Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 4 Uitgevers en boekhandelaren
(1992)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vlak voor de zomer van 1942 sloeg de papierschaarste zo onbarmhartig toe dat er nauwelijks nieuwe uitgaven of herdrukken verschenen. Het was in mei 1942 dat secretaris-generaal J. van Dam besloot dat binnen het onderwijs ook oude drukken van leerboeken gebruikt mochten worden, al was het ‘wenschelijk, dat de leerlingen in gelegenheid worden gesteld het in bezit zijnde exemplaar van den ouden druk met den nieuwsten in overeenstemming te brengen’.Ga naar eind1 Een maand later al smeekte hij de uitgevers ‘om pas over te gaan tot indiening van een aanvrage ter verkrijging van de vergunning tot drukken en uitgeven [...] wanneer naar Uw oordeel onomstootelijk vaststaat, dat de uitgave noodzakelijk is’.Ga naar eind2 Waarom Van Dam deze oekaze uitvaardigde, is onbekend. Al eerder had hij meegedeeld dat er bijna geen nieuwe boeken meer konden verschijnen. Deze mededeling werd door de uitgevers dan ook met de nodige scepsis ter harte genomen. Een enkeling probeerde inderdaad alsnog toestemming te verkrijgen voor uitgave, maar kreeg dan bijna altijd nul op het rekest of bericht van het departement dat het benodigde papier voor hem klaar zou liggen zodra de oorlog voorbij was. Het accent kwam steeds meer te liggen op gebruik van oude drukken, al waren daaraan problemen verbonden. Die probeerde Van Dam (zij het na vertraging) met een beschikking te ondervangen. Het was een beschikking uit talloze punten, waarvan ik enkele relevante noemGa naar eind3:
De maatregel van Van Dam had alleen betrekking op zijn eigen departement en hij kwam dan ook met niemand in conflict over dit soort beschikkingen. Zeker niet met het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, waar uitgevers en boekhandelaren zich dienden aan te melden bij de Vakgroep | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Detailhandel in Boeken, Kantoorbenoodigdheden en Postzegels met de eerder genoemde Donner als voorzitter en M.J. Visser, die al zo vaak in conflict was geweest met de machthebbers, als tweede voorzitter. Een van de eerste maatregelen die de Vakgroep aan de leden moest doorgeven (want in de praktijk fungeerde zo'n commissie meer als doorgeefluik dan als initiatiefnemer) was een besluit van het Referat Schrifttum dat de import van boeken werd gecentraliseerd bij Van Ditmar's Boeken Import nv, Singel 90, Amsterdam, een nationaal-socialistisch bedrijf. Dat monopolie op de import van boeken gold allereerst voor boeken uit Frankrijk, later kwamen daar ook boeken uit België bij. Voor Uitgeverij Strengholt was dit monopolie overigens een van de redenen om Vlaamse boeken in Noord-Nederland uit te gaan geven, zodat men tenminste niet meer afhankelijk zou zijn van de import-nukken en grillen van een concurrent. ‘Het Vlaamsche boek verdient meer en betere belangstelling dan het tot dusver hier te lande toegemeten is,’ schreef Strengholt dan ook verontwaardigd in het NieuwsbladGa naar eind4. ‘Er verschijnen beneden den Moerdijk elk jaar tal van voortreffelijke uitgaven van cultureele beteekenis. Wij willen het onze doen om daar de aandacht op te vestigen, een streven dat bij de Nederlandsche lezers hopelijk even hartelijk waardeering zal ontmoeten als bij de Vlaamsche schrijver het geval is.’ Tot dusver klonk het nog steeds aardig, dat plan van Strengholt, maar de kritische lezer zal zijn hart vast hebben gehouden toen hij een week later in hetzelfde Nieuwsblad las uit welke hoek die hartelijke waardering van Vlaamse schrijvers afkomstig was. Een van de vooraanstaandste Vlaamse collaborateurs Cyriel Verschaeve moest opdraven om ten behoeve van Strengholt te vertellen dat hij ‘met het plan ten volle instemde’Ga naar eind5 en bovendien: ‘De Vlaamsche letteren zijn waard die te helpen wat gelijk staat met rijkdom (des geestes) te verspreiden.’
Verschaeve was in België een hele autoriteit. Men kende in België geen door de Duitse bezetters opgelegde Kultuurkamer. België had een militaire bezetting, in tegenstelling tot Nederland waar een uitgebreid ambtenarenapparaat probeerde de Nederlandse samenleving naar nationaal-socialistisch model om te vormen. De Belgen werden door de Führer niet raszuiver genoeg geacht om dit lot waardig te zijn. Vandaar dat de indeling van kunstenaars naar hun neiging tot collaboreren in België heel wat gecompliceerder ligt dan in Nederland, waar in ieder geval de wel- of niet-aanmelding bij de Kultuurkamer wat duidelijkheid verschaft. Er was wel een zogenaamde Nederlandsche Kultuurraad, maar die instelling kwam uit de Vlamingen zelf voort zonder dat de Duitsers er veel bemoeienis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mee hadden. Cyriel Verschaeve was er de president van en hij probeerde een bepaalde vorm van samenwerking te bewerkstelligen met de Nederlandse organisatie met dezelfde naam, die onder voorzittersschap van prof. Snijder stond. Op een van de vergaderingen van de Nederlandse raad werd weliswaar een keer voor samenwerking met de Vlaamse collega's gepleitGa naar eind6, maar verder dan een intentieverklaring is het nooit gekomen.
In de zomer van 1942 had Strengholt met zijn Vlaamse plannen in ieder geval al negen titels van zuiderburen in het fonds opgenomen, waaronder werk van Bert Ranke, K. Goossens, André Pols, Karel van de Woestijne, Marcel Matthijs e.a., niet bepaald een aanbieding dus om echt trots op te zijn. Strengholt had in ieder geval met een dergelijk fonds het probleem van aanmelding bij de Kultuurkamer omzeild, want, zoals gezegd, in België kende men deze instelling niet en de Vlamingen waren ervan vrijgesteld om zich bij de Kultuurkamer in Nederland aan te melden. De Vlaamse boeken konden in ieder geval in de vakantiekoffer van de Nederlander die geluisterd had naar de slogan waarmee nu ook de Vlaamse roman werd aangekondigd: ‘Wat 'n boffer, hij heeft 'n boek in z'n koffer’. Wie meent deze slagzin al eerder te zijn tegengekomen, heeft gelijk, het jaar daarvoor had de Vereeniging op dezelfde wijze reclame gemaakt. Van deze actie waren nog duizenden raambiljetten over, en voor nieuwe raambiljetten kreeg men geen papier, dus besloot het bestuur de oude biljetten en de oude slogan weer op te pakken. De sluitzegels uit 1941 waren helaas op moest men de boekhandel mededelen. Wat kon men verder in zijn koffer stoppen aan nieuwe uitgaven? Idee en gedaante van het Groot-Duitsche Rijk van dr. jur.phil. Kurt O. Rabl bij voorbeeld, een uitgave van De Schouw, die heel nadrukkelijk meldde dat dit boek ‘de Nederlandschen gezichtskring zal verruimen en dat zal doen beseffen, dat ook de vorming van de Nederlandsche zelfstandigheid en de Nederlandsche onafhankelijkheid een deel uitmaakt van het groote politieke spel, dat zich thans op het tooneel der Europeesche rechtsgeschiedenis afspeelt’.Ga naar eind7 Alleen bij de fanatiekste nationaal-socialisten zal in de koffer ook de Nederlandse vertaling van Der Mythos des Zwanzigsten Jahrhunderts van Alfred Rosenberg en de Nederlandse vertaling van Mein Kampf van Hitler zijn gegaan, uitgaven van De Amsterdamsche Keurkamer. Beide werken waren vertaald door Steven Barends. Waarom Kettmann overigens de vertaling van Rosenbergs boek aan Barends heeft gegeven, is een raadsel. Barends had een aardig vertaalcontract voor deze vertaling weten los te peuteren, maar Kettmann had op zijn vingers na kunnen tellen dat hij alleen maar narigheid in huis haalde. Barends was nu eenmaal een moeilijk man en Kettmann, en hij niet alleen, had | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
immers al de nodige problemen met de wijze waarop Barends zijn vertaalopdrachten afleverde achter de rug. De samenwerking tussen Kettmann en Barends dateerde al van voor de oorlog. In 1938 solliciteerde Steven Barends, die graag wilde vertalen bij De Amsterdamsche Keurkamer met een wervende brief, waarin hij zichzelf als volgt aanpreesGa naar eind8: ‘Ik spreek vier talen (inclusief mijn eigen) en kan een Italiaansche krant ongeveer begrijpen.’ Zijn sollicitatie had toen succes, want eind 1938 vroeg Kettmann hem om Mein Kampf te vertalen. Barends wilde dat graag en Kettmann en hij kwamen overeen dat de vertaling eerst maar eens uitgegeven moest worden en dat ze daarna wel over de honorering ervan zouden praten. Later, toen er problemen ontstonden over de honorering, gaf Kettmann een toelichting op de beweegredenen van beiden om bij het aangaan van deze overeenkomst de voorwaarden niet op schrift te stellenGa naar eind9: ‘Dat wij met deze uitgave - ook bij den boekhandel - vijanden zouden maken, was te voorzien; daarom op zich zelf was het moeilijk vooruit te zeggen hoeveel geld wij voor deze vertaling zouden kunnen uitkeren.’ Eind 1939 had Barends de vertaling van Mein Kampf klaar. Direct daarna vroeg hij Kettmann alsnog om een contract. Hij wilde namelijk trouwen met mejuffrouw T.M. Pfann, de dochter van een antiquair op de Grimburgwal in Amsterdam. Om indruk te maken op zijn aanstaande vrouw en zijn schoonvader, wilde Barends nu een overrompelend contract voor de Hitler-vertaling kunnen tonen. Kettmann was van goede wil en maakte een fraai contract op, waarbij hij stelde dat Barends 31,5 cent per verkocht exemplaar zou ontvangen. In werkelijkheid waren ze 13,5 cent overeengekomen. Dat is ook aan de verkoopprijs van het boek af te lezen. Mijn kamp zou f 4,50 gaan kosten en volgens Kettmanns eigen verklaring zou Hitler daar tien procent van krijgen, zodat een extra acht procent voor de vertaler alleen al om die reden onmogelijk was.Ga naar eind10 Barends was bij verschijnen bepaald trots op zijn vertaling nog onbewust van de perikelen om dit boek die komen gingen. Hij stuurde een exemplaar aan de leider van Zwart Front Arnold Meijer, met wie hij toen nog uitstekende contacten onderhield en deze bedolf hem onder de loftuitingenGa naar eind11: ‘Mijn bewondering voor de vertaling van “Mijn Kamp” en mijn dank voor de toezending. Ik heb nog slechts enkele bladzijden gelezen en daarbij de origineele Duitsche uitgave gelegd. De vertaling schijnt me - reeds te oordeelen naar deze enkele bladzijden - uitstekend. Ongetwijfeld zal deze vertaling van groot nut zijn.’ We hebben gezien dat Kettmann eveneens van Kameraden tevreden berich- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten over de wijze waarop Steven Barends had vertaald binnenkreeg. Maar er waren ook andere reacties, zoals we in De Tijd van 13 december 1939 kunnen lezen, van recensent Jop Pollmann die heel wat minder vleiend wasGa naar eind12: ‘Deze vertaling echter suggereert wat er niet staat en laat wat er wel staat weg. Zij doet 't, meen ik, toch niet geheel en al naar willekeur: de veranderingen schijnen bijna zonder uitzondering in één bepaalde richting te wijzen. De vertaler is geen domme jongen: uit vele, groot taalkundige moeilijkheden weet hij zich telkens weer te redden; maar juist daarom zijn we er niet gerust op. Mijn critiek op de vertaling betrof slechts enkele passages; maar vrijwel geen enkele belangrijke pagina, die ik controleerde, kon de toets van een grondige critiek doorstaan [...] Iedere Nederlander dient dit product te verwerpen; een auteur mag zijn eigen schriftuur wijzigen: den vertaler ontzeggen wij dit recht, vooral met dit boek in dezen tijd.’ Zoals gezegd: er ontstonden problemen tussen Kettmann en Barends en Barends had een moeilijk karakter. Hij kon werkelijk overal moeilijk over doen als zijn pet ernaar stond - en dat stond hij vaak, zoals zijn vriend Kettmann hem op een keer eveneens zou schrijven. Die had het over ‘teenen nog steeds even abnormaal en gevoelig’ en over ‘waarheden als koeien’, die ‘door jou voor de verandering weer eens als een belediging zijn opgevat’.Ga naar eind13 Nu waren dat nog strubbelingen tussen vrienden. Ernstiger werd het voor Barends toen hij moeilijkheden zocht met de secretaris-generaal zelf. Barends had een radiorede voor Goedewaagen in het Duits vertaald en daarvoor had hij een honorarium geclaimd. Het hoofd van de Afdeeling Kultureele Propaganda van het dvk, M. Mielaert, vond het honorarium te hoog, omdat het hier, zoals hij stelde, maar om één dag werken ging. ‘Nu kan Kam. Mielaert toevallig op de hoogte zijn met dit feit,’ schreef Steven Barends woedend aan Tobi Goedewaagen, ‘om dat ik - teneinde U te gerieven, er werd namelijk gevraagd, de vertaling zoo spoedig mogelijk te zenden - hiervoor het voorrecht had, op Uw departement gedurende een dag te beschikken over een vertrek met een schrijfmachine. Ik behoef U zeker niet te zeggen, Kameraad Goedewaagen, dat een dergelijke waardeering van mijn werk op grond van een toevallige bij-omstandigheid, nergens op lijkt.’Ga naar eind14 Maar hij hield de eer aan zichzelf en besloot met: ‘Het spreekt overigens vanzelf, dat ik U onder deze omstandigheden verzoek, de vertaling van mij als een geschenk te willen aanvaarden. Het is voor mij steeds een genoegen, Uw taal en stijl onder oogen te krijgen, hoeveel te meer dus, om deze in het Duitsch te mogen vertalen.’ De humorloze Goedewaagen zal dit ironische slot overigens niet echt geapprecieerd hebben en de wijze waarop zijn ondergeschikte Mielaert werd aangesproken evenmin. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mielaert had Barends laten weten dat literaire arbeid per uur betaald moest worden en Barends schreef hem dan ookGa naar eind15:
‘Op grond dus van Uw schrijven heb ik een berekening opgesteld, en wel de volgende:
Nu moest ik weliswaar ook nog een berekening maken van de overige geldelijke voordeelen, welke mijn bezoek aan Den Haag mij opleverde, en hiervan dan een gedeelte dat, na omslag per dag, voor bovengenoemde arbeidsperiode verbleef, op het verdiende in mindering te brengen, maar aangezien ik dan waarschijnlijk op een negatief bedrag zou uitkomen, heb ik er de voorkeur aan gegeven, de vertaling aan Kam. Prof. Goedewaagen ten geschenke aan te bieden.’ Barends raakte in toenemende mate belust op geld. Het door hem van Kettmann met allerlei aandoenlijke verhalen afgetroggelde contract werd opeens tegen hem gebruikt. Barends eiste de volle 31,5 cent per verkocht exemplaar van Mijn kamp op en op dat moment waren er al tienduizenden exemplaren van het boek verkocht. Er ontstond een verbitterde briefwisseling tussen Kettmann en Barends, die merkwaardig genoeg nauwelijks afbreuk deed aan hun vriendschap. Het Rijkscommissariaat had absoluut geen behoefte aan een discussie die wellicht in de openbaarheid zou komen en waarin ook het honorarium van de Führer zelf uit de doeken zou worden gedaan. Dus bracht men beide heren aan tafel en werd er een schikking afgedwongen. Barends zou f3600,- ontvangen en daarmee zou de zaak gesloten zijn. Het duurde tot november 1943 voordat de koppige Barends met dit voorstel akkoord ging. Toch bleven de beide heren vrienden, maar Kettmann moet geweten hebben waar hij aan begon toen hij Barends het boek van Rosenberg ter vertaling gaf Er kwamen inderdaad moeilijkheden van, daarvan getuigt een correspondentie rond de uitgave van het boek met als hoogtepunt een brief van KettmannGa naar eind16 waar deze Barends maande het manuscript nu eens in te leveren en Barends antwoord daaropGa naar eind17: ‘Het zal je ongetwijfeld niet bevreemden te hooren dat ik hieraan geruimen tijd niets heb gedaan, gezien het feit dat ik moeilijk kon weten of je al dan niet van plan was bij een eventueel contract de handteekening te honoreeren. In de tijd, dat je op normale wijze aan je contractueele verplichtingen vol- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deed, kon ik het zoolang wel op eigen kracht uitzingen. Op het oogenblik denk ik er niet aan mijn vrouw en kinderen eenig risico ter wille van Strengholtische methode te laten lijden.’ Barends kwam met een ingewikkeld betalingsschema, het geld moest ‘ten kantore van zijn advocaat gestort worden en de vertaling moest dan wel “goedgekeurd” zijn, maar,’ zo vervolgde hij, ‘het hoeft geen betoog, dat onder “goedkeuring” hier de goedkeuring der Duitsche autoriteiten bedoeld is’. De verhoudingen tussen beiden moeten flink verziekt zijn toen Barends zulke hoge eisen ging stellen. Curieus genoeg is dat niet het geval; beiden bleven bevriend met elkaar en waren duidelijk heel goed in staat persoonlijke vriendschap en zakelijke vete van elkaar te scheiden. In hun briefwisseling valt op dat Kettmann duidelijk de wijste partij is die accepteert dat zijn jeugdige vriend een opgewonden karakter heeft, maar aan de andere kant waardevol genoeg is om aan de uitgeverij te blijven binden. De brief van Barends waarin hij de ingewikkelde regeling aan Kettmann voorlegde eindigde overigens op positieve toon: ‘Het werken aan Rosenberg was me steeds een genoegen en het zal me nooit berouwen dat ik een diepen inzicht heb gekregen in de gedachten van dezen grooten man.’ Kettmann vond dat alles even prachtig, maar eiste wel naleving van eerder gemaakte afspraken en dat betekende dat het manuscript gewoon op tijd moest worden ingeleverdGa naar eind18: ‘Het is duidelijk, dat wij er niet aan kunnen denken, een bedrag vooraf te voldoen, alvorens de goedkeuring der vertaling is verkregen. Ook al willen wij er niet aan twijfelen, dat de vertaling wel in orde is, zakelijk moeten wij vasthouden aan de vooraf gestelde voorwaarde, eerst te zullen betalen, wanneer hierop het fiat is verkregen. Dit is ook normaal.’ Barends begreep dat hij ditmaal te ver was gegaan; bovendien liep de controverse tussen hem en Kettmann over de vertaling van Mein Kampf nog, dus koos hij eieren voor zijn geld en zegde toe de de vertaling voor 10 juni in te leveren.Ga naar eind19 Maar de twaalfde juni verstreek en er lag nog niets op het bureau van Kettmann. Twee dagen later kwamen de eerste honderd pagina's binnen met een briefjeGa naar eind20, waarin hij uitlegde dat hij op technische problemen was gestuit en dat daarom het werk langzamer vorderde. ‘Dat wij moeilijk een zoo klein gedeelte van het werk naar Berlijn kunnen sturen om te worden gekeurd, zul je je wel kunnen voorstellen,’ antwoordde Kettmann op deze toezendingGa naar eind21. ‘Wij verwachten dan ook, dat de tweede 100 blz. dezer dagen volgen, waarna wij de 200 bladz. tezamen ter keuring kunnen verzenden.’ Het zat Kettmann in deze maand toch al niet mee. Hij had de roman Het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
harde geslacht van Vesper uitgebracht en uitgerekend Van Ham, die hij in de toekomst nog vaak nodig zou hebben, had in Het Nationale Dagblad een slechte recensie over het boek geschreven, waarin hij constateerde dat ‘het werk wel beneden zijn stand gekleed is’.Ga naar eind22 Kettmann stond paf zoals hij schreef in een brief die hij aan illustrator Maarten Meuldijk stuurdeGa naar eind23: ‘Wel gezeur over de band [Kettmann beklaagde zich erover dat het juist het dvk was die ervoor had gezorgd dat hij geen linnen band had kunnen gebruiken, av] en geen woord over de drie fraaie kleurenplaten.’ Hij stuurde blijkbaar ook een brief hierover aan Van Ham en deze schreef hem keurig terugGa naar eind24: ‘Over de platen van kam. Meuldijk zweeg ik opzettelijk, om een zoo verdienstelijk kameraad niet te kwetsen, want die platen zijn m.i. bar slechte Germaansche bidprentjes hoorde ik ze iemand noemen bij wie deze platen de herinnering opriepen aan de slecht geteekende en goedkoop afgewerkte plaatjes van de Roomsche bidprentjes. Het is alleen omdat ik vind, dat wij als nationaal-socialisten niet beneden de maat mogen zijn, welke een gemiddelde anti-uitgever aan zijn boeken stelt, dat ik deze recensie schreef.’
In de maand juni verschenen de cijfers over de boekproduktie van 1941. Er was in vergelijking met 1940 een daling te zien, maar niet zo dramatisch als die tussen 1939 en 1940. Het leek alsof de achteruitgang langzaam maar zeker tot stilstand zou komen.
En dan zijn er nog de cijfers waarin we een onderscheid kunnen maken tussen oorspronkelijk Nederlands werk en vertaalde boeken:
Bij de cijfers voor de vertalingen mogen we één ding niet uit het oog verliezen. De teruggang was licht, zeker als we er rekening mee houden dat in 1941 het verbod van kracht was geworden op de meeste uit het Engels vertaalde boeken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men zou verwachten dat dit inhield dat er bijna geen uit het Engels vertaalde boeken meer op de markt zouden verschijnen, maar dat is onjuist. Een aantal oudere schrijvers was van het verbod vrijgesteld en veel uitgeverijen zochten daarom juist hun heil in die oudere Engelse literatuur. In ieder geval liep het aantal uit het Engels vertaalde boeken slechts terug van 279 naar 265. Duits was een taal die een grote invloed had in de bezettingsjaren en we hebben gezien dat het de Duitse autoriteiten er veel aan gelegen was om Duitse boeken in het Nederlands vertaald te krijgen. Dat moest toch geen probleem zijn, zeker nu een groot aantal nieuwe uitgeverijen ten tonele waren verschenen die graag de huik naar de wind lieten hangen. Daarom is het zo opmerkelijk om te constateren, dat het aantal uit het Duits vertaalde boeken eveneens terugliep en wel van 41 naar 35, percentueel gezien dus zelfs nog sterker dan uit het Engels vertaalde boeken. De enige verklaring die ik heb kunnen vinden is de volledige absentie van uit het Duits vertaalde boeken bij de niet-nationaal-socialistische uitgeverijen. Het uit het Frans vertaalde boek was eigenlijk het grote slachtoffer van de verbodsbepalingen. Franse literatuur en lectuur waren toch al niet populair in Nederland en het aantal vertalingen zakte van 23 in 1940 naar 7 in 1941. Dat er zo relatief weinig boeken uit het Duits werden vertaald, ondanks de gewijzigde conjunctuur, bracht Gerard Wijdeveld ertoe dat probleem in de Nederlandsche Kultuurraad, waarvan hij deel uitmaakte, aan de orde te stellen, zoals we uit de notulen kunnen aflezenGa naar eind25, ‘waarop de president [prof. Snijder, av] zegt, dat dit nog wel zal verbeteren en ook de Heer van Houten geruststellende mededeelingen kan doen’.
De belangrijkste oorzaak van de gestaag teruglopende boekproduktie was natuurlijk de papierbeperking, naast het aantal titels dat niet meer op de markt verscheen, omdat de auteur zich weigerde aan te melden bij de Kultuurkamer. Die papierbeperking werd in de loop van 1942 steeds erger en in juni stuurde het Rijkscommissariaat zelfs een strenge brief naar het dvk, waarin nieuwe papierbeperkende maatregelen werden afgekondigd en ditmaal bleef het verbruik van papier binnen het departement ook niet gespaardGa naar eind26: ‘Insbesondere wird sich das auch auf die Herstellung sachlich nicht unbedingt erförderlicher mehr Repräsentationszwecken dienender Broschüren und Drucksachen erstrecken müssen. Ich wäre Ihnen dankbar, wenn Sie in dieser Angelegenheit entsprechende Anweisungen geben würden.’ De brief was nog niet binnen of topambtenaar De Ranitz bracht hem ter sprake binnen de Departementsraad. Die snelheid vond haar oorzaak in zijn karakter. De Ranitz, die in 1943 waarnemend secretaris-generaal zou worden, nadat Goedewaagen de laan was uitgestuurd en diens opvolger Reydon door het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zet neergeschoten, was een bangelijke serviele man, die nog harder draafde dan de Duitsers mochten dromen. Vandaar dat hij in deze departementsraadvergadering ter overweging gaf ‘meer papier van klein formaat te gebruiken’ en ‘brengt ten tweede het gebruik van concept-papier ter sprake, waarop z.i. ook bespaard kan worden’. De Ranitz gaf ook aanwijzingen: ‘De Heer De Ranitz merkt op, dat er nog teveel papier gebruikt wordt voor het rondzenden van circulaires aan de ambtenaren van het Departement. Mogelijk is dit te ondervangen door plaatsing, van een of meer mededeelingenborden in het gebouw.’ Met deze brede visie voerde men op het dvk beleid. Wat dat betreft onderscheidden Goedewaagen en zijn ambtenaren zich in hevige mate van dr. H.M. Hirschfeld en zijn Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Maar Hirschfeld was dan ook geen secretaris-generaal geworden omdat hij nationaal-socialist was. Deze technocraat was dat bepaald niet; hij had vóór de oorlog de leiding al in handen en zijn enige doel was van het departement een geoliede machine te maken die Nederland zo soepel mogelijk door de bezettingsjaren heen moest loodsen, waarbij zijn aandacht vooral gericht was op het op verantwoord peil houden van de voedselvoorziening. Met dit departement zou het dvk een aantal keren heftig botsen. Dat gebeurde nadat de Commissie Woltersom was opgericht, officieel de Organisatie-commissie voor het Bedrijfsleven, onder leiding van de bankier H.L. Woltersom. Deze commissie viel onder het Departement voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart en Hirschfeld en Woltersom hebben er alles aan gedaan om zoveel mogelijk takken van het bedrijfsleven onder dit departement te laten vallen. En daaronder ook het boekenvak. Dat was de reden dat de Commissie Woltersom in 1942 in conflict kwam met het dvk, een conflict dat zo principieel was dat Goedewaagen de voorzitter van de Nederlandsche Kultuurraad, prof. Snijder te hulp riep. ‘Het is mij gebleken,’ schreef hij voorjaar 1942 aan SnijderGa naar eind27, ‘dat de Commissie Woltersom zich op het standpunt stelt, dat de belangrijke vakgroepen van de Nederlandsche Kultuurkamer ook georganiseerd moeten worden als vakgroepen in de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven. Ik noem hier o.m. de Kunsthandel, Boekhandel en de Uitgevers. Ik ben ervan overtuigd dat deze situatie volkomen ongewenscht is omdat bij deze vakgroepen de economische aangelegenheden geheel zullen prevaleeren boven de kultureele aangelegenheden, welke dan in het gedrang zullen komen. Het zal dan wel blijken, dat deze competentie-aangelegenheid niet in der minne op te lossen zal zijn. Een beslissing van den Rijkscommissaris zal hier moeten worden ingeroepen. Ik vertrouw dat U mij in deze belangrijke aangele- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
genheid zult steunen. Het gaat hier om een levensbelang van de Nederlandsche Kultuurkamer. Deze zaak heeft zeel veel haast omdat de Commissie Woltersom reeds bezig is eenige der genoemde vakgroepen te organiseeren. Van Duitsche zijde heb ik volkomen steun van de Abt. Kultur. De Commissie Woltersom beweert echter, dat de betreffende Fachreferenten van de Gewerbliche Wirtschaft het standpunt van de Commissie zullen steunen.’ Dezelfde dag nog stuurde Goedewaagen een brief aan zijn collega Hirschfeld. ‘Het is dringend noodzakelijk,’ zo begon de briefGa naar eind28, ‘de verhouding vast te leggen tusschen enkele vakgroepen van de Nederlandsche Kultuurkamer en de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven. Ingevolge de Verordening 211/ 1941 van den Rijkscommissaris, betreffende de Nederlandsche Kultuurkamer, art. 1, 2e lid, behoort het tot de taak van de Nederlandsche Kultuurkamer de vakkundige, economische en maatschappelijke aangelegenheid der Kultuurberoepen te regelen. Ingevolge art. 17, van dezelfde verordening, bezit de Nederlandsche Kultuurkamer, binnen het kader van haar taak, verordenende bevoegdheid in den zin van art. 153 van de Grondwet.’ Verderop ging Goedewaagen in op het standpunt ten aanzien van de boekhandels en uitgeverijen: ‘De uitgevers en de boekhandelaren zijn in Nederland, tezamen met de importeurs en de leesbibliotheken, samengebracht in de Vereeniging ter bevordering der belangen des Boekhandels. Deze Vereeniging, die sinds 1815 bestaat, heeft er steeds naar gestreefd een ordening tot stand te brengen, buiten de bestaande organisatie van het eigenlijke bedrijfsleven. Met het grafische bedrijf, drukkerijen, binderijen en cartonnagefabrieken, enz. bestonden slechts dwarsverbindingen. Men heeft steeds gevoeld dat bij de uitgevers en de boekhandelaren de kultureele belangen primair waren en dat de kultureele belangen niet voldoende zouden zijn veilig gesteld wanneer de organisatie zou worden opgenomen in een organisatie van het bedrijfsleven. Dit beginsel geldt thans ook in de Nederlandsche Kultuurkamer.’ Een schriftelijk antwoord van Hirschfeld op de brief van zijn ambtgenoot is niet terug te vinden en als er mondeling overleg is geweest, heeft dat in ieder geval niet geleid tot een overeenkomst want veertien dagen later richtte het dvk zich opnieuw tot SnijderGa naar eind29: ‘In aansluiting op mijn vorige brieven inzake de verhouding Nederlandsche Kultuurkamer/Commissie Woltersom, verneem ik, dat het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart een verordeningsontwerp aan de Duitsche autoriteiten heeft toegezonden betreffende de organisatie van de grafische industrie. Deze verordening kan door mij niet geaccepteerd worden. Den inhoud van de verordening ken ik niet nauwkeurig, doch ik weet, dat volgens deze verorde- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ning, de uitgevers volledig ingeschakeld worden in de Commissie Woltersom. De Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda deelt mijn standpunt volkomen en heeft hieromtrent een Aktennotiz verzonden aan de Abteilung Rechtsetzung, waarvan ik een afschrift insluit.’ De brief van Goedewaagen aan Snijder bleek een brief van Snijder aan de secretaris-generaal gekruist te hebbenGa naar eind30, waarin deze Goedewaagen juist had willen attenderen op het bewuste verordeningsontwerp, waarvan hij meende dat Goedewaagen het mede zou ondertekenen. Nu gaf hij de dagelijks bestuurder van de Nederlandsche Kultuurraad, dr. W. Zwikker, opdracht een brief op poten aan Hirschfeld te schrijven, waarin stelling werd genomen tegen de Commissie Woltersom.Ga naar eind31 ‘Op zichzelf genomen zou het natuurlijk mogelijk zijn om de betreffende groepen zoowel onder de Kultuurkamer als onder de organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven te brengen,’ schreef Zwikker. ‘Deze dubbele organisatie zou echter voor de betrokkenen een groot nadeel zijn en het Duitsche voorbeeld toont aan, dat men daar er alles voor heeft gevoeld een dergelijke dubbele organisatie te vermijden en de bedoelde groepen niet tevens in de Gewerbliche Wirtschaft onder te brengen.’Ga naar eind32 Het lag voor de hand dat Hirschfeld trouw bleef aan de zienswijze van de Commissie Woltersom; in zijn antwoord aan Goedewaagen liet hij daarover geen twijfel bestaan. ‘Mijn verdere overweging is nog deze,’ schreef HirschfeldGa naar eind33, na eerst de band tussen uitgeverijen en grafische industrieën te hebben uiteengezet, ‘dat het voor een bedrijfstak als de uitgevers, wier commercieele positie toch geheel met die van het overige bedrijfsleven overeenkomt, van bijzonder groot belang moet worden geacht ten aanzien van gewichtige economische vraagstukken van algemeenen aard hun stem in de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven zelf te doen hooren. Hun verplichtingen op cultureel gebied behoeven met de uitoefening van deze activiteit in geen enkel opzicht in strijd te komen en zeker niet, wanneer met de Cultuurkamer [Hirschfeld had duidelijk weinig op met de op Duitsland georiënteerde schrijfwijze van de Kamer met een k, av] een intensief contact wordt onderhouden.’ Een afschrift van de brief werd aan Snijder gestuurd, die Hirschfeld onmiddellijk in niet mis te verstane termen antwoorddeGa naar eind34: ‘Naar ik vernomen heb, heeft de Secretaris-Generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten bij het schrijven van 17 juni 1942 een onderhoud aangevraagd met den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, juist over deze kwestie. Het komt mij derhalve wenschelijk voor, deze kwesties aan te houden totdat deze bespreking heeft plaats gevonden en de Rijkscommissaris zijn inzicht in dezen kenbaar heeft gemaakt. Ik verzoek U tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zoolang geen maatregelen te nemen, die practisch niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden.’ Het gesprek dat Goedewaagen met Seyss-Inquart had, leidde er in eerste instantie toe, dat deze de zaak doorverwees naar Generalkommissar Fritz Schmidt en dr. Fischböck. Met hen beiden moest Goedewaagen de zaak bespreken, maar dit gesprek had slechts als resultaat, zoals Goedewaagen aan Snijder rapporteerde, dat Schmidt en Fischböck meenden dat alleen Seyss-Inquart een beslissing kon nemen en dat ze dat ook aan de Rijkscommissaris zouden melden.Ga naar eind35 Zodoende bleef de zaak slepen, verscheidene brieven van Snijder ten spijt. De Commissie Woltersom bleef actief. In een brief aan Snijder bij voorbeeld probeerde ze deze ervan te overtuigen, dat uitgevers en boekhandelaren zich wellicht zouden moeten organiseren als de organisaties van voedselvoorzieningGa naar eind36: ‘De organisaties van voedselvoorziening toch vormen een verticaal verband, waarin producent, bewerker, verwerker en handelaar zijn aaneengesloten.’ Het was een laatste stuiptrekking, want op 1 september 1942 kwam er een gemeenschappelijke bekendmaking aan de Nederlandse pers, waarin de Organisatiecommissie voor het Nederlandsche Bedrijfsleven en de Nederlandsche Kultuurkamer hun het een en ander te verstaan gaven, waarbij voor ons vooral de punten 1 en 3 belangrijk zijnGa naar eind37:
Zo was de strijd beslecht in het voordeel van Goedewaagen en Snijder. De visie die de nationaal-socialisten op de cultuurpolitiek hadden moest het natuurlijk ook wel winnen van die van niet-nationaal-socialisten als Hirschfeld en Woltersom. Dat de beide laatsten toch de strijd aanbonden, duidt hooguit op een wat naïeve visie op hoe de werkelijkheid in elkaar stak. Uitgevers en boekhandelaren werden na dit treffen in dezelfde organisatie ondergebracht als de scheppers van de boeken waarin zij handelden. Er was nog een tweede conflict tussen dvk en Commissie Woltersom dat betrekking had op de boekenwereld. Dat vond plaats toen in juni 1942 de Commissie Woltersom liet weten dat wat haar betrof de Nederlandsche Uitgeversbond moest worden geliquideerd. De Commissie Woltersom wist ook al wat er met het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vermogen van de Bond moest gebeuren: dat moest worden overgedragen aan de Vakgroep Uitgeverij in oprichting. De Commissie Woltersom sprak voor zijn beurt. De commissie had nog wel een heel kleine greep op de uitgeverswereld omdat die uitgevers die er ook een drukkerij op nahielden, nog onder de commissie vielen, maar door voor te stellen de Uitgeversbond maar te liquideren, daarmee ging ze ver haar boekje te buiten. De departementen waren het nog lang niet eens over de wijze waarop de Vakgroep Uitgeverij eruit moest zien, zodat er van de oprichting van een Vakgroep en dus ook van de liquidatie van de Uitgeversbond geen sprake was, al zou de dreiging van beide wel de gehele zomer blijven voortduren. Overigens was het een zaak die vooral op de beide departementen speelde, maar binnen de uitgeverijen wond men zich er nauwelijks over op. In ieder geval hebben we van deze discussie geen spoor terug kunnen vinden in bij voorbeeld de notulen van de commissarissenvergaderingen van Elsevier.
Wat we wel kunnen aflezen uit die notulen was een toenemende zekerheid dat de oorlog niet eeuwig zou duren, zoals op de commissarissenvergadering van 27 juni bleek. Men had alleen geen idee wie de overwinnaars zouden zijn. Dat blijkt duidelijk toen de zesde druk van de Winkler Prins-encyclopedie ter sprake kwam: ‘Het tijdstip van het verschijnen der zesde druk wordt bepaald op zoo vlug mogelijk na de oorlog, doch in geen geval tijdens de oorlog, wegens de vele erin te beleggen middelen bij grondstoffenaanschaf en de risico's daaraan in onzekere tijden overmijdelijk verbonden.’ Elsevier was nog onzeker over de afloop van de strijd; de nationaal-socialisten onder de uitgevers wisten daar misschien ook wel het fijne niet van, maar ze wisten wel dat ze niet aan de zijlijn stonden te wachten: ze namen actief aan die strijd deel. Bij Westland en De Amsterdamsche Keurkamer gebeurde dat op een strijdvaardige manier. Hier zien we uitgevers die bij hun fondsvorming probeerden te participeren in wat ze als de grote omwenteling zagen. Zij lieten zich leiden door een vorm van idealisme, waar we nu geen begrip voor op kunnen brengen, maar die wel bestond. Hun uitgeverijen vormden in feite de ideologische ruggegraat van het nationaal-socialisme in Nederland en zo beschouwden ze zichzelf ook. Maar er waren anderen, die ook wel nationaal-socialistisch waren, zoals Gottmer en Oceanus, maar lang niet zo militant. Zij behoorden tot die uitgeverijen die in de nieuwe conjunctuur mogelijkheden zagen om geld te verdienen, een nogal opportunistische bekering tot de nu heersende ideologie dus. Bij Oceanus was het succes van die bekering heel duidelijk te zien aan de twee-maandelijkse overzichten die Goddard voor zijn commissarissen maakte, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zoals deze zomer van 1942, toen hij tevreden terugzag op het eerste bestaansjaar van de uitgeverijGa naar eind38: ‘In de afgeloopen maand Juni bestond ons jong bedrijf juist een jaar. Wanneer wij de resultaten overzien, welke wij in die twaalf maanden bereikt hebben, zoo mogen wij voorzeker tevreden zijn. Vooral de Duitsche leerboekjes zijn een verrassend succes geworden.’ Wat Goddard eigenlijk bedoelde: zonder die Duitse leerboekjes hadden we het zeker veel moeilijker gehad. De totaalomzet over het eerste jaar was f 152 331,90, wat een geflatteerd cijfer was, al wilde Goddard dat niet weten. Tachtig procent van de omzet was aan die Duitse leerboekjes te danken. Ondanks de papierschaarste stonden ‘de Fünfte en Sechste Auflage, resp. groot 15 000 en 25 000 exemplaren’ op stapel. De kunstboekenverkoop was heel wat minder voorspoedig verlopen; de bezetter zag er weinig belang in, en dus werd er geen papier meer beschikbaar gesteld al had de uitgever ‘voor onze Huebner-uitgaven nog tijdig een voldoende quantum kunstdrukpapier uit voorraad kunnen betrekken met medewerking van de daarvoor in aanmerking komende instanties’. De cijfers van Oceanus mochten dan geflatteerd zijn; die van Elsevier waren dat in het geheel niet. Het bedrijf floreerde als nooit tevoren en waren de cijfers in 1941 rooskleurig geweest door de fabelachtige verkoopcijfers van Hollands Glorie, dat boek was inmiddels verboden en dus niet meer de kurk waar de uitgeverij voor een belangrijk deel op dreef. In het eerste halfjaar van 1942 was de omzet van het bedrijf f 345 500,- en Klautz maakte een zeer voorzichtige raming van een totaalomzet over het hele jaar van f 577 000,- met een brutowinst van ongeveer f 210 000,- en een nettowinst van bijna f 100 000,-, wat aanzienlijker hoger was dan in 1941. Klautz pleitte ervoor door te gaan met de voorbereiding van nieuwe uitgaven. Commissaris Burgersdijk was het daarin wel met hem eens, maar hij plaatste een kanttekening, die ons ook veel leert over de verwachtingen die men voor de komende jaren had met het oog op de toenemende papierschaarste. ‘De Heer Burgersdijk noemt het zeer logisch, dat wij weliswaar deze uitgaven zoover mogelijk gereedmaken,’ lezen we in de notulenGa naar eind39, ‘doch de verschijning in 1943 stellen ons zoodoende thans reeds te verzekeren van een omzet in 1943, die overigens allicht aanzienlijk minder zal zijn dan de laatste paar jaren, wegens het uitverkocht zijn van zoovele van onze uitgaven en de onmogelijkheid van herdruk van verscheidene van deze boeken tengevolge van de papierschaarschte en de vereischte goedkeuring van het Departement van Volksvoorlichting.’ Hoeveel bescheidener was dan de omzet van Uitgeverij Liebaert die de dertigduizend gulden per jaar bruto-omzet niet passeerde. Uitgever Van Houten had | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
slechts twee relatief goed verkopende boeken in het fonds, het Wapen der Nederlanden van C. Pama en Van éénen bloede van Jurriaan van Toll. Van het eerste boek, dat bijna uitverkocht was, probeerde de uitgeverij via een advertentie in het NieuwsbladGa naar eind40 de commissie-exemplaren, die her en der nog bij de boekhandel lagen, terug te krijgen. Liebaert wilde of kon er geen herdruk van maken. Het boek van Van Toll daarentegen beleefde druk na druk; men was in de zomer van 1942 aan de vijfde druk toe.
Maar er werden niet alleen boeken verkocht, er werden er ook gestolen, zoals uit een brief van Ed. Gerdes, het hoofd van de Afdeeling Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid van het dvk, mag blijken. Hij schreef Uitgeverij HamerGa naar eind41: ‘Hierbij doe ik U de door U voor den cursus “Volksch Ornament” te Vaassen ingezonden boekwerken terugkomen. Er was voor Uw inzending veel belangstelling onder de deelnemers aan den cursus. Deze belangstelling bereikte enkele oogenblikken een dergelijke intensiteit dat zij de grenzen van het mijn en dijn overschreed. Slachtoffers hiervan werden: het werk over de Gezondheidsleer, Hamerreeks No. 2 een mapje formulieren Sibbe-onderzoek en een liederenblad. Gaarne ontvang ik van U bericht, of U de geringe kosten welke deze werkjes vertegenwoordigen van mij vergoed wilt hebben, of dat U deze kleine schade voor rekening van de aan U verleende gelegenheid tot het maken van reclame voor Uw uitgave wilt stellen.’ Het antwoord van Hamer was simpelGa naar eind42: men accepteerde het verlies. Behalve dieven waren er ook de gebruikelijke oplichters, waar de boekhandel in toenemende mate mee te maken kreeg. Het Nieuwsblad stond vol met waarschuwingen; in de maand juli 1942 alleen al twee onder de kop ‘Waarschuwing’Ga naar eind43: ‘Eenige boekhandels in Amsterdam-Zuid zijn de dupe geworden van een dame, ongeveer 28 jaar oud, die onder de namen Meyer of De Jong boeken kocht, niet betaalde en een valsch adres opgaf. Bij de recherche is aangifte gedaan. Gevraagd wordt de recherche op te bellen, wanneer bedoelde dame zich in een boekhandel mocht vertoonen. Waarbij natuurlijk de bona-fide dames Meyer en De Jong niet in het gedrang mogen komen. 't Lijkt ons niet zoo erg eenvoudig. Maar men is in ieder geval gewaarschuwd.’ Rond de naam De Jong hing toch al een luchtje; Boekhandel Waltman, Binnenwatersloot 33-35 in Delft bij voorbeeld had ervaringen met een zekere P.L. de Jong. Maar hier ging het om een man, wellicht de echtgenoot van de vrouw waartegen gewaarschuwd was door de Amsterdamse boekhandelaren. Waltman waarschuwde tegen deze De Jong ‘correspondeerende voor zoover tot op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heden bekend uit Schiedam of uit Goudenregenstraat 81, Den Haag, aan welk adres hij niet nader bekend is, betrachte men de grootste voorzichtigheid, daar er gegronde reden is aan te nemen, dat men hier met een geraffineerden oplichter te doen heeft’.Ga naar eind44 Er was inderdaad een grote honger naar boeken en dat betekende voor al diegenen die aan boeken wisten te komen, goedschiks dan wel kwaadschiks, gouden tijden. Antiquariaten bijvoorbeeld floreerden omdat men gehele bibliotheken kon inkopen met de wetenschap het gros der boeken voor een veelvoud weer kwijt te kunnen. De mensen wilden nu eenmaal lezen op de donkere avonden en de tragiek voor veel boekhandelaren was dat men aan de vraag niet of nauwelijks kon voldoen. De uitgeverijen zelf hadden ook bijna niets meer in voorraad en als men met een nieuw boek op de markt kwam, verkocht men op voorhand al meer exemplaren dan de oplage voor de eerste druk bedroeg en men had geen enkele zekerheid of er wel papier zou worden toegewezen voor een volgende druk. Uitgeverij Meulenhoff bedacht een wel zeer opmerkelijke oplossing voor dit probleem. De boekhandelaren kregen te horen ‘dat van 1 September 1942 af van ons fonds slechts één exemplaar per titel kan worden geleverd en dat daarbij geen aanbiedingsvoorwaarden gelden’Ga naar eind45 en omdat de uitgever wel wist dat er een storm van verontwaardiging uit de boekhandel op zou klinken, omdat Meulenhoff andere uitgevers wellicht op een idee zou brengen en daardoor de toevoer van boeken nog verder zou slinken, voegde de uitgever er streng aan toe: ‘Tot onze spijt kunnen wij over deze, door de bijzondere tijdsomstandigheden noodzakelijke maatregelen niet correspondeeren.’ Maar ook de meeste boekhandelaren begrepen wel dat men tot een rechtvaardiger distributie over moest gaan en zij die het daar niet mee eens waren, werden door de Vereeniging met duidelijke richtlijnen op de vingers getiktGa naar eind46: ‘Het is noodzakelijk, dat ieder die bestellingen uitschrijft, doordrongen is van de volgende geboden: De voorraad-bestellingen moeten binnen redelijke grenzen gehouden worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met
Het was een punt dat veel belangrijker bleek te zijn dan het uitstoten uit de beroepsgroep van de joodse collega's of de wel- of niet-aanmelding bij de Kul- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tuurkamer. Het leek wel alsof dit bijna hamerstukken waren. Het dichtknijpen van de toevoer van het artikel waar die boekhandel van diende te leven daarentegen, raakte elke handelaar in het wezen van zijn bestaan. Het was dan ook geen wonder dat voorzitter Noothoven van Goor in de jaarvergadering van de Vereeniging die in juli werd gehouden in zijn openingstoespraak al uitvoerig op het onderwerp van de distributie ingingGa naar eind47: ‘Dat het zoo druk is in den van ouds stilsten tijd, doet wonderlijk aan. Uitgevers en boekhandelaren zouden tevreden moeten zijn nu het boek zoo goed en gemakkelijk verkocht wordt, doch deze schijnbaar goede tijd van het boek zal noodzakelijk door een zorgvollen gevolgd worden, welke feitelijk al is aangebroken. Krijgen de uitgevers niet steeds meer moeilijkheden met de wijze waarop het boek nog gebonden mag worden? De goede uitvoering waardoor het Nederlandsche boek bekend is, komt in het gedrang. De moeilijkheden in ons vak spitsen zich meer en meer toe. De papierschaarschte maakt het den uitgevers moeilijk aan de vraag naar boeken te blijven voldoen en herdrukken of nieuwe uitgaven te brengen.’
Het leek wel alsof Oceanus dergelijke problemen in het geheel niet kende. De uitgeverij had het vooral druk met het aanslepen van de ene druk na de andere van het Duitse leerboek. Op 15 juli had men al 93 811 exemplaren verkocht; op 15 augustus was dat aantal al gestegen tot 106 067. ‘Ook de anders over het algemeen stille zomermaanden zijn voor ons bedrijf bijzonder drukke maanden geweest,’ schreef Goddard in zijn twee-maandelijks overzicht.Ga naar eind48 Om aan de bestellingen voor het Duitse leerboek te voldoen, moesten de drukorders zelfs over twee verschillende drukkerijen worden verdeeld. Maar Goddard wees er ook op dat het echt niet alleen het Duitse leerboek was waar zijn uitgeverij op dreef, hoewel dat wel de werkelijkheid was. Hij presenteerde zich als een initiatiefvol ondernemer, zoals hij opgewekte stelde: ‘Intusschen zijn wij weder begonnen met onze nieuwe, zoogenoemde najaarsaanbieding, waarmede deze medewerker, Gerben Colmjon [de samensteller van Wanneer een eiland zich vernieuwt en meer bekend door een later in de bezetting verschenen studie over Busken Huet, av] juist deze week een aanvang heeft gemaakt.’ In die najaarsaanbieding van Oceanus zaten zeven nieuwe titels: R.W.P. de Vries jr., Nederlandsche grafische kunstenaars, P.C. Boutens, Gegeven keur, Lodewijk van Deyssel, Proza, dr. F.M. Huebner, Jeroen Bosch, M. Vierhout, Raden Adjeng Kontini, Frits Roosdorp, Kinderen en prof. dr. Heinz Kindermann, De Duitsche letteren na den wereldoorlog. En Oceanus was een samenwerking aangegaan, zoals Goddard trots kon melden: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Verheugd is nog het feit, dat wij in de vorige maand naar aanleiding van aangename met onderscheidenlijk Dr. Petri, Berlijn en Dr. Behrens, Den Haag tot een welkomen vorm van samenwerking zijn gekomen met de Deutsch-Niederländische Gesellschaft te Berlijn ten opzichte van de van deze instelling reeds verschenen uitgaven, alsmede aangaande de door haar nog verder uit te geven publicaties. Voor zoover mogelijk zullen deze publicaties bij ons gelijktijdig in de Duitsche en Nederlandsche taal verschijnen.’ Een van de eerste projecten vanuit deze samenwerking was de Deutsch-Niederländischen Musikbeziehungen im Wechsel der Jahrhunderte van Walter Nedoma. Dat was een uitgave in de reeks ‘de zuiver cultureele geschriften’, zoals Goddard die had bestempeld. Maar er was een andere reeks die heel wat minder onschuldig was. Daarin verschenen min of meer politiek getinte publikaties en het waren juist deze geschriften waarmee Goddard na de oorlog werd geconfronteerd. Hij hield toen overigens bij hoog en bij laag vol dat hij en zijn Oceanus niet hadden gecollaboreerd. Tijdens de oorlog wist men al dat de zaken anders lagen. In het illegale Vrij Nederland kon iedereen in 1944 lezenGa naar eind49: ‘Terwijl de boekhandelaren, beter dan de lezers, weten dat uitgeverijen als Holle & Co., Storm van Leeuwen en Oceanus fout zijn, al geeft de laatste werk van Boutens en Van Deyssel uit.’ Waarschijnlijk wist de anonieme schrijver wel dat Goddard in 1942 geprobeerd had de in zijn ogen zeer commerciële Max Blokzijl binnen het fonds te halen met zijn Ik was er zelf bij. Het was inmiddels 1942 en Max Blokzijl had inmiddels al een behoorlijk treurige reputatie opgebouwd. De commissarissen zagen dat helderder in dan Goddard. Zij redeneerden dat als Oceanus een dan wel de Nieuwe Orde toegedane maar verder zo respectabel mogelijke uitgeverij wilde zijn, men verre moest blijven van demagogen als Blokzijl. Ze adviseerden Goddard het boek elders onder te brengen en met leedwezen deed hij dat. Hij verkocht de gehele oplage aan Nenasu, maar hij kon toch niet nalaten om in zijn rapportage over deze verkoop op te merken dat het boek in zijn geheel door Oceanus was geproduceerd, ‘zoodat het eigenlijk volkomen een uitgave van ons is gebleven’.Ga naar eind50 Toch was Goddard slim genoeg om te weten dat de commissarissen wel gelijk hadden en dat het beleid van Oceanus ook gericht moest zijn op een eventuele naoorlogse situatie waarin Duitsland níét de overwinnaar zou zijn. Die gedachte blijkt onverhuld uit de volgende zinsnede in een van zijn rapporten waarin aan de ene kant duidelijk wordt dat Oceanus collaboreerde, maar ook dat de uitgeverij slim genoeg was om zich in te dekkenGa naar eind51: ‘Als eerste voor de tweede rubriek [die van de politiek getinte publikaties dus, av] ligt thans in zetsel Die Rolle der Niederlanden im jungen Europa. Na overleg | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met mr. Behrens meenen wij U te moeten voorstellen dit en dergelijke politiek getinte vlugschriften te doen verschijnen met den naam van de Deutsch-Niederländische Gesellschaft te Berlijn als uitgeefster, in tegenstelling met de publicaties van de andere rubriek, welke wel den naam van ons bedrijf als uitgevers zullen dragen.’ Maar al met al ging het dus voorspoedig met Oceanus. Op de bank stond maar liefst f 72 546,11 en bovendien stond er nog een bedrag van f 37 000,- aan vorderingen uit. Niet alleen Oceanus floreerde, ook met Westland ging het goed. De firma nam alleen al in de maand juli vier boekhandels over en plakte er de naam Volksche Boekhandel op de ruit. Dat lot trof de Amsterdamse boekhandel Hemelrijck, de Hilversumse boekhandel D. Pack en de Utrechtse firma's Stichtsche Boekhandel en M. Vet. En het einde van de overnamedrift van Uitgeverij Westland was nog niet in zicht. Je zou denken dat deze toename van nationaal-socialistische boekhandels vooral profijtelijk was voor uitgeverijen van dezelfde kleur, maar dat was lang niet altijd het geval. Dat lag niet aan de samenwerking tussen deze geroofde boekhandels en de uitgeverijen, maar veeleer aan de gebrekkige bedrijfsvoering van de laatste. Uitgeven is hoe dan ook een vak en veel nieuwkomers hadden er de grootste moeite mee dat vak onder de knie te krijgen. Bovendien wreekte zich het feit dat veel boekhandels, ondanks het gebrek aan boeken, het eenvoudig vertikten om de produkten van deze uitgeverijen aan te kopen. De Amsterdamsche Keurhamer had daar zonder twijfel ook mee te maken, maar zeker weten doen we dat niet omdat de financiële positie van deze uitgeverij ondoorzichtig in deze zomer van 1942 blijft. Ogenschijnlijk was de firma succesvol, maar intern klopte er veel niet. George Kettmann was in deze periode, zoals we in deel ii hebben gezien, in toenemende mate geplaagd door verwikkelingen binnen de nsb en hij moest de leiding vaak overlaten aan zijn vrouw die wel het fanatisme van haar man bezat, maar niet diens handigheid. Dat zou later nog duidelijker worden, toen Kettmann naar het oostfront vertrok en zich nauwelijks meer met de uitgeverij bemoeide: het bedrijf stortte ineen. Nu kunnen we alleen constateren dat er veel grote en kleine irritaties bestonden tussen uitgever en auteurs en die irritaties wijzen op geldzorgen bij Kettmann. Neem alleen al het volkomen uit de hand gelopen conflict tussen Kettmann en zijn vertaler Steven Barends om enkele honderden guldens. Een gevolg van het conflict was in ieder geval dat het standaardwerk van Alfred Rosenberg de Nederlands lezende nationaal-socialisten voorlopig werd onthouden.
‘Van je Vrouw vernam ik dat je - zooals ik ook wel begreep, sterk met werk bezet bent,’ schreef Kettmann begin juli aan BarendsGa naar eind52. ‘Zij beloofde mij, je te zeg- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen, dat ik in elk geval nog graag antwoord wilde hebben omtrent den termijn waarop de vertaling van Alfred Rosenbergs Mythus gereed zou zijn. Tot dusver hoorde ik helaas nog niets. In plaats van de toegezegde 200 blz. kreeg ik nog slechts de helft daarvan in handschrift toegezonden; ik reken er op, de 2e honderd bladzijden althans voor 15 dezer te ontvangen. Ik zal die 200 blz. dan naar Berlijn sturen ter keuring, wanneer je tevens aangeeft, wanneer jij denkt de rest op te leveren. Er is nu al heel wat tijd overheen gegaan sinds je de vertaling ter hand nam; wij moeten ons daarover binnenkort verantwoorden.’ Aan het slot van de brief realiseerde Kettmann zich dat de brief nog niet dringend genoeg was, dus eindigde hij met de noodkreet: ‘Laat mij nu niet vergeefs op bericht wachten, maar geeft antwoord, opdat wij weten waar wij aan toe zijn! Heil!’
Kettmann schreef deze brief tevergeefs, want Barends antwoordde niet en de vijftiende juli ging voorbij en ook de tweede honderd pagina's waar Kettmann om had gevraagd, kwamen niet binnen. Hij voelde zich daarom genoodzaakt een veel hardere brief te schrijven en verzond hem bovendien aangetekendGa naar eind53: ‘Helaas zien we ons verplicht je te sommeeren om werkelijk op 1 Augustus a.s. de volledige vertaling van Alfred Rosenberg's “Mythus des xx. Jahrhunderts” te onzen kantore in te leveren.’ Kettmann gebruikte in zijn brief nog een extra drukmiddel door de Duitse instantie te hulp te roepen die de rechten beheerde voor Alfred Rosenberg: ‘Reeds voor de derde maal vraagt thans de Zentralverlag der nsdap om opheldering, zonder dat wij de vereischte inlichtingen, hoe ver het nu met de vertaling staat hebben kunnen geven. Wij kunnen hierin niets anders dan een zoo grove nalatigheid van den vertaler zien, dat wij den reeds verlengden termijn van inlevering definitief op 1 Augustus 1942 stellen.’ En dan? Welke sanctiemogelijkheid had Kettmann? Heel eenvoudig: dan maar geen uitgave van Rosenberg's Mythus: ‘Mocht de vertaling op dien datum niet in ons bezit zijn, dan wordt daarmede de uitgestelde overeenkomst van onwaarde en is de zaak afgedaan.’ Hierdoor moet Steven Barends zijn geschrokken, want hij belde Kettmann op en beloofde hem van alles, wat we niet meer kunnen nagaan, op voorwaarde dat deze de vertaling niet zou afblazen, maar hem alsnog twee maanden uitstel wilde geven. Dan zou hij zijn verplichtingen voor de volle honderd procent nakomen. Nu had Kettmann zijn lesje wel geleerd; de belofte van Barends per telefoon legde hij schriftelijk vast en deze brief stuurde hij Barends opnieuw per aangetekende post, zodat hij zich er niet alsnog uit kon draaien. Kettmann maakte één voorbehoud: Berlijn moest wel toestemming gevenGa naar eind54: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Wij zullen Berlijn ervan in kennis stellen, dat op 1 October a.s. de rest van het handschrift ter keuring wordt ingezonden, in de hoop dat hiermede genoegen zal worden genomen. Volgens de overeenkomst zijn wij verplicht geweest, binnen een jaar (dus op 28 Juni 1942) het werk te doen verschijnen; wij vragen thans de hiervoor noodige verlenging, evenwel in de stellige verwachting, dat je ons niet opnieuw in ons vertrouwen zult beschamen.’ Gelukkig had Kettmann nog zijn dichterlijke uitlaatklep. Hij kon er zeker van zijn dat hijzelf in ieder geval zijn poëzie wel op tijd bij zijn eigen uitgeverij zou inleveren, zoals Jong groen om den helm dat in 1942 verscheen en waarin het lijkt alsof hij zijn zorgen heeft weggeschreven in regels alsGa naar eind55: Vergeefs wie het goud wilde stutten
- de klinkende smidse is óns.
De reuzen staan óp uit hun putten
de vlag der vermetelen dragend,
het voetstuk door Mammon wegvagend,
en dwingend door arbeid en tucht
de goudmacht tot smaad'lijke vlucht.
Straks zullen de klokken gaan luiden
en open en bloot ligt het land,
een weelde vol geuren van kruiden,
met zonlicht gevuld tot den rand.
Nog bliksemt het zwaard uit de scheede,
nog trekken de legers hun spoor,
maar dan komt er wérkelijk vrede -
hoe lang is dat nu al geleden? -
de meeuw van de jeugd vliegt ons vóór.
Zal de poëzie er ook echt in geslaagd zijn al zijn zorgen weg te vagen? Het is de vraag, want hij had het er maar druk mee. Vertraging bij de vertaling van Barends, maar ook vertraging bij de produktie van de uitgaven van Oostland en het Keurjaarboek 1932-1942, waarvoor de clichés bij L.Th. Boelaers & Zonen nv in Den Haag werden gemaakt. Wat Oostland betreft, begin juli stuurde Kettmann een brandbrief naar Den HaagGa naar eind56: ‘Wij rekenen er stellig op deze cliché's spoedig te ontvangen. Als autotypie zouden wij de teekening “De fakkeldrager” dan nog gaarne ontvangen en in één kleur op een breedte van 9,5 cm; dit heeft feitelijk de meeste haast, daar het als illustratie op kunstdruk voor een reeds zeer vertraagde uitgave bestemd is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Keurjaarboek had ook haast en moest nodig opgeleverd worden, dus stuurde Kettmann een week later opnieuw een brief aan Boelaers & Zonen en om te laten zien hoe gepresseerd De Amsterdamsche Keurkamer was, had men gekozen voor een aangetekende expresse-briefGa naar eind57: ‘Voor den rug van onze uitgave “Keurjaarboek (1932-1942)” hebben wij een bandstempel in goudfolie noodig; zooals wij U reeds telefonisch vroegen, rekenen wij er stellig op, dat U dit met spoed laat gereedmaken.’ Het mag bijna een wonder heten, maar het lukte Kettmann toch om op 25 juli zijn reeds lang aangekondigde tuinfeest ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de uitgeverij te houden en daar ook het Keurjaarboek te presenteren. Dat gebeurde heel plechtig om half vijf in de middag en het was werkelijk een ‘keur’-boek geworden met zijn meer dan zeshonderd pagina's en een inleiding van Goedewaagen. ‘Niet zoozeer ter herdenking van de afgeloopen tien jaar is deze uitgave opgezet, maar vooral als een getuigenis van krachten, wier werk voor de toekomst beteekenis heeft,’ berichtte het Nieuwsblad over het evenementGa naar eind58. Een van de auteurs die een bijdrage in het Keurjaarboek geplaatst zag was de dichter Rob Delsing, die binnen de nationaal-socialistische literatuur onsterfelijk werd doordat hij niet alleen Hitler bezong, maar ook diens herdershond Blondi, een gedicht dat natuurlijk in het Keurjaarboek prijkte en dat eindigde met de weemoedige strofenGa naar eind59: Héél éven is hij niet de veldheer van legioenen
voor wien elk trouw soldatenhart met vreugd te sterven weet,
een kort moment niet Führer van geestdriftige millioenen
die met zijn woord én daad een ijzeren toekomst smeedt.
Stil gaat hij door dit bosch, waar vliegjes zweven
in 't zonlicht dat schuin door de blaren speelt
op al die dingen van dit klein en rustig leven
en op een hand die, even, zachtjes streelt.
Delsing schreef dat hij niet naar het feest kon komen omdat hij op dat moment in Berlijn woonde (Nierstrasse 26, Berlin-Friedenau). ‘Zeer jammer,’ vond Delsing datGa naar eind60, ‘want ik had die gelegenheid gaarne tevens willen gebruiken om eens kennis te maken met een aantal dichtende en leidinggevende Duitschers.’ Zijn gelukwens was er overigens niet minder om: ‘Ik wensch aan de Keurkamer een langdurig bloeiend bestaan toe en aan U en Uw vrouw van harte heel veel succes met Uw prachtige werk.’ Het was inderdaad jammer maar bedankt voor de gelukwens, antwoordde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kettmann hemGa naar eind61, ‘want het was in elk opzicht een geslaagde bijeenkomst’. Hij had overigens voor Delsing verder slecht nieuws: ‘Tot onze spijt hebben wij ondanks herhaald aandringen nog geen verwerkingsvergunning van het departement ontvangen voor Uw dichtbundel “Zwart goud”, die reeds eenige tijd gezet staat. Ook het omslag is gereed, wij hebben er zelfs in het “Keurjaarboek” een reproductie van kunnen geven. Spoedig hopen wij den dichtbundel te kunnen zenden.’ De bundel zou pas in het najaar verschijnen en dat was Kettmann welkom, want zoals elke uitgever kampte hij met een uiterst beperkte voorraad. Toen zijn broer, de vertegenwoordiger Jan Kettmann op 9 juli was vergeten zijn wekelijkse orders in te leveren, kreeg hij dan ook niets meer. ‘Daar er van sommige uitgaven, zooals U weet, slechts beperkte voorraad was, wilden we deze voor U reserveren,’ schreef KettmannGa naar eind62. ‘Zooals U zult begrijpen, was dit thans niet meer mogelijk.’ Maar het was niet alleen slecht nieuws in deze julimaand. Van de detectiveschrijver Nico Cramer mocht De onbekende verschijnen en dat was een hele opluchting: het dvk was bepaald niet scheutig met het verstrekken van papier voor zulke lichte kost als een detective, terwijl Kettmann wist dat juist dit soort boeken in deze benarde tijden goed verkochten. De dichter J.A. Boreel de Mauregnault hoefde echter in het geheel niet te rekenen op papier voor zijn dichtbundel, al stuurde hij Kettmann nog zo'n artistiek-aandoende briefGa naar eind63: ‘Kameraad, zooals U mij destijds verzocht, doe ik U hierbij gaarne nog eenige andere gedichten toekomen in de hoop, dat hier nu iets bij is, dat voor publicatie in aanmerking komt. Ik voegde een van mijn laatste gedichten “Volk en Vaderland” niet bij, in de overtuiging, dat ik dat bij de vorige zending heb gevoegd. Dit werd van verschillende zijden zeer gewaardeerd. Mocht U het niet hebben geeft U mij dan even een bericht als U wilt? Aangezien ik op school aan een combinatie van oude en nieuwe spelregels “geleden” heb, moge ik U vriendelijk verzoeken bij het doorlezen even op de geslachten der woorden te willen letten; daar lig ik voortdurend mee overhoop. Enkele zuiver landschapsbeschrijvende gedichten zond ik U, meen ik, reeds de vorige maal toe. U ziet het, dit is alles lyriek, maar als U toch van plan bent een algemeene dichtbundel samen te stellen kan het er wel in. Ik lever op dit terrein mijn beste werk, het moge dan wat individualistisch zijn, toch weet ik uit ervaring, dat het juist door zijn eenvoud den lezer treft. In dat opzicht vernam ik vaak merkwaardige staaltjes daarover van enkelen, die mijn werk lazen.’ Zo had Kettmann in de warme augustusmaand die voor de boeg stond nogal wat te doen, al was het alleen maar om deze gemankeerde dichter uit te leggen dat er geen plaats voor hem zou zijn in het fonds van De Amsterdamsche Keurkamer. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kettmann moest in dezelfde augustusmaand leren dat zijn Keurjaarboek heel slecht verkocht, wat jammer was voor Jan Kettmann en zijn vijftien procent, maar, aldus Frits Sampimon in De Schouw, daar zou het echtpaar Kettmann niet over treuren.Ga naar eind64 Hij schreef: ‘Een uitgeverij heeft altijd vele kanten, waarbij echter meestal de nuchtere en practische den boventoon voert. Dit is nu echter juist niet het geval bij De Amsterdamsche Keurkamer. Hier treedt de subjectieve, de menschelijke kant op den voorgrond. Dit blijkt o.a. uit de uitgaven, waarbij er niet op wordt gelet, of het een “bestseller” is, die veel geld op zal brengen. Neen, het echtpaar Kettmann liet zich bij zijn keuze altijd alleen leiden door zijn liefde voor ons volk en vaderland. Slechts boeken, die daadwerkelijk konden bijdragen tot de opbouw van het nieuwe Nederland, van het nieuwe Europa, werden uitgegeven. De innerlijke waarde was doorslaggevend. Ook de houding van de directie tegenover haar schrijvers en vertalers wordt, bovenal door menschelijkheid en kameraadschap gekenmerkt. Zij kent hem in al haar nooden en vreugden, bespreekt met hen gezamenlijk de moeilijkheden en de te overwinnen hinderpalen en kiest ook met hen de feest- en hoogtijdagen. In haar optreden en wezen is zij in den waren zin van het woord: kameraadschappelijk steunend op haar moed, offers en liefde voor den Germaanschen mensch, kan de Keurkamer, gedragen door een machtig en schoon ideaal, vol vertrouwen haar tweede decennium ingaan.’ Nu was Frits Sampimon niet de meest objectieve getuige. Hij was niet alleen nationaal-socialist, maar ook als vertaler afhankelijk van de gunsten van Kettmann die hem in 1941 een kluif had toegeworpen. Hij mocht een boek vertalen van Janke Janeff dat in 1942 onder de titel Memorie dezer eeuw verscheen. Ook voor Uitgeverij De Schouw was de warme augustusmaand 1942 geen maand van rust. In ieder geval verschenen er twee belangrijke nationaal-socialistische boeken bij deze uitgeverij, Idee en gedaante van het Groot-Duitsche Rijk van Kurt O. Rabl en Bevolkingsleer en bevolkingspolitiek in den volkschen staat van K.W. Boekholt. Het waren twee prestige-projecten en Oosthoek moet zichzelf al hebben gezien als een vooraanstaand uitgever binnen de Nieuwe Orde. In ieder geval werd hij zo zelfbewust dat hij het zich kon veroorloven een manuscript naar het dvk terug te sturen, terwijl hem dat juist door Van Ham warm was aanbevolen. Een jaar eerder zou Oosthoek zich zonder twijfel geschikt hebben naar de wensen van de machtige ambtenaar op het dvk. Nu niet. Het ging om Herakles van dr. K.H. de Raaf en Oosthoek zag er niets in.Ga naar eind65 Oosthoek voelde zich ook zekerder worden nu hij van de Vereeniging te horen kreeg dat men hem na lang aarzelen toch de erkenning voor zijn boekhandel gaf. De Schouw had namelijk een boekhandel, maar geen van de personeelsleden bezat de vereiste kwalificaties. Toch ging de Vereeniging overstagGa naar eind66, zij het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat dat was gebeurd na enige aandrang van de zijde van Van Ham. De Vereeniging had echter geen zin om de erkenning aan Oosthoek persoonlijk te verlenen. Van de personeelsleden koos men de bedrijfsleider Johan van Keulen uit, die tenminste nog iets van het vak wist. ‘Intusschen zien wij nog gaarne Uwe bevestiging tegemoet, dat U, bij eventueel ontslag van de heer Joh. van Keulen, tot zijn opvolger zult benoemen iemand, die aan dezelfde eischen van vakkundigheid voldoet,’ voegde de Vereeniging er veiligheidshalve aan toe. Al was Oosthoek een pedante man en zullen we nog zien dat hij in zijn sociale contacten tamelijk onmogelijk was, niet ontkend kon worden dat hij van De Schouw een uitgeverij aan het maken was, al vormde hij nog steeds geen werkelijke bedreiging voor Westland, maar die werd dan ook door Duits kapitaal beschermd of De Amsterdamsche Keurkamer, die de oudste van het stel was met zijn tien jaar, of Het Bolwerk, die dan wel niet zo lang bestond, maar zo gelieerd was met het nationaal-socialisme van voor de oorlog dat het bedrijf werkelijk was gaan meetellen, niet in het minst door de grote zaak die Het Bolwerk in de Kalverstraat had. Zijfers was, en daarin was hij niet anders dan Oosthoek, bijzonder met zichzelf ingenomen en had daarnaast een hoge dunk van de zaak die hij had opgebouwd. Dat kwam wel heel duidelijk tot uiting in de brief die hij in augustus schreef aan A.C. Meyer, die op dat moment precies tien jaar in dienst van de zaak wasGa naar eind67: ‘Tientallen van Kameraden, die al lang uit onze zaken zijn weggegaan, omdat hun de strijd te zwaar viel, of er naar streefden er beter van te worden, of zich niet correct wisten te gedragen, hebt gij met leede oogen zien vertrekken, maar trouw zijn we samen overgebleven, alles in het werk stellende het doel van de zaak, het doel, ook in ons Volk het Nationaal Socialisme te brengen te verwezenlijken. Er zijn ook vele Kameraden uit onze zaken naar het Oostfront vertrokken, welbewust, met inzet van hun leven, waarvoor wij de hoogste achting kunnen hebben. Mocht gij ooit wroeging hebben zelf ook niet naar het Oostfront te zijn vertrokken, bedenk dan dat gij vrijwillig vanaf 1935 tot op heden volkomen aan den strijd hebt deelgenomen, bedenk, dat in dit jaar nog een bom ontplofte in dit gebouw en gij toch immer op Uw post bleef staan. Vergeet het Uw geheele leven niet, dat Gij deze strijd hebt ingeleefd, tezamen met Uw ouders en Zuster en stellig niet het minst met Uw meisje, later verloofde en daarna Uw vrouw. Zij hebben U daarin ten allen tijde terzijde gestaan en het vertrouwen in het Nationaal Socialisme niet stuk gemaakt.’ Volk und Reich Verlag moest nog maar zien of het in staat zou zijn om zo lang personeelsleden te binden. Deze uitgeverij werd pas in augustus 1942 opgericht met Friedrich Heiss als directeur. Het aanvangskapitaal was niet gering, maar liefst f 100 000,- verdeeld over honderd aandelen.Ga naar eind68 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Volk und Reich zou zich op het niet-vertaalde Duitse boek toeleggen. De firma was daarmee indirect toch een concurrent van Westland dat ook het Duitse boek propageerde, maar dan wel in vertaling. Johanna Haarers Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler was daar een voorbeeld van. Het zou in 1943 in de vertaling van Steven Barends verschijnen, maar de voorbereidingen voor de uitgave hadden in 1942 plaats. In augustus kon Westland Drukkerij Verwey in Mijdrecht berichten dat de vergunning tot het drukken van het boek inmiddels was uitgegeven.Ga naar eind69 Dat betekende dat Verwey de vellen kon bedrukken met een tekst alsGa naar eind70: ‘Want wij hebben nu onzen Führer! Hij vraagt van ons geen offer, dat hij niet zelf ook te allen tijde zou brengen. In het Westen heeft hij het Rijk laten beschermen door een reusachtigen muur van beton, staal en ijzer. Dat is onze Duitsche Westwal, waar geen vijand doorkomt. Onze vliegeniers en onze dappere zeelui, vooral die in de duikboten, hebben den Engelschen al getoond, wat het beteekent, tegen ons een oorlog te beginnen. Menig Engelsch vliegenier werd al neergehaald, menig trotsch Engelsch schip werd lekgeschoten en moest zinken. Uithongeren kunnen de Engelschen ons niet meer. Er is in Duitschland altijd nog zooveel te eten, dat niemand honger hoeft te lijden. En niemand mag ons den moed en het vertrouwen ontrooven, zooals in den vorigen oorlog gebeurde. Neen, wij luisteren alleen maar naar de stem van den Führer en naar de mannen, die sinds jaren trouw naast hem staan. In hem willen wij gelooven, in hem hebben wij vertrouwen, hem willen wij volgen, waar hij ons ook leidt, nu en te allen tijde. Laten we dat nooit vergeten. Laten we God alle dagen danken, dat hij ons dezen man heeft gezonden, en dat wij in dezelfde dagen als hij mogen leven, hem mogen zien en zijn stem mogen hooren. De heele wereld benijdt ons om dien man. Laten we daarom hopen, dat hij gezond en sterk moge blijven.’
Eigenaars van Drukkerij Verwey waren Cornelis en Johannes Verwey. Ze moesten zich na de oorlog verantwoorden voor het drukken van dit boek. Daarnaast werden ze ervan beschuldigd dat ze in opdracht van de nationaal-socialistische uitgeverij Atlantic in 1943 een mapje politieke spotprenten hadden gedrukt, verder het boek De Führer van Erich Beier-Lindhardt en in opdracht van de nsdap de brochures Nederduitsch-Wederduitsch en Nederland's doodsvijand. Op 29 november 1945 werden beide broers tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar ze gingen in cassatie. Dat cassatieverzoek werd op 11 maart 1946 behandeld en hun straffen gingen aanzienlijk omlaag (Cornelis kreeg een jaar en Johannes zes maanden) en bovendien werden de gevangenisstraffen voorwaardelijk en dat omdat, zoals het vonnis luidde ’de Raad, in aanmerking nemende zoowel den aard en den omvang van de in het bedrijf van requiranten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedrukte vijandelijke propaganda en de directe en indirecte voordeelen, die requiranten door het plegen van het feit hebben genoten, als de houding van vele andere Nederlandsche drukkers, die zich sterk hebben laten beïnvloeden door angst voor het verlies van hun bedrijven en machinerieën, van oordeel is, dat aan requiranten na te melden gevangenisstraffen behooren te worden opgelegd, echter voorwaardelijk onder zoodanige bijzondere voorwaarden, dat zij belangrijk meer moeten offeren, dan de winst, welke zij blijkens de beschikbare gegevens door het vervaardigen van propagandadrukwerk voor den vijand hebben behaald, zulks ten gunste van werkgevers en arbeiders in de grafische bedrijven, die tijdens de bezetting door daad of houding tot het binnenlandse verzet hebben bijgedragen, alsmede van hun gezinnen of nabestaanden.’ Dat betekende dat Cornelis Verwey een bedrag van f 12000,- en Johannes Verwey een bedrag van f 3000,- moest schenken aan de Stichting 1940-1945.
Naast het boek van Haarer kreeg Westland ook de vergunning van het dvk voor een ander belangrijk werk, Das Reich des Führers van Johannes Ohquist, Frits Sampimon was hiervan de vertaler en hij schreef over dit boek een brief aan Goedewaagen (overigens op briefpapier van De Schouw). De brief had een speciale bedoeling zoals al snel bleekGa naar eind71: ‘Dit boek behandelt den opbouw en de geschiedenis van het nationaal-socialistische Duitschland en is een uitstekend naslagwerk. Ook de propagandistische waarde is groot. Dr. Schwier verzocht mij U te willen vragen een voorwoord bij de Nederlandsche uitgave te willen schrijven. De directie van Westland (en ik natuurlijk ook) zou dit ten zeerste op prijs stellen.’ Goedewaagen wilde in principe wel, liet hij Sampimon, via het Hoofd van de Afdeeling Juridische Zaken wetenGa naar eind72, maar ‘de Secretaris-Generaal zou echter eerst gaarne kennis willen nemen van het manuscript’. Daar moet Goedewaagen van geschrokken zijn. Het boek was fanatiek, fanatieker dan de smaak van de keurige Goedewaagen toeliet. Dat bleek vooral in de passages bij het hoofdstuk ‘Nationaal-socialisme en jodendom’, waarin bij voorbeeld de Neurenberger Wetten worden uitgelegdGa naar eind73: ‘Tot het zuiver houden van het ras dienen de zoogenaamde Neurenberger Wetten van 15 September 1935, die tot doel hebben de bloedsvermenging van Duitsche menschen met joden te verhinderen. Deze wetten gaan uit van het besef, dat rassenkundige zuiverheid van het bloed voorwaarde voor een gelukkige toekomst van het Duitsche volk is; zij brengen een fundamenteele, wettelijk regeling van de rassenkwestie en zijn dus van beslissende beteekenis voor de beoordeling van het standpunt van het nationaal-socialisme ten opzïchte van het jodenvraagstuk. Eerst een nauwkeurige studie der rassenkwestie en de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis, die het nationaal-socialisme in het volksleven hieraan hecht, maakt het mogelijk de wetgeving, die betrekking heeft op de erfelijke gezondheid van het volk op de juiste waarde te schatten.’ Dat dit soort wetten de afkeer buiten Duitsland van het nationaal-socialistische wereldbeeld alleen maar versterkten, realiseerde Ohquist zich natuurlijk ook maar hij gaf daar een simpele verklaring voor, het officiële standpunt der nazi'sGa naar eind74: ‘Naar aanleiding van deze afweermaatregelen van het Derde Rijk riep het wereldjodendom, met zijn politiek-financieele centrale in New-York, de democratische staten tot een gemeenschappelijke strijd tegen het Derde Rijk op. De Duitsche pers antwoordde hierop met de verklaring, dat voor het Derde Rijk het jodenvraagstuk eerst dan als opgelost wordt beschouwd, wanneer er geen joden meer in Duitschland zijn.’ Het boek telde bijna tweehonderd noten, een poging om het een wetenschappelijk aanzien te geven, maar het zou weinig baten, want de noten waren vaak te ridicuul voor woorden, zoals no. 191Ga naar eind75: ‘Toen in Maart 1936 de eerste spade in den grond zou worden gestoken voor den Rijksautoweg van Frankfort naar Darmstadt, schepte Hitler de aarde van een tot aan den rand gevulde lorrie op de plaats, waar de toekomstige autoweg als verhoogde dam in de brug over de Main zou overgaan. Deze aarde bevindt zich nog slechts gedeeltelijk in den dam; want in de dagen, weken en maanden, die daarop volgden, begon een wonderlijk schouwspel. Iedereen keer, wanneer het werk van een arbeidsploeg op den Rijksautoweg was afgeloopen, kwamen de arbeiders en namen van de aarde, die Hitler voor hun eigen oogen had gegraven, een klein beetje in een expres daarvoor meegebracht doosje of in hun zakdoek of in hun tabakszakje en bewaarden het thuis zorgvuldiger dan een schat, als een heilig aandenken.’ Het kon nog doller, want in dezelfde noot lezen we over een rede die Hitler in datzelfde jaar in de Hanseatenhalle in Hamburg had gehouden. Duizenden toehoorders liepen daarna over het podium: ‘En elk van hen legde eenmaal de handen op den lessenaar, waarachter de Führer had gesproken. Wat aan dezen lessenaar niet spijkervast was verdween in dezen nacht. Tenslotte werden houtsplinters met zakmessen afgesneden en afgebroken.’ Was het een wonder dat vurige nationaal-socialisten van dit boek smulden? Westland zag de eerste druk van 4000 exemplaren snel uitverkocht, zodat in de tweede druk met voldoening kon worden gesteld: ‘Dit getuigt in bijzondere mate van de belangstelling, die het Nederlandsche volk heeft voor het wezen en de ontwikkeling van het Nationaal-Socialisme. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Moge deze tweede druk een gelijke belangstelling ontmoeten.’ Het pseudo-wetenschappelijke karakter van de boeken die in deze jaren bij de verschillende nationaal-socialistische uitgeverijen uitkwamen, meestal voorzien van een indrukwekkende prestigeverhogende omslag, inspireerde veel warhoofden, die ook dachten dat hun kinderen engelen waren. Een van hen was H. Johs, die in dienst stond van het Nederlandsche Arbeidsfront, de Hoofdafdeeling Gemeenschap “Vreugde en Arbeid”. Ook Johs had de geest gekregen en daarom stuurde hij zijn manuscript, een roman, onder de titel En de zon gloorde naar De Amsterdamsche Keurkamer. ‘Het geheel is nog ongecorrigeerd,’ schreef hij in een verontschuldigende begeleidende briefGa naar eind76, ‘zoo mogelijk ontving ik gaarne Uw kritiek hierop en de boodschap of het wel geschikt is uitgegeven te worden. Het meerendeel van het beschrevene is een historisch geheel.’ Kettmann had zoveel besognes aan zijn hoofd dat het manuscript de gehele zomer bleef liggen. Pas in november zou Margot Warnsinck, die inmiddels de leiding van het bedrijf van haar man had overgenomen, nadat Kettmann naar het Oostfront was vertrokken, reageren. ‘Ingevolge onze belofte deelen wij U hierdoor mede dat wij Uw manuscript “En de zon gloorde” thans geheel gelezen hebben,’ schreef zij aan JohsGa naar eind77. ‘Hoewel er zoowel literair als technisch wel het een en ander op aan te merken is, willen wij de uitgave in boekvorm toch overwegen, voornamelijk om het feit, dat een dergelijk boek er nog niet is. Een en ander natuurlijk onder het voorbehoud, dat het Departement voor deze uitgave papier toestaat.’ Natuurlijk was Johs blij zoals hij ‘Kameraadske’ schreefGa naar eind78: ‘Wat het vervangen van den ouden door een nieuwen titel betreft, het volgende: ik had mij gedacht “En de zon gloorde” te moeten kiezen omdat dat m.i. den overgang van den ouden naar de nieuwe idee duidelijk weergaf. Zoo één, twee, drie een nieuwen titel te bedenken is geen peuleschilletje. Ik zal evenwel, indien dit noodig is, hierover denken.’ Het heeft niet zo mogen zijn: het boek van Johs kwam nimmer uit. Misschien had Johs er handiger aan gedaan zich wat meer op de handigheidjes van het schrijversvak te oriënteren, bij voorbeeld door de boekjes die Max Blokzijl van tijd tot tijd het licht deed zien te bestuderen. Blokzijl was een man die zijn publiek virtuoos wist te bespelen, met name in zijn radiopraatjes. Deze uitzendingen ontlokten veel reacties en de Nenasu besloot de reacties, in ieder geval de mooiste ervan, te bundelen in Max Blokzijl's luisteraars antwoorden, dat door de uitgeverij aangeprezen werd metGa naar eind79: ‘In bonte schakeering geeft dit boek de origineele brieven, die door duizenden luisteraars geschreven werden als antwoord op de radiopraatjes. Een werk, dat in woord en beeld weergeeft de gedachten die in het Nederlandsche volk leven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder dezelfde noemer ‘gedachten die in het Nederlandsche volk leven’ kwam ook Het lied der Geuzen uit, een bundel strijdliederen, een uitgave van de Westvlaamse Uitgeverij J. Lannoo; dit boek werd in Nederland door de nv De Residentiebode in de handel gebracht en het was weer Cyriel Verschaeve die bij de samenstelling van de bundel was betrokken, zodat iedereen kon weten uit welke hoek de wind bij deze Geuzenliederen waaide. En mocht iemand nog aarzelen omdat hem de naam van Cyriel Verschaeve niets zei, dan werd hij definitief uit de droom geholpen door de aanbiedingstekstGa naar eind80: ‘Dit is het groote werk geworden waarnaar Wies Moens in zijn verzameling “Das flaemische Kampfgedicht” gevraagd heeft.’ Zou er een boekhandelaar zijn geweest die op deze aanbeveling het boek aankocht op de Volksche Boekhandel, Het Bolwerk en nog wat loslopende nsb-boekhandels na? Gezien de toenemende daling in het aanbod van boeken is dat wel mogelijk, maar het is waarschijnlijker dat maar weinig boekhandels zin hadden in Flaemische Kampfgedichte volgens de normen van Wies Moens. En waren er kopers voor dit boek? Misschien, maar als die koper geen lust had een nationaal-socialistische boekhandel binnen te stappen, al was het alleen maar omdat hij zich geneerde in zo'n zaak gezien te worden door vrienden en kennissen, dan moest hij heel wat winkels aflopen wilde hij de bundel toch te pakken krijgen. En op zijn rondgang zou hij dan allicht het type boekhandelaar tegen zijn gekomen dat het Nieuwsblad typeerde als: de onvriendelijke boekhandelaarGa naar eind81: ‘Er rest ons nog de behandeling van een juist nu opduikend verschijnsel; de klant, die den eenen boekhandel na den anderen afloopt, om een bepaald boek te bemachtigen. Nieuwe gezichten, dezelfde vragen. Maar zelfs deze klant mag niet onheusch behandeld worden. Wanneer hij zoveel moeite doet, blijkt daaruit hoe hevig het verlangen naar een bepaald boek bij hem is. Er is niets afkeurenswaardig in de houding van dezen klant. Integendeel: hij verdient, dat zijn volharding beloond wordt, en hij verdient het te meer, naar hij zich meer moeite heeft getroost. Laten wij dan zorgen, dat de klachten over den kortaangebonden en onvriendelijken winkelier niet op ons van toepassing zijn. Laten wij, ook, bij toenemende schaarschte, ons steeds bewust blijven van het noblesse oblige, dat onze handel ons oplegt. En laten wij tegenover iedereen die onzen winkel betreedt, steeds opnieuw alle blijken geven van onzen goeden wil. Dat dit niet alleen voor de patroons, maar evenzeer voor de bedienden geldt, behoeft wel geen verder betoog.’
Men zou zich kunnen voorstellen dat, gezien de grote behoefte aan boeken, de uitgevers zich strikt beperkten tot de Nederlandse markt. We hebben gezien dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in Duitsland deze neiging wel bestond: het was heel moeilijk om vanuit Duitsland boeken te importeren omdat men vond dat eerst het Duitse publiek moest worden bediend. Het is daarom verwonderlijk in de notulen van de vergadering van directie en commissarissen van Oceanus bij voorbeeld te lezen dat het Referat Schrifttum het prettig zou vinden als De romantische schilderkunst in de Nederlanden, een doorwrocht kunsthistorisch werk van de al jaren in Nederland woonachtige Huebner naar uitgerekend Zwitserland geëxporteerd zou worden ‘aangezien [...] zoowel onder de Hollanders als Duitschers in dit land ongetwijfeld belangstelling zou bestaan’.Ga naar eind82 Een van de commissarissen deelde daarop mee ‘dat hij binnenkort zakelijk naar Zwitserland gaat, en belooft, wanneer het hem mogelijk zal zijn, daar met het gezantschap in Bern deze aangelegenheid te bespreken, teneinde een persoonlijke reis van den Directeur ter bespreking en regeling van een en ander aldaar zooveel mogelijk voor te bereiden’. Het is natuurlijk de vraag of veel Nederlanders in Zwitserland nou zoveel behoefte hadden aan een boek van Huebner. Zij zullen vanuit een zeker heimwee meer interesse hebben gehad voor het werk van de volkszanger bij uitstek, J.H. Speenhoff. We hebben in deel iiia gezien dat hij echt niet van smetten vrij de bezetting door kwam, maar wie zal daar in Zwitserland weet van hebben gehad? Maar zijn uitgeverij Uitgeverij A.A.M. Stols die per 1 augustus 1942 verhuisde naar de Nassau-Dillenburgstraat 22 in Den Haag, zal aan de mogelijkheid om zijn boeken in Zwitserland te kunnen slijten niet gedacht hebben. Men had al genoeg orders in Nederland voor Daar komen de schutters! dat in 1943 zou verschijnen, maar dat hij nu al aan de boekhandel had aangeboden. Deze gedenkschriften die een vreemd licht werpen op de ideeënwereld van Speenhoff werpen tegelijkertijd ook een vreemd licht op het uitgeversbeleid van Stols zelf. Stols gaf van Speenhoff overigens niet alleen diens gedenkschriften uit, maar hij benaderde het dvk ook om de drukorder voor Speenhoffs bundel Liedjes binnen te krijgenGa naar eind83, in zijn hoedanigheid van adjunct-directeur van Drukkerij Trio. Deze drukkerij was gevestigd in de Nobelstraat 27 in Den Haag, waarheen ook de administratie en expeditie van de uitgeverij waren overgebracht. ‘Van Den Heer J. Speenhoff, de bekende dichter-zanger, heb ik vernomen, dat door Uw Departement zal worden uitgegeven een nieuwe bundel “Liedjes”, geïllustreerd en van begeleidende muziek voorzien,’ schreef Stols aan het dvk. Hij wilde maar al te graag de hele produktie in eigen hand houden: ‘Het zal U bekend zijn, dat Drukkerij Trio om haar fraai drukwerk een goeden naam in den lande heeft. Wat de prijs betreft: deze wordt in laatste instantie door het Rijks Inkoop Bureau vastgesteld, zoodat deze niet hooger of lager is dan elders.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Speenhoff deed, om zijn uitgever te plezieren, er het zijne aan om het dvk te paaien en dus uitgave te bespoedigen. Hij had voor de nsb een rijmprent gemaakt en die had hij Van Ham aangeboden. Dat was op 26 augustus 1942 gebeurd en een dag later schreef Speenhoff een brief aan dezelfde Van Ham, waarin hij aan dit bezoek refereerdeGa naar eind84: ‘Gisteren overhandigde ik U mijn Rijmprent voor de nsb en U hebt die zoo voortreffelijk voorgelezen dat de inhoud voor mij veel belangrijker werd, meer tot zijn recht kwam en me meer voldeed. U declameerde zoo sterk en alsof U het gedicht reeds kendet. Voor het gedrukt wordt zou ik het nog even willen nazien in de drukproef en het onderteekenen met mijn oude schrijfnaam: Jacob vermaas.’ Das was handig van Speenhoff, want op deze manier zou het grote publiek, dat natuurlijk niets wist van dit oude pseudoniem, niet te weten komen dat de volkszanger zich had geleend voor het schrijven van een rijmprent voor de nsb. Zo draaide hij zich in allerlei bochten. Eerder had hij bij voorbeeld nog laten publiceren in het Rotterdamsch Nieuwsblad toen hij afstand wilde nemen van de bijdragen van zijn dochter Coosje Speenhoff aan het beruchte radio-cabaret Paulus de Ruyter. De dichter van de propagandistische rijmprent voor de nsb meldde toen hypocriet aan het Nederlandse volkGa naar eind85:
‘Ernstig: Om verwarring te voorkomen verklaar ik hiermede met sterken nadruk aan mijn lezers en lezeressen, dat de liedjes, die des zondagmiddag om 5 uur werden uitgezonden door den Nederlandschen Omroep te Hilversum, van het aldaar optredende cabaret, niet werden gezongen door mijne vrouw, Caesarina Speenhoff-Prinz. Wij beiden, evenals mijn zoon Coos, zingen in geen enkelen vorm propagandistische liedjes, maar steeds die van 40 jaren oud. Waar we ons bestaan kunnen vinden treden we op en we blijven oprechte vaderlanders. Zegt dit voort en ge bewijst ons een onschatbaren dienst. Dank U!’
De brief aan Van Ham begon dus serviel met loftuitingen met betrekking tot diens declameertalenten, maar de aap kwam al snel uit de mouw: ‘Verder hoop ik dat de Heer Stols spoedig toestemming zal bekomen om mijne herinneringen te drukken en dat hij ook de Bundel Liedjes zal mogen behandelen.’ Stols en Speenhoff waren bij Van Ham aan het verkeerde adres, dat bleek wel uit de brief die Van Ham aan Stols stuurdeGa naar eind86: ‘Het Departement geeft geen boeken uit. Wel wordt bij de Uitgeverij “De Schouw” het uitgeven van Speenhoff's Liederen overwogen. De Directeur van “De Schouw” moet beslissen bij wien de drukorder geplaatst wordt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Korter kon de brief niet zijn: hij kende niet eens een aanhef of een keurig ‘hoogachtend’ aan het slot. Van Ham was te intelligent om het botte gevlei van Speenhoff voor zoete koek te slikken.
Van Ham was trouwens altijd heel formeel tegen niet-nationaal-socialisten als wilde hij hen duidelijk maken dat hij een hoge ambtenaar was met wie niet te spotten viel en dat hij boven de partijen stond. Eenmaal in correspondentie met Kameraden werd de toon van zijn brieven heel wat gemoedelijker en vriendschappelijker al zou hij nimmer de toon bereiken die in de brieven van Reinier van Houten aan ss-voorman Henk Feldmeijer doorklonk, bij voorbeeld in de brief die Van Houten schreef toen deze in de zomer van 1942 naar het Oostfront vertrokGa naar eind87: ‘Je weet, Henk, ik was graag met je mee gegaan, maar ik zie ook in dat het moeilijk gegaan zou zijn. De uitgeverijen brengen duizenden kleine problemen mee, die toch alle uit een bepaalden gezichtshoek moeten worden opgelost en bijna geen van alle alleen maar administratief of technisch te “erledigen” zijn.’ De brief van Van Houten aan Feldmeijer is daarom interessant omdat hij in een kort bestek een compleet overzicht geeft van zijn uitgeversactiviteiten in deze periode en van zijn plannen voor de naaste toekomst. Vandaar het lange, maar zo voor zichzelf sprekende citaat: ‘Hamer neemt nog langzaam maar zeker toe. Wij hebben thans 9300 abonnee's. De Duitsche uitgave hangt alleen nog op het papier dat nog niet bewilligd is. Redactie, vertaling, financiering en verspreiding zijn geregeld. De boekverkoop gaat in den zomer langzaam, maar toch regelmatig voort. Van Baljuw Bartold zijn de eerste 1400 exemplaren verkocht. Jammer dat wij steeds zoo lang op toestemming en papierverdeeling moeten wachten, ofschoon wij speciale wegen bewandelen. Er zijn b.v. al voor f 9000,- boeken verkocht, die niet geheel afgewerkt kunnen worden tengevolge van bureaucratische obstacle's. Ik breng nu alles in 't geweer en hoop, dat het spoedig beter zal gaan. “Zinnebeelden” en “Wat Aarde bewaarde” verschijnen nu in tweeden druk, “Friesland-Friezenland” is bijna uit, Renaud leverde thans zijn manuscript voor “Oude ambachtskunst” in. Los schreef zijn boek “Rusland tusschen Azie en Europa”, in de Duitsche zinnebeelden-uitgave begint nu eindelijk schot te komen, Prof. Röckel is bezig aan een boek “Der Niederrhein - die atlantische Pforte Mitteleuropa's”, dat bij ons zoowel in het Duitsch als in het Nederlandsch zal verschijnen, de brochure “Naar Oostland” krijgt thans haar tweede druk, een aantal vertaalde Duitsche romans staan op stapel: nl. 2 boeken van Eckmann: “Das Blühende Leben” en “Eira und der Gefangene”, “Die Letzten Reiter” van Dwinger (die te vertalen had ik 5 jaar geleden al graag gewild), “Die russische Wanderung” van Pförtner, en “Die grosse Heimkehr” van Götz, enz. Oor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijke Nederlandsche romans zijn helaas zeldzaam, v.d. Made schrijft een roman voor ons “Uilenspiegel's Thuiskeer”, maar dat is op het oogenblik alles.’ Van Houten had het gehad over de 9200 abonnees van Hamer, hij had daarnaast ook gewag kunnen maken van de 5000 abonnees op Storm ss, en de drieëndertig op Sibbe. Het laatste blad organiseerde in de Haagse Bijenkorf een tentoonstelling en volgens Reinier van Houten kwamen maar liefst 20 000 mensen naar die expositie toe, maar misschien heeft hij voor het gemak iedereen die door de draaideuren van het warenhuis naar binnen ging meegeteld. Hij schreef Feldmeijer ook over de stichting van een eigen boekhandel in Amsterdam: ‘Het koopcontract van de Fa. van Gelder, - je weet wel die Joodsche boekenen tijdschriftenhal op het Damrak - is nu geteekend, wij hebben het huis erbij gekocht. Dat zaakje zal zich zelf wel dragen, de omzet was door het uitvallen van Engelsche en Amerikaansche tijdschriften enorm gedaald, maar door het langzaam meer tot boekhandel te ontwikkelen, hebben wij den omzet aardig op kunnen halen. Het is een prachtig “steunpunt”. Voorts ben ik bezig Drukkerij “De Tappen” uit te bouwen. Wij helpen de 4 gebroeders Groenemeyer met een nieuwe pers en een nieuwe zetmachine, maar krijgen dan in de nieuwe n.v. of Firma die gevormd wordt, de zeggenschap zoodat wij dan eigenlijk een kleine eigen drukkerij hebben met betrouwbaar personeel dat altijd voor ons klaar staat.’ Van Houten zag nog een lange weg voor zich, ‘maar één ding is zeker, onze ideeën beginnen een grootere bekendheid te krijgen en de controverse, die zij opwekken, wordt in steeds grooter kringen als een belangrijk probleem beschouwd’. In zijn brieven aan Feldmeijer zou Van Houten overigens met geen woord reppen van een kwestie die hem toch wel hoog gezeten moet hebben. Hij had zich namelijk bij de ss aangemeld, maar er waren problemen rondom zijn aanmelding ontstaan. ‘In de ss zag ik de eenige mogelijkheid om met de Duitschers op voet van gelijkheid te spreken en voor de Nederlanden in de grootere samenwerking welke zij voor alle noodzakelijke volkeren beoogden meer te bereiken,’ zou Van Houten na de oorlog tijdens een van de verhoren die hij moest ondergaan in het kader van de naoorlogse rechtspleging, verklaren.Ga naar eind88 Hij werd tot zijn verbijstering afgekeurd. Zijn afstamming zou niet geheel zuiver zijn. Merkwaardigerwijs werd zijn broer wel zonder mankeren goedgekeurd. Toch moet Reinier van Houten de zaak, zij het dan niet in de brieven, met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Feldmeijer besproken hebben, want deze sprong voor hem in de bres. Hij stuurde op 17 maart 1942 een brief aan het keuringsbureauGa naar eind89: ‘De vrouw en de kinderen van R. van Houten zijn, wat hun verschijning betreft, uitgesproken goed. R. van Houten behoorde sinds jaren tot de kring van mijn nauwste vrienden en medewerkers waaruit later de tegenwoordige leiding van de ss en de Volksche Werkgemeenschap voortkwamen. In deze jaren heb ik hem leren kennen als een volkomen betrouwbare kameraad en een overtuigde medestrijder voor onze Germaanse wereldbeschouwing. In het afgelopen jaar heeft hij zich als uitgever van de ss en de Werkgemeenschap bijzonder verdienstelijk gemaakt. Als hij niet in de ss wordt opgenomen, betekent dit voor de ss een onherstelbaar verlies, afgezien van het feit dat het voor R. van Houten een ineenstorting van zijn wereld zal betekenen. Op het gebied van de uitgeverij is hij een absolute vakman, die bijvoorbeeld in de Nederlandse Kultuurraad wordt benoemd om de uitgevers te vertegenwoordigen. Bij een cursus op de ss-school “Avegoor” voor medewerkers van de Volksche Werkgemeenschap en Medisch Front, is hij in zeer gunstige zin opgevallen. Ten Cate heeft de afstamming van R. van Houten gecontroleerd en is daarbij teruggegaan tot 1750, waarbij nergens van een niet-arische afstamming sprake was. Om bovenstaande redenen vond ik het verantwoord te vragen dat R. van Houten in de ss zal worden opgenomen. Vanwege de politieke ontwikkelingen in de huidige opbouw van de ss verzoek ik dringend om een definitieve beslissing.’ Dat ‘ineenstorten van zijn wereld’ zou Reinier van Houten na de oorlog tegenover zijn zoon Boudewijn overigens danig relativerenGa naar eind90: ‘Zo hoog zat het me niet, hoor.’ De zaak werd heroverwogen en anderhalve maand later stuurde de Chef der Rasse- und Siedlungshauptamtes ss een brief aan Himmler zelfGa naar eind91:
‘Reichsführer! Ich bitte Sie im folgenden Falle um Ihre grundsätzliche Entscheidung. Reinier van Houten, der Direktor des holländischen ss-Verlages “Sturm”, des Verlages “Hammer” und Geschäftsführer der Volkschen Werkgemeinschaft bemüht sich um die Aufnahme in die Schutz-staffel. Wie die ihn beurteilenden Eisnungsprufen und der Chef des Rassenamtes, ss-Standartenführer Prof. Dr. B.K. Schultz, feststellen, ist bei R. van Houten mit Bestimmtheit Malaischer Blutseinschlag vorhanden, der in Holland nicht selten ist.’
Himmler maakte echter, op voorspraak van Rauter die inzag dat je zulke loyale medewerkers als Reinier van Houten niet zo voor het hoofd kon stoten en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Houten bovendien, als hij niet geschikt zou zijn voor de ss ook moeilijk geschikt kon zijn om voor de ss zulk belangrijk werk te verrichten, een uitzondering: Van Houten mocht bij de ss. In zijn brief aan Feldmeijer maakte Van Houten melding van de overname van de tijdschriftenhal op het Damrak van Van Gelder. Hij had natuurlijk beter het woord roof kunnen gebruiken. De oorspronkelijke eigenaar, als hij al nog in leven was, had zijn zaak overgedaan aan een Verwalter en deze Verwalter verkocht de zaak dan door. Dat zou ook met Em. Querido's Uitgevers Maatschappij gebeuren en we zullen later zien dat Reinier van Houten bij deze uitgeverij op het toneel verscheen. Maar zo ver was het nog niet. In september werd mr. D. Wisboom Verstegen uit Amsterdam tot Verwalter van Van Gelder benoemdGa naar eind92. Deze Wisboom Verstegen werd ook Verwalter van Van Holkema & Warendorf. Eigenlijk was hij een soort wegbereider voor Reinier van Houten, die in deze fase van de bezetting niet al te veel aan de weg wilde timmeren om zijn eigen toekomstplannen niet in de weg te staan. ‘Ik ben in 1942 Verwalter geworden door financiële omstandigheden,’ zou het naoorlogse verweer zijn van Wisboom Verstegen toen hij op 2 september 1946 voor het Amsterdamse Tribunaal moest verschijnen, zoals uit zijn processtukken blijkt. ‘Ik erken wel in de jaren 1940 en 1941 een inkomen gehad te hebben van resp. f 6500,- en ruim f 10000,-, maar ik was toen borg voor iemand en hierdoor heb ik in 1941 surceance van betaling moeten aanvragen. Deze surceance is afgeloopen in December 1941. Ik voelde mij toen ook echter nog moreel verplicht om diverse menschen te betalen, die aan de tot standkoming van de surceance hadden medegewerkt. Ik voorzag toen tevens een ernstige vermindering van mijn inkomen over het komende jaar 1942. Het oorspronkelijke plan was bovendien niet, dat ik zelf Verwalter zou worden, maar dat ik als secretaris van den Verwalter Reinier van Houten zou fungeeren. Deze verzocht mij echter tijdelijk zelf Verwalter te willen zijn; ik ben toen ook als zoodanig benoemd. Ik erken aanvankelijk ontkend te hebben ooit Verwalter geweest te zijn. Ik heb mij echter nooit zelfstandig Verwalter gevoeld; ik was wel Verwalter, maar ik ontving geregeld aanwijzingen en richtlijnen van Van Houten. Na mijn ontslag als Verwalter van de Firma van Holkema en Warendorf, toen Van Houten zelf Verwalter werd, ben ik daar als zijn secretaris blijven doorwerken, omdat ik anders op straat zou komen te staan.’ Wisboom Verstegen was daarnaast ook chef van de advertentie-afdeling van de nationaal-socialistische uitgeverij Opbouw. In de brief aan Feldmeijer repte Van Houten naast de Verwalter-kwestie nog van het probleem van de papiertoewijzing, die mogelijk de oorzaak zou zijn van het stuklopen van enkele van zijn ambitieuze plannen. Dat was een probleem | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waar natuurlijk niet alleen Van Houten mee worstelde. Ook collega Goddard van Oceanus tobde ermee en klaagde eroverGa naar eind93: ‘Jammer is het, dat door de vele beperkingen het verschijnen van de uitgaven niet kan geschieden in een tempo, zooals wij zulks gaarne zouden wenschen. Vooral bij de Afdeeling Boekwezen blijven de uitgaven voor keuring soms onnoodig weken en maanden liggen. Deze vertragingen en belemmeringen werken vooral voor een jong bedrijf als het onze, waar wij geen oud fonds kunnen lanceeren, en dus volkomen toegewezen zijn op onze nieuwe uitgaven bijzonder fnuikend. Het zou inderdaad wel wenschelijk zijn, zoo wij de betreffende instantie op tactische wijze, op deze belemmerende factor zouden kunnen wijzen.’ Maar gelukkig voor Oceanus trad Gezantschapsraad W. Wickel toe als adviseur van de uitgeverij met het recht om de vergadering van commissarissen bij te wonen. Wickel werd waarschijnlijk bij Oceanus gehaald door Huebner die bij Oceanus werk publiceerde. Wickel was tot ver in 1943 hoofd van het Referat Sonderfragen, dat gevestigd was in de Laan Copes van Cattenburch 1 in Den Haag. Wickel zou later opgevolgd worden door de onbeduidende Roff, een fanatiek partijlid die van het Referat Sonderfragen een even onbeduidende instantie maakte als hijzelf onbeduidend was. Onder Wickel daarentegen was dat anders. Wickel was een invloedrijk man, die onder andere Huebner bij het Referat Sonderfragen als adviseur had gehaald, wat een en ander wel afdoende verklaart. Op de eerste commissarissenvergadering die Wickel bijwoonde, die van 18 september, bleek al hoe nuttig hij als adviseur wasGa naar eind94: ‘Ook over de papiermoeilijkheden geeft de Directeur nog enkele nadere toelichtingen na hetgeen daaromtrent reeds in het rapport was meegedeeld. Door den Heer Wickel werd ter vergadering nog de toezegging gedaan, dat voor zoover hem zulks mogelijk was, zijn Referaat ons hierin de noodige medewerking zal verlenen.’ Wickel had vanaf het begin af aan een stevige greep op het bedrijf. Het eerder genoemde twee-maandelijkse rapport over augustus en september laat dat duidelijk zien. En greep uit de citaten: ‘Dit laatste zullen wij de Gezandschapsraad W. Wickel nog per voorkeuring toezenden [De Zeven Provinciën houden stand van B.J.F. Steinmetz, av].’ En ook: ‘Op dit boek [Marianne 39 van Roland Krug von Midda, av] heeft de Gezandschapsraad W. Wickel ons opmerkzaam gemaakt.’ En ten slotte: ‘Ook dezen greep [Geschichte Alexanders des Grossen van Joh. Gust Dreysen, av] hebben wij te danken aan een vriendelijken wenk van den heer Wickel.’ Maar Wickel kon nog zo invloedrijk zijn en hij kon als leider van het Referat Sonderfragen nog zo belangrijk zijn voor Oceanus, hij was niet almachtig. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij kon niet ontsnappen aan de realiteit en die was dat Nederland een bezet land was en daardoor afgesneden van de rest van de wereld. Goddard stelde dan ook mistroostig vast: ‘Wat ons in deze tijden vooral zeer bemoeilijkt is het intellectueele isolement, waarin op het moment ons land verkeert. Practisch blijven wij wel geheel onkundig van hetgeen in het buitenland, met uitzondering dan van Duitschland, verschijnt. Dit is wel zeer jammer, aangezien wij daardoor geheel zijn aangewezen op voorlichting van anderen. Wij hadden aanvankelijk de verwachting gekoesterd, dat een eventueele samenwerking met andere bedrijven in het buitenland ten deze een goede oplossing kan brengen. Ook in ons eerste rapport hebben wij daarop gewezen, en in dat verband onze blijde verwachtingen uitgesproken. Practisch is van die internationale samenwerking echter niets gekomen. Sterker nog wij weten zelfs niet van elkaar welke uitgaven de ander brengt. Om slechts een voorbeeld te noemen, tot op den dag van heden kwam nog niet één uitgave van De Lage Landen [de collaborerende Brusselse uitgeverij die we in deel ii in relatie tot Pierre H. Dubois zijn tegengekomen, av] onder onze oogen. En juist van die zijde hadden wij inderdaad een medewerking en samenwerking kunnen verwachten waar het in dit geval gelijke-taal-gebieden betreft.’ Op de eerder genoemde commissarissenvergadering, waar ook Wickel aanwezig was, lieten zowel Goddard als de anderen steeds onomwondener blijken dat Oceanus in ieder geval naar buiten toe fatsoenlijk moest blijven; de ogen waren duidelijk steeds meer gericht op de naoorlogse verhoudingen, en Wickel, zo leren ons de notulen, liet deze verloochening van het nationaal-socialisme rustig toe: ‘De Heer Goddard adviseert op het titelblad van de vlugschriften, daar deze te zeer van politieken aard zijn, in geen geval den naam van ons bedrijf te vermelden, in tegenstelling met die der andere rubriek, dus van de zuivere cultureele uitgaven [...] De Commissarissen kunnen zich met dit voorstel vereenigen, zoodat besloten werd in dien vorm te handelen.’ Ook de naam Max Blokzijl was te beladen, dus stelde commissaris De Marez Oyens voor ‘het boek van Max Blokzijl niet uit te geven, althans niet met den naam van ons bedrijf. Daarover ontspint zich eenige gedachtenwisseling, waarna de Heer Goddard toezegt een en ander nog eens rijpelijk te zullen overwegen en daarbij te bezien welke stappen ten deze gedaan kunnen worden zonder den auteur te grieven.’ Uitgeversmaatschappij Holle & Co., Parkstraat 44 in Den Haag bekommerde zich over het imago en de naoorlogse verhoudingen niet meer, de firma was onbekommerd nationaal-socialistisch georiënteerd en kondigde fier de uitgave aan van Erich Brandenburg's Europa en de overige wereldGa naar eind95, waarin de ‘Indo-Germaansche volkeren de dragers der Europeesche beschaving’ zijn. In het bij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Holle & Co. verschenen boek toont Brandenburg aan ‘welke verplichtingen voor de toekomst [...] voor de dragers der Europeesche beschaving voortvloeien’. En ook Westland zal geen illusie hebben gehad, dat het bedrijf na een eventuele Duitse nederlaag in een bevrijd Nederland nog enig bestaansrecht zou hebben. Dat bestaansrecht had Westland in de bezettingsjaren in ieder geval wel. Met de uit Duitsland gehaalde en in het Nederlands vertaalde lectuur haalde men flinke omzetten en verschillende Nederlandse drukkerijen voeren daar wel bij, zoals de Firma Van Wijk & Zn. uit Utrecht die in september van Westland opdracht kreeg om Mijn leven als vliegenier van Ernst Udet te drukken.Ga naar eind96 ‘U gelieve er nota van te nemen, dat 2500 exemplaren gebonden worden in halflinnen band en 500 ingenaaid dienen te worden,’ voegde Westland nog aan deze opdracht toe. Het is maar goed dat deze opdrachtbrief in het archief van Westland bewaard is gebleven anders hadden we nooit geweten dat deze Utrechtse drukkerij de order had binnengehaald. De drukkerij had de vermelding van de eigen naam in het boek weggelaten, wat opvallend genoeg schering en inslag is in ‘foute’ boeken. Udet was in Duitsland een held. Vlieger ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, kwam hij in november 1941 om bij een ongeluk toen hij een nieuw type vliegtuig aan het testen was. Hij werd verheven tot volksheld en van zijn Herinneringen waren in Duitsland alleen al bijna 200 000 exemplaren verkocht. Geen wonder dat Westland het boek graag in Nederland wilde brengen. En wat Udet voor de Duitsers betekende mag blijken uit de Deutsche Nachrichten Bericht van 18 november 1941, dat in de Nederlandse vertaling van zijn boekwerd opgenomenGa naar eind97: ‘De chef van de militaire luchtmacht, Generaloberst Udet, heeft Maandag, 17 Nov. j.l. bij het beproeven van een nieuw wapen een ernstig ongeval gehad. Tijdens het transport is hij aan de bekomen verwondingen overleden. Op last van den Führer zal hem, die zoo tragisch bij het vervullen van zijn plicht gevallen is, een staatsbegrafenis worden gegeven. In den vorigen wereldoorlog was hij als jachtvlieger overwinnaar in 62 luchtgevechten. Als erkenning van zijn buitengewone verdiensten bij den opbouw van het luchtwapen heeft de Führer aan het jacht-eskader iii den naam van den Generaloberst Udet verleend.’ Hoe belangrijk de vlieger was, mag bij voorbeeld blijken uit een klein voorval. De Amsterdamse Kunsthandel Delaunoy verkocht veel aan de Duitsers, in totaal voor meer dan honderdduizend gulden. Toen Udet omkwam, plaatste deze kunsthandel als eerbetoon aan hem een bronzen buste in zijn etalage, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarmee men aantoonde dat Udet ook in Nederland een niet onbekende naam was. Maar vooral was Udets boek voor de nationaal-socialisten zo belangrijk, omdat de vlieger een aanhanger van de Nieuwe Orde was. Daar komt de argeloze lezer pas heel laat achter. Nadat hij over de fascinerende avonturen van Udet tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn belangrijke vliegtochten in de jaren twintig heeft gelezen, komt hij pas op de laatste pagina's van deze Herinneringen achter de werkelijke propagandistische bedoelingenGa naar eind98: ‘De generatie waartoe ik behoor is door den oorlog gevormd. Deze overviel ons in de beslissende jaren. De zwakken zijn er aan ten gronde gegaan. In hen is niets anders dan een verlammende ontzetting achtergebleven. In ons, de anderen, echter - en hier spreek ik voor bijna alle frontsoldaten - is de wil om te leven harder en krachtiger geworden. Een nieuwe levenswil, die weet, dat het leven van de enkeling niets, het leven en de toekomst van de gemeenschap alles beteekent. Veertien jaar lang hebben we dit inzicht temidden van een vreemde wereld meegedragen. Ze begrepen niets van de grootheid van ons nieuw geloof. Ze wilden niets weten van de harde deugden der soldaten: kameraadschap, plichtsbetrachting en den geest van het hoogste offer. We waren vreemd onder hen en werkten voor ons brood. Ik heb gevlogen om in 't leven te blijven. Maar tegelijk koesterde ik de hoop, door mijn werk de idee van de Duitsche luchtvaart levendig te houden. Ik ben in vreemde werelddeelen geweest. Overal heb ik kameraadschap gezocht. Ik heb gezocht en heb het gevonden, in Duitschland, in Amerika, in de bosschen van Afrika en in het ijs van Groenland. Kameraadschap van vliegers!... Maar heimelijk leefde in mij en in ons allen het vurige verlangen, dien geest, welke ons heeft gevormd, als levende macht te zien werken in het volk, waarmee wij met het diepste, dat in ons is, verbonden zijn. Dat is gebeurd en daarom beëindig ik mijn boek. Want mijn eigen leven is onbelangrijk geworden, het is gevloeid in den stroom van ons gemeenschappelijke Duitsche lot. We zijn soldaten zonder vlag geweest. We hebben onze vlag weer ontplooid. De “Führer” gaf ze ons terug. Voor de oude soldaten is het leven weer waard geleefd te worden.’ In de periode van verschijnen van het boek van Udet bij Westland, verschenen nog meer titels bij deze uitgeverij. In de herdrukken van deze boeken, want de uitgaven van Westland werden in de jaren 1942, 1943 zonder uitzondering alle goed verkocht, schermde men graag met de persreacties op deze boeken, waarbij het opvalt dat men in de keuze van de kranten waaruit men citeert, de nationaal-socialistische organen zorgvuldig buiten beschouwing liet, zodat de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neutrale lezer de indruk krijgt dat de boeken van Westland door de ‘fatsoenlijke’ kranten gunstig werden beoordeeld. Zoals het Nieuwsblad van het Noorden dat over De rood-witte sfinx van Hermann Jung schreef: ‘Een bijzonder spannend boek, dat men in één adem wil uitlezen en dat tevens een indruk geeft van de perfide methoden, welke de bolsjewistische machthebbers plachten te gebruiken om hun tegenstanders overal ter wereld te “likwideeren”.’ Ook niet kinderachtig was de Amersfoortsche Courant die over De slag op den Atlantischen Oceaan van dr. H.H. Ambrosius wist te melden: ‘Het zwaartepunt van dezen oorlog ligt in den strijd tegen Engeland. Na de vernietiging van het onmenschelijke bolsjewisme zal dat nóg duidelijker aan het licht komen dan heden ten dage. Om den oorlog tegen Groot-Britannië te winnen, is het breken van de Britsche heerschappij ter zee een eerste vereischte. Reeds thans is de zee-heerschappij van Old England onherstelbaar gebarsten; het volledig breken is slechts een kwestie van tijd.’ Was het een wonder dat na de oorlog de directeur van de Amersfoortsche Courant tweeëneenhalf jaar zijn functie niet meer mocht uitoefenen en de hoofdredacteur zelfs twaalf jaar, zoals de krant ook een naamsverbod kreeg opgelegd voor vijf jaar, een verbod dat overigens later weer werd ingetrokken. Het Nieuwsblad van het Noorden kwam er heel wat schappelijker af: geen naamsverbod en directeur en hoofdredacteur werden slechts voor vijf dagen uit hun functie gezet.Ga naar eind99
Kon Westland vrolijk opdrachten tot zetten, drukken en binden geven, Kettmann en zijn uitgeverij ging het wat moeizamer af, zeker met hun prestigeobject, de Mythus des xxsten Jahrhunderts van Alfred Rosenberg. Diepe moedeloosheid moet op de burelen van De Amsterdamsche Keurkamer hebben geheerst toen bleek dat het met het werk van Barends nog steeds niet wilde vlotten. Kettmann zelf was niet in het land dus stuurde procuratiehouder J.J. Overwater een brief aan Barends waarin hij hem voor de zoveelste maal maande de vertaling nu eindelijk eens te overhandigen. Het bracht Barends ertoe Overwater te bellen en hem een en ander te vertellen, wat hij later in een vormelijke brief voor de zekerheid nog maar eens bevestigdeGa naar eind100:
‘In antwoord op Uw telefoongesprek d.d. 1-9 deel ik U mede, dat het mij onmogelijk is, den “Mythus” anders te vertalen dan op de volgende voorwaarden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uw antwoord gaarne tegemoet ziend, teeken ik, Met nationaal-socialistischen groet. Heil!’
Nu hebben we gezien dat Kettmann aan Steven Barends in een eerdere brief had geschreven dat hij in Berlijn nog toestemming moest vragen voor uitstel van uitgave, dus voegde Barends er in een ps aan toe: ‘Tevens verzoek ik U nog, mij mede te deelen, of K. eenig antwoord heeft ontvangen op zijn brief aan het “Zentralverlag der n.s.d.a.p.” om uitstel, wat de verschijning van den “Mythus” aangaat, aangezien anders uiteraard geenerlei activiteit mijnerzijds zin heeft.’ Dan was de verstandhouding tussen Kettmanns uitgeverij en de belangrijke C. Apeldoorn, hoogleraar en schoolboekenauteur heel wat hartelijker. In september vlogen de brieven over en weer en dat was op het moment dat Kettmann midden in de perikelen met de nsb zat. Apeldoorn koos onvoorwaardelijk partij voor Kettmann. In 1942 had Kettmann zich voor de ss gemeld, eerst voor de Nederlandsche ss, in oktober, zes maanden later, voor de Waffen ss. Op 14 april 1942 kreeg hij zijn stamkaart no. 2198 uitgereikt. Dit maakt duidelijk waar Kettmann stond in de strijd tussen de twee richtingen binnen het Nederlandse nationaal-socialisme. Hij koos voor de ss-richting die van geen onafhankelijk Groot-Nederland wilde weten, maar wenste op te gaan in een Grootgermaans Rijk. In augustus werd hij hoofdredacteur van De Misthoorn, nadat zijn voorganger J. Nijsse het te bont had gemaakt door keer op keer de wa heftig aan te vallen. Met de komst van Kettmann veranderde het fanatieke karakter van De Misthoorn echter niet. Nijsse had dat ook niet verwacht, en dat zei hij ook bij de overdracht van het blad aan de nieuwe hoofdredacteurGa naar eind101: ‘Ik doe dit met de wetenschap, dat kam. Kettmann dezelfde compromisloze politiek zal volgen, die ons blad steeds heeft gekenmerkt. Ook hij zal niet aarzelen de wonde plekken in onze samenleving aan te wijzen, waar zij zich voordoen; hij zal zwart noemen wat zwart is en er niet voor terugschrikken de heilige huisjes in gevaar te brengen van hen, die zich onze medestanders noemen en in feite onze tegenstanders zijn.’ Mussert kon weten wie Nijsse had opgevolgd. Kettmann was dan nog wel lid van de nsb, maar, zoals gesteld, vooral was hij aanhanger van de Grootgermaanse gedachte en maakte daar geen geheim van, zoals in april 1942 toen hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in het Algemeen Handelsblad ter gelegenheid van de verjaardag van Hitler dichtteGa naar eind102: Wij zullen trouw zijn, trouw tot in den dood
- wij, de vermeetlen die geen knechtschap dulden,
en vragen: voeg ons volk spijts al zijn schulden
in 't groot're Rijk en maak het met ú groot.
Uit ons verrijst een jeugd, tot daad bereid
als Geuzen die het Spaansch schavot trotseerden
en op de Theems de Britten mores leerden -
een dápp're jeugd nu gij de Führer zijt.
Kettmann liet er geen misverstand over bestaan wie hij als zijn tegenspelers beschouwde. In de eerste plaats de joden, maar daarnaast ook de verslapte nsb. In september schreef hij in De MisthoornGa naar eind103: ‘Inderdaad, de vijand is Juda. Maar een nsb-er als de burgemeester van Apeldoorn gaat in zijn gemeente, vergezeld van zijn vrouw, bij jodenvrienden uit eten en verstopt zich in het kippenhok, als men dit wangedrag op het spoor komt.’ De reactie van Mussert loog er niet om. Hij gooide Kettmann en zowat iedereen die met De Misthoorn te maken had de nsb uit. Op 12 september hield heerbanleider D.J. Huygen in Hoofddorp een redevoering, die een week later in Volk en Vaderland werd afgedrukt. Hij zei daarbij onder meerGa naar eind104: ‘Wanneer de eer van de n.s.b. zulks vordert, schrikt Mussert nooit voor de hardste maatregelen terug. Eenige leden, medewerkers aan een weekblad, meenden de Beweging in den persoon van den Leider te mogen aanvallen. Hoewel er ook een zeer oud lid onder hen was, die bovendien in vroegere perioden verdienstelijk werk voor de n.s.b. heeft verricht, werd hij met de anderen, onmiddellijk als lid uit de Beweging verwijderd. Slechts de n.s.b. heeft het recht tot vorming van den politieken wil van het Nederlandsche volk. Wie dit recht aantast, wordt door haar verdelgd, zonder aanzien des persoons. De Beweging moet zuiver blijven.’ Kettmann hield zich niet in. Hij sloeg in De Misthoorn hard terugGa naar eind105: ‘Maar de nsb vertoont reeds aan den top een zoodanige degeneratie, dat zij zich slechts als draagster van het nationaal-socialisme zal kunnen handhaven, wanneer haar leiding bereid is, die schadelijke elementen radicaal te verwijderen.’ Voor de bezettende macht was de maat na dit artikel vol, men hield niet van nationaal-socialisten die vechtend over straat rolden: De Misthoorn werd opgeheven en Kettmann trad toe tot de gelederen van de Propaganda-Kompagnie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van het Nederlandsch Legioen. Dat was op 1 oktober 1942. Een week later zat hij bij de Afdeling Rundfunk met als rang ss Unterscharführer. De ruzie tussen Kettmann en de nsb was een van de vele ruzies in de boezem van de nationaal-socialisten; de richtingenstrijd die de nationaal-socialisten zo verdeelde was daar debet aan. De hiervoor genoemde Apeldoorn was zo duidelijk in zijn steun aan Kettmann dat deze hem bijdragen voor De Misthoorn vroeg, maar het kwam er niet van, schreef Apeldoorn aan KettmannGa naar eind106: ‘Gisteren voor een week heb ik de redactie van “De Misthoorn” opgebeld, omdat ik graag een paar dingen wilde bespreken. Men had het op het redactiebureau echter zoo druk, dat we niet tot een afspraak konden komen. Dit ter verklaring van het feit, dat U als hoofdredacteur van “De Misthoorn” nog niets van mij gehoord heeft. Ik laat de zaak van dien jodenkapper en van dat bibliotheekboek nu verder maar rusten, ook zonder mijn medewerking vind ik “De Misthoorn” tegenwoordig zeer interessant. Is U niet bang voor een nieuw verschijningsverbod na dat laatste nummer?’ Kettmann was daar niet bang voorGa naar eind107: ‘Een verschijningsverbod valt niet te duchten.’ En verder bleef hij hopen op de medewerking van Apeldoorn: ‘Natuurlijk zal het mij aangenaam zijn als U in de toekomst aan “De Misthoorn” doorgeeft, wat van belang kan zijn; ook al kunnen we niet alles dadelijk gebruiken, wij hebben toch zeer veel aan gegevens voor ons archief.’ Apeldoorn had Kettmann nog meer toegezegd. ‘Vier schoolboekjes. Ik kan echter niet beloven, dat ze tegen Kerstmis gereed zullen zijn,’ meldde hij KettmannGa naar eind108. ‘Maar zou het niet goed zijn, dat U bij gelegenheid eens met Prof. Van Dam ging praten? 't Is niet onmogelijk dat er op onderwijsgebied hervormingen in voorbereiding zijn, waarmee rekening gehouden moet worden.’ Dat beloofde hijGa naar eind109: ‘Ook ben ik van plan eens met Prof. Van Dam kennis te maken; misschien doet zich daartoe al spoedig de gelegenheid voor. Het zou mooi zijn, als wij nog dit jaar enkele schooluitgaven kunnen brengen.’ Maar Kettmann was inmiddels zo omstreden dat Apeldoorn voorzichtig wilde zijn met zijn uitgeverscontact. Vandaar dat hij Kettmann terugschreefGa naar eind110: ‘Als U Prof. Van Dam spreekt, noemt U dan voorlopig mijn naam nog niet in verband met Uw plannen om schoolboeken uit te geven.’ Hij gaf ook een reden: ‘Ik vraag dit met het oog op Muusses [schoolboekenuitgever, av], die een zeer scherpzinnig - sluw is misschien juister - man is. Ik weet niet welke maatregelen hij ten opzichte van mij zou willen en kunnen nemen, wanneer hij van onze plannen hoort.’ Intussen probeerde hij Kettmann bij zijn intriges flink te gebruiken zo zal wel duidelijk zijn geworden: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘De eenvoudigste oplossing zou eigenlijk zijn, dat door de Nederlandsche autoriteiten onder zachten drang van Duitsche zijde aan ex-vrijmetselaars verboden werd zich bezig te houden met het uitgeven van schoolboeken. Ik begrijp niet de lankmoedigheid, waarmee tegen die oud-schootsveldragers wordt opgetreden. Zijn die zoveel minder gevaarlijk dan de joden?’ En toen Kettmann uit de nsb gegooid werd achtte Apeldoorn dit minstens een felicitatie waard: ‘Maar is het eigenlijk niet treurig, dat dit feit een felicitatie waard is? Is dit de nieuwste manier, waarop Mussert het Nederlandsche volk denkt te winnen?’
Mussert hoefde echter niet te proberen het Nederlandse volk voor wat dan ook te winnen: de nsb had definitief als eventuele machtsfactor afgedaan. Seyss-Inquart had besloten: de Duitsers zouden het alleen doen en ook de Rijkscommissaris was ervan overtuigd geraakt dat er met het Nederlandse volk in zijn geheel toch geen goed garen te spinnen was. Dat uitte zich ook in kleine dingen. We hebben gezien dat de Rijkscommissaris in maart 1942 had bepaald dat de Vereeniging niet zou vallen onder de Commissaris voor Niet-Commerciële Vereenigingen en Stichtingen. Wellicht hoopte hij nog, met hulp van Van Ham, de Vereeniging voor zich in te nemen, maar na de zomer van 1942 toen de Duitsers in hun maatregelen radicaliseerden, vond hij dat niet belangrijk meer: hij bepaalde dat hij op zijn eerder genomen besluit zou terugkomen en ‘dat de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam tot nader order wederom overeenkomstig de bepalingen der Verordeningen 145/1940 onder zijn toezicht wordt geplaatst en dat aan genoemde vereeniging het registratienummer 515.873 wordt toegekend als bewijs van inschrijving.’Ga naar eind111 Bovendien verbood Seyss-Inquart de instelling van een Vakgroep Uitgeverij binnen de Commissie Woltersom, waarmee de liquidatie van de Nederlandse Uitgeversbond definitief van de baan was. Niet veel later werden de Bond en de Vereeniging uitgenodigd om op het dvk te komen, waar men te horen kreeg dat ze moesten gaan samenwerken. Na de oorlog zou de Bond daarover verantwoording afleggenGa naar eind112: ‘Wij gaven hem [Van Ham, av] te kennen dat naar onze meening geen collega die het vertrouwen van den Bond zou kunnen hebben, bereid zou worden gevonden tot samenwerking met de door de Kultuurkamer aangewezen lieden [de Bond kreeg toen te horen dat de Vakgroep diende samen te werken, evenals de Vereeniging, av]. Hij vertelde toen, dat voor de leiding van de Vakgroep Uitgevers een jongeman, nl. Oosthoek, in aanmerking kwam, wien hij wel de noodige geschiktheid beschreef en tegen wien, naar hij verwachtte, ook van onze zijde wel geen bezwaar zou bestaan. Wij hebben hem te verstaan gegeven, dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met deze overigens geheel onbeduidenden collega zeker niemand zou willen samenwerken.’ De partijen besloten nader te overleggen, maar wij weten dat het hier eigenlijk om achterhoedegevechten ging: de Vakgroep Uitgevers binnen de Kultuurkamer kwam er doodeenvoudig en Oosthoek werd er de leider van. Van enig verzet van de zijde van uitgevers en boekhandelaren was nauwelijks sprake.
Er was geen sprake van verzet tegen de laatste liquidatie binnen het vak: heel stil, zonder dat iemand er iets van zei, zonder dat de naam in welk overleg dan ook werd genoemd, kwam een einde aan Boekhandel De Vonk, Jan Hendrikstraat 80 in Den Haag. De eigenaar was A. Grünebaum, in 1906 geboren. Hij was in het boekenvak gekomen via de bekende communist Daan Goulooze die toen directeur was van Boekhandel Pegasus. Grünebaum ging in 1935 in de Amsterdamse vestiging werken en werd in 1937 directeur van de Haagse vestiging, die De Vonk heette. In 1939 nam hij het filiaal over en zette de zaak zelfstandig voort. In juni 1940 verhuisde hij de winkel naar de Roelofsstraat 24. Weer later verhuisde hij nog naar de Bilderdijkstraat 69 en vervolgens met zijn zuster Letti naar de Jan Hendrikstraat waar zij in hetzelfde pand een fotoatelier had. Zijn lidmaatschap van de Vereeniging redde hem niet: hem werd alles afgenomen en geen van de collega's het een woord van protest horen. In september 1942 werden zijn zuster en hij weggevoerd en ze keerden nimmer terug.
Om terug te komen op De Amsterdamsche Keurkamer, met het vertrek van Kettmann begon voor de uitgeverij het begin van het einde. ‘Kettmann is nu als pk-man vertrokken in de hoop, dat na zijn terugkomst de mogelijkheden voor een regeling gunstig zijn,’ schreef Reinier van Houten aan Henk Feldmeijer.Ga naar eind113 Met deze regeling zal hij bedoeld hebben dat Kettmann in het reine diende te komen met de nsb. In de loop van 1943 zouden beide partijen een modus vivendi vinden, maar toen was de uitgeverij al bijna niet meer levensvatbaar. Margot Warnsinck moest de dagelijkse leiding van het bedrijf voeren en dat ging haar niet al te best af. Ze kon niet zonder de steun van haar man, en dus schreef ze naar de Gestapo, waar een goede relatie van hen beiden, ene H. Behrens op het hoofdkwartier aan de Euterpestraat werkteGa naar eind114: ‘Ik kom Uw hulp inroepen voor het verkrijgen van een vergunning om naar Berlijn te reizen. Het blijkt nl., dat door de haast, waarmede mijn man vertrekken moest, de zaken zeer onvolledig aan mij zijn overgedragen, en er zijn verschillende dingen, waarover ik het nog moet hebben voor hij naar het front vertrekt. Daar is ten eerste de zaak betreffende de vertaling van de Mythos van Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
senberg. U kent de affaire Barends; ik heb hem per aangetekend schrijven meegedeeld, dat hij in gebreke is gebleven de vertaling af te leveren, zoodat ik een anderen vertaler heb genomen. Maar het Eber-Verlag moet weten, hoe die vork in den steel zit, waarom de vertaling nu nog niet klaar is, waarom het weer een paar maanden langer moet duren, enz. Die dingen laten zich niet zoo gemakkelijk schriftelijk uiteenzetten, dat gaat mondeling veel beter.’ Reinier van Houten daarentegen, die overigens in zijn correspondentie met Feldmeijer niets van enig leedvermaak liet blijken ten opzichte van zijn minder succesvolle concurrent, opereerde met heel wat meer succes. Hij was rusteloos bezig met het zoeken van nieuwe wegen om nog meer greep te krijgen op de uitgeverswereld in Nederland en in dezelfde brief waarin hij over Kettmann en diens vertrek naar het Oostfront schreef, ontvouwde hij Feldmeijer ook enige van zijn plannen: ‘Ik sta op het punt met de beide uitgeverijen, “Hamer” en “Liebaert” naar Amsterdam te verhuizen. Scheveningen zal toch vroeg of laat worden ontruimd, zoodat ik niet afgewacht heb, tot er geen huis elders meer te krijgen zou zijn. Ik heb met ontzaglijk veel moeite een huis in Amsterdam kunnen krijgen, nl. een groot pand op de hoek van de Stadhouderskade en de P.C. Hooftstraat (Stadhouderskade 40).’ Ook Uitgeverij Librije verhuisde en wel van Overveen naar Haarlem, Jansweg 42 en Uitgeverij De Schouw verhuisde van de Nieuw-Slavenstraat 40-42 naar de Jan Pietersz Coenstraat 26 in Den Haag. Al deze verhuizingen moeten we zien in het licht van de komende ontruiming van de kuststreek, die de heren aan zagen komen en die niet lang daarna inderdaad uitgevoerd werd. A.D. Oosthoek was per 1 oktober alleen-directeur geworden van De Schouw nadat Meijer-Schwencke was vertrokken. Oosthoek moest overigens elders het veld ruimen en wel als mede-directeur van de nv Oosthoek's Uitgeversmaatschappij in Utrecht zoals het Nieuwsblad keurig liet weten.Ga naar eind115 In deze berichtgeving was geen reden voor het vertrek opgegeven. Dat kon ook moeilijk, want het bleek een zorgvuldig geheim gehouden interne kwestie te zijn: een gevolg van de grote ruzies tussen vader en zoon Oosthoek, zoals duidelijk bleek uit het naoorlogse verhoor van de vrouw van A.D. Oosthoek, Anna Oosthoek-HussemGa naar eind116: ‘Zijn vader was een zeer onsympathiek persoon tegenover het personeel, en ook tegenover zijn zoon die hij met het personeel gelijk schakelde. Zijn vader buitte het personeel, zooals hij vertelde, uit, door kleine salarissen. Ik geloof dat mijn man daardoor in 1941 naar ik meen, niet tegenstaande mijn pogingen om hem tegen te houden, lid is geworden van de n.s.b. Hij was toen nog werkzaam | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bij de uitgeverij Oosthoek, om niet politieke reden is hij daar in 1942 uit gegaan.’
Het lijkt alsof deze hele oktobermaand 1942 binnen de Nieuwe Orde in het boekenvak in het teken stond van veranderingen. De Nederlandsche Vereeniging voor den Kantoorboekhandel, de Nederlandsche r.k. Bond van Kantoorboekhandelaren en de Federatie van Nederlandsche Vereenigingen voor den Kantoorboekhandel werden opgeheven en gingen over in de Ondervakgroep Detailhandel in Kantoorbehoeften en Aanverwante ArtikelenGa naar eind117, een feit waar díe boekhandelaren mee te maken kregen die een gecombineerde boekhandel en kantoorboekhandel dreven. Daartoe behoorde bij voorbeeld de Firma A. van Witsen uit Rotterdam, waarvan de eigenaar een Verwalter boven zich geplaatst had gezien, jhr. P. Beelaerts van Blokland. Deze besloot als gevolg van de eenwording het kantoorboekhandelgedeelte af te stoten. Dat betekende diepe zorgen voor Witsen, wiens zaak meer dreef op de inkomsten uit de kantoorboekhandel dan op die uit de boekensector, zorgen die bepaald uitstaken boven de kleine zorgen van alledag, waarvoor P.J. Manikus, Bakkerstraat 34 in Arnhem zich geplaatst zag, want we mogen niet vergeten, dat vijfennegentig procent van de Nederlandse bevolking, en dus ook van de boekhandelaren, bestond uit mensen die alleen maar wilden overleven en die zich vooral bezig hielden met de portemonnaie en de proviandkast. ‘Zoudt U zoo beleefd willen zijn mij te berichten, hoelang een bedrijf zijn bescheiden en boeken moet bewaren,’ schreef Manikus aan het dvk.Ga naar eind118 Dat wist het dvk niet precies. Boeken van een naamloze vennootschap moeten na liquidatie in ieder geval dertig jaar bewaard blijven, kreeg hij te horenGa naar eind119, dus: ‘Over het algemeen verdient het aanbeveling boeken en bescheiden gedurende 30 jaren te bewaren, hoewel zulks verder niet nadrukkelijk is voorgeschreven.’ Manikus had zich tot het dvk gewend, terwijl hij misschien beter het antwoord had kunnen zoeken in een publikatie van Nenasu waarmee deze uitgeverij zo nadrukkelijk adverteerdeGa naar eind120: ‘Ondanks alles... zet de Nieuwe Orde door. Steeds meer menschen zoeken voorlichting omtrent de vele hervormingen, welke plaats vinden. Zulke voorlichting vinden zij in onze uitgaven welke tegen aantrekkelijke aanbiedingsvoorwaarden verkrijgbaar zijn. Mocht U onze aanbiedingslijsten nog niet ontvangen hebben, vraag ze dan vandaag even aan.’ Het ging om praktische boekjes, over de herstructurering van het bedrijfsleven bij voorbeeld, over de Arbeidsdienst en dergelijke. De Nenasu had met dit soort voorlichting geen boeken op het oog, zoals die bij Uitgeverij Storm verschenen. In oktober verscheen bij hen De beestmensch bij voorbeeld, ‘een geïllu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
streerd plaatwerk over de heerschende toestanden in Sowjet-Rusland’, zoals de aanbiedingstekst vermeldde. De omslag van het boek was niet mis te verstaan: een foto van een echte boeventronie. Hoe ver staan dit soort uitgaven af van de boeken die buiten de nationaal-socialistische uitgeverijen om bleven verschijnen? Zoals Temidden der kampioenen van de legendarische sportjournalist Joris van den Bergh bij voorbeeld, dat bij de nv Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij verscheen. Er waren al drie drukken gemaakt en nu kwam de vierde druk, een goedkope herdruk in de abc-Roman-reeks. Wel stuurde de uitgever, Fred von Eugen, het eerste exemplaar van deze goedkope herdruk naar Goedewaagen op verzoek van de auteurGa naar eind121, die drie dagen later nog een persoonlijk briefje aan Goedewaagen schreef om uit te leggen waarom hij het boek had laten sturenGa naar eind122: ‘Te Valkenburg, tijdens het z.g. Sportjournalisten-kamp mocht ik U de toezegging doen U een exemplaar te zullen toezenden van mijn eerste boek zoodra de nieuwe uitgave (de vierde en populaire uitgave) van de pers was. Nu deze uitgave is verschenen haast ik mij U een exemplaar te doen geworden.’ Dat sportjournalistenkamp was voor de publicisten over sport een belangrijke zaak, zoals de sport in zijn geheel voor de bezetter een voorname zaak was. Uitgevers van sportboeken profiteerden daarvan bij de papiertoewijzing. Iemand als Joris van den Bergh bij voorbeeld heeft zich de hele oorlog geen zorgen hoeven te maken.
De belangstelling voor sport groeide in de bezettingsjaren snel. Honderdduizenden schuifelden elke zondag langs de bordjes ‘Verboden voor Joden’ die bij de ingang van de sportvelden en stadions waren geplaatst. En in welke mate het bezoek toenam is af te lezen uit de cijfers. Van het laatste jaar dat in de bezetting aan sport werd gedaan, 1944, zijn geen exacte cijfers te krijgen omdat vanaf september 1944 het zuiden was bevrijd en in de herfst in het noorden de sportbeoefening werd stopgezet.
De toegenomen belangstelling voor sport hield volgens G.A. Burger, voorzitter van de Technische Commissie van de Nederlandsche Athletiek Unie (het predikaat ‘koninklijk’ had men snel moeten inleveren) verband met de veranderde omstandigheden. Hij gaf zijn theorie ten beste in De TelegraafGa naar eind123: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Thans, wat dieper op deze kwestie ingaand, gaf hij eenige voorbeelden van zielkundige conflicten, welke ontstaan, wanneer men bepaalde gevoelens moet onderdrukken, gevallen welke in de psychoanalyse als “verdrukkingen” worden aangeduid. Onderdrukte drang naar meer bewegingsvrijheid, welke zich uit den aard der zaak krachtiger doet gevoelen, naarmate het aantal beperkende voorschriften dat nu eenmaal in een bezet land wordt uitgevaardigd, stijgt, doet het streven ontstaan, zich op een ander terrein uit te leven. Dit is het, wat wetenschappelijk sublimeering wordt genoemd. En dit zich uitleven, geschiedt niet steeds op even nobele wijze, het kan lijden tot excessen op verschillend gebied, maar het kan ook, zooals geconstateerd is, leiden tot een abnormaal enthousiaste sportbeoefening.’ Burger kwam daarna tot de volgende conclusie: ‘Wanneer deze verklaring van de waargenomen feiten juist is, dan moet niet alleen de athletiek, doch dan moeten ook de andere sporten van deze groei profiteeren, meende spr. en hij had daarom een onderzoek ingesteld bij een aantal andere takken van sport. Hij noemde o.a. zwemmen, hockey, boksen, tennissen, waar men hetzelfde verschijnsel had geconstateerd en zulks ondanks het feit, dat beperkte reisgelegenheid en gebrek aan materiaal een ernstige handicap hadden gevormd.’ Het hele betoog van Burger schoot de nationaal-socialistische pers in het verkeerde keelgat. Een aantal periodieken reageerde fel. Het heftigst van Storm ss dat een week later fel uithaalde naar Burger, maar vooral naar De TelegraafGa naar eind124: ‘Genoemde heer Burger, die tot onze verbazing maar tot groote voldoening van De Telegraaf een adept in de geheime zieleleer van jood Freud blijkt te zijn, heeft verklaard dat de “onbevredigde verlangens naar andere situaties, welke nu eenmaal (helaas! moet men er natuurlijk bij denken - Storm) onder den druk der tijdsomstandigheden onbereikbaar en ongrijpbaar zijn, hun sublimeering hebben gezocht in verhoogde belangstelling voor sport”. Deze heele redenatie van den Heer Burger en zijn Telegraaf-herauten is er op uit in ons volk toch maar vooral de gedachte levend te houden, dat wij hier toch o zoo verschrikkelijk in de verdrukking leven, dat een overgroote meerderheid van ons volk in zijn radeloosheid, aan een soort freudiaansche sporthysterie is gaan lijden.’ Storm ss was echter eerder op de scalp van De Telegraaf uit dan op die van de verder onbelangrijke Burger. Vooral op de krant richtten zich de pijlen der gramschap met een tekst, die De Telegraaf maar wát goed kon gebruiken als verdediging tegen beschuldigingen van collaboratie: ‘De Telegraaf was en is een aan joodsch-plutocratische belangen verkocht en verknocht blad, een der hoofdschuldigen aan de vergiftiging en verpesting der openbare meening hier te lande, met al de rampzalige gevolgen van dien voor ons volk. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nog steeds schuift dit reptiel door den min of meer schoongemaakten tuin der Nederlandschen journalistiek, zwadderend en slijmerend, waar het nog maar even zijn kansen schoon ziet. Waar blijft de hiel, die dit schadelijk ongedierte verplettert? Het is hoog tijd!’ Het was een oproep waaraan door de bezettende macht overigens geen gehoor werd gegeven: De Telegraaf zowel als Storm ss bleven de gehele bezettingstijd door verschijnen. Men was niet zo ontevreden over De Telegraaf. Daarom zien we ook dat De Telegraaf wél en Storm ss níét werd uitgenodigd op een bijeenkomst die de Vakgroep Sport van het Verbond van Nederlandsche Journalisten op 20 maart 1942 in Pulchri Studio in Den Haag hield. Daar zou Sport- und Pressereferent dr. Hermann Harster, die in 1940 door Seyss-Inquart in die functie was benoemd en die een broer was van de bevelhebber van de Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst Wilhelm Harster, een toespraak houden over het sportleven in Nederland. Men hechtte veel waarde aan deze bijeenkomst, vandaar dat ook Max Blokzijl en secretaris-generaal Van Dam naar Pulchri Studio waren gekomen. Maar voordat Harster het woord kon voeren, was het eerst de beurt aan P.J. van Megchelen, voorzitter van het Verbond van Nederlandsche Journalisten en K.J. Keers, voorzitter van de Vakgroep Sport. Zij hadden deze bijeenkomst georganiseerd en wilden dus ook hun zegje doen. Ze richtten zich beiden tot de hoofdredacteuren die aanwezig waren en verzochten hen om meer plaatsruimte voor sport in de kolommen van de door papierbeperking en dalend advertentieaanbod inkrimpende kranten. Harster had behalve dat nog wel meer te bieden. Hij stelde internationale sportcontacten in het vooruitzicht en faciliteiten voor de sportjournalisten om erheen te reizen en er verslag van te doen. Bovendien had hij nog, zoals de nrc meldde, een belangrijke mededeling, namelijk de aankondiging dat ‘de Duitsche sportleider Von Tschammer und Osten eerlang Nederland zal bezoeken en dan met den Rijkscommissaris, dr. Seyss-Inquart - welke laatste de sport ook een warm hart toedraagt, en die nog dagelijks zelf, voor zoover zijn tijd hem dat toelaat, sport beoefent - contact zal zoeken met de leiders van de sport in Nederland’.Ga naar eind125 Niemand van de aanwezigen, laat staan de lezers van de nrc, toen ze dit verslag lazen, vroeg zich af welke sport Seyss-Inquart dan wel beoefende De Rijkscommissaris liep mank, het ene been was wat korter dan het andere en bovendien nog stijf ook, zodat hij in Nederland ‘Zes-en-een-kwart’ werd genoemd. Nee, de vertegenwoordigers van de sportbonden hadden allerlei andere vragen (terwijl de journalisten zich niet lieten horen) aan Harster te stellen. Daar was allereerst de voorzitter van de Nederlandsche Boksbond die zei een vraag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te hebben, maar niet verder kwam dan een opmerking, een dankbetuiging aan de Duitse autoriteiten omdat ze ‘Nederlandsche boksers de gelegenheid geboden hadden in Duitschland en België veel geld te verdienen en hij was ook erkentelijk voor de propaganda die de Duitsche overheid hier te lande had gemaakt voor de bokssport’. Ook de voorzitter van de Nederlandsche Athletiek Unie toonde zich verheugd over het beleid van de nieuwe machthebbers. Hij had maar één vraagje, namelijk of de Duitse autoriteiten eraan wilden denken zoveel mogelijk sintelbanen te sparen, die ‘onmisbaar zijn bij de beoefening van de athletiek’. Duister blijven de achtergronden van dit verzoek. Wat moesten de Duitsers met sintelbanen? De enige die klachten had, was de vertegenwoordiger van de Nederlandsche Tafeltennisbond die zeer veel moeite bleek te hebben met de ‘prijsopdrijving van ping-pongballetjes en ander onmisbaar materiaal’. Na deze opmerkingen en vragen werd er nog het nodige gepraat, maar eigenlijk was het wachten nu op Von Tschammer und Osten. Dat duurde niet lang: een week na de bijeenkomst in Pulchri Studio was hij al in Nederland. De Pers-Afdeeling van het dvk had in de Filmzaal van het departement een bijeenkomst belegd. Het gezelschap had dezelfde samenstelling als de week daarvoor; alleen was nu ook uitgever Strengholt aanwezig. Hij had verschillende sportboeken in zijn fonds en bovendien was hij official bij verschillende sportbonden. En er waren een aantal nog hogere autoriteiten op komen dagen. Dat mocht ook wel, want de in 1933 tot Reichssportführer benoemde Hans von Tschammer und Osten was een hoge nazi-bons. Dat verklaart de aanwezigheid van Seyss-Inquart en Rauter afdoende. Von Tschammer und Osten maakte geen gewag van de band die in nazi-Duitsland bestond tussen sport en krijgsmacht en zijn theorieën zijn voor ons daarom zo relevant omdat daaruit blijkt waarom er de nationaal-socialisten zoveel aan was gelegen om de uitgeverijen te brengen tot het uitgeven van de zo onschuldige sportboeken, die aan de andere kant een zo propagandistische waarde hadden. Het was de nrc die verslag deed van wat de Rijksleider over de band tussen sport en oorlog te berde had gebrachtGa naar eind126: ‘De heer von Tschammer und Osten heeft de organisatie van het geheele sportbedrijf uiteengezet en memoreerde, dat hij zich bij het uitbreken van den oorlog had afgevraagd of hij zijn taak moest laten rusten. Hij had echter begrepen, dat er ook in oorlogstijd gezorgd moet worden voor geest en lichaam van de jeugd en zoowel de Sportleider als de Jeugdleider [bedoeld wordt Baldur von Schirach, av] hebben hun dankbaar werk voortgezet. Spr. heeft ploegen samengesteld soms met mannen, die met verlof van het front terugkwamen, soms gebruik makend van jongere krachten, want hij wilde uitblinkers niet wegroe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pen van hun hoogeren plicht en die wilden ook zelf niet, immers: de beste sportman is ook dikwijls de beste soldaat.’ Von Tschammer und Osten werd zelfs lyrisch toen hij over zijn werk sprak: ‘Als ik op mijn bureau zit dat te midden der speelplaatsen staat in Berlijn en ik hoor het vroolijke getier der blijde kinderstemmen, de opgewekte muziek van de jeugd, die zich in vrijheid en vroolijkheid uitleeft, dan laat ik paperassen en correspondentie liggen en dan ga ik voor het venster staan kijken en dan geniet ik als keek ik naar een bloemenhof.’ Op de bijeenkomst was ook secretaris-generaal Van Dam aanwezig. Hij had verrassend genoeg sportbeoefening toegewezen gekregen, maar het accent was tijdens de bezetting steeds meer op de propagandistische kant van de sportbeoefening komen te liggen en dat was nu eenmaal het terrein van het dvk. Vandaar ook de bijeenkomst met journalisten in het gebouw van het dvk en vandaar ook de aandrang van de zijde van het dvk naar de uitgevers toe om aandacht te besteden aan het nog zo ondergewaardeerde sportboekenfonds. Zo kwam het dat in augustus 1942 een kamp voor sportjournalisten werd gehouden. Het was het kamp waar Joris van den Bergh aan refereerde toen hij zijn boek naar Goedewaagen liet sturen. Goedewaagen hield daar een redevoering. De secretaris-generaal was van huis uit filosoof dus konden de aanwezigen rekenen op flink wat citaten en die kregen ze dan ook. ‘De sport,’ zo betoogde Het Volk monter, ‘is een onderdeel der lichamelijke opvoeding van den volksgenoot, die begint met de eenvoudige lichaamsbeweging van het kind binnen het kader van het gezin, om daarna binnen het schoolverband uit te groeien tot methodisch geleide lichamelijke ontwikkeling en te eindigen in het corpsverband van vrije vereeniging en met de sport, waarin het wedstrijd-element naar voren komt en de krachten van den enkeling aan die van anderen gemeten wordt. Dat is, wat Nietzsche bij de Grieken de agonale levensstijl heeft genoemd, het voortdurend op alle terreinen der maatschappij in het strijdperk staand, teneinde in het edele wedijver, sportief, een selectie te krijgen der besten en zo het geheel der volksgemeenschap te dienen. De sport is de meest volledige vorm van lichamelijke opvoeding, omdat zij den mens veelzijdig vormt.’Ga naar eind127 In Goedewaagens filosofie was voor de schrijver over sport een belangrijke plaats ingeruimd. Hij wilde dan ook dat het schrijven over sport ‘als zijnde zo gewichtig voor de volksvoorlichting in handen komt en blijft van beroepsjournalisten en niet van keuvelende beunhazen, dat zijn sociale positie verbeterd wordt, dat hij een degelijke opleiding krijgt, waarin zijn vakkundigheid wordt gevormd, of een herscholing, die haar herstelt of hoger opvoert, dat hij allengs een beroepsstand gaat vormen, dat zijn rol van assepoester temidden der grote heren beëindigd wordt’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De sportjournalisten zullen tevreden zijn geweest met dat steuntje in de rug van Goedewaagen en het beleid van het dvk werd daarna nog meer van harte door hen ondersteund. De Gooi- en Eemlander bij voorbeeld was enthousiast over de woorden van Goedewaagen en de krant trok een vergelijking met de wereld van de kunstenGa naar eind128: ‘We willen iets zeggen over de regeeringszaak der sport. En dan nog eerst dit: velen in de sport hebben daar vroeger ook al om gevraagd zooals ook de kunstenaar snakte naar wat bescherming van overheidswege. Voor den kunstenaar is deze wensch in vervulling gegaan. De Kultuurkamer is gesticht, de kultuurwerkers zijn in gilden ondergebracht. Nu moge het eigenaardige verschijnsel zich voordoen, dat kunstenaars, die vroeger het hardst riepen om den steun der regeering, zich thans afzijdig houden van de Kultuurkamer, zulks doet aan het wezen der Kunst-werd-Regeeringszaak niets af, aangezien in de wereld de belangrijke gebeurtenissen zich altijd voltrokken hebben zonder de medewerking van idioten of koppige individualisten. We stippen dit even aan, wijl men wel verwachten kan, dat ook de sport-regeeringsorganisatie dezelfde eigenaardige mentaliteit als in de kunst zal ontmoeten hier en daar. Kunstenaar, boterboer of sportman - het zijn allen menschen, behept met tallooze inconsequenties en eigenwijsheden.’ Sport en kunst: het waren de pijlers waarop de nationaal-socialistische volkscultuur rustte en de uitgevers die zich op deze gebieden hadden gespecialiseerd, hadden dan ook de minste problemen, als ze zich tot het dvk wendden voor papier.
Daar was bij voorbeeld de Fa. Becht die de Palet-reeks wilde heruitgeven waarin monografieën over Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, Lucas van Leyden, Jan van Scorel, Jan van Goyen, Hercules Seghers, Willem Weissenbruch, Johannes Bosboom en Willem van Konijnenburg. Uit de brief die de uitgeverij van het dvk ontvingGa naar eind129 bleek dat de Afdeeling Boekwezen eerst contact heeft gehad met de Afdeeling Beeldende Kunsten (dé instantie immers die kon beoordelen of er tussen de schilders aan wie een monografie was gewijd geen joodse kunstenaars zaten). De Fa. Becht was niet gek, natuurlijk zaten er geen joodse kunstenaars bij, waarna zowel de Afdeeling Boekwezen als de Afdeeling Beeldende Kunsten tot het oordeel kwamen, dat ‘een herdruk van de door U genoemde deeltjes [...] gewenscht is’. En om duidelijk te maken dat het hier alleen nog maar om een advies ging, vervolgde de brief met: ‘Ik zal dit oordeel mededeelen aan het Rijksbureau voor Graphische Industrieën te Amsterdam, waarheen U Uwe aanvrage om toewijzing van papier | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
richten moet, in de hoop, dat dit tot gevolg zal hebben, dat het voor deze deeltjes noodzakelijke kunstdrukpapier zal worden verstrekt.’ Als we de adviezen van het dvk die nog te achterhalen zijn, vergelijken met de beslissingen van het Rijksbureau, dan blijkt dat ongeveer vijftien procent van de positieve adviezen van het dvk niet werd overgenomen, terwijl de negatieve adviezen daarentegen alle werden opgevolgd. Omdat ook de uitgeverijen snel in de gaten hadden dat negatieve adviezen van het dvk altijd werden opgevolgd, maar positieve niet immer, begrepen ze dat het zinvoller was de aanvragen rechtstreeks bij het Rijksbureau in te dienen. En dat was slim bekeken: het Rijksbureau gaf inderdaad vaak toestemming voor uitgaven waarvan men dacht dat die wel de goedkeuring van het dvk zouden wegdragen. En dan waren er uitgaven die ver boven de competentie van wie dan ook uitgingen. Nergens heb ik adviezen gevonden van het dvk of beslissingen van het Rijksbureau ten aanzien van de vele herdrukken van de Nederlandse vertaling van Mein Kampf. De eerder genoemde Joris van den Bergh had zijn boek overigens aan Goedewaagen geschonken; ook in de geschenken die de nieuwe autoriteiten mochten ontvangen had men rangen en standen. Han van Meegeren gaf bij Uitgeverij Boucher in Den Haag zijn Teekeningen uit met teksten van Martien Beversluis. Van Meegeren schonk het boek aan de Führer zelf. Even om misverstanden te voorkomen: Van Meegeren was duidelijk wél, Joris van den Bergh níét de Nieuwe Orde toegedaan. In het doen van schenkingen waren ze wel elkaars gelijke.
Met de keuze van de uitgave van Teekeningen van Van Meegeren was Boucher al aardig de collaborerende weg opgegaan. De teksten van Beversluis spreken voor zichGa naar eind130: Omhelzend elysium! Mijn marteling haakt
uit de smeeking en de zengende waan
naar Uw rust - waar geen schennende klauw mij meer raakt
en de bloed-dorst mij neven kan staan
O liefde, o leven, genageld en naakt,
uit mijn afgronden roep ik u aan.
Wat collaboratie betreft liep Boucher zo'n beetje in de pas met De Tijdstroom in Lochem. Bij De Tijdstroom had ook Martien Beversluis een bundel uitgegeven, Chimera's, maar deze liep niet erg goed dus besloot De Tijdstroom om de bundel vlak voor de feestdagen opnieuw in de aanbieding te doen, samen met Thanalos | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en de vreemdeling van A.M. de Jong, Stadiën van J.A. Rispens en Hart van Holland en de Anti-Christ van Jan H. Eekhout.Ga naar eind131 Door de bundel Hart van Holland kwam De Tijdstroom in aanvaring met Uitgeverij Martinus Nijhoff, die in 1914 de bundel Van varen en vechten van P.F. Scheurleer had uitgegeven, met als ondertitel ‘Verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpgedichten, matrozenliederen’. Zowel de bundel van Scheurleer als die van Eekhout bevatten oude zeemansliederen en er is een verbluffende overeenkomst te constateren tussen beide bundels. Nijhoff protesteerde dan ook onmiddellijk in de nrc.Ga naar eind132 De Tijdstroom werd door Nijhoff gelijk weggezet als ‘een anonieme uitgeverij’ en Eekhout beschuldigd van plagiaat, want ‘nadrukken is ongeoorloofd, tenzij met toestemming van den eigenaar. Daar deze toestemming niet is gevraagd, noch verleend was, kan ik thans slechts een ernstig protest tegen deze handelwijze uiten.’ Het verweer van De Tijdstroom was simpel. In de inleiding had de uitgever opgemerkt dat de bloemlezing van Scheurleer was uitverkocht. Dat was wat al te voorbarig geconcludeerd. Er mocht dan wel sinds 1914 geen herdruk meer verschenen zijn, maar het boek was bij Nijhoff nog volop verkrijgbaar. Meer dan een kwarteeuw al zuchtte deze uitgeverij immers onder een restpartij. Verder stelde De Tijdstroom dat er van plagiaat geen sprake was en de uitgeverij verwees daarvoor naar de inleiding van Eekhout, die schreefGa naar eind133: ‘Met ijver toog ik, in opdracht van de Uitgever, aan de taak: een bizondere reeks historische Nederlandsche zee-gedichten bijeen te brengen. Ik reisde door de Geuzenliedboeken en menige andere oude bloemlezing, welker titel ik aantrof in de uitvoerige literatuuropgave van J.H. Scheltema, in diens “Nederlandsche liederen uit vroeger tijd”. En ik koos en noteerde. Toen ik hiermede gereed was gekomen, greep ik naar de, drie kloeke boekdeelen omvattende, verzameling “Van Varen en Vechten” door Dr. P.F. Scheurleer - om tijdens het speuren met klimmende verbazing tot de ontdekking te komen, dat de voordien door mij gedane keuze vrijwel geen enkel gedicht behelsde, dat niet door Dr. Scheurleer was opgenomen. Op de verbazing volgde de ontgoocheling - en daarna het gevoel van oprechte bewondering voor Dr. Scheurleer's weergaloozen arbeid.’ Wat er werkelijk in Eekhout is omgegaan, is niet meer te achterhalen, maar opvallend is het wel dat Nijhoff hem zomaar van plagiaat beschuldigde. Eekhout handelde immers heel correct door het werk zelf in zijn inleiding te noemen en de overeenkomsten tussen beide bundels van commentaar te voorzien. We zullen verderop zien dat Nijhoff het niet bij het protest in de nrc alleen hield; hij zocht het hogerop in zijn pogen alsnog zijn gelijk te halen. Wat De Tijdstroom en Eekhout had bewogen om een dergelijke bundel samen te stellen wordt in dezelfde inleiding al snel duidelijk: het was hen om de anti-Britse tendensen in de liederen te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Historisch gesproken, hebben wij, Nederlanders, eigenlijk niet de minste reden om in John Bull onzen gezworen vriend te zien. De verzen, welke onzen strijd tegen hem bezingen, leggen hiervan scherp getuigenis af,’ meende hij. In hetzelfde Nieuwsblad waarin deze door Eekhout samengestelde bloemlezing werd aangeboden zien we ook dat Uitgeverij Storm het nieuwe boek van J.C. Nachenius aanbood, De nieuwe verhouding van man en vrouw in den nieuwen tijd, ‘een brochure’, zoals Storm berichtte, ‘met een zeer actueelen inhoud. Het standpunt der s.s. over de verhouding tusschen man en vrouw wordt er op beknopte overzichtelijke wijze in behandeld.’ ‘De verhouding der geslachten is evenzeer rasgebonden als alle kultuuruitingen,’ orakelde mr. J.E. van Renesse in De Schouw naar aanleiding van het verschijnen van dit boekGa naar eind134. ‘Elk ras heeft hierin zijn eigen passenden vorm. Het zou zeer onlogisch zijn als hier een uitzondering bestond op den regel, dat alle leven en levensuitingen aan ras gebonden zijn.’ Daarna ging hij in op de ideeën van Nachenius, een verhandeling die uitliep op de volgende conclusie: ‘Nachenius wijst ons op de grote tegenstelling tusschen de Germaansche vrouw die haar bestemming vindt in het moederschap en de Oostersche voorstellingswereld, die het natuurlijke als zonde ziet. Interessant is ook de eeuwige verandering in het beleven der Germaansche volkeren zelf: de oorspronkelijke sibbegedachte die uitgroeit tot volksgedachte en nu in dezen tijd tot de Rijksidee.’ Uitgeverij Opbouw, Paulus Potterstraat 4 in Amsterdam bleef een eind uit de buurt van de ss, en zocht het vooral in de klassieken. De uitgeverij vroeg aan de Leider van het Theatergilde, Frans Primo, een boekje te schrijven over Leven en werken van Gerhart Hauptmann.Ga naar eind135 Hauptmann was een vooraanstaand toneelschrijver die zich tot het nationaal-socialisme had gewend. Opbouw gaf van Hauptmann ook, in de vertaling van Primo, diens Rose Bernd uit. Wie nu mocht denken dat het met Opbouw dus wel meeviel, heeft gelijk. Toch was de uitgeverij de Nieuwe Orde wel degelijk toegedaan, als we af mogen gaan op een nota die Van Ham in 1943 voor waarnemend secretaris-generaal van het dvk, De Ranitz schreefGa naar eind136: ‘Nationaal Socialistische Uitgeverij “Opbouw” te Amsterdam. Directeur de heer Haentjens Dekker. Hoe de uitgeverij financieel in elkaar zit is mij niet bekend, ik meen dat het een directe stichting is van het Rijkscommissariaat.’ ‘Heil Hitler,’ schreef Margot Warnsinck aan dr. Hylkema, want de eerste druk van 1640 exemplaren van het boek van zijn zoon was eindelijk uitverkochtGa naar eind137, helaas voor De Amsterdamsche Keurkamer zat een tweede druk er niet in. De boekhandel had 1554 exemplaren gekocht en de resterende 106 exemplaren waren weggegaan aan auteurs-, present- en recensie-exemplaren. Hyl- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kema kreeg alsnog, na allerlei ingewikkelde verrekeningen f 506,69 uitbetaald. Dat was in ieder geval f 506,69 meer dan Hanno van Wagenvoorde kreeg van Elsevier. Deze uitgeverij tekende in november een overeenkomst met Van Wagenvoorde voor de oprichting van een ‘klein litterair maandblad, waarvan het auteursrecht bij Elsevier berust en dat bevatten zal proza, gedichten en essays in samenwerking met de heeren K. Schuur en F. Langen, die de redacteur bij zijn taak zullen bijstaan en ook als redacteur op het maandblad vermeld zullen worden’.Ga naar eind138 De redacteuren kregen per maand met zijn drieën vijftig gulden, en daar gingen dan weer vanaf de volgende bedragen: f 2,- per pagina proza en f 3,50 per pagina poëzie per medewerker, per maand. Het tijdschrift bleef echter in de plan-fase steken; door de papierschaarste werden steeds meer tijdschriften opgeheven en er bestond bij de machthebbers bepaald geen behoefte aan een nieuw blad, als dat niet-nationaal-socialistisch van snit was, wat we gezien de samenstelling van de redactie echt wel mogen aannemen. Dat gold natuurlijk niet voor tijdschriften als Hamer en Sibbe, waar Van Houten zo'n goede sier mee maakte. Hij kon zich daardoor de nieuwe behuizing aan de Stadhouderskade 40 veroorloven. We hebben gezien dat hij zijn vriend Henk Feldmeijer al had laten weten, dat hij het pand ging kopen, maar hij wist toen nog niet dat het Prijzenbureau voor Onroerende Zaken zich ermee zou gaan bemoeien. Wat vóór de oorlog nog heel gemakkelijk ging, puur een zaak van vraag en aanbod was, was nu heel wat ingewikkelder geworden. Van Houten kon het pand kopen voor f 67 500,- en we hebben al gelezen dat hoewel hij dat een hoge prijs vond hij akkoord was gegaan. Maar nu kreeg hij namens het Prijzenbureau een brief, opgesteld door notaris F.H. CharbonGa naar eind139: ‘Hiermede bericht ik U, dat ik van het Prijzenbureau alhier de mededeeling heb ontvangen, dat de hoogst toelaatbare tegenprestatie van het perceel Stadhouderskade 40 alhier is vast gesteld op vijf en dertig duizend gulden (f 35 000,-).’ Daardoor moest Van Houten naar iets anders uitzien, want de eigenaar van het pand nam alleen genoegen met de oorspronkelijk afgesproken f 67 500,-. Nu het Prijzenbureau had ingegrepen, zag deze een mogelijkheid om de koop te laten afketsen. Van Houten vermoedde dat deze eigenaar, mr. W.M. van der Werk een spelletje had gespeeld. Toen Van Houten zich meldde als potentiële koper, had Van der Werk hem niet klip en klaar durven zeggen dat hij zijn huis niet aan een nationaal-socialist wilde verkopen en dat hij alleen maar een exorbitante prijs had gevraagd om Van Houten te ontmoedigen. Dat was dus niet gelukt en daarop zou Van der Werk het Prijzenbureau hebben bewerkt. Maar als Van der Werk had gedacht dat Van Houten de moed nu opgaf, had hij het mis. Van Houten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wilde het pand ten koste van alles hebben; hij had er nu eenmaal zijn zinnen op gezet en geld had hij genoeg, dus dat kon geen beletsel zijn. We zullen zien dat een lange periode van touwtrekken zou volgen. Ook Goddard had geen financiële problemen, het geld stroomde bij Oceanus binnen. Bovendien zou de samenwerking met Duitsland in de toekomst alleen nog maar toenemen. De president-commissaris Van Deventer was naar Berlijn geweest en in de commissarissenvergadering van november gaf hij ‘een kort exposé van zijn bevindingen tijdens zijn laatste bezoek aan Berlijn, waarbij spreker vooral naar voren bracht uit de besprekingen met de instanties daar tot zijn genoegen te hebben mogen opmerken dat de medewerking van die zijde ongetwijfeld vlotter en hechter zal zijn dan het tot dusver mogelijk bleek. Vooral ten opzichte van de uitgave van buitenlandsche werken verwacht de Heer van Deventer goede resultaten doordat thans bij de instantie in de Rauchstrasse een speciaal Lectoraat was ingesteld voor buitenlandsche literatuur en wel onder leiding van Dr. Schmidt.’Ga naar eind140 Het ging zo goed dat er salarisverhogingen konden worden gegeven: ‘Ten slotte deelde de President-Commissaris den Directeur nog mede, mede namens de andere Commissarissen, dat besloten was diens salaris te verhoogen, met terugwerkende kracht en wel met een bedrag van f 100,- per maand. Vervolgens deed de Directeur het voorstel ook de salarissen van het personeel te verhoogen, met welk voorstel beide Commissarissen zich ten volle konden vereenigen. Verder vond eveneens hun goedkeuring het voorstel om met de jaarwisseling zoowel de Directeur als het personeel een extra maand gratificatie uit te reiken voor het vele werk door hen het afgelopen jaar verricht.’ Oceanus had met Van Deventer een uitstekende president-commissaris gekozen die zijn connecties had tot in de hoogste partij-instanties. Hij was directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller en zou zich bij de Duitsers onsterfelijk verdienstelijk maken door de belangrijkste schilderijentransactie te arrangeren die ooit binnen een Nederlands museum had plaatsgevonden. Al vroeg in de bezetting was hij geconfronteerd met de bezitsdrang van Hermann Goering. Goering wilde een geweldige kunstcollectie opbouwen om tentoon te stellen in een door hem te bouwen museum. Goering bleek in onderhandelingen een goed en hard koopman. De waarnemend secretaris-generaal van het Nederlandse Department van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (dat voorafging aan het door de Duitsers ingestelde dvk), H.J. Reinink heeft dat geweten. Tot zijn ontzetting vernam hij in oktober 1940, dat drie belangrijke schilderijen uit het Rijksmuseum Kröller-Müller waren overgebracht naar Den Haag, naar de Lange Vijverberg 8, waar een Dienststelle was die onder leiding van Kajetan Mühlmann zich bezighield met het kopen en roven van kunstbezit in de bezette gebieden ten faveure van onder andere Goering. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het vervoer van de schilderijen vond plaats in een auto van de Wehrmacht. Reinink schreef verbolgen aan Seyss-InquartGa naar eind141: ‘Ik ben ten zeerste getroffen door deze mededeeling, waaruit mij blijkt, dat een drietal kunstwerken, welke eigendom zijn van den Nederlandschen Staat en die belangrijke elementen van onzen Nationalen kunstschat vormen uit haar veilige bomvrije bergplaats verwijderd zijn, zonder, dat hierover met mij, op wien ingevolge Uw wenschen de verantwoordelijkheid voor de Nederlandsche Rijksverzamelingen berust, overleg is gepleegd.’ Het protest van Reinink was echter tevergeefs. Seyss-Inquart was in deze kwestie, als hij Reinink al gelijk zou hebben gegeven, machteloos. De orders om de schilderijen uit het museum te halen, waren van hogerhand gekomen. Van Goering, want deze moest en zou de drie schilderijen hebben (hij zou overigens twee van de drie schilderijen aan Hitler moeten afstaan, het werk dat hij zelf hield was van Hans Baldung Grien). Museumdirecteur Van Deventer moest daartoe opdraven, een bepaald ‘Duits-vriendelijk’ man, die de burelen van de Dienststelle Mühlmann platliep bij zijn pogingen schilderijen voor het Kröller-Müller te bemachtigen uit het rijke schilderijenbezit dat de Duitsers door aankoop en roof in handen was gevallen. Daarnaast had hij zich ontpopt als een ware gentleman-dealer; hij verkocht uit privé-bezit een schilderij van Van Gogh aan Baldur von Schirach. Hij was met verschillende Duitse officieren bevriend en hij organiseerde voor zijn zakenrelaties jachtpartijen op de uitgebreide jachtgebieden van de Veluwe. Het kostte hem daardoor weinig moeite om toestemming te krijgen reizen te maken naar Duitsland, waar hij veel en lang verbleef, met name in Garmisch en Berlijn, waar hij bezig was met verschillende zaken, zowel op het gebied van de kunst als dat van de uitgeverij. Toen dan ook Goering te kennen gaf dat hij enkele schilderijen uit het bezit van het Kröller-Müller wilde hebben, toonde Van Deventer zich zeer bereidwillig. Het verzoek kwam tot hem via Mühlmann. Het ging Goering om schilderijen van Grien, Lucas Cranach en Barthel Bruyns. Van Deventer vroeg toestemming om een kleine commissie te vormen, bestaande uit twee Nederlanders en een Duitser. De Duitser was de kunsthistoricus dr. Eduard Plietzsch, die verbonden was aan de Dienststelle Mühlmann, de Nederlanders waren de directeur van Museum Boymans in Rotterdam Dirk Hannema en Van Deventer zelf. In september 1940 kwam de commissie bijeen. Men probeerde tot een schatting te komen van de waarde van de drie door Goering gewenste schilderijen. Uitkomst: f 600 000,-, wat rekening houdend met de toenmalige markt een redelijke schatting was. Goering heeft, als een echte handelaar, nog geprobeerd aan dat bedrag te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
morrelen. Zijn uitgangspunt was heel simpel: het ging hierbij om drie Duitse schilderijen die vlak na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland waren gekocht en hij beschouwde, gezien de deplorabele situatie waarin Duitsland zich toen bevond dit als een transactie tussen twee ongelijkwaardige partners. Men kwam een ruil overeen. De commissie ging daartoe schilderijen bekijken, maar het duurde nog tot eind 1941 voor een akkoord werd bereikt en het Rijksmuseum Kröller-Müller in bezit kwam van acht werken, waaronder werk van Degas, Corot, Toulouse-Lautrec, Van Gogh en Fantin-Latour. Het was deze handige Van Deventer die Oceanus voort zou stuwen en die ook de handigheidjes bedacht die ervoor zorgden dat het bedrijfin een naoorlogse situatie niet al te zeer belast zou worden.
Hoeveel rustiger ging het dan toe bij de commissarissenvergaderingen van Elsevier, zoals die in dezelfde novembermaand waarin Van Deventer verslag uitbracht van zijn reis naar Berlijn. Het enige punt waarin beide vergaderingen overeenkwamen was de aandacht voor het personeelGa naar eind142: ‘Door de Heer John Robbers wordt ter sprake gebracht de eventuele toekenning van een kerstgratificatie aan het personeel. Besloten wordt een gratificatie toe te kennen van twee weken dan wel een halve maand salaris doch daarop in mindering te brengen het bedrag dat ieder schuldig is voor centraal ingekochte en voorloopig door de Vennootschap betaalde levensmiddelen, met dien verstande echter dat thans ten minste een week salaris als gratificatie in geld zal worden uitgekeerd. Bij de vraag in hoeverre de directeuren zullen deelen in de kerstgratificatie, blijkt dat door de Commissarissen het salaris van den Heer Klautz voor 1942 is vast gesteld op f 9000,-. De Heer Robbers spreekt er zijn verwondering en teleurstelling over uit dat Commissarissen deze salarisverhooging hebben vastgesteld zonder er hem zelfs van in kennis te stellen.’ Ook in de notulen van deze vergadering geen spoor van de problemen binnen het uitgeversvak ten aanzien van de reorganisatieplannen van de Duitsers. Het was alsof voor Elsevier geen Vereeniging, geen Uitgeversbond en geen Vakgroep bestond. Maar zoals het bij Elsevier was, zo was het in feite bij elke uitgeverij. In ieder geval kon Van Ham in deze maand november een nota sturen aan Kultuurkamer-bestuurder mr. E. Otto, waaruit duidelijk bleek hoezeer allen in het gareel liepenGa naar eind143: ‘Uitgevers, die zich niet gemeld hebben, kunnen op grond van de Kultuurkamerverordening als uitgevers uitgesloten worden. Daarvan heb ik van de Kultuurkamer nog geen enkel gegeven.’ Van Ham bemoeide zich in deze fase van de bezetting zowat met alles. Uitgeverij De Schouw had in de zomer, toen Meijer-Schwencke nog medeverantwoordelijk was een contract gesloten met de overtuigde nationaal-socialist J. Hoeben | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uit Haarlem voor de uitgave van diens roman De mooie Nel. Het was onvervalste ‘volkse’ romantiek en Van Ham wilde alleen toestemming geven als het herschreven zou worden. Wam de Moor schrijft in zijn Van Oudshoorn-biografie dat het oorspronkelijke manuscript niet meer terug te vinden is, maar dat we van de stijl ervan wel een idee kunnen krijgen door een brief die Hoeben op 31 oktober aan Van Ham schreefGa naar eind144: ‘In vertrouwen wil ik U eens iets vertellen kameraad Van Ham en dan zult u wel begrijpen wat de uitgave van het boek “De mooie Nel” voor mij beteekent. Ik ging slechts tot mijn elfde jaar school en U begrijpt wel, dat er dan aan dat onderwijs heel wat mankeerde. Toen ik, in 1893 in Sneek geboren werd, was ik het achtste kind van mijn ouders; later kwamen er nog drie bij. Allen werden geboren, vijf ervan stierven, en helaas ook, in een eenkamerwoning in een steeg. Alle zeilen moesten bij ons worden bijgezet, daar hielp geen moederlief en hulp aan, al bedroeg mijn ‘salaris’ dan ook maar... 35 cent, per week. Allicht schoot er dan ook wel eens een hap warm eten bij over.’ Van Ham vroeg aan de auteur Van Oudshoorn, die als lector verbonden was aan de Afdeeling Boekwezen van het dvk of deze het boek wilde herschrijven, maar deze voelde daar niets voor. Hij offreerde Van Ham een ‘Rapport nopens de mogelijkheid eener omwerking van het manuscript, als bedoeld in het Departementsschrijven van 5 November 1942, B.W. No. 1140’, waarmee Van Oudshoorn zijn afkomst als ambtenaar bij het Nederlandse Gezantschap in Berlijn niet verloochende.Ga naar eind145 Zijn afkeer voor het boek stak hij overigens niet onder stoelen of banken: ‘Even onafwijsbaar, als benarde tijden met een drang tot echte geestelijke verheffing gepaard gaan, even onvermijdelijk worden dan op cultureele banen drommen van menschen aangetroffen, die voordien geenerlei behoefte hadden zich daar te vertoonen en dus ook maar niet zoo op eenmaal van kunstwaarde verstand krijgen. Als paddestoelen verrezen in den vorigen oorlog schilderijen-“zaken”, waar producten, die het linnen niet waard waren, honderden guldens en meer besomden. Misschien, dat in de boekenwereld, thans een dergelijke strooming op komst is en waarom zou dan juist deze auteur, die zijn thema zoo smakelijk weet voor te dragen, daar niet van profiteeren, om zijn werk in druk te zien verschijnen? Alles bij elkaar genomen, ware hem wellicht aan te raden - nu door eene omwerking het manuscript zijn eigendommelijke waarde zou verliezen - er, zooals het daar ligt, dus óók als colportageroman, een uitgever voor te zoeken, met een fijnen neus voor de kans op verruimden afzet, die zulke lectuur thans biedt. Zijn ongeduldsorgaan zal hij daarbij wat dienen te beknotten, door er zich rekenschap van te geven, dat menig hoogstaand geschrift bij een dozijn uitgevers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pleegt rond te slingeren, om eindelijk, bij nog hooger gratie, gedrukt en classiek, d.w.z. niet meer gelezen te worden. Mooie Nel echter schijnt bestemd, zooal tot geen best-seller, dan toch tot een weken lang van te voren gereserveerd winkelbibliotheek-succes uit te groeien. Met ezelsooren ten slotte en, wanneer de distributie wordt afgeschaft, ook met vetvlekken. Maar ja, zoodra er opnieuw genoeg te bikken valt, zal ook mooie Nel wel spoedig meer in natura worden begeerd. Fatale cirkelgang voor hare geestelijke vader, die goed zal doen, het ijzer te smeeden, etc. Van eene omwerking echter wordt daartoe, in zijn eigen belang en alle bescheiden, afgeraden.’ We zullen zien dat Van Ham nog een tweede keer Van Oudshoorn heeft gevraagd een binnengekomen boek voor De Schouw te herschrijven, een verzoek waar deze wel op inging.
In oktober 1942 hield de Nederlandsche Uitgeversbond in Hotel Krasnapolsky de 149ste algemene vergadering. De Bond had juist een moeilijke fase achter de rug, omdat lange tijd liquidatie dreigde. De Bond mocht blijven bestaan, maar het bestuur toonde zich toch tamelijk geïntimideerd, zoals mag blijken uit de openingstoespraak van voorzitter SchepmanGa naar eind146: ‘Nu de Bond weer min of meer normaal functionneert kwam het 't bestuur gewenscht voor, de algemeene vergadering wel te houden, doch deze te beperken tot de reglementaire verrichtingen, het goedkeuren der Verslagen en de Algemeene Vergaderingen, de ballotage van candidaat-leden, verkiezing van bestuur- en commissieleden, het vaststellen van de begrooting en datgene wat verder verband houdt met het beheer der geldmiddelen. Van de werkzaamheden van het bestuur kan in deze tijden niet veel naar buiten blijken. Veel van datgene wat behandeld wordt, is van vertrouwelijken aard. Ons orgaan, “De Uitgever”, dat U vroeger nog eeniger mate op de hoogte hield van wat er omging, mag ingevolge overheidsmaatregelen niet meer verschijnen.’ En verderop in zijn rede: ‘De omstandigheden waaronder wij werken zijn moeilijk. In onze vrijheid van handelen zijn wij hierdoor beperkt. Het heeft geen zin, hier uitvoerig op in te gaan, een ieder ondervindt het dagelijks aan den lijve. In het heden kunnen wij, door gebrek aan materiaal, in 't algemeen weinig meer doen, dan de zaken gaande houden, en trachten de boekenvoorziening naar zoo goed en zoo billijk mogelijken maatstaf te regelen.’ Geheel buiten de Bond om, en dan ook niet geïnteresseerd in de zorgen van collega-uitgevers, trok Westland met steun van Duits kapitaal zijn eigen plan. In november presenteerde Westland een opzet voor de jaren 1943 en 1944 tegelijk.Ga naar eind147 Men ging uit van een zogenaamd ‘werkplan’ dat behelsde: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Daar was geld voor nodig en de Duitsers gaven dat. Westland moest wel een begroting indienen en we zien dat de totaalkosten over die twee jaar ruim anderhalf miljoen gulden bedroegen. Het is overigens interessant om te zien waar een grote nationaal-socialistische uitgeverij in die bezettingsjaren zijn geld aan besteedde en de uitgewerkte begroting geeft daar een aardig beeld van (zie Bijlage viii).
Zo ging iedereen de feestmaand december in met plannen voor de toekomst. We hebben eerder gezien dat Reinier van Houten uit angst voor evacuatieplannen in Den Haag in Amsterdam naar een nieuwe behuizing zocht en er ook een vond. Hij heeft een vooruitziende blik gehad, want eind 1942 was het zover: een deel van Den Haag en Scheveningen moest worden ontruimd en dat betekende voor Uitgeversmaatschappij Servire bij voorbeeld dat de uitgeverij moest verhuizen naar de Van Hogenboucklaan. De ruimte daar was erg beperkt, dus deelde Servire de boekhandel mee, dat ‘wegens de zeer beperkte ruimte kan zij daar geen voorraden aanhouden, die daarom ondergebracht worden bij het Centraal Boekhuis’.Ga naar eind148 De boekhandel moest nu het Centraal Boekhuis benaderen voor bestellingen, waardoor Servire enigszins de mogelijkheid werd ontnomen om nog rechtstreeks met potentiële afnemers te communiceren, maar daar kon de uitgeverij wel mee leven. In ieder geval kon een uitgever zich nog wel in een beperkte ruimte staande houden, desnoods kon hij zich terugtrekken op zijn bovenhuis, maar voor de getroffen boekhandels in Den Haag was dat heel anders. M.J. Visser, voorzitter van de Vakgroep Detailhandel in Boeken, Kantoorbenoodigdheden en Postzegels had zijn handen vol aan het behandelen van klachten van boekhandelaren die opeens hun pand uit moesten. Hij kon ze nauwelijks helpen, hij kon alleen een mededeling plaatsen in het NieuwsbladGa naar eind149 waarin hij het systeem van het zogenaamde ‘inwinkelen’ besprak: dat hield in dat een boekhandel bij een collega introk die een vestiging had in zo ongeveer dezelfde buurt waar de getroffen boekhandelaar een winkel had: ‘Ofschoon van hoogerhand in het algemeen het advies gegeven wordt, de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
winkelbedrijven de geëvacueerde bevolking te doen volgen naar het midden en het oosten des lands, is de hiervoor geschetste oplossing voor den boekhandel zeker verkieslijker, daar toch iedere zaak haar eigen karakter, haar eigen sorteering en daardoor haar eigen soort cliëntele heeft. Het overbrengen naar een andere streek, met een voor den boekhandelaar geheel vreemde bevolking, brengt risico's met zich welke men beter kan vermijden, indien een andere oplossing kan gevonden worden.’ Visser kende twee boekhandels die onderdak vonden ‘door inwinkelen bij een comestibleszaak, op eersten stand; een andere boekhandelaar vond gastvrijheid bij een plaatselijke collega’. Er waren er ook, die op een bovenhuis gingen zitten mede op advies van het evacuatiebureau van de Kamer van Koophandel; dit bureau reserveerde de weinige beschikbare winkelhuizen in de eerste plaats voor winkeliers die voorzagen in de eerste levensbehoeften en dat deden volgens de Kamer van Koophandel de boekhandels nou niet bepaald. Visser voorzag problemen omdat een vestiging van een boekhandel in strijd was met het Reglement Handelsverkeer. En hij voorzag nog meer problemen met de boekhandelaren die tijdelijk met hun métier stopten. Voor hem stond vast ‘dat hen later een vergunning om zich opnieuw te vestigen, niet geweigerd zal worden, onverschillig of het hen in die tusschentijd al dan niet zal gelukken in de boekhandel werkzaam te blijven’.
Wie het Nieuwsblad, waarin deze mededelingen van Visser stonden, doorbladert komt nog een curieus bericht tegen, dat zijdelings met ons onderwerp te maken heeft. Het bericht stond in het Nieuwsblad omdat het betrekking had op de kantoorboekhandelbranche. In de Staatscourant van 4 december had namelijk gestaan dat het kantoorboekhandels voortaan verboden was schrijfmachines te verkopen buiten het Bureau voor de Metalenverwerkende Industrie om. Ook verkoop van schrijfmachines via advertentie, dus van de ene particulier aan de andere, was vanaf 4 december verboden. Wie een schrijfmachine wilde verkopen, moest dat eerst melden bij dat Bureau voor de Metalenverwerkende Industrie. Van deze aanmeldingsplicht waren ontheven ‘alle handelaren in kantoormachines, die bij genoemd bureau als zoodanig zijn ingeschreven’. Dat betekende voor de boekhandel-annex-kantoorboekhandel: inschrijven bij de zoveelste instantie en bovendien het bijhouden van een registratie van de door hem verkochte machines. Vanwaar deze maatregel? Het antwoord op die vraag kunnen we vinden bij de naoorlogse dictaturen in Oost-Europa, want daar golden dezelfde maatregelen. De totalitaire staat wil namelijk absoluut niet de controle verliezen over het bezit van schrijfmachines, omdat de schrijfmachine een wapen is in de handen van de oppositie. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder de kopers van schrijfmachines zal Roskam's Boeken Verkoop Kantoor, Keizersgracht 786 in Amsterdam wel een van de betrouwbaarste zijn geweest. Roskam's Boeken Verkoop Kantoor had zich gespecialiseerd in de verkoop van Duitstalige boeken, die uit het grote buurland moesten worden ingevoerd. Juist de toevoer van deze boeken verliep steeds stroever, reden voor deze firma om zich tot de boekhandel te wendenGa naar eind150: ‘Wij krijgen den laatsten tijd dagelijksch uit alle deelen van het land bestellingen op Duitsche boeken. De aanvoer is in verhouding tot het aantal bestellingen zeer klein, zoodat we voor Duitsch [sic] geen vertegenwoordiger meer kunnen zenden. Onze magazijnvoorraden zijn ongeveer uitgeput. We hebben daarom besloten de volgende regeling in te voeren: Wij verdeelen dagelijksch alle inkomende zendingen over onze vaste afnemers, rekening houdend met wat afgenomen is in de laatste jaren en rekening houdend met het karakter van de zaak.’ Een uitzondering werd gemaakt voor Das Niederlandbuch, met een voorwoord van Seyss-Inquart dat eind 1942 bij Verlag Moritz Diesterweg in Frankfurt verscheen en waarmee druk werd geadverteerd. Dat er zo weinig boeken uit Duitsland kwamen, had alles te maken met de grote schaarste in dat land. Het aantal titels was sterk teruggelopen; het aantal exemplaren per druk zou in 1942 ook verminderen, terwijl, evenals dat in Nederland het geval was, de leeshonger in Duitsland alleen maar was toegenomen. In het blad Das Reich zou Joachim Freyburg onder de titel ‘Kultur als Mangelware’ een beschouwing aan dat onderwerp wijden. Hij constateerde dat toch nog steeds in totaliteit de boekproduktie hoger was dan in het laatste vooroorlogse jaar. Maar er was zoveel vraag naar boeken ontstaan dat de schaarste bijna ondraaglijk was. De boekwinkels hadden al de stelregel dat een klant maar één boek per winkelbezoek mocht kopen. Hij had geconstateerd dat een van de redenen waarom er veel boeken werden gekocht was omdat veel andere artikelen, die vroeger favoriete geschenken waren geweest, nu op de bon stonden, en dat met boeken niet het geval was.Ga naar eind151 Er waren dus niet veel originele Duitse boeken in Nederland te krijgen, boeken in vertaling des te meer en vanuit het dvk werd er alles aan gedaan om deze boeken te propageren. Een stroom van Duitse schrijvers trok naar Nederland om hier lezingentournees te houden. We hebben in het aan Vestdijk gewijde deel gezien dat Ludwig Tügel hier lange tijd verbleef. En zo ook de dichter Hans F. Blunck, die op rekening van Uitgeverij Roskam (een zusteronderneming van de firma die zo klaagde over de schaarste aan Duitse boeken) een korte lezingentournee in Nederland hield. Hij sprak op 12 december in Leiden, op 13 december in Haarlem en op 14 december in Den Haag. Zijn lezingen waren bedoeld om de verkoop te stimuleren van zijn reeds verschenen boeken De groote | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tocht en De jageres, en De saga der oervaderen, Koning Geiserich en Het nieuwe volk, die Roskam in voorbereiding had. Roskam had zijn boeken niet laten drukken bij Drukkerij Verwey in Mijdrecht en dat scheelde de uitgeverij heel wat correspondentie. Westland bij voorbeeld was wel met de Mijdrechtse drukkerij in zee gegaan. Het eerder gememoreerde boek Moeder vertel eens wat van Adolf Hitler van Johanna Haarer, in de vertaling van Steven Barends werd bij Verwey gedrukt. De eerste oplage was 4000 exemplaren, maar de rekening die Verwey stuurde, klopte volgens Westland nietGa naar eind152: ‘Naar aanleiding van Uw factuur inzake 4000 exemplaren “Moeder vertel eens wat van Adolf Hitler” maken wij U er op attent dat U ook nog 3 % telt voor geleverd kunstdrukpapier (f 66,36) Wij verzoeken U hiervoor ons een creditnota te willen zenden (3 % van f 66,36) = f 2,-.’ Verwey stuurde naar de belangrijke klant die Westland was ijlings een nieuwe rekening, maar óf men was bij Verwey inhalig, óf alleen maar dom, de boekhouder bij Westland, nationaal-socialist of niet, was dat laatste in ieder geval niet. Hij ontdekte weer een fout en hij reageerde onmiddellijkGa naar eind153: ‘Wij danken U voor Uw opgave van het papierverbruik van het boek “Haarer, Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler”, doch maken U er op attent, dat U als saldo opgaf 116.135 vel, terwijl op Uw factuur d.d. 5 October werd opgegeven: 106.135 vel. Gaarne vernemen wij welke opgave nu juist is.’ Verwey kon er niet meer onderuit. Het antwoord luidde 106.135 velGa naar eind154 en Westland kreeg zijn geld terug. Dan was de Algemeene Boekhandel De Boekenschouw, Herengracht 56, Den Haag, heel wat attenter. Deze boekhandel stuurde De Amsterdamsche Keurkamer zelf al een correctie op een eerder gestuurde notaGa naar eind155; het ging hier om een niet geringe fout. De Amsterdamsche Keurkamer zou er duizenden guldens bij zijn ingeschoten, hadden zij keurig betaald. ‘Kameraadske,’ schreef De Boekenschouw aan Margot Warnsinck persoonlijk. ‘Op de 2e rekening van 1500 ex. Mijn Kamp, is de komma verkeerd geplaatst, zoodat er staat f 377,70 totaal. Aangezien het de slechte gewoonte van mijn firma is om dergelijke fouten over het hoofd te zien, heb ik zelf de verbetering aangebracht. Het eindbedrag luidt thans 3550,-.’ Het is overigens opvallend dat in de antwoordbrief van Margot WarnsinckGa naar eind156, waarin ze uitbundig bedankt voor deze eerlijkheid, ze zich niet hardop afvroeg, wat wij wel doen, hoe het mogelijk is dat door het verplaatsen van een komma het bedrag uit een ander samenstel van cijfers wordt geformeerd. Overigens: vijftienhonderd exemplaren van Mijn kamp voor één boekhandel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was een gigantisch aantal, maar Mijn kamp liep dan ook nog steeds heel goed en de overheid zorgde ervoor dat geen enkele papierbeperking de aanmaak kon remmen.
Dat lag heel anders bij het veel gematigder fonds van Oceanus. Aan het einde van 1942 had Goddard nogal wat te klagen over de problemen waarmee zijn uitgeverij werd geconfronteerd; hij vatte die samen onderGa naar eind157: ‘a. De vertraging veroorzaakt door het langdurig onder zich houden van drukproeven en manuscripten door de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. b. De onzekerheid over het verkrijgen en het afleveren van papier op aankoopvergunningen. c. De belemmeringen, waarmede de binder te maken heeft door gebrek aan materiaal en een verdere beperking van het stroomverbruik.’ Inderdaad waren er vaak grote vertragingen bij de beoordeling door de Afdeeling Boekwezen, beoordelingen die hooguit sneller kwamen als het ging om herdrukken, omdat men zich daarover vaak al, aan de hand van recensies, een beeld kon vormen. Voor het dvk was het niet altijd even gemakkelijk om de reeds verschenen boeken die men wilde beoordelen in handen te krijgen. Geld om ze aan te kopen was er niet, dus moesten de uitgevers ze gratis ter beschikking stellen. Teuling's Uitgevers-Maatschappij had daar duidelijk weinig zin in. Het tweede deel van de Geschiedenis van de Letterkunde van F. Bauer stond op het punt van verschijnen. Het dvk wilde het inzien en vroeg om een gratis exemplaar, maar het Departement kreeg als antwoordGa naar eind158: ‘Een schrijven van de Nederlandsche Uitgeversbond van 2 Mei 1941 vermeldt o.a.: “Bij nadere informatie bleek den Heer Noothoven van Goor, dat dure en kostbare werken, zoals plaatwerken niet ingezonden behoeven te worden”. Wij menen dat dit kostbare werk onder genoemde uitzondering valt.’ Maar Teulings was wel zo behulpzaam een oplossing aan te dragen voor het probleem van het dvk: ‘Mocht Uw Departement op bovengemelde “Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden” wenschen in te teekenen, zoo zult U zich hiervoor willen wenden tot Uw boekhandel.’ Drukkerij en Uitgeverij v.d. Boer jr. nv was toch wat behulpzamer maar had ook heel andere inlichtingen ontvangen dan TeulingsGa naar eind159: ‘Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag is ons na informatie bij enkele uitgevers gebleken, dat door U gevraagde boeken gratis worden ingeleverd.’ Heel direct was Uitgeverij J.N. Voorhoeve. Maar we mogen bij de beoordeling | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de reactie van de Haagse uitgever niet vergeten dat Voorhoeve een half jaar eerder een boek, waar men zich veel van had voorgesteld, door het dvk verboden zag - en op waanzinnige gronden bovendien. Het treurspel Keizer of Galileeër van Ibsen, door dr. G. Brillenburg Wurth in het Nederlands vertaald, zou bij Voorhoeve verschijnen. De uitgave werd verboden omdat in het toneelstuk Ibsen het rijk van vlees en geest laat samensmelten in wat hij ‘het derde rijk’ noemde. Dom, vond de rapporteur van het dvk, want nu ‘insinueert door het gebruik van de term “het derde rijk”, dat aan het politieke rijk van dien naam fouten kleven, die hij in Ibsen's “derde rijk” ontdekt’. De uitgeverij realiseerde zich dat tegen zulke kronkelredeneringen in zulk krukkig Nederlands niet te vechten was. Daarom stelde Voorhoeve toen hij een brief van het dvk ontvingGa naar eind160, waarin hem werd gevraagd om Dingen van waarde in ons leven van A. Barkey Wolf op te sturen, het volgende voorGa naar eind161: ‘Van het boek “Dingen van waarde in ons leven” kunnen wij tot onze spijt geen presentexemplaren te uwer beschikking stellen.’ De uitgeverij had over deze repliek wel twee weken na moeten denken, maar het dvk was er duidelijk door afgebluft; Voorhoeve hoorde daarna taal noch teken meer. Ook kon het gebeuren dat een boek al was uitverkocht, zoals bij Uitgeverij W.D. Meinema die van het dvk het verzoek kreeg Mijn Messias van A. van. Atten op te sturen.Ga naar eind162 Het boek is al vanaf 1938 uitverkocht, deelde de uitgever mee. Of deze mededeling werd gecontroleerd, vermeldt de historie niet.Ga naar eind163 Het zat het dvk met dit boek toch al niet mee, want de ambtenaren hadden eerst er bij Uitgeverij Wever om gevraagdGa naar eind164 en die deelde mee dat het boek niet in haar fonds zat, maar in dat van Meinema.Ga naar eind165 De Algemeene Boekhandel De Boekenschouw, die we hebben leren kennen als een eerlijke nationaal-socialist die De Amsterdamsche Keurkamer drieduizend gulden meer gaf dan waar men genoegen mee had genomen, had een voor een nationaal-socialistische boekhandel merkwaardig probleem. Het dvk had een titel gevraagd (om welk boek het gaat is helaas onbekend), die niet kon worden geleverd, deelde de Haagse boekhandel mee, omdat ‘dit werk in België door de autoriteiten in beslag is genomen’.Ga naar eind166
Toch had Oceanus ondanks de gesignaleerde problemen uitstekend gedraaid. De uitgeverij bestond nu een jaar en had in totaal 132 248 boeken verkocht, wat haar slechts f 13 292,39 aan honoraria en auteursrechten had gekost. Druk en bindkosten bedroegen f 31 792,53 en er was voor f 17 607,56 aan papier ingekocht. Goddard liet bovendien nog weten dat Oceanus met elfhonderd van de twaalfhonderd erkende boekhandelaren zaken deed. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het gebouw van De Arbeiderspers aan het Amsterdamse Hekelveld tijdens de bezettingsjaren.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van De Arbeidsdienst van Konstantin Hierl voor Uitgeverij Westland. Tekenaar is Sytze Henstra.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het huis in het midden is het kantoor in de oorlogsjaren van De Amsterdamsche Keurkamer (Prinsengracht 993).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kwitantie over in het tweede kwartaal van 1944 door Uitgeverij De Schouw aan Boekhandel van der Spek in Rotterdam geleverde boeken.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Interieur van de nsb-boekhandel Het Bolwerk in de Amsterdamse Kalverstraat.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van het bij De Schouw verschenen Heer Jancho van S. Bartstra, in feite een boek geschreven door Van Oudshoorn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een foto uit 1942 van het voltallige personeel van Westland.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een foto van het inladen van grote partijen van Mijn kamp van Hitler, een uitgave van De Amsterdamsche Keurkamer, bij de binder.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De vertegenwoordiger voor De Amsterdamsche Keurkamer, Jan Kettmann.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van Onze arbeid is geloof van Friedrich Griese, volgens het omslag vertaald door George de Sévooy, volgens Brinkman's Cumulatieve Catalogus van Boeken door N.H. den Hertog.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Logo van Drukkerij Verwey in Mijdrecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Advertentie van Uitgeverij De Schouw voor Idee en gedaante van het Groot-Duitsche Rijk van Kurt Rabl.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Links: Vignet van De Amsterdamsche Keurkamer.
Rechts: Vignet van Oceanus.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Links: Omslag van Slaven der konvooien van H. Jung, een uitgave van Uitgeverij Westland.
Rechts: Omslag van Om wille van het leven van George Kettmann jr., bij zijn eigen uitgeverij verschenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Reinier van Houten.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Margot Warnsinck en George Kettmann jr.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een van de belangrijkste boeken die Oceanus op dat moment in voorbereiding had was Marianne 39 van Roland Krug von Midda, dat, zoals we zagen, door Wickel was aanbevolen. Het was een typisch boek voor Oceanus: collaboreren, maar wel met mate. Dat kunnen we ook aflezen uit de wijze waarop Goddard zijn commissarissen het boek van de consul-generaal van Duitsland in Vichy-Frankrijk aanpreesGa naar eind167: ‘Het opmerkelijke van dit boek is dat een Duitscher uit diplomatieke kringen na jarenlange ervaring zonder eenig gevoel van vijandschap in zulk een voortreffelijken vorm en op zulk een charmante wijze schrijft over het Frankrijk, zooals hij het heeft leeren kennen en leeren waardeeren. De gehele tendenz van dit boek past trouwens in ons huidig tijdskader en hierdoor past dit in de voortreffelijke bewerking van den oud-Indischen journalist Mr. Vierhout ook geheel in het kader van ons uitgavenfonds. Het brengt politiek zonder politiek, en daarin ligt tevens de charme en het raffinement van dit doorwrocht schriftuur.’ Het boek was al gezet en geheel gereed voor afdrukken. Toch was er nog een probleem en wel ‘dat wij voor deze uitgave nog niet het geschikte papier hebben toegewezen kunnen krijgen, zoowel voor het tekst, als voor het illustratieve gedeelte’. Het is uiterst interessant om eens na te gaan waar de goede resultaten van Oceanus vandaan komen (zie ook Bijlage v). In ieder geval is zonder meer duidelijk dat zonder de Duitse leer- en leesboekjes de zaken er heel wat minder florissant voor hadden gestaan, maar Oceanus had over het algemeen niet echt te klagen. Van de dertien titels (als we de Duitse succesboekjes buiten beschouwing laten) waren er zes uitverkocht en de bruto-winst zou, weer los van die Duitse boekjes, toch nog ruim f 23 000,- hebben bedragen, een winst waar de meeste uitgeverijen alleen maar van konden dromen. We zien ook dat Goddard erin geslaagd was op geen van zijn boeken verlies te lijden, al had hij dan ook maar een winst van slechts tien gulden op Twilight. De hoogste winst haalde hij op Romeinsche schilderkunst; boeken over schilderkunst deden het in de bezettingsjaren bij alle uitgeverijen heel goed. Bij de uitverkochte boeken hoorde ook Ik was er zelf bij van Max Blokzijl, de uitgave waar Oceanus zo huiverig voor was dat men het niet onder eigen naam wilde uitgeven. Maar nu wilde Goddard wel de eer en het geldGa naar eind168: ‘Het boek van Max Blokzijl - Ik was er zelf bij - hebben wij, hoe noode ook, - zooals U reeds weet - in zijn geheel overgedragen aan de Nenasu in Utrecht. Wij hebben dit boek echter tot op den laatsten dag verzorgd, zoodat het eigenlijk volkomen een uitgave van ons is gebleven.’ Ik was er zelf bij werd met tienduizenden verkocht; de kopers waren veelal niet-nationaal-socialisten, die de populaire stijl van spreken en schrijven van Blokzijl waardeerden en zijn propaganda op de koop toe namen. Ze waren het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wel niet met hem eens, maar hij was heel duidelijk in wat hij zei en er was vaak best een kern van waarheid in zijn woorden, zo oreerden de goedgelovigen. Van enige papierbeperking was bij de boekjes van Blokzijl dan ook geen sprake, daarvoor was hij te belangrijk. Men zocht wel naar andere uitgaven om op te bezuinigen, zoals de uitgave van dissertaties, die aan banden werd gelegd. Er mochten van een dissertatie voortaan niet meer dan driehonderd exemplaren worden gedrukt en bovendien moesten deze uitgaven nog voorgelegd worden aan de Afdeeling Boekwezen van het dvk.Ga naar eind169
Het zullen deze uitgaven dan ook wel niet geweest zijn waar P.M.E. van der Bijl, redacteur van de rubriek Wat wij lezen in Van Honk - het blad voor Nederlanders die in Duitsland werkzaam waren (op vrijwillige basis natuurlijk) - op doelde toen hij met de volgende smeekbede bij de uitgevers kwamGa naar eind170: ‘De redactie van “Van Honk”, Berlin-Charlottenburg 2, Knesebeckstrasse 28 verzoekt beleefd om toezending van recensie-exemplaren van goede romans en ontspannings-lectuur, benevens eenvoudige werken op politiek gebied. “Van Honk” is een weekblad van en door de Nederlanders, die in Duitschland werkzaam zijn, samengesteld. Alle landgenooten die ons blad lezen, zullen U dankbaar zijn, als U hen op deze wijze op de hoogte houdt van wat er in Nederland op de boekenmarkt geschiedt. Heeren uitgevers, mogen wij op Uw medewerking rekenen?’ Van Honk zou overigens best subsidie hebben gekregen, als de redactie erom zou hebben gevraagd, maar er is geen subsidieverzoek in de archieven terug te vinden. Waarschijnlijk heeft men zich in het verre Berlijn niet gerealiseerd, hoe scheutig men op het departement kon zijn als het ging om het boek en de verspreiding daarvan. De Nationale Jeugdstorm bij voorbeeld kreeg van het dvk een subsidie van f 500,-Ga naar eind171 toegekend ‘om boeken aan te schaffen over de geschiedenis en de beschrijving van Nederland en die te verspreiden over de door den Jeugdstorm voor Nederlandsche kinderen verplichte “streken” in West-Duitschland, op voorwaarde dat een gespecificeerde verantwoording van de bestede gelden aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten zal worden ingezonden, bij gebreke waarvan de gelden kunnen worden teruggevorderd’. Om welke geschiedenisboeken zal het gegaan zijn? In deze januarimaand verschenen er nogal wat, zoals Michiel de Ruyter, een heldenleven in plichtsvervulling van het vaderland van N. Aartsma bij Holle & Co, Claudius Civilis, de vrijheidsoorlog der Batavieren van P. Felix en Het Rijk en de Nederlanden van J. Theunisz bij Hamer en Die Niederländischen Hansestädte van M. Hollweg en Das Schicksal des niederländischen Aufstandes van Jan de Vries bij Uitgeverij Zonneveld in Soest, een kleine loot aan de nationaal-socialistische stam, met een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||
piepklein fonds maar heel duidelijk in haar signatuur: Uitgeverij Zonneveld zette bij voorbeeld een ‘Sippenforschung’-reeks op. De Schouw wilde ook een reeks opzetten, een werkelijk geschiedkundige reeks, maar hoewel De Schouw de serie wel had aangekondigd was het eerste deel nog steeds niet verschenen. Het had met papiertoewijzing te maken en een te late inlevering van manuscripten. Het was niet de schuld van Oosthoek, die niet zo bang was voor eventuele tegenvallers. Hij was een idealistische nationaal-socialist en daarom wars van materialisme. Hij had daarover een heel duidelijke mening die hij in De Schouw verwoorddeGa naar eind172: ‘Het boek, als trezoor van geestelijken arbeid, zal aan alle eischen moeten voldoen die eraan mogen en moeten worden gesteld om in werkelijkheid de taak te kunnen vervullen die voor de verheffing en het behoud van onze kultuur noodzakelijk is. Om het gestelde doel te kunnen bereiken moet men steeds voor oogen houden, dat de belangrijkste factor is het feit dat het boek tot het volk gebracht dient te worden. Dit doel heeft men zich vroeger ook wel ongeveer zoo gesteld. Het beteekende echter voor elke uitgever afzonderlijk “ik moet er voor zorgen zooveel mogelijk ‘schlagers’ voor mijn fonds te verwerven”. Dit doel werd vaak met misleidende methoden bereikt en het belang van uitgever en boekhandelaar telde in vele gevallen meer mee dan het belang van ons Volk. Naast het commercieele dient het ideëele meer op den voorgrond te treden. Iedere uitgever of boekhandelaar is geneigd eerst de geldelijke uitkomsten van een uitgave te bezien en eerst dáárna de ideëele zijde. Dit is in strijd met de grondslagen van de nieuwe levenshouding. Het algemeen belang dient nu eenmaal bij al ons doen en laten vóór te gaan boven het eigenbelang.’ Algemeen belang boven eigenbelang. Boreel de Mauregnault, die we in alle voorafgaande delen hebben leren kennen als een zwak dichter, een rabiaat antisemiet en een warhoofd waar de nationaal-socialisten zelf ook geen weg mee wisten zodat ze hem van het ene baantje naar het andere stuurden, bevestigde de indruk dat hij een uiterst labiele figuur was in een brief die hij aan De Amsterdamsche Keurkamer stuurde. Hierin maakte hij het eigenbelang van de vertaler (lees het afmaken van het werk zodat het honorarium snel kon worden geïncasseerd) ondergeschikt aan het algemeen belang van de lezer, die in de visie van Boreel de Mauregnault alleen goede boeken voorgeschoteld mocht krijgen. Kettmann had hem gevraagd enkele romans te vertalen, maar in plaats van vlijtig aan de arbeid te gaan en te doen wat hem werd verzocht, voelde de gemankeerde dichter zich geroepen Kettmanns keuze te bekritiseren. Over een van de romans, onder de titel Wilhelm Talmann wist hij te melden dat het boek vol onnodige uitweidingen zat en bovendien heel langdradig was. Hij gaf daar nogal wat voorbeelden van, zoals over een van de hoofdfiguren, een jongetjeGa naar eind173: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Dit jongetje - dat alweer even tergend langdradig en zonder spanning beschreven wordt - is van rijke ouders en woont in een enorm huis waar hij een eigen kinderkamer tot zijn beschikking heeft met god weet hoeveel duur speelgoed. Zijn ouders bemoeien zich practisch nooit met het kind, zoodat het zich ook in zijn kinderkamer eenzaam en ongelukkig voelt. De schrijver drukt dit als volgt uit: “Maar het was alles koud en leeg, ondanks de overvloed; het kind had het duistere gevoel, zich in lauw water met moeite drijvende te houden en desondanks langzaam maar zeker te zinken.”’ Boreel de Mauregnault concludeerde na dit citaat: ‘Uit deze enkele opmerkingen, die ik gemakkelijk met talrijke zou kunnen vermeerderen, moge U duidelijk worden, dat het vertalen ervan waarachtig geen sinecure is en dat zij uiterste zorg eischt, maar zoodoende ook machtig veel tijd kost. Onevenredig veel tijd, afgemeten naar de beteekenis van het boek. Mijn vrouw en ik zijn eenparig en onafhankelijk van elkaar van oordeel, dat dit boek geen propaganda is voor de Duitsche letterkunde in Nederland, en het lijkt mij voor de Keurkamer, die een naam heeft op te houden geen aanbeveling, als dit volkomen onbenullige werk bij haar verschijnt.’ Je mag je afvragen wat hierachter zat. Meende Boreel de Mauregnault werkelijk wat hij schreef of zocht hij alleen maar een alibi om onder het vertaalwerk uit te komen. Dat laatste zou best kunnen, want hij liet tegelijkertijd weten dat hij eigenlijk geen tijd had voor de vertaling. De reden daarvoor was dat zijn vrouw ‘zoo ernstig ziek is geworden, dat daardoor het werk ernstige vertraging zal ondervinden, waar zij even goed vertaalt als ik zelf, vervolgde zij, in de tijd, dat ik door mijn beroepswerkzaamheden afwezig was, de vertaling. Daarvan is nu geen sprake, bovendien zitten wij practisch zonder hulp zoodat het minimale beetje tijd, dat mij per etmaal buiten mijn gewone werkuren overblijft, in beslag wordt genomen om mijn huishouding draaiende te houden.’ Maar zo was er altijd wat: Boreel de Mauregnault met al zijn drukke werkzaamheden was eigenlijk een wichtigmacher, die gewoon het werk niet aandurfde en steeds opnieuw ervoor op de loop ging. Hij was oorspronkelijk redacteur bij Het Nationale Dagblad en recensent voor Ontwakend Volk geweest. Dat was voor het dvk reden om hem te vragen romans te beoordelen. Dat deed hij maar heel kort en net zoals bij De Amsterdamsche Keurkamer gebruikte hij ook hier het gewichtige smoesje van zijn drukke bezigheden om onder het werk uit te komenGa naar eind174: ‘Wegens zeer plotseling vertrek naar Berlijn, alwaar ik tot een belangrijke [cursivering is van mij, av] journalistieke functie ben benoemd, is het mij onmogelijk voor Uw afdeeling nog boeken te bespreken. Ik moge U dus hierbij het boek van Kelk terugsturen, in de hoop, dat U voor mij een vervanger kunt vinden, hou zee.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Ham heeft hem er waarschijnlijk wel van weten te overtuigen dat hij op z'n minst het werk dat hij al in huis had, moest afmaken, dus schreef hij nog een kritiek op De vos en zijn staart van C.J. Kelk. Zijn oordeel was vernietigend. De auteur maakte het de nationaal-socialisten ook wel erg gemakkelijk bij het zoeken naar een reden om het boek te verbieden met zinnen als: ‘Het raffinement van deze simpele verschijning die dezelfde spelregels scheen te volgen als Napoleon in zijn korporaalsuniform en Hitler in zijn regenjas, deed zijn somptueuse wezen rillen.’ Boreel de Mauregnault kwam dan ook tot de kernachtige slotsom: ‘Het groote bezwaar tegen dit werk is, dat het moreel op een laag peil staat en door een jood geschreven zou kunnen zijn.’ Voor de goede orde dient wel vermeld dat Kelk deze zinnen niet in de bezettingsjaren schreef. De roman was in 1939 bij Bruna verschenen en het ging hier alleen om een mogelijke herdruk. De brief aan De Amsterdamsche Keurkamer had Boreel de Mauregnault overigens niet aan Kettmann gericht, maar aan diens bedrijfsleider J.J. Overwater, die het bedrijf langzaam maar zeker naar de ondergang voerde, zo onbekwaam was hij. Kettmann had beter de hulp in kunnen roepen van Reinier van Houten, want deze bleek een geboren uitgever te zijn, met een grote behoefte om overal wat in de melk te brokkelen te hebben. Op 21 januari voegde hij aan de lijst functies die hij al bekleedde nog die van Verwalter bij Van Holkema & Warendorf toe. Daarnaast streefde hij er nog steeds naar vaste voet aan Amsterdamse grond te krijgen met zijn Uitgeverij Hamer. Mr. W.M. van der Werk, de eigenaar van Stadhouderskade 40, lag nog steeds dwars. Hij was niet van plan zijn pand te verkopen of te verhuren, zeker niet voor de bedragen die hem van hogerhand werden opgelegd. Van Houten riep daarop de hulp in van niemand minder dan de secretaris-generaal van het dvk zelf, die onmiddellijk zijn ambtgenoot Hirschfeld van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart schreef en klaagde over de onmogelijkheid om op korte termijn in Amsterdam ‘een geschikte gelegenheid te vinden, waarnaar kan worden verhuisd, temeer is dit het geval, nu een en ander op zoo korten termijn zal dienen te geschieden’.Ga naar eind175 Vandaar zijn beslissing: ‘Het ligt derhalve in mijn bedoeling, gezien de buitengewone omstandigheden, van genoemd perceel Stadhouderskade 40, Amsterdam (oppervlakte 2 are 71 cA, Kadastraal bekend Sectie R 572) overeenkomstig het Algemeen Verordeningsbesluit 1940, de beschikkingstelling in eigendom aan de genoemde stichting “Uitgeverij Hamer” te vorderen. Ik moge U verzoeken, overeenkomstig het tweede lid van artikel 1, van Uw instemming met den voorgenomen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vordering te doen blijken. In verband met het zeer spoedeischende karakter van deze zaak, zou ik het daarbij op prijs stellen zoo spoedig mogelijk Uw antwoord te mogen ontvangen.’ Dat kreeg hij, maar het was niet het antwoord dat hij verwachtte. De ambtenaren van Hirschfeld hadden de zaak onderzocht bij het Rijksbureau voor de Grafische Industrie en de Evacuatiedienst van de Kamer van Koophandel en Fabrieken en ‘daarbij is gebleken, dat de onderhavige onderneming geheel op eigen initiatief en risico het pand Stadhouderskade 40 te Amsterdam heeft betrokken. Van dit uit ongeveer 14 kamers bestaande pand zijn twee localiteiten in gebruik voor het bedrijf van de Uitgeverij, waarbij een kamer bestemd is voor directeurskamer, terwijl de overige vertrekken dienen voor privé-woning van den directeur en zijn gezin. Van de noodzakelijkheid dat ten behoeve van de uitoefening van het bedrijf dit pand gevorderd worde, kan onder deze omstandigheden moeilijk sprake zijn.’Ga naar eind176 Geen medewerking dus. De ambtenaren van Hirschfeld gaven Hamer alleen het advies dat het zich moest wenden tot de Evacuatiedienst van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, ‘die volledig van de bestaande regelingen en mogelijkheden op de hoogte is en alle maatregelen kan nemen, die voor een goede huisvesting van geëvacueerde bedrijven en hun ondernemers noodig zijn’. Van Houten wilde echter helemaal niet naar een andere behuizing. Hij had zoals gezegd het pand op de Stadhouderskade 40 al betrokken en het briefpapier laten drukken. Bovendien speelde nog mee dat Van Houten een hoge pet van zichzelf en zijn macht als nationaal-socialist op had. Hij was immers ss-er en die bekommerden zich niet veel om de bureaucratische rompslomp van wat ze het vooroorlogse ambtenarenapparaat noemden. Daadkracht, dat was waar het om ging en wie een overtuigd nationaal-socialist wilde dwarsbomen, zou merken dat hij een gevaarlijke tegenstander had, in ieder geval een tegenstander die het aangegane gevecht moest en zou winnen. Van Houten schreef het dvk opnieuw. Nu liet hij weten dat dat het rapport waarop het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart zijn beslissing had genomen vol zat met onjuiste gegevens.Ga naar eind177 Maar: ‘Het gaat er hier echter niet om, wie nu de meeste ruimte ter beschikking heeft en hoe groot die ruimte is, doch wel om het feit dat Prof. Goedewaagen bij de hierover gevoerde bespreking i.d.t. toezegde Uitgeverij “Hamer” als belangrijke uitgeverij te zullen helpen. De weg die hierbij tenslotte werd gevolgd heeft de aangelegenheid echter op een heel ander plan gebracht. Wij zouden het op prijs stellen als de kwestie ook verder in den door Prof. Goedewaagen bedoelden geest zou kunnen worden behandeld.’ Over Goedewaagen wordt in deze brief gesproken, alsof hij al verleden tijd was en dat was inmiddels ook zo: hij was afgetreden als secretaris-generaal na | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een reeks conflicten met Mussert en zijn nsb en hij had zich uit het departementale leven teruggetrokken om zijn laatste nationaal-socialistische dagen te slijten als hoogleraar te Utrecht, voordat hij na de oorlog een behoorlijk aantal jaren gevangenisstraf zou moeten uitzitten. Goedewaagen werd opgevolgd door Reydon en Van Houten schreef de brief op het moment, dat Reydon nog net in functie was, vlak erna werd Reydon door een aanslag van de illegaliteit geveld.
Reydon kreeg in zijn korte ambtsperiode dus niet alleen de affaire met Hamer op zijn bord, maar ook andere, veel on belangrijker strubbelingen. Het leek alsof iedereen met iedereen ruzie had gekregen; die onderlinge irritatie is ook wel verklaarbaar: de Kameraden begonnen behoorlijk nerveus te worden, nu Stalingrad was gevallen, de Duitsers deze zware nederlaag ook openlijk hadden toegegeven en men er niet meer zeker van was dat Duitsland de oorlog ook daadwerkelijk zou winnen. Neem bij voorbeeld de nsb-er J. Hoeben uit Haarlem. We zijn hem eerder tegengekomen als schrijver van het boek Mooie Nel. Van Ham had geprobeerd Van Oudshoorn te strikken voor het herschrijven van het boek, maar die had voor de eer bedankt. Hoeben had daar echter niets mee te maken. Hij had een overeenkomst met Uitgeverij De Schouw en hij wilde dat zijn boek verscheen. Daartoe schreef Hoeben de secretaris-generaal persoonlijk. ‘Deze overeenkomst is echter door bovengenoemde uitgeverij geschonden,’ schreef hij verontwaardigdGa naar eind178, ‘en van het uitgeven van het boek is niets gekomen z.g. omdat de papierschaarschte de uitgave onmogelijk maakte. Op deze bewering wil ik thans niet verder ingaan, maar wijs U liever op het vreemde verschijnsel dat de Nederlandsche Kultuurkamer die ik over deze kwestie herhaalde malen geschreven heb, in het geheel niet antwoordt.’ Vooral dat laatste zinde Hoeben niet: ‘Deze manier van doen van de Nederlandsche Kultuurkamer kan, dunkt mij, onmogelijk in overeenstemming zijn met onze Nationaal-Socialistische inzichten, immers, de meest gewone burgerlijke beleefdheid brengt toch al mede dat men behoorlijk antwoordt op gestelde vragen.’ Reydon zal nogal in zijn maag hebben gezeten met de querulanterige brief van Kameraad Hoeben, dus vroeg hij aan Van Ham om deze zaak uit te zoeken. Van Ham schreef snel een rapport, hij kende de ins en outs van deze zaak immers toch al. Hij liet Reydon weten dat hij het boek had laten lezen aan de deskundige lector Van Oudshoorn en diens oordeel ‘was echter zo vernietigend, dat ik geen verdere poging gewaagd heb om het manuscript te redden’.Ga naar eind179 Van Ham zorgde er wel voor dat de Kultuurkamer nog een excuusbriefje aan Hoeben stuurde en omdat er verder geen correspondentie over deze zaak terug te vinden is en naar mijn mening het boek ook nooit is verschenen, moeten we | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ervan uitgaan dat Hoeben met machteloze woede zijn ontluikende schrijverscarrière gebroken zag. De Schouw hoefde niet bang te zijn dat een uitgave als Was ist ein Volk? Der biologische Volksbegriff van Lothar Stengel von Rutkowski ook niet door de keuring van de Afdeeling Boekwezen van het dvk zou komen. Het moest in ieder geval verschijnen, zo luidde een bevel van het Rijkscommissariaat. Het Rijkscommissariaat had juist De Schouw met deze vererende opdracht belast.Ga naar eind180 Dat De Schouw hiervoor was uitgekozen, was niet zo verwonderlijk. Steeds meer zou De Schouw het verlengstuk worden van het dvk en de Duitsers mochten er dus van uitgaan, dat het hier niet alleen om een respectabele uitgeverij ging (dat wil zeggen: in de ogen van de nationaal-socialisten natuurlijk), maar ook om een betrouwbare uitgeverij. Van Ham had immers verschillende malen in gesprekken met het Referat Schrifttum hoog opgegeven van De Schouw. Oosthoek zou deze band met het dvk ook niet onder stoelen of banken steken. Toen in februari 1943 een van zijn medewerkers werd opgeroepen voor de hulppolitie, schreef hij de autoriteiten een brief, waarin hij argumenteerdeGa naar eind181: ‘Te Uwer orienteering moge dienen, dat de uitgeverij “De Schouw” de officieele uitgeverij is van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en dat in ons bedrijf drie personen zijn opgeroepen.’ Het was deze semi-officiële status van de uitgeverij die steeds meer mensen ertoe bracht zich tot Oosthoek te wenden. Het was alsof men dacht dat men via deze jonge directeur van De Schouw gemakkelijker toegang zou hebben tot de almachtige Van Ham en via deze tot de nog almachtiger Lohse van het Referat Schrifttum. Dat betekende in de praktijk dat Oosthoek een groot aantal verzoeken op zijn bureau kreeg. Die verzoeken varieerden van plannen ‘voor een actie om een meer nationaal-socialistische invloed in den boekhandel tot stand te brengen’, zoals Uitgeverij Westland aan Oosthoek schreefGa naar eind182, tot een verzoek om steun voor het verenigingsorgaan De Optimist. Het laatste was een blad voor de Amusementsvereeniging Les Bohémiens die hoopte dat Oosthoek een kwart pagina advertentie wilde plaatsen voor slechts f 2,75. Les Bohémiens probeerde zichzelf te verkopen aan Oosthoek door bij dit verzoek te vermelden dat de vereniging de beschikking had over ‘een eigen afdeling voor toneel en balletdans’.Ga naar eind183
Als dit nu de grootste zorgen waren waarmee het boekenvak werd geconfronteerd zou het nog wel meevallen. Er kwamen zelfs steeds nieuwe uitgeverijen bij, natuurlijk alleen nog maar van nationaal-socialistische snit. Uitgeverij Werkend Volk bij voorbeeld onder directie van R.F. Schanz. In februari vestigde Werkend Volk zich op Kalverstraat 116-118 in Amsterdam - om on- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bekende redenen verhuisde het bedrijf overigens na een week naar de Herengracht 56. Maar de problemen in het boekenvak waren veel groter: het ging heel slecht in het begin van 1943. De kraan van de papiertoewijzingen werd steeds verder dichtgedraaid: uitgeverijen konden nauwelijks meer aan papier komen en zochten hun heil in het slinks vergaren van voorraden. Dat werkte als volgt: papierfabrikanten sjoemelden met cijfers in de hoop dat de strenge controle-ambtenaren er niet achter kwamen en, als ze dat wel deden, ‘goed’ waren en dus een oogje dichtdeden. Dat papier werd doorgesluisd aan oude en betrouwbare klanten die er boeken van konden uitgeven buiten de Afdeeling Boekwezen om. Het betekende alleen dat men de boeken moest antedateren zodat de ambtenaren van het dvk de indruk kregen dat het om oude voorraden ging. Bovendien was er de illegaliteit die nogal eens papier leverde, maar dan gaat het om boekuitgaven die absoluut het daglicht (wat de nsb-ers betreft) niet konden zien, de illegale en clandestiene boekuitgaven, en dat waren toch meer dan zeshonderd titels gedurende de bezettingsjaren. Ook de boekhandelaren zaten in de problemen. Er kwamen steeds minder boeken op de markt en de boeken die nog verschenen waren vaak van een zo bedenkelijk gehalte dat een zichzelf respecterende boekhandelaar deze boeken niet in zijn etalage wenste te leggen. De sterk wassende stroom van illegale en clandestiene uitgaven waren voor deze boekhandelaar dus een uitkomst: niet alleen hielp hij daadwerkelijk mee aan de verzetshouding van een deel, een klein deel van het Nederlandse volk, deze onder de toonbank verkochte boeken leverden hem ook extra inkomsten op. Elke boekhandelaar kende natuurlijk wel vertrouwde klanten aan wie hij dit soort uitgaven kon verkopen. En als er onraad was? Wim Schouten die in de oorlogsjaren bij een Haagse boekhandel werkte, herinnert zich dat soort situaties nog goedGa naar eind184: ‘Wanneer een Duitse soldaat binnenkwam, hoorde je dat aan de voetstappen. Niemand wilde dan van achter het gordijn te voorschijn komen. Bettie, het meisje achter de kassa, drukte bij herhaling op een hinderlijk oproepschelletje. Mejuffrouw Schulz offerde zich dan op om als eerste naar de winkel te gaan. Bleek de klant een echte mof te zijn, dan bonjourde zij die op tactische wijze in no time naar buiten. Soms kwam ze enigszins ontroerd terug. De mof was dan een hulpeloze, jonge Wehrmachtsoldaat geweest, die in zijn verloftijd tussen de veldslagen naar een leesbaar boek kwam zoeken. Je kon van zijn gezicht lezen dat hij zich schaamde. Een leesbaar Duits boek was er trouwens niet. Het onberedeneerde optimisme over de afloop van de oorlog veranderde na Stalingrad en de geallieerde overwinningen in Noord-Afrika in zekerheid.’ Zowel de boekhandelaren die de moed niet hadden om clandestiene uitgaven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onder de toonbank te verkopen als de boekhandelaren die de Nieuwe Orde waren toegedaan, hadden het heel erg moeilijk. Ze moesten het maar zien te redden met de boeken die hen mondjesmaat werden toebedeeld. En de boekliefhebbers? Die hadden soms ook, door de nood gedreven, hun eigen methodes om aan boeken te komen, zoals de Amsterdamse Boekhandel Haverman zijn collega's liet wetenGa naar eind185: ‘Medewerking verzocht tot opsporing van iemand die op slinksche wijze boeken ter inzage vraagt om aan een bekend adres te zenden en ze dan den loopjongen dien hij overbluft, door te zeggen dat de boeken te lang uitgebleven zijn, afhandig maakt. Hij staat den jongen op te wachten op straat, vóór het opgegeven adres.’ Of de methode van Boekhandel Veko uit HaarlemGa naar eind186: ‘Kort geleden werden wij opgebeld door een persoon, die zich bekend maakte als Geref. Predikant van een gemeente in de omgeving van Haarlem en eenige theologische boeken bestelde, z.g. voor de mannenvereeniging ter plaatse. Hij zou ze 's middags laten afhalen. Bij informatie blijkt de predikant nergens van te weten en een mannenvereeniging aldaar zelfs niet bestaat.’ Het waren allemaal tekenen die erop wezen dat de boekhandels- en uitgeverswereld steeds verder wegzakte in de misère en, als laatste slachtoffer in de rij, zo verging het de boekkopers ook. Toch was het in Nederland allemaal nog heilig vergeleken met Duitsland. Daar was na de verloren slag bij Stalingrad de totale oorlog uitgeroepen en dat leidde tot vaak draconische maatregelen. Daarvan berichtte de nrcGa naar eind187: ‘In Duitschland is door den rijksminister van economische zaken een verordening uitgevaardigd die de sluiting ten gevolge heeft van alle winkels, welke voor de voorziening in de levensbehoeften der bevolking niet absoluut noodzakelijk zijn. Hieronder vallen in de eerste plaats zaken, die luxe-artikelen verkoopen, waarbij postzegelhandels genoemd worden. Van andere zaken, zooals die welke boeken verkoopen, zal een deel worden gesloten. De voorraden der gesloten zaken, die doorgaans nog maar zeer bescheiden zijn, zullen in de openblijvende zaken worden verkocht, voor zoover zij niet voor bijzondere doeleinden worden gebruikt. Verondersteld wordt, dat ongeveer 20 % der zaken door de sluitingsactie getroffen zullen worden.’ Vermoedelijk zullen de uit Duitsland afkomstige onheilssignalen besproken zijn binnen de boekhandel. Men zal zich afgevraagd hebben of men zijn winkels veilig door de bezetting heen zou kunnen slepen of dat de bezetter in de Nederlandse oorlogseconomie dezelfde maatregelen zou treffen als in het vaderland. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het personeel van Het Bolwerk zal zich daar minder het hoofd over hebben gebroken. Men kon er rustig van uitgaan dat hun zaak het langst door de autoriteiten gespaard zou blijven. Hooguit zal men zich zorgen hebben gemaakt over het eigen lot, mochten de Duitsers onverhoopt de oorlog verliezen, wat minder onwaarschijnlijk was dan een jaar geleden toen de nationaal-socialisten in Nederland nog een enorm zelfvertrouwen uitstraalden. Waar de personeelsleden onderling over spraken, weten we niet precies. Het enige dat ons daar wat meer over kan vertellen is een rondschrijven, waarin een bedrijfsraad werd aangekondigd, een van de vele bedrijfsraden binnen Het Bolwerk, een hobby van Zijfers. In het rondschrijven waarin voor 5 februari zo'n Bedrijfsraad werd aangekondigd, kunnen we in ieder geval lezen: ‘De volgende bijeenkomsten worden zooveel mogelijk gehouden met volle maan.’ De bijeenkomsten duurden zo'n twee uur en waren allesbehalve informeel: ‘Gelieve er om te denken dat punten van bespreking uiterlijk 48 uur van te voren ingediend moeten worden en tevens het andere personeel de gelegenheid geven bijtijds hun verzoeken in te dienen.’ Zijfers streefde een zekere inspraak na. Daarin was hij in de nationaal-socialistische uitgeverswereld een uitzondering. Bij Uitgeverij Storm bij voorbeeld was daar geen sprake van. Deze op de ss gerichte uitgeverij kende een streng leidersprincipe waarin van welke inspraak dan ook geen sprake was. Dat kon natuurlijk ook moeilijk bij een uitgeverij waar boeken werden uitgegeven als Germaansch ontwaken, brieven van Germaansche vrijwilligers en Joden heerschen over Engeland van Peter Aldag, van wie al eerder Joden veroveren Engeland was verschenen. ‘Om een oordeel over het Engeland van dezen tijd te vormen moet men dit boek lezen,’ was de wervende tekst waarmee Uitgeverij Storm het boek aanprees.Ga naar eind188 Veel strenger nog in de ss-leer waren het soort boeken waarin werd gewezen op de striktste naleving van de ss-normen. Dat maakte de aanbiedingstekst van het eerder genoemde Ontwaken, brieven van Germaansche vrijwilligers wel duidelijkGa naar eind189: ‘Vrijwilligers der Waffen-ss uit een achttal Europeesche landen spreken in deze brieven aan ouders en vrienden in het vaderland op de overtuigende, onomwonden wijze van vurige Germaansche soldaten-der-idee, van hun groote, trouwe liefde voor den Führer en hun vaste geloof in het komende Germaansche Rijk dat zij door hun dienstneming mee helpen bevechten. In deze getuigenissen stellen zij zich ten voorbeeld aan de weifelende achterblijvers en wekken bij hen een besef van de doelbewuste kracht van het ras, waarop het Groot-Germaansche Rijk zal zijn opgebouwd.’ Het mag dan ook geen wonder genoemd worden dat men bij de ss zeer tevre- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den was over Storm-directeur Reinier van Houten, zodat hij in februari gepromoveerd werd binnen de ss-gelederen, zoals de Chef des Rassenamtes in RuS-Hauptamt-ss hem mededeeldeGa naar eind190: ‘Nach einer Meldung des RuS-Führers Nordwest ist der ss-Bewerber Reinier van Houten zum ss-Untersturmführer befördert worden.’ Hiermee was definitief een streep gezet onder de discussie die eerder was opgelaaid rond de ‘raszuiverheid’ van Reinier van Houten en er bijna toe had geleid dat hij niet tot de ss was toegelaten. Het was in deze periode dat Van Houten die al, zoals we zagen Verwalter was van Van Holkema & Warendorf, zijn invloed binnen de uitgeverswereld uitgebreid zag toen hij per 20 februari D. Visboom Verstegen opvolgde als Verwalter bij Em. Querido's Uitgevers Maatschappij nv, zoals het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noord-Holland mededeelde.Ga naar eind191 Procuratiehouder Geert van Oorschot zou na de oorlog als getuige optreden in het proces tegen Van Houten. Hij dateerde de indiensttreding als Verwalter op april 1943.Ga naar eind192 ‘Hij heeft nimmer getracht mij Nationaal-Socialistische litteratuur in directe of verheulde vorm te doen uitgeven,’ getuigde hij. ‘Wel weet ik, dat hij herhaalde malen getracht heeft bij de Duitsche instanties het verder voortbestaan van de uitgeverij mogelijk te maken. Hij heeft zich ten aanzien van mij, waarvan hij wist, dat ik een uitgesproken tegenstander van zijn opvattingen en zijn beweging was, correct gedragen. Hij heeft uiteindelijk door drang van de Duitschers de zaak in Augustus 1944 geliquideerd.’ Van Houten verdiende aan dit Verwalter-schap niet veel: tweehonderd gulden per maand, maar het verschafte hem onder nationaal-socialisten wel veel aanzien. Van Oorschot zou jaren later tegen Max van Rooy in Hollands Diep nog steeds positief over Reinier van Houten in zijn hoedanigheid als Verwalter bij Querido sprekenGa naar eind193: ‘Dat was een hele merkwaardige Verwalter. Normaal gesproken vraten die Verwalters de zaak leeg, kwamen ze eens in de veertien dagen een cheque halen. Maar de Verwalter die ik had heeft nooit een dubbeltje uit de zaak genomen. Bij de zuivering van 1945 heb ik dan ook een verklaring over die man afgelegd. Dat was geen schoft. Dat was een Edelfascist.’ Je zou verwachten dat Van Houten uit erkentelijkheid voor die positieve getuigenis een even aardig oordeel over Van Oorschot zelf zou uitspreken, maar niets is minder waar. Van Houten zou tegen zijn zoon heel onaardig over Van Oorschot praten en, als hij gelijk heeft, zou men bijna geneigd zijn te veronderstellen dat de positieve getuigenissen van Van Oorschot wellicht beïnvloed zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door de wetenschap dat Van Houten op de hoogte was van minder fraaie kanten van het procuratiehoudersschap van Van Oorschot. Van Oorschot reageerde niet op de opmerkingen van Van Houten tegen diens zoon en toen ik hem benaderde voor een gesprek over deze kwestie, wees hij me in de krachtigste bewoordingen de deur. Hij wilde de uitlatingen van Van Houten niet bevestigen, niet ontkennen: ‘nee, mijnheer, ik ga er doodeenvoudigweg niet op in. U zoekt het maar uit!’ De kwestie Van Houten - Van Oorschot betrof een mogelijke fusie tussen Querido en Leopold, waarvan Reinier van Houten ook Verwalter was. Hij zegtGa naar eind194: ‘Ik zal nooit het benauwde gezicht vergeten waarmee Van Oorschot mij iedere keer vroeg hoe ver de geallieerden al genaderd waren. Van Oorschot was procuratie-houder van Querido, hè. En in z'n contract stond dat hij bij opheffing van de firma een bepaald bedrag zou krijgen. Honderdduizend gulden of zo. In elk geval een enorme som voor die tijd. En hij was kennelijk als de dood dat de geallieerden er zouden zijn vóór de fusie tot stand was gekomen, en dat hij dus zijn centen zou mislopen.’ Wat er ook van waar is, Max en Leni Bloemendaal hebben Van Oorschot in die bezettingstijd op een heel andere manier leren kennen, zoals Max Bloemendaal aan Koos van Zomeren vertelde in een relaas over zijn onderduikperiodeGa naar eind195: ‘Afgezien van een enkel familielid en een enkele vriend was niemand op de hoogte. Tot die mensen behoorde Geert van Oorschot, die net als Max bij Uitgeverij Querido werkte. Hij kwam maandelijks voedselbonnen brengen. Op een of andere wijze wist de uitgeverij hem ook zijn salaris toe te spelen; de hele oorlog door kreeg hij zijn volle loon.’ Maar niet alleen Van Oorschot zou na de oorlog in positieve zin praten over het Verwalter-schap van Reinier van Houten. Ook M.L. Loot, directeur van H.P. Leopold, verklaarde dat Van Houten als Verwalter van deze uitgeverij meewerkte aanGa naar eind196:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar voordat we van Van Houten een onkreukbare nationaal-socialist maken, dienen we natuurlijk niet te vergeten dat we hem in zijn strijd rond het pand Stadhouderskade 40 van een heel andere kant hebben leren kennen. Hij wilde ten koste van alles dat pand in handen krijgen en dit gevecht zorgde ervoor dat de zoveelste competentiestrijd ontbrandde tussen het dvk en het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Een bijzondere strijd: namelijk het enige dat er gebeurde was dat er niets gebeurde. Van Houten bleef in het pand zitten en Van der Werk bleef het daar niet mee eens. Alleen het dvk vroeg begin maart aan Van Houten of hij zich bij de Evacuatiedienst van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Den Haag had gemeldGa naar eind197 ‘en zoo ja, verzoek ik U mij zoo uitvoerig mogelijk bericht omtrent het verloop der besprekingen te doen toekomen. Ik kan die dan tegelijktijdig aan het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart mededeelen.’ Van Houten antwoordde doodeenvoudig niet op deze brief. Was het alleen arrogantie of wist hij geen raad met een antwoordbrief omdat hij geen contact met de Evacuatiedienst had opgenomen? Of redeneerde Van Houten dat hij er het beste aan deed de zaak zoveel mogelijk te traineren zodat meer en meer een situatie zou ontstaan waarin het gewoonterecht zou gaan prevaleren en het bijkans onmogelijk was om hem nog uit het pand op de Stadhouderskade te krijgen? In ieder geval lukte hem dat voor de maand maart, want doordat enig bericht van hem uitbleef, kon het dvk het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart ook niet informeren, waardoor Van der Werk moest blijven wachten op het vertrek van de ongewenste gasten.
Eigenlijk is het ongelooflijk om te zien hoeveel tijd en energie het dvk toch nog in een zo futiele zaak als het conflict tussen twee particulieren stak. Het leek wel alsof het dvk niets beters te doen had, alsof van een nieuw departement als het dvk niet het uitzetten van een cultuurbeleid werd verwacht in nationaal-socialistische trant. Maar nee, het departement hield zich daar liever buiten, en maakte zich druk over detailkwesties. Neem alleen al de honorariumkwestie over enkele tientjes, waarmee Schouw-directeur Oosthoek niet alleen het lagere personeel van het dvk lastigviel, maar ook de secretaris-generaal zelf, jhr. mr. S.M.S. de Ranitz die tot waarnemend secretaris-generaal was benoemd nu Reydon na de aanslag die op zijn leven was gepleegd, in het ziekenhuis vocht voor zijn leven. Waar ging het om? Ene De Kloet had voor zijn manuscript, getiteld Film dat bestemd was voor de zogenaamde Opbouw-reeks een honorarium van honderd gulden ontvangen. ‘Uit onze gegevens blijkt,’ schreef Oosthoek aan De RanitzGa naar eind198, ‘dat aan kam. Teunissen op 16-2-1942 verzocht is het betreffende manuscript uit te breiden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daar de omvang te gering was en tevens foto-materiaal in te zenden om het boekje te illustreeren.’ Oosthoek was ervan uitgegaan dat De Kloet een deel van zijn honorarium zou afstaan aan Teunissen omdat deze ook het nodige werk aan het manuscript zou hebben, maar tot zijn verbazing weigerde De Kloet dat categorisch en hij gaf daar een reden voor, namelijk dat ‘Prof. Goedewaagen zijn manuscript geaccepteerd heeft en aan hem f 100,- honorarium was toegezegd, is hij niet genegen om een deel hiervan terug te betalen’. Het is opmerkelijk dat een man als Oosthoek die zo langzamerhand een niet onbelangrijk man geworden was, niet wist hoe hij nu moest handelen. Hij vond de zaak om die paar tientjes belangrijk genoeg om er De Ranitz mee lastig te vallen en toonde hij aan van zichzelf weinig doortastend te zijn: ‘Wij verzoeken U ons te willen mededeelen hoe wij in deze moeten handelen en eventueel opgave van het te betalen bedrag.’ De Ranitz' antwoord was kort en bondig. ‘Teunissen ook geld,’ schreef hij in potlood in de kantlijn van de binnengekomen brief en dat betekende in concreto dat De Kloet zijn honderd gulden mocht houden en dat Teunissen alsnog geld kreeg. ‘Ik verzoek U dus het bedrag van het honorarium met Kam. Teunissen te regelen,’ schreef het dvk aan Oosthoek.Ga naar eind199 Het klonk bijna als een berisping, en dat kunnen we ook lezen uit een briefje dat Van Geelkerken, de tweede man van de nsb aan Oosthoek stuurde. Oosthoek had bij hem aangeklopt omdat het hem niet lukte een aantal personeelsleden uit handen van de Hulppolitie te houden. ‘Natuurlijk erken ik volmondig het belang van een constant onder de wapenen houden van de Hulppolitie,’ had hij aan Van Geelkerken geschrevenGa naar eind200. ‘Het is mij echter bijna onmogelijk het bedrijf gaande te houden met deze leemte aan personeel en ik heb dan ook den Commandant der HuPo verzocht tenminste kameraad J.J.A. Pollmann, leider van de technische afdeeling van de Uitgeverij voorloopig verlof voor onbepaalde tijd te willen verleenen. Aangezien ik namelijk binnenkort, vermoedelijk zéér spoedig als Gemachtigde van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels en Vakgroepsleider van de Nederlandsche Kultuurkamer veel tijd aan werkzaamheden buiten de zaak zal moeten besteden, zal kam. Pollmann dan mij zooveel mogelijk vervangen. Op dit verzoek om verlof werd helaas afwijzend beschikt.’ Oosthoek kreeg twee dagen later een koel en afwijzend briefjeGa naar eind201: Van Geelkerken had er geen behoefte aan in te grijpen, de hulppolitie was belangrijk en bovenal autonoom in het nemen van beslissingen. De toon van de brief was zeer koel en het was alsof Van Geelkerken aan Oosthoek wilde laten merken dat hij een verzoek als dit in de moeilijke tijden waarin ze zich bevonden, teleurstellend vond. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het toenemende aantal aanslagen op vooraanstaande nsb-ers (de aanslag op Reydon was maar een van de tientallen) maakte het bestaan van een Hulppolitie van heel wat groter belang dan de werkzaamheden van een werknemer binnen een uitgeverij en uit de brief van Van Geelkerken sprak onbegrip over de houding van Oosthoek, die dat uit zichzelf niet begreep. Bovendien was men binnen de nsb nooit zo bereid geweest te interveniëren ten gunste van Kameraden, in ieder geval niet openlijk. Oosthoek deed namelijk een beroep op het gezag van Van Geelkerken om een oproep van de Hulppolitie ongedaan te maken en Mussert had verschillende malen laten weten dat hij dit soort protectie niet zou gedogen. Naar buiten toe wilde hij in ieder geval de schijn van burgermansfatsoen bewaren. Dat was bij voorbeeld ook te merken aan de wijze waarop de uitgeverij van de nsb, de Nenasu opereerde: behoedzaam, nimmer opererend dan strikt in dienst van de propaganda van de nsb. Wie de fondslijst van de Nenasu beziet, zal merken dat de uitgeverij in feite buiten het kader van dit boek valt; er bevonden zich nauwelijks uitgaven bestemd voor de vrije verkoop in de boekhandel op de lijst, maar voornamelijk brochures en zogenaamde standaardwerken. Een uitzondering was de in 1943 verschenen herinneringsbundel Met open vizier, door Jan de Haas samengesteld uit het nagelaten werk van de nsb-poëet Frans Bankman, die in 1942 was overleden. Bankman werd bij elke gelegenheid door de nsb opgetrommeld strijdliederen te maken; de bundel w.a. marcheert was van zijn hand. Hoewel Met open vizier bestemd was voor de boekhandel, kunnen we in deze bundel toch een typisch produkt van de Nenasu zien, want eigenlijk was de publikatie alleen bestemd voor de eigen achterban, en dat blijkt ook wel uit een gedicht als Ons draagteekenGa naar eind202: Jij klein driehoekig schildje
Wat ben je vaak verguisd!
Wat was je dikwijls oorzaak
Van een gebalde vuist!
Hoe beet men soms een scheldwoord
Den drager in het oor!
Of krijschte een verwensching
Onder 't voorbijgaan door!
Wat troffen je vaak blikken
Van afschuw en van haat,
Of spuwd' een jood minachtend
Voor onzen voet op straat!
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Jou klein zwart-roode schildje,
Wij hebben je verzaakt!
Jou fier en frank te dragen,
Wij hebben het gestaakt!
Was het een soort van lafheid?
Waren we moe gesard?
Wie zag er nog een strijder,
Den driehoek op het hart?
Wanneer wij samen waren
In kring- of groepsappèl,
O ja - dàn mocht je prijken
Op hemd of jaslapèl!
We hebben eerder vastgesteld, dat in veel boeken van nationaal-socialistische snit een colofon ontbreekt, zodat we niet kunnen nagaan wie de druk- en zetopdrachten aannam. Bij deze bundel is dat niet het geval, de rotzooi van Frans Bankman werd uitbesteed aan firma's, die - want dat was een eis die de Nenasu vanuit nationaal-socialistische solidariteit stelde - zich bij de Beweging hadden aangesloten, en in het colofon van deze bundel staat dan ook te lezen dat Met open vizier werd gedrukt bij de nv Drukkerij v.h.L.E. Bosch & Zoon in Utrecht, dat P.G. van Heuvel en C. van Dijk de zetters waren, M.J. Linschoten en A.v.d. Voort de drukkers en dat de clichés werden gemaakt door de nv Clichéfabriek ‘Correctum’ in Utrecht. De drukkerij was overigens eigendom geworden van de nsb; Mussert stond er zelfs op de salarislijst. Mr. Anton van Vessem, jarenlang vertrouweling van Mussert en de man die hem van juridische adviezen voorzag zou ervoor zorgen dat de nsb de drukkerij in handen kreeg, zoals bleek uit de rechtszaak voor het Tribunaal in Utrecht tegen Van Vessem op 12 februari 1947, waarin hij er, zoals in de dagvaarding stond te lezen, van beschuldigd werd in 1942 aandelen van de drukkerij te hebben opgekocht ‘teneinde die drukkerij onder invloed van de n.s.b. te krijgen, alsmede door met dit doel eenige van bedoelde aandeelen ten behoeve van de n.s.b. te koopen van de Firma Lippmann, Rosenthal en Co., zulks terwijl hij kon en behoorde te begrijpen, dat bedoelde aandeelen aan de oorspronkelijke eigenaars op grond van hun joodsche afkomst of tengevolge van de dienaangaande door of namens den vijand genomen maatregelen, waren ontnomen’. De behoedzame uitgavepolitiek van de Nenasu was rechtstreeks het gevolg van de constructie van deze uitgeverij. De belangrijkste man achter de schermen was Anton Mussert zelf. Hij had een duidelijke vinger in de pap en een goed salaris. In het begin van de jaren dertig had Mussert ontslag moeten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nemen als hoofdingenieur bij Provinciale Waterstaat, een gevolg van het verbod voor ambtenaren om lid te zijn van de nsb. ‘Na zijn ontslag ontving hij jaarlijks vijfentwintig honderd gulden aan pensioen,’ schrijft Jan Meyers in zijn Mussert-biografieGa naar eind203, ‘daarbij vanaf 1 Mei 1934 acht-, later negenduizend gulden per jaar van nenasu, de Nederlandse Nationaal-Socialistische Uitgeversmij, waarvan hij de oprichter en enige bestuurder en exploitant was’. Van Geelkerken overigens ontving van de Nenasu een jaarsalaris van f 6000,-. De uitgeverij kon deze salarissen gemakkelijk betalen, want doordat vaak een beroep werd gedaan op vrijwilligers, maakte de uitgeverij van het begin af aan goede winsten, in 1936 bij voorbeeld wel f 16000,-.Ga naar eind204 In 1943 kon Mussert niet alle taken binnen de Nenasu meer dagelijks vervullen, en dus benoemde hij per 1 maart 1943 Johan Willem Westenberg tot directeur. Mussert ondertekende het arbeidscontract uit hoofde van verschillende functies, die een duidelijk beeld geven van de belangrijke rol die hij binnen de Nenasu speelde:
Om volledig te zijn: Westerberg kreeg een behoorlijk salaris voor die jaren: zeshonderd gulden per maand, maar in ruil daarvoor mocht hij ‘noch rechtstreeks noch zijdelings bij eenig ander bedrijf betrokken zijn’, terwijl de nsb zich verplichtte hem in ieder geval tot 1 maart 1946 in dienst te houden. De optimisten! Een van de activiteiten van de Nenasu was de uitgave van tijdschriften. In deze periode werden in toenemende mate tijdschriften verboden omdat de overheid er geen papier voor over had en bovendien het apparaat miste om de inhoud ervan te controleren. Nenasu bleef voor deze verboden gespaard, dus kon het bedrijf doorgaan met het uitgeven van bladen als: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nenasu was niet eens de uitgeverij met de meeste bladen in haar fonds. Dat was zonder twijfel Uitgeversmaatschappij C. Misset uit Doetinchem, die in tegenstelling tot Nenasu in de loop van de bezetting wel veel bladen was kwijtgeraakt. Toch was het assortiment op de peildatum 15 maart 1943 (opgave door het Persgilde) nog steeds aanzienlijk met bladen als:
De lijst geeft blijk van een zekere specialisatie; Misset richtte zich op de diverse beroepsgroepen zonder zich te bekommeren om extreem lage oplagecijfers. Strengholt kende ook een specialisatie, deze uitgeverij (waarvan de eigenaar een vooraanstaand official was in de sportwereld en sympathiseerde met de nsb) richtte zich op de sportbladensector met bladen als De Biljart Revue, Sport in Beeld, Revue der Sporten waarvan geen oplagecijfers bekend zijn omdat het aantal abonnees te verwaarlozen was en de bladen het voornamelijk van de losse verkoop moesten hebben. Daarnaast waren er nog de echt nationaal-socialistische uitgeverijen die pro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beerden de Kameraden te bereiken met bladen die voor de oorlog niet of nauwelijks kans van slagen hadden, zoals Opbouw met Cinema & Theater met 4756 abonnees, Storm met Front en Heem (2286), Hamer met Hamer (5171), Volk en Bodem met Jonge Landstand (494), Opbouw met Het Rijk der Vrouw (5178), Liebaert met Sibbe (256) en Werkend Volk met Werkend Volk. Binnen het assortiment nationaal-socialistische bladen zien we ook Saxo-Frisia (186) dat door een niet-nationaal-socialistische uitgeverij, Van Gorcum & Co in Assen werd uitgegeven. Alleen De Amsterdamsche Keurkamer gaf geen tijdschrift uit. Daar richtte men zich op andere projecten, zoals de uitgave van een bundel revolutionaire poëzie, die door Henri Bruning werd samengesteld en in 1944 zou verschijnen onder de titel Gelaat der dichters. Bruning wilde in deze bundel per se veel gedichten van Kettmann plaatsen, waarbij we nooit zullen weten of hij diens poëzie werkelijk bewonderde of dat hij dat deed omdat Kettmann ook de uitgever ervan was. ‘Zou het geen aanbeveling verdienen ook die gedichten te bekijken, die hij mij de laatste maanden uit het Noorden heeft gezonden,’ vroeg Margot Warnsinck aan BruningGa naar eind205. ‘Daar is m.i. ook zeker iets voor Uw bundel bij en het completeert het geheel ook meer.’ Daar was Bruning het mee eensGa naar eind206: ‘Een keuze uit de laatste gedichten van Uw man zou ik zéér op prijs stellen, ook omdat zulks een zuiver beeld geeft wellicht van zijn revolutionaire overtuiging op dit moment.’ Toch zou het nog meer dan een jaar duren voordat Gelaat der dichters van de persen rolde en toen was er van het revolutionaire elan der Kameraden niet veel meer over. Tot de opgenomen literatoren in deze bundel behoorde niet Jan den Hollander. Gebrek aan welke kwaliteit dan ook zal bij Bruning een rol hebben gespeeld, maar misschien is er ook van de zijde van De Amsterdamsche Keurkamer een hint gegeven dat men op Den Hollander niet echt gesteld was. Dat zal te maken hebben gehad met het conflict tussen Den Hollander en de uitgeverij en zoals te doen gebruikelijk bij Kettmann, ging het uiteraard weer om een geldkwestie. Den Hollander moest nog f 962,55 betalen en daartoe werd hij in maart verzochtGa naar eind207 en in april gesommeerdGa naar eind208, totdat Margot Warnsinck in mei liet merken dat wat haar betreft de maat nu vol wasGa naar eind209: ‘Kameraad, Het verbaast me een beetje, dat ik ondanks mijn brieven van 23 Maart en 5 April tot op heden nog geen geld uit Utrecht ontving, terwijl je het zoo graag contant betaalde met een ongeldig biljet van vijfhonderd gulden.’ Aan het slot van de brief nog een merkwaardig ps: ‘Weet jij ook hoe het met kam. Reydon is?’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord van Den Hollander, had hij op deze brief geantwoord, zou hebben geluid: slecht, kameraad Reydon ligt nog steeds in het ziekenhuis en hij zal over enkele maanden sterven, want dat was het lot van Goedewaagens opvolger. Nee, dan was het contact tussen Hylkema en De Amsterdamsche Keurkamer heel wat inniger. Het bleek dat de schrijver van Ras en toekomst en Kettmann elkaar aan het Oostfront hadden ontmoet. Kettmann had in zijn brief aan zijn vrouw wel van deze ontmoeting melding gemaakt, maar hij was vaag gebleven. De vader van Hylkema was heel wat duidelijker en Margot Warnsinck antwoordde hemGa naar eind210: ‘Ik had ook al van mijn man gehoord, dat hij daar in het hooge noorden een Nederlandschen dokter gesproken had - een naam schreef hij er niet bij. Wat aardig, dat het juist dr. Hylkema was.’ Kettmann en zijn vrouw mochten dan wel contact hebben met elkaar, maar leken toch wel langs elkaar heen te leven, want ze kon Hylkema over de radioreportages van haar man niet informeren: ‘Neen, van uitzendingen weet ik nooit iets af; ik heb ook nog nooit een uitzending van mijn man gehoord. De opnamen werden als negatief naar Berlijn gezonden, daar worden er platen van gemaakt, en wanneer die al gedraaid worden, is niet bekend.’ In mei 1943 zou Margot Warnsinck op reis gaan, eerst tien dagen naar Vlaanderen en aan het einde van de maand naar Berlijn. In haar tas zat wellicht de brief van de algemeen redacteur van het maandblad Volk en Bodem, Klaas Sierksma. Dit blad was een uitgave van de gelijknamige uitgeverij op de Kortenaerkade 1 in Den Haag. Volk en Bodem zou van karakter veranderen, deelde Sierksma De Amsterdamsche Keurkamer meeGa naar eind211: ‘De Boerenleider zal thans de hoofdredacteur waarnemen.’ De verandering bestond er concreet uit dat Volk en Bodem meer aan cultuur wilde gaan doen en daartoe ‘met ingang van het Mei-nummer een geregelde boek- en tijdschriftenschouw [opnam]’.Ga naar eind212 Vandaar het verzoek aan De Amsterdamsche Keurkamer en we mogen aannemen ook aan andere uitgeverijen, om boeken ter recensie in te sturen. Volk en Bodem had in deze maand in ieder geval een rijke oogst aan aangeboden werken. En Uitgeverij Oisterwijk moest dan wel mededelen dat het Nagelaten werk van Gerard Bruning geheel was uitverkocht, van zijn broer Henri Bruning daarentegen was nog een behoorlijk aantal werken in voorraad: De roep van een vriend (f 1,30), Het verbond (f 1,30), Onze priesters (f 0,95), Woorden in den wind (f 0,95), Het zwaard (f 1,30), Tegen de hoogmoed der werken (f 0,95). Holle & Co zal zeker recensieëxemplaren hebben gestuurd van een aantal novellen van Duitse schrijvers, die uitkwamen, Het eiland in de Zuidzee van Hans Franck, Plicht van W. von Scholz, Het dal van Lausa en Duron van Fr. Tumler en De stomste Siberiër van Bruno Brehm. De novellen kostten de boekhandel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||
f 0,95, maar de uitgeverij gaf kwantumkortingenGa naar eind213: ‘5 stel à f 0,70 netto, 15 stel à f 0,66 netto en 25 stel à f 0,62 netto.’ Bij Elsevier zal men in deze maand mei wel andere zorgen hebben gehad dan het aanbieden van boeken: directeur John Robbers was op 12 april gearresteerd door de sd en naar het concentratiekamp Vught gebracht, waar hij acht maanden gevangen zou zitten. Een joodse medewerker van Elsevier, Betty Schoolmeester, had enkele sieraden aan Robbers in bewaring gegeven en toen ze werd gearresteerd werd ze tijdens het verhoor gedwongen de verblijfplaats van haar juwelen, waar de sd van wist, te onthullen. Robbers keerde uit gevangenschap terug; Betty Schoolmeester nimmer. De commissarissenvergadering reageerde tamelijk laconiek op het bericht van de arrestatieGa naar eind214: ‘In verband hiermede wordt de leiding der zaken overeenkomstig art. 11 der Statuten geheel in handen van den heer Klautz gelegd. Mocht het zich laten aanzien, dat de arrestatie van den heer John Robbers voor Elsevier gevolgen met zich zou kunnen brengen, dan zal het nemen van verdere maatregelen worden overwogen. Niettemin wordt reeds thans besloten de administratie zoo snel mogelijk, met behulp van den Heer Schaafsma, accountant, onder leiding van den directeur Klautz, op orde te brengen. Naar uit de weinige informaties, die te verkrijgen waren, valt te concludeeren dat het onwaarschijnlijk is, dat de heer Robbers binnen enkele dagen weer aan het werk zal kunnen gaan, zodat met algemeene stemmen het besluit is genomen, het opmaken van de Balans en de Winst- en Verliesrekening 1942 aan den heer v.d. Woerdt toe te vertrouwen, die assistentie zal krijgen van den heer Schaafsma, terwijl de heer Klautz de verantwoordelijkheid voor het geheel zal hebben te dragen. De heer Klautz is daartoe bereid onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat onder deze omstandigheden de voltooiing der jaarstukken aan hem wordt toevertrouwd en deze hem niet halverwege weer zal worden afgenomen. Commissarissen willigen deze voorwaarde in.’ Het had tussen Klautz en Robbers, zoals we al zagen, nooit echt geboterd, maar nooit toonde de machtsstrijd zich zo onbeschaamd. Toen Robbers uit Vught terugkwam zou hij de verantwoordelijkheid over de balans en winst- en verliesrekening nooit meer terugkrijgen. Wekenlang wist men bij Elsevier overigens niet wat de reden van de arrestatie van Robbers was. Men tastte zo in het duister dat zelfs de mogelijkheid werd geopperd dat het misschien te maken had met een van de uitgaven van Elsevier. Misschien was de sd er achter gekomen dat men Presser indertijd had ingehuurd om een boek over de Tachtigjarige Oorlog te schrijven. Maar dat zou betekenen dat ook Klautz het risico liep om gearresteerd te worden, dus verhuisde hij de eerste weken na de wegvoering van Robbers naar Vught van het ene adres | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||
naar het andere adres, tot hij uiteindelijk een poos zijn intrek nam in hotel Die Port van Cleve, zodat de sd in ieder geval tevergeefs bij zijn woning zou aankomen; een halve vorm van onderduik dus. In zijn afwezigheid werd zijn werk waargenomen door de journalist H.A. Lunshof; hij kreeg de opdracht een Geschiedenis van Engeland te schrijven, die onmiddellijk na de bevrijding zou moeten verschijnen. ‘Voor de diensten aan “Elsevier” bewezen, zal de heer Lunshof een honorarium van f 150,- per maand ontvangen,’ besloten de commissarissenGa naar eind215, ‘terwijl als hij den heer Klautz moet vervangen, dit honorarium verhoogd zal worden tot f 400,- per maand. De heer Boot vraagt of het wenschelijk moet worden geacht het toezicht van commissarissen intensiever te doen plaats vinden, ingeval de heer Klautz mocht worden weggevoerd, doch gemeend wordt, dat dit vooralsnog onnoodig is.’
Ook de zaak rond de huisvesting van Hamer sleepte zich maar voort. In april meldde het dvk aan het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart dat het Rijkscommissariaat het ‘verlangen’ uitsprak, ‘dat de terbeschikkingstelling in eigendom aan de Stichting Uitgeverij “Hamer” gevorderd wordt’.Ga naar eind216 Vandaar het verzoek van het dvk om te vorderen volgens artikel i van het Algemeen Vorderingsbesluit 1940. Het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart stribbelde in de antwoordbrief nog wat tegenGa naar eind217, maar niet alleen het dvk had zich gemeld, ook het Rijkscommissariaat had aangeklopt, telefonisch nog wel, zoals uit de brief bleek: ‘Voor wat betreft deze vordering deel ik U verder mede, dat van de zijde van de bezettingsinstanties telephonisch aan mijn Departement de mededeeling is gedaan, dat het Rijkscommissariaat zich voor het bedrijf van de uitgeverij “Hamer” interesseert en de wensch is te kennen gegeven, dat de directeur met betrekking tot dit perceel geholpen moet worden. Uit dien hoofde ben ik bereid mijn medewerking er aan te geven, dat het bedrijf van de “Hamer” alsmede de ondernemer en zijn gezin, de noodige bedrijfsen woningruimte blijven behouden in het pand Stadhouderskade 40 te Amsterdam.’ Toch wilden de ambtenaren niet geheel overstag gaan: ‘Echter is hiervoor uiteraard verkrijging in eigendom in geenen deele noodzakelijk.’ Dus: vordering akkoord, maar alleen tijdelijk en op huurbasis. Van Houten moet van dit voorstel hebben gegruwd en we zullen ook nog zien dat hij zich verzette. Het enige dat hij wilde was bezitten, en niets anders. Zijfers met zijn Bolwerk-vestigingen had dit soort huisvestingsproblemen niet. Zijn enige probleem was wellicht dat hij een weg moest vinden om zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||
personeel blijvend te motiveren, nu de krijgskansen zo duidelijk waren gekeerd. Hij zocht het in personeelswandeltochten, maar deze ondernemingen moest hij medio 1943 laten vervallen ‘wegens gebrek aan voldoende schoeisel’.Ga naar eind218 Daarom kwam hij met een ander plan. Tussen Goede Vrijdag en Pasen zouden ze met z'n allen naar Lunteren gaan, de plek die iedereen al kende omdat de nsb daar jaar in jaar uit massaal heen was gekomen: ‘Ingekwartierd worden we bij een nationaal-socialistische Boer. De kosten bedragen voor hen, die jonger zijn dan 20 jaar f 0,25 per dag, voor de ouderen f 0,40 per dag. Dekens en 1 bord en 1 vork en 1 lepel en 1 kop of beker medebrengen. Spoorkosten voor rekening van de zaak.’ Er moest nog meer worden meegenomen om het gezellig te maken: ‘Zooveel mogelijk spelletjes mede te nemen b.v. speelkaarten - schaakborden en stukken - en andere gezelschapsspelletjes - o.a. ballen liefst een voetbal en mondharmonica's of andere instrumenten.’ Maar het allerbelangrijkste: ‘Zooveel mogelijk goede humor medenemen, voor kankeraars zal geen plaats zijn.’ Het is overigens curieus om te zien dat in de getypte tekst oorspronkelijk het woord ‘kunstenaars’ heeft gestaan, dat is doorgestreept en vervangen door ‘kankeraars’. Ach, voor nationaal-socialisten zal het een pot nat geweest zijn.
Het is al een wonder dat de nationaal-socialisten zich zo bezighielden met de kunst en de kunstenaars. Het zal contre coeur geweest zijn, anders hadden ze natuurlijk ook niet een lichtgewicht als Oosthoek per 12 april 1943 benoemd tot ‘Gemachtigde op het gebied van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels’. Het bleek geen gelukkige keuze en op een bijeenkomst van 20 april in het gebouw van de Kultuurkamer, waarbij zowel leden van het Letterengilde als Oosthoek zelf, alsmede het bestuur van de Vereeniging aanwezig waren, werd twijfel uitgesproken ‘of de nieuw benoemde gemachtigde wel met de noodige tact was opgetreden’. Voorbeelden waren ‘het ophangen van de portretten van den Führer en den Leider, het laten teekenen van een loyaliteitsverklaring’.Ga naar eind219 Oosthoek veegde alle bezwaren van de tafel. Hij was tot deze maatregelen gerechtigd meende hij en volgens de bewaard gebleven notulen van deze bijeenkomst legden de aanwezigen zich bij deze uitleg neer. ‘Toen Oosthoek kwam [als gemachtigde],’ herinnerde de secretaris van de Vereeniging zich na de oorlogGa naar eind220, ‘trad het geheele bestuur af. Oosthoek had geen capaciteiten om alles te reorganiseren en onze vereeniging is in de kern ongewijzigd gebleven en liet zich niet door het nationaal-socialisme beïnvloeden.’ Een van Oosthoeks eerste daden was het opleggen aan uitgevers van de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plichting om recensieëxemplaren te sturen aan het Algemeen Handelsblad, Het Volk, de nrc en Het Nationale Dagblad.Ga naar eind221 Zo was het orgaan van de nsb via een achterdeur toch in het gezelschap gekomen van respectabeler bladen. Maar als het derde oorlogsjaar afliep met uitsluitend deze maatregel van Van Oosthoek en deze en zijn trawanten het boekenvak verder met rust lieten dan was daar best mee te leven voor uitgevers en boekhandelaren. Dat gold tenminste voor de gewone leden, want die werden tamelijk onkundig gehouden van alle perikelen binnen de verschillende besturen. Dat het daar stevig rommelde wordt maar al te duidelijk uit de stevige botsing waar het vierde oorlogsjaar mee zou beginnen. |
|