik én voor DuboisGa naar eind37. Hij deelt deel i van de studie heel terecht in twee helften in. ‘De eerste helft van Venema's boek, waarin hij terecht geen reputaties spaart, is overzichtelijk en goed gedocumenteerd.’ Maar dan: de tweede helft, het deel over ‘de geschiedvervalsers’, en volgens Zaal komt het op deze tweede helft aan: | |
[pagina 463]
| |
‘Hij ziet geen historisch te duiden verschijningen voor zich, maar vijanden. Zijn stijl weerspiegelt dat: de wij-vorm, waarin hij samen met de lezer op onderzoek is uitgegaan, verruilt hij nu keer op keer voor de ik-vorm. Op zichzelf terecht, want de lezer die in tegenstelling tot de schrijver een kritische afstand bewaart, gaat niet langer mee. Waarom ook? Venema voert schijngevechten op, de afloop is bekend. Hoornik en Dubois worden gereduceerd tot grabbeltonnen van belastende citaatjes die elkaar in een goed geregisseerde volgorde bevestigen - maar met een worsteling, laat staan een worsteling om de waarheid, hebben die bladzijden weinig van doen. Ik wil die schrijvers niet schoonwassen, al bleef hun accommodatie die in '42 eindigde, beperkt; zij hoeven ook niet te worden ontzien; het gaat erom dat sensatie en suggestie hier de kosten van de ernst dekken.’ Ook Jan Blokker had kritiek. Onder de titel ‘Een klopjacht op alles en iedereen’Ga naar eind38, zag hij me in ieder geval nog niet als ‘gestoord’, zoals hij dat later zou doen, maar wel maakte hij zich al zorgen om mijn psyche: ‘Vanwaar al die kippedrift? Ik bedoel: hoe komt een gezonde, zevenenveertigjarige man er toe zich jarenlang een ongeluk te neuzen in de onderste, of op z'n minst middelste regionen van een voorbije Nederlandse literatuur, en wat bezielt Nederlandse kranten om het “nieuws” aangaande oorlogsgedragingen van inmiddels bejaarde of reeds overleden schrijvers op hun voorpagina te zetten? In grote lijnen viel er niets meer te onthullen - we zijn er langzamerhand achter dat we als natie niet het allergrootste monument hebben verdiend voor moed, beleid en trouw in de bezettingsjaren, en we hebben over het epos van dr. L. de Jong heen leren beseffen dat er met de categorieën goed en fout althans in termen van geschiedschrijving maar betrekkelijk weinig is te beginnen. En dan komt er na drieënveertig jaar toch ineens weer iemand die in z'n eentje het werk van de Ereraad dunnetjes wil overdoen.’ Jan Blokker kreeg oppositie en vooral over de wijze waarop hij de polemiek aanzwengelde. Hans van den Bergh zou in Vrij Nederland stellenGa naar eind39: ‘De manier waarop Jan Blokker paginabreed over Venema is heen gevallen in de Volkskrant van 7 oktober is nogal representatief voor de discussie. Venema wordt daar toegesproken als een amateuristische broekeman die zich ongeschoold aan de historie heeft vergrepen. Honend wordt hem “kippedrift” verweten en ook het feit dat hij pas zevenenveertig jaar is blijkt tegen Venema te pleiten. Het lijkt haast of Blokker afgunstig is op de jongere concurrent, want zelf poseert hij immers graag en vrijwel wekelijks als de bijvoegsel-historicus die affaires uit het verleden “als de dag van gisteren” weet op te dienen.’ Ook Max Nord mengde zich in deze discussie. Onder de veelzeggende kop ‘Beschrijft iemand het eens, mág het niet’Ga naar eind40 schreef hij in nrc Handelsblad: | |
[pagina 464]
| |
‘Venema onthoudt zich meestal niet van een oordeel, dat recht behoudt hij zich uitdrukkelijk voor. Dat wordt hem kwalijk genomen door allerlei anderen, onder wie Jan Blokker, die in de Volkskrant van 7 oktober van mening is dat Venema zijn normen niet preciseert en niet beseft “hoezeer juist moreel-ethische normen onderdeel uitmaken van het geschiedproces, eenvoudiger gezegd: dat ze veranderen”. Zijn onderdrukking, massamoord, foltering, plundering, vrijheidsberoving of stilzwijgende medewerking ervan of medewerking daaraan, inderdaad onderhevig aan veranderende normen? Waren “goed” en “fout” tijdens de bezetting niet elementaire, “tijdloze” normen, en ligt daaraan nú niet de afkeer van de regimes in Zuid-Afrika, de Sovjet-Unie [dit stuk werd geschreven in 1988, av], Polen, Roemenië ten gronslag? Ook in Nederland gelden die normen nog steeds, al hoeven we - wat het wel makkelijker maakt - hier niet meer met de Sicherheitsdienst rekening te houden.’ Naar aanleiding van deel ii ontstond in de kolommen van nrc Handelsblad een discussie over het antisemitisme van Henri Bruning, waarbij de zoon van de dichter, Raymond Bruning zich enkele malen weerde. ‘Venema heeft het [het antisemitisme van Bruning, av] gehaald uit een bijdrage van Bruning aan De Waag van 30 januari 1941,’ schreef hijGa naar eind41. ‘Bruning was inmiddels eind 1940 van het Verdinaso overgestapt naar de nsb en later zou hij zelfs begunstigend lid van de Germaanse ss worden, zodat we toch mogen aannemen dat Brunings antisemitisme zich onder die “gunstige” omstandigheden onbelemmerd zal zijn gaan radicaliseren. Brunings stuk bestaat uit een fictieve dialoog tussen een nsb'er en iemand van de Nederlandsche Unie, mede omdat zij er beiden van overtuigd zijn dat Duitsland voor onafzienbare tijd de hegemonie over West-Europa bezit, achten zij het van primair belang dat Nederland van de Duitsers zelfbestuur krijgt. De nsb'er heeft kennelijk de hoop verloren dat de Duitsers het de nsb voor het zeggen zullen geven, want hij adviseert de Unie-man notabene wat de Nederlandsche Unie moet doen om van de Duitsers de macht in ontvangst te nemen. “Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen [...] Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden”. Tenslotte voegt de nsb'er de Unie-man in een soort emotionele ontboezeming toe: “Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken.” Wat kan Bruning, gezien zijn verheerlijking van de waarden van de Nieuwe Orde en gezien zijn onverhulde antisemitisme, hier met “de noodige consequenties” en “normale oplossing” anders op het oog hebben gehad dan wat in | |
[pagina 465]
| |
Duitsland als de “Endlösung” aangeduid ging worden? Een meer afdoend bewijs van de stelling kan moeilijk gewenst worden, zou men denken. Toch bedoelde Bruning iets tegengestelds. Tot dit complete misverstand zou Venema geen aanleiding hebben gegeven wanneer hij twee woorden méér had geciteerd, de woorden waarmee Bruning aangaf wat hij in feite onder “de noodige consequenties” verstond en die er ook direct achter stonden: “een apart statuut”. In diezelfde tijd definieerde hij een dergelijk statuut elders als “een statuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op óns politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en cultureel leven onmogelijk maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden geenszins afgesneden”. Voor de oorlog zou zo'n statuut zonder meer een product van antisemitisme zijn geweest, maar in januari 1941 beoogde het in ieder geval níét de vernietiging van de joden. Omdat Venema ook in dit geval interpretatie van het citaat overbodig vindt, volgt hier de mijne. Bruning vreesde dat wanneer de Nederlandsche Unie weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren, de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbeschermd aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de “normale oplossing” die de Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.’ Tegenover deze mening stond die van Walter Sonnenfeld, die in dezelfde krant reageerdeGa naar eind42: ‘Ik ben het met A. Venema volkomen eens als hij schrijft. “Soms wordt beweerd dat iemand antisemiet kon (kan? - ws) zijn en desondanks tegen de jodenvervolging. Het probleem is dat men zulke zaken niet kan scheiden. Zonder antisemitisme geen vervolging...” Op mijn beurt zou ik hieraan willen toevoegen - zoals dr.L. de Jong dit reeds stelde naar aanleiding van een artikel van J.A.A. van Doorn (nrc Handelsblad, 11 mei 1989) en geciteerd door Hans Jansen (nrc Handelsblad, 11 mei 1989) - dat hetze en haat tot doden kan leiden. Gisbertus Voetius, een bekend calvinistisch godgeleerde (1589-1676), predikant en lid van de Dordtse Synode, stelde in een dispuut in 1637 de vraag: moeten zij (de joden) gedood worden? (Gisberti Voeti, Selectarum Disputionum Theologicarum, 1655, 5 vol., Vol. 11, p.77-124). Het antwoord luidde ontken- | |
[pagina 466]
| |
nend, waarbij de respondant, Joanne Brebereno, zich op Danaeus beriep (Lamberto Danaeo, Ethices Christianae, Genevae, 1588, 3 vol., Vol. ii, p. 184, Itaque neque etc. Men mag dus niet wreed optreden tegen de joden, noch moeten wij onrechtvaardig voor hen zijn. Ondanks de ontkenning is het feit, dat de vraag over het al dan niet doden van joden überhaupt door een invloedrijk theoloog wordt gesteld, daarom niet minder veelzeggend. Men zou kunnen denken, dat dit alleen maar een rethorische vraag is, ware het niet dat Voetius' mening over de joden bijzonder negatief was. In zijn Selectarum... schrijft hij: “Uit dit alles concluderen wij dat de joden zeer beklagenswaardige slaven zijn van hebzucht, zinnelijke begeerte, gulzigheid, trots, leugenachtigheid, onrechtvaardigheid, haat, afgunst, wraakzucht, etc.” (A.C., Duker, Gisbertus Voetius, Brill, Leiden, 1897, 3 vol., Vol. iii, p.45 “over het jodendom”, nr. 2., Duker citeert uit bovenstaand Selectarium van Voetius). Na zulk een opsomming is de vraag of joden gedood moeten worden niet meer zo academisch en heeft een beangstigende dimensie gekregen. De opmerking van Venema dat men antisemitisme niet van vervolging kan scheiden is helaas bewaarheid. De stelselmatige haat en hetze heeft de weg vrijgemaakt die eens in een holocaust móést uitmonden. Zou Hitlers rassenfanatisme ooit tot zulk een succes hebben kunnen leiden als daar niet eeuwen van antisemitisme aan waren voorafgegaan? Door de joden van alle mogelijke slechte eigenschappen te betichten (vergelijk Voetius) konden zij gemakkelijk door Hitler tot “Untermenschen” worden verklaard.’ Niet alleen bij Bruning, ook bij Stuiveling waren er, die in reactie op mijn studie meenden dat ik mis-interpreteerde. Martien J.G. de Jong zou dat uitvoerig doen in LiteratuurGa naar eind43, waarin hij stelde dat Stuiveling met de toevoegingen in de Historische schets van de Nederlandse letterkunde voor schoolgebruik en hoofdactestudie (zeventiende druk, 1942), dat bepaalde auteurs joods waren, niet de bedoeling had een knieval voor de bezetter te doen. Het artikel van De Jong staat zo vol misleidende informatie dat het op deze plaats niet doenlijk is daar uitvoerig op in te gaan. Ik verwijs daarvoor naar mijn publikatie Aristo Revisited. Martin van Amerongen liet zich echter misleiden en schaarde zich in nrc Handelsblad deels aan zijn zijde en verweet mij niet de ‘zegen der genade.’Ga naar eind44 te kennen. Coen van Tricht reageerde onmiddellijkGa naar eind45: ‘Martin van Amerongen brengt Adriaan Venema ter sprake als algemene wrijfpaal van de literaire kritiek [...] Het doet er niet toe of Venema een “Engel der wrake” of een “Rambo” is, of dat hij een “McCarthy”-mentaliteit heeft. Het gaat maar om één ding: of het waar is wat hij schrijft. Het doet er niet toe dat hij de “zegen der genade” niet kent. Daarvoor moeten | |
[pagina 467]
| |
de delinquenten bij een andere faculteit zijn. Een schrijver hoeft daaraan geen boodschap te hebben. Een schrijver is in de eerste plaats een criticus, pas in de tweede plaats een verhaaltjesverteller. In Nederland, met zijn wollige grauwsluierretoriek, is het kennelijk andersom. Het valt mij van Van Amerongen tegen dat hij het, in navolging van Martien J.G. de Jong, voor Stuiveling opneemt. Stuiveling heeft tijdens de bezetting in schoolboeken het niet-joods zijn van schrijvers vermeld, terwijl in vooroorlogse drukken van die boeken dat niet het geval was. Dat was in die tijd hetzelfde als te zeggen: die zijn het. Dat de bezetter waarschijnlijk wel wist dat ze joods waren doet niet terzake, evenmin als de mening van literatuur-historici dat vermelding van het joods-zijn geen “diskwalificatie” is. Dat is een doorzichtige uitvlucht die in een tijd van jodenvervolging nergens op sloeg. Afkeuringen achteraf van het antisemitisme kwamen te laat.’ Zo eindigde voorjaar 1990 de laatste principiële discussie die mijn boek kon teweegbrengen. Wie de verschillende onderwerpen en de daaraan gekoppelde polemieken beziet, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat steeds opnieuw hetzelfde wordt gesteld: de geschiedschrijver dient zich wél of niet te onthouden van het geven van welk oordeel dan ook. Nergens sterker kwam dat tot uiting in de eerder genoemde discussie in de Volkskrant tussen Blom, Blokker, Bank en Houwink ten Cate. Het is de verdienste van Philo Bregstein geweest dat hij in het artikel in De Groene Amsterdammer als antwoord op deze discussie constateerde dat in het hele twee krantepagina's tellende gesprek de naam Jacques Presser, door mij in deel i als belangrijke inspiratiebron genoemd, niet werd genoemd. En dan vervolgt hij: ‘Terwijl de deelnemers aan het Volkskrant-debat over Presser zwegen, rekenden ze eensgezind af met zijn geestelijke erfgoed: de subjectieve, geëngageerde geschiedschrijving. In zijn recensie van Venema's Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie benadrukte Blokker dat het er bij het achterhalen “wie es eigentlich gewesen ist” ook om gaat “de zedelijke opvattingen te betrekken waar mensen de rechtvaardiging of het excuus van hun handelen aan ontleenden. Historische oordelen kunnen alleen maar gebaseerd zijn op wat in het verleden telde [...] In elk menselijk conflict, in elk menselijk samengaan en samenleven, dus zeker in de oorlog, spelen kwesties als moreel en immoreel geen rol, want het is allemaal immoreel.” En terwijl in het debat Houwink ten Cate nog aarzelend meende dat “je je moet generen voor het ‘im Dunklen sind alle Katzen grau’”, sprak Blom zich in de Volkskrant duidelijk uit tegen morele oordelen: “De normen van goed en fout zijn politieke normen, geen eeuwigheidswaarden.” Des poedels kern in het debat is inderdaad de vraag of in het geschiedkundig onderzoek plaats is voor begrippen als waarheid en ethiek - het erfgoed van de | |
[pagina 468]
| |
Amsterdamse joodse filosoof Spinoza en van de Verlichtingsfilosofen in het algemeen. Het gaat daarbij onder meer om universele waarden en mensenrechten, zoals die door Alain Finkielkraut in De ondergang van het denken en alhier door Stephan Sanders zijn verdedigd tegenover het relativisme. In zijn Gemengde ervaring, gemengde gevoelens, het strijdschrift dat hij schreef naar aanleiding van de Rushdie-affaire bekritiseert Sanders de populaire antropologische visie dat “elke cultuur in zijn eigen comtext” dient te worden beoordeeld, hetgeen een relativering van de waarden van die cultuur inhoudt. Ook de filosoof Frits Staal valt het relativisme aan. In een interview in De Groene pareert hij de verdedigers van Heidegger met de opmerking dat je dan ook begrip kunt opbrengen voor de nazi-opvattingen over het uitroeien van de joden. In die lijn verder redenerend moet mijns inziens worden geconcludeerd dat het relativisme van Blokker en Blom, zoals dat tot uitdrukking komt in hun genuanceerde, niet-morele analyse van de geschiedenis, het gevaar loopt op een paradoxale manier tot de subjectieve rechtvaardiging van welk gedrag dan ook te leiden. De vraag naar goed en fout vervalt dan volledig, onverschillig of het nu gaat om een joodse vervolgde, een verzetsheld, een collaborateur of een oorlogsmisdadiger. Of om het met een oud-Hollands spreekwoord te zeggen “Het is maar hoe je het bekijkt”. Het is juist de door Blom bestreden subjectieve geschiedschrijving van Presser en De Jong, die tot de vraag naar een objectieve ethiek leidt. Blokker valt De Jong aan vanwege diens moralisme en simplificerende gebruik van de termen “goed” en “fout” of om het met V. der Dunk te zeggen: “het zendingsbewustzijn en de neiging om anderen lessen in goed gedrag te geven”. Ik vind met Blokker dat De Jong zich daar inderdaad wel eens aan bezondigt. Pressers analyses vind ik sterker, omdat hij voortdurend relativeert, wat overigens heel iets anders is dan relativisme. Het gevaar van Blokkers poging tot ontmythologisering is dat hij het kind van de ethiek met het moralistische wijwater weggooit. En als Blom vraagt waarom Delfgaauw cum suis wel medeplichtig worden geacht aan de Duitse nazi-praktijken en Theun de Vries niet aan het sovjet-stalinisme, dan duikt het Duitse revisionisme van de historicus Nolte op, die onder de mantel van “objectiviteit” ideologische motieven verbergt: door Hitler met Stalin te vergelijken ontslaat hij de Duitsers van hun verantwoordelijkheid voor Auschwitz. De vraag dringt zich op welke subjectieve opvattingen er schuil gaan achter een niet-morele, objectieve analyse van de geschiedenis. Wie de ethische vraag uit de weg gaat, levert een ideologische rechtvaardiging voor “accommodatie” (Bloms fraaie term voor collaboratie) met wie of wat dan ook en kweek je de onverschilligheid die door Presser ten aanzien van de jodenvervolging zo scherp is gehekeld.’ | |
[pagina 469]
| |
Philo Bregsteins antwoord op het debat kan ik volledig onderschrijven. Natuurlijk, zal de lezer zeggen. Maar ik onderken daarbij dat zíjn zienswijze en míjn instemming dateren van het moment waarop zíjn regels werden geschreven en het moment, een jaar later, waarop ik deze regels schrijf. Het zijn momentopnamen, zoals elke reactie op de studie die ik hierbij afsluit. Zoals ook de studie zelf een momentopname is; een vertegenwoordiger van de in de oorlog geboren generatie probeert zijn nieuwsgierigheid naar wat er door een generatie voor hem is gedaan te bevredigen. Ik heb getracht materiaal te verzamelen en te ordenen, materiaal waarvan men kan vrezen dat het anders, aangetast door de tijd, zou zijn verdwenen. Later zal een ander, zich baserend op het door mij vergaarde materiaal tot nieuwe, vaak andere conclusies komen, want, zoals Schöffer ooit eens schreef ‘elk historisch werk draagt, immers, een voorlopig en “open” karakter en komt steeds in aanmerking voor aanvulling, verbetering en uitdieping’.Ga naar eind46 |
|