Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||
9Het zou voor tien à twaalf dagen zijn, het verblijf in de strafgevangenis van Scheveningen. Dat had de kampcommandant Schmidt tegen Vestdijk gezegd, zoals we af kunnen lezen uit het verslag dat Vestdijk er zelf van heeft gegevenGa naar eind1: ‘Toen ik te Sint Michielsgestel een tijdlang als gijzelaar was vastgehouden, hebben een aantal bevriende relaties pogingen in het werk gesteld om mij vrij te krijgen, en het gevolg hiervan was, dat ik naar Scheveningen werd getransporteerd om in Den Haag door instanties van de Sicherheitsdienst ondervraagd te worden. Dit was al eens eerder met gijzelaars gebeurd, en voor zoover ik wist, waren deze lotgenooten ook steeds als gijzelaar behandeld, d.w.z. beter dan de gewone gevangenen. Met mij was dit niet het geval, waarschijnlijk omdat men eenvoudig vergeten had de gevangenisautoriteiten over mij in te lichten. Nu was dit niet zoo heel erg; uit het stuk dat u te hooren krijgt, zal u wel blijken, dat Scheveningen tenslotte geen moordhol was en in geen enkel opzicht met een concentratiekamp te vergelijken (al was het er veel en veel onaangenamer dan in Sint Michielsgestel); maar er kwam nog een tweede omstandigheid bij, die voor mij de zaak compliceerde, n.l. de onzekerheid. De commandant van het gijzelaarskamp had mij verzekerd, dat ik “voor 10 of 12 dagen” naar Scheveningen moest.’ In zijn na de oorlog geschreven aantekeningenboekje (gedateerd 3 juni 1945) schreef hij een herinnering aan de tocht van het gijzelaarskamp naar ScheveningenGa naar eind2: ‘Toen ik n. Scheveningen moest, was Schm[idt] weer vrij geschikt, groette mij beleefd o. 't station. Werd n.S. gebracht door een oudere officier of onderofficier (Oelberg?), een trage, spotzieke man, die zich zeer vroolijk maakte over de naam Zalt-Bommel (“die Holländer!”) en een Holl. s.s. man, wiens broer coiffeur bij de Ufa was. Dacht nog steeds, dat ik in een hotel zou mogen verblijven (Witte Brug!). De geleider bracht in Den Haag hevige nazigroeten. Eerst op Pompstation, waar we verkeerd waren: Holl. gedeelte, dat al leeg was; toen zelfde ingang als voor Gestel.’ Van de tien à twaalf dagen die Schmidt Vestdijk had toegezegd, kwam overigens niets terecht. Vestdijk zou ruim een maand in de gevangenis van Scheveningen moeten blijven. De Scheveningse gevangenis was een van de gevangenissen van de Sicherheitspolizei en nam een aparte plaats in, zoals De Jong uitlegtGa naar eind3: ‘Daar werden de politieke gevangenen geconcentreerd in wier zaken de staf van de Befehls- | |||||
[pagina 174]
| |||||
haber der Sicherheitspolizei und sd in het bijzonder geïnteresseerd was. Spoedig, nl. al in '40, ging in bezet gebied een speciale benaming voor die Scheveningse gevangenis de ronde doen: het “Oranjehotel”. Wie die term bedacht heeft, is niet bekend. Hetzelfde geldt voor het korte rijmpje dat veelal aan die benaming gekoppeld werd en dat al eind '40 eens met kalk op de muur van het “Oranjehotel” geschreven stond: In deze bajes/zit geen gajes/maar Hollands glorie/potverdorie!’ De gevangenis heeft duizenden mensen zien komen en gaan tijdens de bezettingsjaren. Er zijn weinig cijfers bewaard gebleven, maar wel weten we dat in de maand april van 1943 er twaalfhonderd gevangenen waren opgesloten.Ga naar eind4 De bewaard gebleven registers laten zien dat op de laatste datum waarop aantekeningen waren gemaakt, 1 september 1944, vlak voor Dolle Dinsdag, gevangene no. 22 909 was ingeschreven. De eelgenoten van Vestdijk waren Wim Ydo, die gevangen was genomen wegens het luisteren naar de Engelse radio (hij zou op 29 april 1945 in het concentratiekamp Dachau omkomen), Jan Bruining, die was gearresteerd voor clandestien slachten en de zwarthandelaar Cor van den Eshof. We kunnen veel trekken van deze medegevangenen van Vestdijk herkennen in Pastorale 1943 waar ze terugkomen als Wim Uden, J. Bruning en Cor Westhof, duidelijke pseudoniemen, die weinig te raden overlaten. Vestdijk treedt hier op, als ik dat zo zeggen mag, als de gevangene Schults. Bruining zou later aan Visser meedelen dat de gebeurtenissen en de sfeer zoals Vestdijk die weergaf in zijn roman in zijn herinnering overeenkomen met de werkelijkheid.Ga naar eind5 Ans Koster ontving vanuit de strafgevangenis geen enkel levensteken van Vestdijk en daarom schakelde ze de trouwe Johan van der Woude in, die niets anders kon doen dan haar allereerst maar gerust te stellenGa naar eind6: ‘Het niet ontvangen van een bericht schijnt, in gevallen van onderzoek, gewoonte te zijn; ik weet, dat ook wijlen Jan Campert uit Breda de eerste maanden niet mocht schrijven. Daar zou ik me maar niet al te ongerust over maken. Bovendien geloof ik, dat het onder de gegeven omstandigheden, nu zooveel nsb'ers schijnen te worden doodgeschoten, een gunstige omstandigheid is, dat Simon niet in St. M. Gestel is; ik vrees toch, dat men gijzelaars zal executeeren voor de nsb'ers.’ Vestdijk leidde een onzeker leven, net als Schults in Pastorale 1943, zoals Vestdijk zelf al aangaf toen hij inging op de betrouwbaarheid van deze roman voor wat betreft de autobiografische elementenGa naar eind7: ‘Natuurlijk zou het mij betrekkelijk weinig moeite gekost hebben mijn particuliere ervaringen te completeeren met die van anderen, en op grond daarvan een min of meer volledig beeld te ontwerpen van het leven in de Scheveningsche gevangenis; maar ik heb dit niet gedaan, om de doodeenvoudige reden, dat er naar mijn meening voor de gevoelige en intelligente lezer dan toch altijd een zekere tegenstrijdigheid, een zekere | |||||
[pagina 175]
| |||||
breuk op te merken zou zijn geweest tusschen datgene wat ik zélf ervaren en datgene wat ik van hooren zeggen had. Nu weet ik wel, dat in iedere roman deze tegenstrijdigheid bestaat: de romancier kan nu eenmaal niet alles zelf ervaren, en is dus steeds aangewezen op inlichtingen van anderen; maar in dit speciale geval waren deze ervaringen van zulk een persoonlijk, en daarbij in zichzelf afgerond karakter, dat ik duchten moest door het opnemen van vreemde elementen aan de eenheid in toon en compositie afbreuk te doen.’ Hoe interessant is in dit licht een passage uit Pastorale 1943 alsGa naar eind8: ‘Hij lag in de nacht wakker, luisterend naar gesnurk en getoeter en wegstervend gemompel, en dacht aan de verschillen tussen dood en foltering. Deze verschillen waren aanzienlijk. Van de dood kon men zich ongeveer een voorstelling maken, - het volstrekte Niets, een grote leegte, iets zwarts en gapends, - de foltering was strikt genomen onvoorstelbaar. De foltering was een wereld op zich zelf, een leven náást het leven, onafzienbaar. Reeds één zere kies bracht nieuw leven in de mens, een nieuwe ruimte, een nieuwe tijd, nieuwe doelstellingen, nieuwe reacties, - en wat is kiespijn vergeleken bij het werk van geschoolde beulen? Lang genoeg gemarteld bekende iedereen, daar was hij van overtuigd; het ging er alleen maar om of de beulen het zo lang volhielden; het was als met de oorlog: wie het het langst volhield had gewonnen. Zou hij, Schults, het lang volhouden?’ Is het ver gezocht deze gedachten ook bij Vestdijk te veronderstellen, en niet alleen bij Schults? Vestdijk wijst ons zelf op het autobiografische karakter van de ‘gevangenis’-hoofdstukken en we weten ook, dat Vestdijk in een staat van volkomen onzekerheid verkeerde. Hem werd niets meegedeeld, hij werd doodeenvoudig opgesloten en mocht raden naar het waarom. Is het dan verwonderlijk dat in zo'n overspannen toestand alle angstvisioenen voorbijtrekken? Het is overigens aardig om op te merken dat deze zinnen uit Pastorale 1943, waarin angst voor foltering, pijn en dood, het Niets, terugkeren in Het wezen van de angstGa naar eind9: ‘Ik stel mij dus voor een geheel nieuwe redenering te volgen, met de pijn als uitgangspunt, een redenering, die ons op velerlei zijpaden zal voeren, waarbij het probleem, dat ons hier bezighoudt, tijdelijk geheel uit het oog verloren zal worden. De pijn heeft althans één groot voordeel, n.l. dat wij zeker weten, dat het vooruitzicht ervan angst opwekt, of kan opwekken; de pijn vertegenwoordigt een gevaar, en is dus volgens de tijdelijk achterafgehouden “gevaartheorie” een legitiem angstobject. Het “Niets” is dit allerminst. Wij weten niet zeker, of het “Niets” angst kan (mag) opwekken, of het een “gevaar” vertegenwoordigt, en eerst recht weten wij dit niet omtrent het “Niets” van de dood.’ Aan alle onzekerheid kwam op 25 februari een einde. Op die dag werd Vestdijk uit de gevangenis opgehaald door een sd-officier, dr. Pitter D. Gern, die hem meldde dat hij lang in Berlijn had gezeten en dat Vestdijk daardoor niet binnen de beloofde tien dagen verhoord had kunnen worden. Ze reden naar het | |||||
[pagina 176]
| |||||
Binnenhof. Over wat er op het Binnenhof gebeurde, zijn drie door Vestdijk geschreven bronnen bewaard gebleven: Pastorale 1943, een fragment uit 5 auteurs over hun uitgever een een verslag, gedateerd 11 juni 1945 in een aantekenboekje van Vestdijk. In deze drie bronnen treffen we verschillen aan, maar dat is niet verwonderlijk, want het gaat hierbij om achteraf geschreven verslagen, en het geheugen is nu eenmaal niet de betrouwbaarste bron. Vestdijk heeft ook niet gepretendeerd geheel en al exacte verslagen te maken; hij was zich de beperkingen van het geheugen bewust en bovendien prevaleerde bij hem de literaire vorm, bij Pastorale 1943 zeker, en bij 5 auteurs over hun uitgever toch ook nog wel. Alleen het aantekenboekje had een zekere pretentie van historische betrouwbaarheid, maar Vestdijks notities - die hij steeds keurig dateerde - werden dus pas twee jaar na de werkelijke gebeurtenissen opgeschreven. Bij Vestdijk treffen we de meest nauwgezette verslaggeving daarom in de brieven aan. We zullen nog zien dat hij, hoewel één keer tegenstribbelend, akkoord ging met een uitgave van de briefwisseling met Theun de Vries zonder dat daar iets in werd veranderd of weggelaten. Nu we in de beschrijving van de lotgevallen van Vestdijk in de bezettingsjaren bij een aantal omstreden zaken komen, waarover verschillende interpretaties de ronde doen, is het goed om duidelijk te stellen dat, voor wat Vestdijk betreft, die onduidelijkheid niet in de hand is gewerkt door geschriften van zijn hand, of door uitlatingen in interviews. Hij moet het wezen, niet alleen van de angst, maar ook van de geschiedschrijving hebben begrepen. Vandaar zijn voortdurend hameren op het beeld dat de naoorlogse mens zou krijgen van de keuzes die hij en zijn collega's in de bezettingsjaren hebben gemaakt. In tegenstelling tot veel anderen, die in de voorafgaande delen van deze studie zijn behandeld, heeft hij geen poging gedaan zijn rol te verfraaien. Dat hebben anderen voor hem gedaan en je kunt hooguit zeggen dat hij zich dat heeft aan laten leunen. Maar waarom zou hij anders? Hij zal hebben ingezien dat een juiste beschrijving van zijn lotgevallen een beter inzicht zou kunnen geven in zijn wezen en hij behield zich het recht voor dat niet te entameren. Vandaar dat we behoedzaam met de genoemde bronnen om moeten gaan. Wat heeft Vestdijk te zeggen over het verhoor op het Binnenhof? ‘Daar luidde de eerste vraag: “Warum haben Sie eigentlich “Else Böhler” geschrieben,”’ herinnerde Vestdijk zich later in 5 auteurs over hun uitgever.Ga naar eind10 ‘Dat was moeilijker, dat had zelfs een Nederlander mij nog nooit gevraagd. - “Weil ich eine satyrische Veranlagung habe,” zei ik met zwakzinnige promptheid, “schon durch Erbanlage, mein Groszvater, Vater...” - Het was nog waar ook. Ik had natuurlijk ook kunnen zeggen: “Damit es jetzt in meinem Hühnerstall im Dreck verfault,” - maar ik had geen reden deze literair geïnteresseerde Obersturmführer extra te prikkelen. De rest van het on- | |||||
[pagina 177]
| |||||
derhoud, waaruit ik gegevens voor “Pastorale 1943” heb geput, doet hier niet ter zake.’ Vestdijk had beter door kunnen gaan met zijn verslag, want nu heeft hij Visser de kans gegeven van het verhoor een opmerkelijk verslag te gevenGa naar eind11: ‘Het gesprek, dat over Freud, Gottfried Benn, Knut Hamsun en Ter Braak ging - “dieser Selbstmorder, doch ein Jude?” - duurde anderhalf uur. Toen Vestdijk zich verplicht had af en toe contact met hem op te nemen, een roman te schrijven over de Dertigjarige oorlog en tot de Kultuurkamer toe te treden, werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld. Omdat het te laat was om nog naar Doorn te gaan, sliep hij die nacht nog in de gevangenis. Zijn bezittingen kreeg hij terug en bij het afscheid kwam zelfs de directeur hem de hand drukken. “Wir werden Sie hier wohl nicht zurück sehen. Man kann nicht wissen.” Eenmaal buiten overviel hem een onwezenlijk gevoel van vrijheid. Langs de kazernes en bunkers in de duinen werd hij naar het station gebracht, waar hij in de wachtkamer op een stuk cake werd getrakteerd, toen hij vertelde uit “Scheveningen” te komen.’ Waar haalde Visser dit verhaal vandaan? Volgens de nootGa naar eind12 uit het aantekencahier dat Vestdijk over de bezettingsjaren had gemaakt. Dus raadpleegde Anne Wadman het aantekenboekje dat op 11 juni 1945 een verslag bevatte van het verhoorGa naar eind13: ‘Het is verleidelijk maar het zou te ver voeren, hier het hele verslag aan te halen dat hij later van het gesprek met deze Gern maakte, te meer omdat dit verslag grote overeenkomsten vertoont met het gesprek van Schults met “Wernicke” op p. 329-339 van Pastorale 1943 [in de voor deze studie gebruikte editie, pp. 269-275, av]. Ik volsta ermee vast te stellen dat in het verslag de Kultuurkamer of het Letterengilde niet ter sprake komt, ook niet impliciet, dat er op geen enkele bedreiging of intimidatie wordt gezinspeeld, dat het Gerns wens is “Ich hoffe heute mit Ihrer Sache am Rande zu kommen”, dat hij ook een “Dik dossier” voor zich had, “waarin o.a. lulpraatjes v.n.s.b. die ook hem (Gern, a.w.) te ver gingen”, dat hij Vestdijk aanried Knut Hamsun en Gottfried Benn te lezen en zich in het nationaal-socialisme te verdiepen en dat hij ten slotte zei: “ich übernehme die Verantwortung Sie zu entlassen: freier Bürger, etc.” We mogen aannemen dat het verhaal in de roman in grote trekken overeenkomstig de werkelijkheid is, zij het met bepaalde veranderingen. Zo is Hamsun hier vervangen door Ernst Jünger, liggen uiteraard de tegen Schults ingebrachte beschuldigingen anders dan die tegen Vestdijk en is het dikke dossier vertegenwoordigd door een “leeren map”.’ Wadman is heel duidelijk, waarbij we ons intussen kunnen afvragen wat een sd-officier met het Letterengilde te maken zou hebben gehad. En als de versie van Visser waar zou zijn (maar in dat geval niet afkomstig uit het aantekencahier, zoals zijn noot aangeeft, maar uit een andere, zeer geheimzinnige hoek) en | |||||
[pagina 178]
| |||||
Vestdijk had zich inderdaad verplicht een roman over de Dertigjarige Oorlog te schrijven, zich bij het Letterengilde aan te melden en zich bovendien geregeld te presenteren bij Gern, dan mogen we ons afvragen waarom hij Gern nimmer meer heeft gezien, waarom de sd'er daar geen punt van heeft gemaakt en waarom hij bovendien de voortgang van de roman en de aanmelding bij de Kultuurkamer niet had gecontroleerd. De waarheid is, dat van het verhaal zoals Visser dat presenteert heel weinig klopt en we beter te rade kunnen gaan bij Pastorale 1943, waar Gern allervriendelijkst is en er hooguit prijs op stelt als Vestdijk (als we de namen van de hoofdpersonen gemakshalve transponeren naar de namen van onze hoofdpersonen) nog eens langskwam als hij in Den Haag wasGa naar eind14: ‘“Wenn Sie in Den Haag kommen, rufen Sie mich dann an, dann können wir uns wieder einmal zwanglos unterhalten; oder schreiben Sie mir... Ich werde meine Adresse aufschreiben...”’ En volkomen onzin is de logeerpartij in de gevangenis en de cake op het station. In werkelijkheid werd Vestdijk teruggebracht naar Sint Michielsgestel, waar hij een nacht verbleef om de volgende dag vanuit Brabant naar Doorn te gaan. De Duitsers bleven tot op het laatst formeel, Vestdijk viel administratief onder het gijzelaarskamp, dus vandaar uit moest hij zich afmelden. ‘Zoo is er dan een eind gekomen aan het in zoo veel opzichten onvergetelijke verblijf in het sanatorium,’ schreef hij onmiddellijk na zijn terugkomst aan Theun de Vries.Ga naar eind15 ‘Ik zal steeds een zeker heimwee blijven houden naar dit leven in een besloten “mannengemeenschap”. Er is veel van een kloosterling in mij, naar ik ontdekt heb, - met behoud van alle cynisme en joie de vivre natuurlijk.’ Maar hij schreef meer: ‘Aangezien je het uit andere bron wel zult hooren, vind ik het beter je nu reeds mee te deelen, dat ik mij voor het letterengilde opgegeven heb. Ik ben niet geheel vrij alle omstandigheden te vermelden, maar je zult mij wel willen gelooven, wanneer ik zeg, dat ik, menschelijk gesproken, geen andere keus had. Het is vervelend, maar voor mijzelf acht ik deze stap volkomen verantwoord. Spreek hier niet met anderen over, als je wilt, maar mochten je bepaalde geruchten ter oore komen, dan weet je welke houding hier tegenover aan te nemen.’ We weten nu dat Vestdijk niet de waarheid schreef. Hij had zich op het moment dat hij deze brief schreef, niet aangemeld. Het enige dat hij had gedaan was in een rekwest aanbieden om zich aan te melden in ruil voor zijn vrijlating. Hij werd vrijgelaten, maar tijdens het verhoor door Gern kwam de aanmelding in het geheel niet ter sprake. Vestdijk werd vrijgelaten om andere redenen, waar we nog op zullen stuiten. Hij kan alleen gemeend hebben dat hij er, gezien zijn rekwest en zijn angst voor een eventueel hernieuwd gijzelaarschap (niet onlogisch gezien de onberekenbaarheid van de Duitsers) beter aan deed de aanbieding eenzijdig gestand te doen. | |||||
[pagina 179]
| |||||
Theun de Vries gaat er tot op heden van uit dat Vestdijk dat verhaal niet alleen aan hem heeft geschreven, zoals hij me in een brief meedeeldeGa naar eind16: ‘Na zijn vrijlating uit de Scheveningse gevangenis liet V. volgens mij aan drie vrienden weten dat hij zich had aangemeld (moeten aanmelden) bij de Kultuurkamer: M. Nijhoff, Joh. van der Woude, en mij. Hij wilde kennelijk weten wat wij daarvan vonden. Ik heb toen - net als de twee anderen - gezegd dat ik de aanleiding betreurde, maar begreep dat hij geen verder gedonder met de moffen wilde; dat hij er echter tegenover de mensen van het verzet goed aan zou doen om tijdens de oolog niet meer te publiceren.’ De brief van Theun de Vries aan Vestdijk is niet bewaard gebleven; Vestdijk heeft alle brieven van Theun de Vries verbrand. Dat is wel begrijpelijk, daar De Vries diep in het verzetswerk zat en Vestdijk geen compromitterende brieven in zijn huis wilde hebben. Aan de andere kant toonde het dezelfde naïviteit als bij het in zijn tuin begraven van zijn eigen exemplaar van Else Böhler: hij bleef wel brieven naar Theun de Vries sturen, alsof dat niet op dezelfde wijze voor hem compromitterend zou kunnen zijn. Maar al is de brief van Theun de Vries verloren gegaan, we weten wel wat Vestdijk aan hem terugschreefGa naar eind17: ‘Publiceeren doe ik natuurlijk niet; alleen tegen vertalingen in D. (uitsland) zag V.d. Woude geen bezwaar; en ik kan daar ook moeilijk van af, nu ik mijn Iersche roman al aan Rohrer gestuurd heb. Trouwens, er wordt hier absoluut geen papier meer toegestaan.’ Het is een wonderlijk antwoord. Vestdijk kon, als hij dat wilde, heel gemakkelijk onder de vertaling uit. Rohrer had hem zelf voor de keuze geplaatst: toetreden tot de Kultuurkamer, anders zou er geen vertaling kunnen verschijnen. En voor wat het binnenland betreft: daarover is hij ook dubbelhartiger dan uit de brief blijkt. Op 23 maart schreef hij aan Johan van der Woude dat hij een gesprek zou hebben met Letterengilde-bestuurder Hans Klomp. ‘Dat gesprek met Klomp [...] zal er óók wel over beslissen of hij voor zijn dichtbundel Gestelsche liederen een geschreven contract wil hebben of liever een “mondelinge of schriftelijke afspraak”,’ meldt Wadman over deze brief.Ga naar eind18 ‘Dacht hij op dat moment tòch nog aan de mogelijkheid van een binnen-oorlogse publikatie? Voor een na-oorlogse publikatie had hij de mening van of de uitslag van het gesprek mèt Klomp niet nodig.’ Wat wilde Vestdijk nu eigenlijk? In ieder geval wilde hij tegenover zijn vrienden geen open kaart spelen, want de aanmelding voor de Kultuurkamer kwam pas eind maart ter sprake en uit niets was gebleken dat Vestdijk zich op het moment dat hij Nijhoff, Van der Woude en De Vries berichtte op welke wijze ook tot die aanmelding had verplicht. Bovendien had Vestdijk nog andere zorgen aan zijn hoofd op dat moment: zijn redacteurschap bij Groot Nederland. Groot Nederland stond, toen de Duitsers Nederland binnenvielen, onder | |||||
[pagina 180]
| |||||
redactie van Jan Greshoff, Jan van Nijlen en Vestdijk. ‘Men moet respect hebben voor de tactische vaardigheid, waarmee de tot nog toe bestaande redactie kans heeft gezien, de hachelijke wateren van het bezettingstij te bevaren,’ wist De Vrije Kunstenaar te melden.Ga naar eind19 ‘Links en rechts hebben de zeeschuimers die ook op het gebied der cultuur niet van eigen arbeid, maar van plundering leven, op de loer gelegen, om ook dit laatste anti-fascistische commando van de brug te schieten.’ Nu viel het met dat antifascisme van Groot Nederland in de bezettingsjaren wel mee, maar het moet wel gesteld dat Vestdijk cum suis zich niet door de nationaal-socialistische cultuurridders lieten inpakken. Het enige collaborerende accent in het blad was de poëzie van J.J. van Geuns, zoals ‘Levensidolen’ dat begon met de veelzeggende regelsGa naar eind20: Het ruiterstandbeeld in den Dom te Bamberg
Heeft altijd weer een magische bekoring.
Men weet niet wie het schiep nóch wien het voorstelt
Doch eens tot hoogste daden uitverkoren
Is hij zeer zeker: zie het zelfbewuste
Dat in zijn glimlach is: een blonde krijger
Van koninklijken bloede, van Germaanschen
Stam, overmoedig, trotsch en levenslustig.
Op het moment dat deze poëzie in Groot Nederland stond was de naam van Greshoff al bijna van de voorpagina verdwenen. De nationaal-socialisten hadden namelijk nog een appeltje met Greshoff te schillen. Dat blijkt uit het rapport van een onbekend gebleven Lector van de Afdeeling Boekwezen van het dvkGa naar eind21, die de herdruk van de bundel Mirliton van Greshoff moest beoordelen: ‘Deze, in 1932 verschenen, bundel van Jan Greshoff, die thans in Amerika verblijf houdt [sic], bevat o.a. een 12-tal gedichten onder den naam “De Najaarsopruiming” (blz. 89). In één van deze gedichten komt het volgende vers voor (blz. 97): “'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan,
Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek;
Der Vlamen heil'gen taalstrijd maakt me ziek;
En Hitler vind ik een vulgairen man.”’
Het is niet bekend of de nationaal-socialisten rechtstreeks de redactie van Groot Nederland benaderden met het advies Greshoff uit de redactie te gooien. Misschien hebben ze via oen tussenpersoon (wellicht Henk Godthelp) een hint gegeven, of misschien wilde Vestdijk, die de bui zag hangen, om Groot Nederland | |||||
[pagina 181]
| |||||
te redden de autoriteiten een stap voor zijn. In ieder geval schreef hij op 27 oktober 1941 aan Theun de VriesGa naar eind22: ‘Groot Nederland zal misschien blijven bestaan, indien wij den naam van Greshoff verwijderen (!). D.w.z. zeker is het dan nog niet.’ Dat was eind oktober, toen, zoals we in deel i zagen, verschillende tijdschriften door de papierschaarste met opheffing werden bedreigd, zoals Critisch Bulletin, dat werd opgeheven. Na de oorlog zou blijken dat wat Greshoff betreft Groot Nederland beter had kunnen verdwijnen, zoals hij in Afscheid van Europa schreefGa naar eind23: ‘Ware ik in het voorjaar 1940 in Nederland geweest, ik zou na de meiaflevering van dat jaar het maandschrift tijdelijk hebben opgeheven; maar zij die er in mijn afwezigheid zorg voor droegen dachten daar anders over of bezaten niet het prestige om dat besluit, tegen de uitgevers in, door te zetten.’ En zo geschiedde het dat, na jaren deel te hebben uitgemaakt van de redactie, Greshoff zonder dat hij er weet van had van de voorpagina verdween, zoals Vestdijk aan Theun de Vries berichtteGa naar eind24: ‘Gr. Ned. zal misschien blijven voortbestaan, mits wij den naam van Greshoff weglaten, wat inmiddels geschied is.’ Vestdijk heeft geprobeerd het bestaan van Groot Nederland zoveel mogelijk te rekken zonder bemoeienis van de nationaal-socialisten. Op 29 april 1942 schreef hij aan Van der Woude dat het misschien mogelijk was van Groot Nederland een wetenschappelijk tijdschrift te maken, zodat de medewerkers zich niet hoefden aan te melden bij de Kultuurkamer.Ga naar eind25 Hij beschouwde dit als een ‘krijgslist’, niet als ‘gedraai’. Vestdijk stond in die periode wel ver van de werkelijkheid als hij dacht dat de nationaal-socialisten deze truc niet zouden doorzien en zonder morren akkoord zouden gaan met deze ‘ombouw’. Hoe slecht Vestdijk feitelijk op de hoogte was moge blijken uit de brief waarin hij stelt dat ‘de heele Criteriumgroep (wsch. op Hoekstra na)’ tot de Kultuurkamer was toegetreden.Ga naar eind26 Dat was, zoals we weten, onjuist. Cola Debrot en Ed. Hoornik, de twee andere redactieleden hadden zich niet aangemeld. Vestdijk vervolgt dan met te schrijven ‘en ik vermoed ook Binnendijk, hetgeen mij allerminst verwondert van iemand [...] die dan ook inderdaad alleen maar een groote lul is’. Ook Dick Binnendijk had zich niet bij de Kultuurkamer aangemeld. Vestdijk wist in dit geval gewoon niet waar hij het over had en we moeten aannemen dat de rancune tegen Binnendijk wel heel diep zat. Dat Vestdijk op zijn hoede bleef in zijn redactiebeleid blijkt ook uit de wijziging van een titel van een van de gedichten van Achterberg, die de dichter hem had toegezonden. Een van de gedichten heette ‘Angriff’. Onder deze titel kwam het in oktober 1941 dan ook in de bundel Thebe. In het juli-nummer van Groot Nederland was de titel veranderd in ‘Aanval’.Ga naar eind27 Volgens R.L.K. Fokkema ‘wellicht buiten medeweten van Achterberg en wellicht om politieke redenen’.Ga naar eind28 | |||||
[pagina 182]
| |||||
Nu was ‘Angriff’ inderdaad geen handige titel, sinds Goebbels in 1927 zijn weekblad Der Angriff had opgericht en men met deze beladen titel de regels van Achterberg symbolisch kon opvatten en daardoor verkeerd lezen: Eenheden van den dood
staan in mijn bloed gereed
om u te overvallen,
bij millioengetallen;
nu gij het water zijt,
kruid, wind, land;
en in de sterren brandt
met witte kwetsbaarheid;
nu gij uw eeuwigheid
tegen mijn oogen legt,
soldaten van den tijd:
vecht.
Huurlingen van het lot;
legt aan op God.
Na zijn vrijlating maakte Vestdijk snel een einde aan zijn redacteurschap van Groot Nederland. Op 26 maart schreef hij aan de uitgever, Van Holkema & Warendorf, onder meerGa naar eind29: ‘Mij is sterk aangeraden - en op medische gronden kan ik mij bij dit advies geheel aansluiten - om mijn literaire arbeid in de toekomst zooveel mogelijk te beperken. Het gevolg daarvan is, dat ik besloten ben mij vrijwel uitsluitend tot mijn scheppend werk te bepalen, en geen redactioneel werk meer op mij te nemen of redactioneele verantwoordelijkheid. Ik moet u dus tot mijn groote leedwezen meededeelen, dat ik genoodzaakt ben mijn redacteurschap van Groot Nederland neer te leggen.’ In deel ii hebben we gezien dat de uitgeverij, die inmiddels de ss'er Reinier van Houten als Verwalter had gekregen, geen enkel beletsel meer zag om Groot Nederland over te dragen aan een compleet nationaal-socialistische redactie. Op 30 maart 1943 zou Vestdijk een gesprek hebben met Hans Klomp. Vestdijk kondigde de ontmoeting met Klomp bij zijn vriend Van der Woude aan, maar in de brieven aan Theun de Vries zou hij van deze ontmoeting en de nasleep ervan niet reppen. Aan Van der Woude schreef Vestdijk dat de reden van de ontmoeting voor hem ‘een open vraag’Ga naar eind30 was, maar dat hij wel besefte dat hij zich, door met Klomp te gaan praten, zou kunnen compromitteren en ‘dat zelfs pogingen om mij schoon te wasschen geen resultaat meer zullen hebben’. Van der Woude probeerde hem nog wat op te monteren, maar zijn brief was bijna even melancholiek als die van Vestdijk zelfGa naar eind31: ‘De heer Klomp, wiens | |||||
[pagina 183]
| |||||
moeizaam geschrijf verdient dat wij het niet kennen, en wiens naam hem als vanzelf in die hoek thuis doet behooren waar de naoorlogsche klappen vallen, is, geloof ik, een weliswaar rancuneus, maar ongevaarlijk heerschap. Zijn verzoek aan jou zou ik welhaast impertinent noemen, ware het niet dat hij zich veilig zal wanen door de achter jouw rug gesloten hekken en deuren van concentratie- en andere kampen, en ik vermoed dus, dat hij niet schromen zal je eenvoudig, - al doe je nog zoo verstrooid, - in te lijven. Ik kom steeds meer tot de conclusie, dat het volstrekte dwaasheid is, de weinige fatsoenlijke lieden onzer clan schoon te wasschen, - hetgeen niet verhindert dat ik het zal blijven doen, - want soms waan ik mij omgeven door een soepenbrij van vuil, waar kwaje jongens steenen in gooien, en dan wordt men in elk geval een weinig bespat. Ik weet wel, men behoeft er slechts naar te kijken (naar de spatten!!!) en ze verdwijnen weer, maar dat narcissusgedoe verveelt en men kan de spatten tijdelijk laten zitten.’ Ook de brief van Johan van der Woude toont aan dat er geen sprake is geweest van een ruil: vrijheid tegen aanmelding. Van der Woude heeft, we hebben dat al kunnen zien, zich behoorlijk ingespannen om, met het rekwest van Vestdijk in de hand, de autoriteiten zover te krijgen. De zinsnede ‘ik vermoed dus, dat hij niet schromen zal je eenvoudig, - al doe je nog zoo verstrooid, - in te lijven’ toont aan, dat ook in de visie van Van der Woude deze ‘ruil’ niet is doorgegaan, en dat de Nederlandse nationaal-socialisten meenden Vestdijk pas nu, nu men aanneemt dat hij door het gijzelaarschap murw genoeg is, ‘in te kunnen lijven’. In zijn eigen naoorlogse aantekeningen heeft Vestdijk summier iets over de ontmoeting met Klomp geschrevenGa naar eind32: ‘Gesprek m. Klomp, na Scheveningen. Zeer meegaand en timide n.s.b.' ertje, idealistje. Volkomen dwaze inzichten: ter Braak zou nazi geworden zijn b.v.D. moest de oorlog winnen, omdat er anders geen groote Europeesche mogendheid meer zou zijn om de leiding te nemen (vgl. Hitler's beroep op voorzienigheid). Hij gaf toe dat de nazi-autoriteiten, hier n. Holland gestuurd, vaak van minder allooi waren. Dr. Bergfeld, van de k.k., [bedoeld wordt Joachim Bergfeld, die nooit bij de Kultuurkamer heeft gezeten, maar tot de staf van Seyss-Inquart behoorde, av] was door gemis aan zwaarte n. boven gevallen.’ Hans Klomp zou zich in een gesprek met Lisette Lewin de ontmoeting nog herinnerenGa naar eind33: ‘We maakten een afspraak in Hotel Terminus in Utrecht. We hebben heel genoeglijk gepraat over de “oorlogse” koetjes en kalfjes; over alles, behalve literatuur; hij gaf mij bijvoorbeeld advies over de gezondheid van mijn kinderen, in verband met de voedselschaarste. Toen we op straat stonden - hij ging naar de Universiteitsbibliotheek - zei ik: “U weet waarvoor ik gekomen ben.” “Ja,” zei hij. “Ik heb nog geen beslissing genomen.” “Ik denk dat ik u uit de moeilijkheden kan helpen,” zei ik. “U vraagt een formulier aan; ik stuur het | |||||
[pagina 184]
| |||||
u en u stuurt het niét terug. Dan kan ik thuis zeggen: hij heeft een formulier aangevraagd.” Ik heb nooit geweten of hij het heeft teruggestuurd. Een teruggezonden formulier gold als bewijs van aanmelding.’ Wat had Klomp in het gesprek met Lisette Lewin te verbergen? Dat hij niet wist of Vestdijk het formulier wel of niet had teruggezonden, is natuurlijk pure onzin. Vestdijk was een belangrijk man; Klomp ging naar Utrecht om hem binnen het Letterengilde te krijgen. Hij was bestuurder van dat Gilde en hij zou niet geweten hebben wat Vestdijk met het formulier deed? Niemand heeft hem daarover iets bericht? Uit dit verslag blijkt in ieder geval niet dat Klomp Vestdijk herinnerde aan een eerder gegeven belofte in ruil voor vrijlating. ‘Ik heb nog geen beslissing genomen,’ zei Vestdijk tegen Klomp. Dat betekende dat hij dus nog in volle vrijheid kon kiezen. Aan Anne Wadman had Klomp als toelichting op het gesprek nog geschreven dat Van Ham hem had gevraagd met Vestdijk te praten omdat deze ‘geneigd zou zijn om zich als lid van de Kultuurkamer [...] op te geven’.Ga naar eind34 Klomp vervolgt: ‘Deze bereidheid zou een gevolg zijn van zijn verlangen om uit het gijzelaarskamp St. Michiels-Gestel ontslagen te worden. Hoe en waar hij die wens kenbaar heeft gemaakt is mij niet bekend.’ Ons wel: het rekwest van half september. Natuurlijk mocht Van Ham daaruit concluderen dat Vestdijk ‘geneigd’ zou zijn. Ook Van Ham zal hebben geweten dat geen van de autoriteiten Vestdijk een toezegging had afgedwongen, of zelfs maar ontlokt. Aan Van der Woude schreef Vestdijk alleenGa naar eind35: ‘Het onderhoud met Mien [Mien Proost, het pseudoniem van Hans Klomp, av] is inderdaad met een hevige sisser afgeloopen. Zij was niet ongeschikt, vriendelijk en meegaand; er werd niets van mij geëischt, slechts werden er enkele zeer minuscule voelhorentjes uitgestoken, wat zij half tegen haar zin deed, naar het scheen. Neen, Mien is niet zoo kwaad, zij moet zeker ontzien worden op de dag des Heeren! Later meer, beter, en langer.’ Vestdijk heeft, dat mogen we aanemen, het formulier niet teruggestuurd naar de Kultuurkamer. Hij heeft het wel thuis gekregen, daar zal Klomp voor hebben gezorgd. ‘Blééf dan natuurlijk het feit van de “bereidverklaring”, die, zo niet juridisch, dan toch moreel gelijkstond met de daadwerkelijke aanmelding,’ zeg ik Anne Wadman na.Ga naar eind36 ‘Het achterdeurtje werkte niet werkelijk. De intentie gold, niet de uiteindelijke afrondende daad. A was gezegd, B niet meer nodig. De verklaring van 28 februari aan Theun de Vries bleef in wezen wáár.’ In dit verband citeer ik graag de onbekende redacteur (waarschijnlijk Lou Lichtveld) die in De Vrije Kunstenaar drie groepen kunstenaars rubriceerde, namelijk de ‘onverzoenlijken’Ga naar eind37, de mensen, die op het laatste moment terug- | |||||
[pagina 185]
| |||||
deinsden en ‘de groep der passieven, passief naar de goede én naar de verkeerde kant; het is ook de groep der futlozen en slappen, der lauwen en onverschilligen; maar het is ook de groep der berekenenden die zich in het heden geen kans willen laten ontglippen, doch zich ook voor de toekomst een veilig en winstgevend plaatsje in de schoot der vaderlandse kunst willen verzekerenGa naar eind38.’ En dan komt een citaat dat voor Vestdijk lijkt te zijn geschreven, al kan de schrijver Vestdijk onmogelijk hebben bedoeld: wie was op de hoogte van de afspraak op straat tussen Klomp en Vestdijk? ‘Het moet ons hier van het hart, dat wij het ronduit laf vinden, wanneer sommige van de laatst bedoelde collega's thans verklaren, dat zij geen lid van de Kultuurkamer zijn, omdat zij nooit contributie betaald hebben en slechts een bewijs van voorlopig lidmaatschap ontvingen. De slapheid der Kultuurkamerleiding en de chaotische toestanden die in dat lichaam heersen, doen niets af aan hún bereidheid lid te worden. Wij zijn er dan ook van overtuigd, dat juist deze lieden onmiddellijk alle verplichtingen van het lidmaatschap zullen aanvaarden, zodra er maar weer eens een scherpe bedreiging gehoord wordt.’ Deze woorden werden geschreven in januari 1944. Vestdijk zou in feite de laatste twee bezettingsjaren ten aanzien van zijn aanmelding bij de Kultuurkamer in een luchtledig komen te verkeren. Voor zichzelf had hij zich aangemeld, voor zijn vrienden ook. Voor de autoriteiten echter lag de zaak anders. Een deel van hen zag Vestdijk als Kultuurkamer-lid, een ander deel niet. Rohrer Verlag ging ervan uit dat Vestdijk zich had aangemeld en de Duitse autoriteiten ook, anders waren de herdrukken van zijn Duitse vertalingen stopgezet. Jan van Ham zou aan de andere kant in augustus 1943 nog stellen dat Vestdijk behoorde tot de groep auteurs die zich nog niet had aangemeld.Ga naar eind39 Maar zelfs zijn felste naoorlogse verdediger, Abell, ging ervan uit, dat Vestdijk zich werkelijk had aangemeld. ‘Destijds, vlak na de oorlog, lag deze zaak erg gevoelig,’ weet hij ons te meldenGa naar eind40, ‘en veel kunstenaars die tekenden (velen om den brode), hebben dit pijnlijk ondervonden. Maar nu, na ruim veertig jaar, denken wij er even objectief en afstandelijk over als Vestdijk zelf indertijd, toen hij aan Schauer schreef dat hij het tekenen beschouwde als een formele aangelegenheid, waarover niet zoveel drukte gemaakt zou moeten worden.’ We laten deze bewering van Abell maar voor wat zij is: cynisch en dom. Vestdijk zou in de bezettingsjaren in ieder geval ondervinden dat zijn aanmelding gevoelig lag, zoals hij aan Van der Woude schreef.Ga naar eind41 Van der Woude, die zich in krijgsgevangenschap bevond (op 29 april 1943 werden alle officieren en reserveofficieren alsnog in krijgsgevangenschap weggevoerd), antwoordde Vestdijk dat hij zich van dat gepraat niets moest aantrekken en zich moest verschuilen in een ‘sphinx-achtige teruggetrokkenheid’.Ga naar eind42 Hoe wonderlijk die verhalen soms waren, bewijst een passage uit de ongepu- | |||||
[pagina 186]
| |||||
bliceerde naoorlogse autobiografie van George Kettmann, die het zelfs presteerde om te schrijvenGa naar eind43: ‘Toen er voor het vak Letteren in de fameuze Kultuurkamer geen passende primus kon worden gevonden, toog Vestdijk met de hoed in de hand naar Canossa, om zich hiervoor bij het departement aan te bieden. Ik maakte toen zoveel rumoer, dat Goedewaagen van het plan afzag, niet zozeer omdat hij Utrecht vreesde - meer dan eens zat hij Mussert dwars - maar omdat mijn letterkundig oordeel bij hem meetelde.’ In de eerder genoemde brief aan Van der Woude waarin Vestdijk klaagde over de geruchten had hij ook geschreven dat Van der Woude moest proberen uit gevangenschap te komen door het met de Duitsers op een akkoordje te gooien, bijvoorbeeld door een compromis te sluiten ten aanzien van de Kultuurkamer. Het was het advies van een man die nu eenmaal in deze termen had leren denken, zoals we daar ook sporen van terugvinden in, alweer, Pastorale 1943Ga naar eind44: ‘Voor die vriendelijkheidjes vragen ze gewoonlijk wat in ruil, zei Zeehandelaar, met de sarcastische glimlach van de man die zelfs voor zijn lotgenoten geen lichtpuntje weet te ontdekken in een systeem dat hem verpletteren zal.’ De hele affaire rond zijn aanmelding moest Vestdijk toch bijzonder gehinderd hebben. Toen Theun de Vries in 1967 met het plan kwam de briefwisseling tussen hem en Vestdijk te publiceren, was Vestdijk in eerste instantie enthousiast. Op 26 juli schreef hijGa naar eind45: ‘Ik voel wel voor je plan, al is het inderdaad jammer, dat jouw brieven er niet meer zijn. Ik wacht dus op drukproeven, en beloof je niets in de tekst te zullen veranderen.’ Bijna een jaar later wilde hij op die belofte terugkomen. Hij schreef op 31 mei 1968Ga naar eind46: ‘Over de kwestie van het “gilde” heb ik nog even nagedacht. Ik wou het toch liever niet laten opnemen. Je moet niet vergeten, dat niet iedereen mij welgezind is, zoals jij en een groot aantal anderen, en dat de feiten, die ik bij een eventuele aanval zou moeten oprakelen, mij niet eens allemaal helder voor de geest staan. Ik reken er dus op, dat het er niet in komt.’ Sjoerd van Faassen tekent hier overigens bij aan dat er uit de brieven van Vestdijk alsnog niets is geschrapt.Ga naar eind47 Anne Wadman heeft de gehele discussie over de aanmelding samengevat in een aantal stellingen. De eerste twee daarvan zijn voor dit hoofdstuk de meest relevanteGa naar eind48:
Blijft natuurlijk staan dat de bezettende macht Vestdijk naar de gevangenis in Scheveningen liet overbrengen en dat daar een sd-officier met een dik dossier zich met de zaak ging bemoeien. Vestdijk is daarop vrijgelaten. | |||||
[pagina 187]
| |||||
Waarom? Was Vestdijk dan zo belangrijk dat al die moeite moest worden gedaan, waar het onderdrukkingsapparaat begin 1943 wel wat anders te doen had dan een bange schrijver te intimideren? De sleutel tot de oplossing van dit raadsel ligt in de enige gebeurtenis in het leven en werken van Vestdijk ná februari 1943 die voor de Duitsers van belang kan zijn geweest: het uitbrengen in Duitsland, herfst 1944, van de roman Iersche Nachten, toen Irische Nächte geheten. |
|