Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
8In een brief aan Johan van der Woude van maart 1941 bespeuren we bij Vestdijk voor de eerste maal iets over de Kultuurkamer en het daaronder vallende Letterengilde.Ga naar eind1 Vestdijk vroeg aan Van der Woude of deze iets wist van de ontwikkelingen inzake de ‘gilden en aanverwante artikelen’. Zelf toonde Vestdijk zich in deze brief tamelijk pessimistisch over de toekomst. Van der Woude wist eigenlijk niet veel meer dan de vragensteller zelf.Ga naar eind2 Toch was de toon van de brief geruststellend; het was alsof Van der Woude de angstgevoelens van zijn vriend goed inschatte en er voor koos hem niet onrustiger te maken. Hij liet in de brief wel de naam van Henri Bruning vallen als mogelijk leider van het komende Letterengilde. Waar hij deze wetenschap vandaan heeft gehaald, is niet bekend. Het is opvallend dat in dezelfde periode Hans Klomp in een briefwisseling met Jan de Vries Brunings naam ook al noemde; wellicht hebben Van der Woude en Klomp in deze periode contact met elkaar gehad. We mogen niet vergeten dat in deze fase van de bezetting, voorjaar 1941, de situatie nog niet zo was geëscaleerd dat het voor een niet-nationaal-socialistisch auteur bijna onmogelijk was om nog contacten te onderhouden met een zo uitgesproken nsb'er als Hans Klomp. In zijn antwoordbrief was Vestdijk over Bruning in ieder geval niet erg ontevreden. Het leek hem niet de kwaadste oplossing om Bruning leider van het Letterengilde te maken. En verder was het belangrijkste kenmerk van zijn brief aan Van der Woude dat hij wenste dat er meer onderlinge solidariteit tussen de schrijvers was en dat er een compromis kon worden bereikt. Dat Vestdijk ongerust was over de gehele kwestie blijkt wel uit het feit dat hij niet alleen aan Johan van der Woude over de Kultuurkamer had geschreven, maar ook aan Arthur van Rantwijk, redactiesecretaris van Groot Nederland, zoals mag blijken uit een brief die Vestdijk op 22 maart 1941 aan Theun de Vries schreef en waarin hij het antwoord van Van Rantwijk weergafGa naar eind3: ‘Zoojuist krijg ik bericht van Van Rantwijk. Het viel nogal mee; voorloopig doen ze niet anders dan polsen en verkennen. Het Gilde zou onder leiding van v.d. Made, Eekhout en Bruning komen te staan. De eerste tijd wordt er nog geen censuur toegepast.’ Vestdijk kon over deze ontwikkeling, als Van Rantwijk tenminste gelijk had met zijn inlichtingen, niet ontevreden zijn. Bruning stond niet vijandig tegenover hem en hij kon zich gelukkig prijzen dat hij een van de weinigen was die Eekhout een jaar daarvoor in Groot Nederland nog vriendelijk besproken had. | |
[pagina 158]
| |
Wat Van der Made van Vestdijk vond, was hem nog niet duidelijk. Van der Made zou zich daar pas later over uitspreken, maar toen was het Gilde al een geheel andere weg gegaan dan Van Rantwijk aan Vestdijk had gesuggereerd. Voor wat de solidariteit en het compromis betreft, waar Vestdijk aan Van der Woude over schreef, daar kwam hij een maand later in een andere brief aan Van der Woude nog op terug. Hij meldde dat de animo onder de schrijvers om tot het Letterengilde toe te treden zeer gering was en dat de tijdschriftleiders hadden besloten om ook maar af te wachten. Ook nu repte Vestdijk van de onderlinge solidariteit die hij belangrijk vond maar gaf hij tevens als zijn overtuiging weer dat de zaak niet op de spits moest worden gedreven.Ga naar eind4 Hierna gingen enkele maanden van betrekkelijke windstilte voorbij. Pas aan het einde van het jaar, toen duidelijk werd, dat het Gilde echt in aantocht was, maakte hij in een brief aan Theun de Vries daarvan melding en hij gaf voorts te kennen wat hij op dat moment het belangrijkste vond: geen martelaarschap. Hij meende ook dat een aanmelding bij de Kultuurkamer niet in alle gevallen uit den boze wasGa naar eind5: ‘Wanneer wij om diplomatieke redenen toegeven, maakt dit een allerberoerdsten indruk op het “publiek”, en heelemaal afgezien nog van ideële overwegingen, kan het niet aangenaam zijn wanneer ons dat later, en door de “historie”, nagehouden wordt! Men “verwacht” van ons, dat wij ons afzijdig houden. Wij zouden trouwens onherroepelijk voor het wagentje der propaganda gespannen worden. Andere “broodschrijvers” - je vriendje v.d. Woude b.v. - denken er net zoo over. Wij zullen trouwens gesteund worden. Intusschen kan ik je standpunt, de “meerderheid” te volgen wel deelen. Alleen is deze meerderheid niet in een getal uit te drukken (dit schrijf je zelf ook). Je merkt dit gauw genoeg. Maar ik voel niets voor martelaarschap, en in jouw bijzonder geval - wanneer je door toetreden aan bepaalde zeer onaangename situaties een einde zou kunnen maken - geldt dit natuurlijk dubbel [De Vries was na de Duitse inval in de Sovjetunie, juni 1941, actief in de door de cpn geleide illegaliteit, av]. Hierover spraken we indertijd al. Ik weet, dat menschen als Engelman b.v. dit ook zoo zien.’ Vestdijk wist overigens later, toen hij zijn roman Pastorale 1943 schreef, maar al te goed wat het toetreden tot Gilden betekende. Zo beschrijft hij een discussie tussen de hoofdpersoon Schults (op wie Vestdijk een aantal van zijn eigen ervaringen heeft geprojecteerd) en diens collega-leraar ChouffourGa naar eind6: ‘Eén middag herinnerde hij zich met genoegen; toen had Chouffour een parallel getrokken met de Franse overheersing, en de houding van Bilderdijk en consorten verdedigd; dat was geweest naar aanleiding van het eerlang op te richten opvoedersgilde, waar zij natuurlijk allen tegen waren (behalve de directeur in zekere zin, en tot nader order), maar dat als maatregel toen discutabeler scheen dan de Ariërparagraaf of de suprematie van een niet bestaand Germaans ras. Discu- | |
[pagina 159]
| |
tabel vooral, in zover men - volgens Chouffour - door lid van dit gilde te worden, beproeven kon zelf de teugels in handen te houden en beperkende maatregelen tegen te werken of te verzachten. “Stap voor stap terug”, luidde zijn stelling, “meegeven en tijd winnen: alle bewegingen van de vijand schijnbaar volgen, net als bij jioe-ji-tsjoe. Als we lid geworden zijn, hebben we weer even tijd voor een Caravellis”. In theorie was dit wellicht te verdedigen. Daarbij verloor men echter uit het oog, dat dit toetreden tot een nationaal-socialistische instelling door de grote massa van het volk als blijk van karakterloosheid zou worden uitgelegd; de listige politieke berekening zou niet begrepen worden; het moreel effect zou funest zijn. Het kardinale verschil met de Franse tijd, zo had hij, Schults, betoogd, was nu eenmaal niet de grootere bruutheid van de tegenstander of de grotere doeltreffendheid zijner methoden, maar de rol die het volk speelde en die onder Napoleon vrijwel ontbroken had. Men had met breedere lagen rekening te houden, in plaats van met een bovenlaag van “burgers”, die zich allerminst onsterfelijk compromitteerden wanneer zij voor de “Corsicaanse” bandiet hand- en spandiensten verrichtten. Een strijd speelt zich altijd af op het laagste (in de zin van minst subtiele) geestelijke niveau van die eraan deelnemen, en wie ploerten met argumenten of diplomatieke zetten wilde bevechten trok niet alleen aan het kortste eind tegenover de ploerten, maar bedierf het ook voor de eenvoudigen van geest onder de eigen medestanders.’ Uit dit fragment blijkt duidelijk dat de romanschrijver Vestdijk niet ongevoelig was voor wat ‘de geschiedenis’ van de daden van zijn hoofdpersoon zou denken. Deze gevoeligheid legde hij dan wel in de mond van Schults, maar dat hij die ook zelf bezat, moge blijken uit een brief die hij in februari 1942 over dezelfde kwestie aan Pierre H. Dubois stuurde, toen deze hem in deze heikele affaire om raad had gevraagdGa naar eind7: ‘De gilden vormen een onaangenaam en inderdaad nogal onoverzichtelijk onderwerp. Voor mijzelf heb ik tot de volgende gedragslijn besloten: ik ga er alleen “in”, 1e wanneer mensen als Nijhoff, Holst, Bruning, Donkersloot, Van der Woude en nog zoo enkelen dit doen (de kans daartoe is voorloopig nihil). 2e wanneer ik persoonlijk aan pressie van zeer bijzonderen aard zou worden blootgesteld, zooals daar zijn: slaan, gevangenschap, werkeloosheid zonder voldoende “steun” (d.w.z. zonder dat de betreffende beloften van ondersteuning worden nagekomen). D.w.z. wanneer ik “erin” zou gaan, moet mijn geval wel heel duidelijk zijn, zoodat ik geen kans loop door het nageslacht, of reeds eerder, gesteenigd te worden. Het heele probleem, practisch gesproken, - theoretisch zijn we natuurlijk allemaal “tegen”, - is er een van “between the devil and the deep sea”. Het Nederlandsche volk verwacht van ons dat we het niet doen. Doen we het wel, dan zullen we daar t.z.t. de gevolgen van ondervinden en daar voel ik bijzonder weinig voor. Men kan ook een meer heroïsche houding aannemen en zich voornemen er onder geen beding in te gaan, | |
[pagina 160]
| |
maar daar men van te voren niet weet in welke afgrijselijke situaties men dan komt vind ik dit gevaarlijk. Men moet nooit meer beloven dan men houden kan. Voorzoover ik weet is deze houding ook die van bovengenoemden; en ook u kan ik daartoe adviseeren. Simpele solidariteit is het meest aan te bevelen.’ Eén ding was dus duidelijk: alles was onduidelijk. Niemand wist precies waar hij aan toe was en in dit geruchtencircuit, waarin namen van leiders van het Letterengilde circuleerden en waarin niemand wist wat precies de sancties zouden zijn als men zich niet aanmeldde, was het dan ook niet niet onlogisch dat Johan van der Woude op 20 december 1941 aan Vestdijk schreef dat aan de joodse dichter Maurits Mok ‘het lidmaatschap van ons gilde, wanneer het zou zijn opgericht, is aangeboden’.Ga naar eind8 Vestdijk bleek op dit punt minder wereldvreemd te zijn dan Johan van der Woude, want dat de nationaal-socialisten uitgerekend een joodse dichter tot leider van het Letterengilde zouden benoemen, leek hem al te dol. Hij schreef aan Theun de Vries dan ook over ‘het dwaze gerucht [...] dat Mok (Jood) aangevraagd is om in de k.k. zitting te nemen...’Ga naar eind9 In de loop van de daaropvolgende weken werd Vestdijk inzake de Kultuurkamer steeds onzekerder. Nam hij in de brief aan Dubois een standpunt in dat op een zekere standvastigheid wees, een maand later, in een brief aan Johan van der Woude, werd hij steeds genuanceerderGa naar eind10: ‘Passief zal ik misschien, onder de befaamde pressie, een handteekening zetten, waarvoor ik twee vulpennen zal vragen.’ Drie weken later passeerde de datum van 1 april, waarop iedereen verplicht was zich bij de Kultuurkamer aan te melden. Vestdijk had dit niet gedaan en op 2 april schreef hij dan ook opgelucht aan Johan van der Woude geen ‘electrische schokken, telepathische impulsen of kinnebakslagen’ te hebben gekregen.Ga naar eind11 Anne Wadman gaat dan verder met een duidelijke analyseGa naar eind12: ‘In Den Haag heeft hij dan van een “ingelichte kennis”, mogelijk de daar wonende leraar Henk Godthelp [...] vernomen, dat het wel enkele maanden kan duren voor men er werk van maakt, maar dat dit zeker zal gebeuren. “De bedoeling is, dat wij, tot het gilde geprest, of gepest, niet meer publiceeren, althans de eerste paar jaar niet. Langer lijkt mij ongewenscht”. Wiens bedoeling is dat? zal iemand vragen. Natuurlijk niet die van de machthebbers: hun bedoeling was immers dat de aangemelden juist wél zouden publiceren. En wie zijn die “wij”? Ik kan er eigenlijk niets anders in lezen dan: Vestdijk zelf en al degenen die zich onder pressie zullen gaan aanmelden of dat al hebben gedaan. Het lijkt weer een soort compromis: zichzelf bij wijze van boetedoening een soort zwijgplicht opleggen en dan na een paar jaar zwijgen tóch maar publiceren, onder de Kultuurkamerhoede? Het vraagteken is eigenlijk overbodig, want de schrijver vervolgt: “Te meer omdat er van een algemeene gedragslijn nu al lang geen sprake meer is, hoogstens van een individueel protest, in min of meer symbolische vorm”.’ | |
[pagina 161]
| |
Dat Vestdijk in deze periode weinig contact had met de schrijverswereld, mag overigens blijken uit het feit dat hij stelt dat zowel Ed. Hoornik als Cola Debrot zich bij de Kultuurkamer hebben aangemeld (wat niet juist is). Hooguit kunnen we vaststellen, zoals ik in deel i al heb uitgelegd, dat Criterium een dusdanig waas van inschikkelijkheid om zich had, dat Vestdijk tot zo'n opmerking kon komen. Drie weken nadat Vestdijk deze brief had geschreven zonken alle problemen over het wel of niet aanmelden bij de Kultuurkamer in het niet bij een veel groter probleem waarmee Vestdijk te kampen kreeg: zijn gijzelaarschap en het daaruit voortvloeiende gevaar. We gaan terug naar de dagen volgend op de fusillering van de vijf gijzelaars. Drie dagen na dit gebeuren schrijft Vestdijk al aan Ans Koster over een mogelijke toetreding tot de Kultuurkamer.Ga naar eind13 Hij vindt alleen dat hij in verband met zijn positie in het gijzelaarskamp onmogelijk op dit moment tot die Kultuurkamer kon toetreden. Hij heeft het in de brief over ‘een zekere instelling’, maar, zo meldt Abell, daar bedoelt hij natuurlijk de Kultuurkamer mee. Dat Vestdijk drie dagen na de fusillering tegen Ans Koster over die toetreding begon, is verklaarbaar. Hij moet zich met een schok hebben gerealiseerd dat hij zich in levensgevaar bevond, zoals elke gijzelaar overigens. Door voor de bezetter te buigen, kon hij, naar hij zich wijsmaakte, wellicht het lot een gunstige wending geven. Het gebruik van de term ‘een zekere instelling’ in plaats van ‘Kultuurkamer’ zal te maken hebben gehad met de verscherpte censuur op brieven, al blijft het verwonderlijk dat de censor niet heeft geïnformeerd naar de betekenis van deze cryptische term. Nu was de censor echter niet het grootste licht onder de functionarissen in het kamp, zoals we van Peereboom kunnen lerenGa naar eind14: ‘“Wat is dat eigenlijk voor een kerel”, vraag ik. “Ga hem eens bekijken in het postkantoor”, zeggen zij. “Zoo'n Duitsche s.s.-man, die hier al jaren woonde. Hij was tuinarbeider in Aalsmeer. Barthel heet hij. Natuurlijk spreekt hij onze taal, al is het dan met een verschrikkelijk accent. Voor een Duitscher is hij gemoedelijk. Maar vertrouwen kun je hem niet. Als hij er een goede beurt mee kan maken bij zijn chefs, laat hij je er in loopen”.’ Na de genoemde brief aan Ans Koster wachtte Vestdijk een maand. Toen schreef hij zijn eerder geciteerde rekwest. Van enig verband tussen de druk die zijn uitgever in Duitsland, Rohrer Verlag, op hem uitoefende en het schrijven van dit rekwest is geen sprake. Op 14 september schreef Rohrer Vestdijk een brief en die kwam pas bij Vestdijk aan nadat deze het rekwest al had ingediend. Rohrer schreef hemGa naar eind15: ‘Wir würden Ihnen selbstverständlich gern helfen, müssen aber hören, dass Sie einer Berufsorganisation, wie sie bei uns in Deutschland schon seit 9 Jahren existiert, offenbar nicht beigetreten sind [...]. In Deutschland ist die Voraussetzung für | |
[pagina 162]
| |
schriftstellerisches Schaffen die Zugehörigkeit zur Reichsschrifttumskammer. Wir nehmen an, dass eine entsprechende Behörde in Holland eingerichtet ist [...]. Wir können eigentlich nicht annehmen, dass Sie von sich aus Gründe sahen, dieser Organisation nicht anzugehören.’ De brief zal Vestdijk wel gesterkt hebben in zijn besluit om met de nationaal-socialisten een ruiltje te maken om daardoor zijn vrijheid te herkrijgen. Niet alleen bevond hij zich in levensgevaar (het meest zwaarwegende argument), niet alleen werd hij in zijn levensonderhoud bedreigd (voor Vestdijk óók een zwaarwegend argument), niet alleen dreigden de inkomsten uit Duitsland weg te vallen (gezien zijn behoefte om in latere geschiedschrijving een goed figuur te slaan, moet hem dat minder zwaar zijn gevallen), maar nu bleek ook nog dat zijn Duitse uitgever, met wie hij een goede verstandhouding had, het vanzelfsprekend vond dat hij zich alsnog bij de Kultuurkamer zou aanmelden. Zijn uitgever begreep niet op welke gronden hij die aanmelding zou hebben geweigerd. Rohrer, zoals zoveel Duitsers tijdens en na de oorlog, zag absoluut niet in dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen collaboratie met het nationaal-socialisme en zijn instellingen binnen Duitsland zelf en collaboratie met het systeem in het bezette gebied. Voor Duitsers gold dat men zich schikken moest binnen door de eigen overheid opgelegde regels. Voor de inwoners van de bezette gebieden was de collaboratie dubbel: niet alleen met het nationaal-socialisme, maar ook met de vijand en zijn niet gevraagde regels en verordeningen. Maar wat weten we van de gedachten van Vestdijk en zijn motieven om uitgerekend op die dag in september het rekwest te schrijven? Het zijn gissingen, want naar zijn vrienden toe liet hij zich er niet over uit en in de brieven die hij op 27 september zowel aan Theun de Vries als aan Johan van der Woude schreef, is van enige druk waaronder hij zou leven, niets te merken. De brief aan Theun de Vries was neutraal van toon en aan het slot zelfs vol humor als hij steltGa naar eind16: ‘Mijn publiek - en een nogal dankbaar publiek - bestaat uit de heeren Ritter en Asselbergs; maar ook in de vrije maatschappij kiest men zijn eigen publiek niet, zooals je weet...’ De brief aan Johan van der Woude wordt door Wadman gekenschetst alsGa naar eind17: ‘De toon is in ieder geval niet neerslachtig, zelfs bijna opgewekt te noemen.’ Hij zat intussen wel met de brief van Rohrer, waaruit zoveel onbegrip sprak over de situatie waarin Vestdijk zich bevond. Daarom schreef Vestdijk op 3 oktober een brief aan Ans Koster aan wie hij vroeg op haar beurt een brief te schrijven aan Georg Kurt Schauer, zijn vertaler en daarnaast ook letterkundig adviseur bij Rohrer Verlag. Vestdijk dicteerde de brief die Ans Koster moest schrijvenGa naar eind18: ‘Ik beschouw dit als een formeele aangelegenheid, waarover niet zooveel drukte gemaakt zou moeten worden. Men zou het mij, hier en elders, zeer kwalijk nemen indien ik mij aanmeldde met het doel om in de tegenwoordige toe- | |
[pagina 163]
| |
stand verandering te brengen. U zult dit wel zonder meer begrijpen; men is nu eenmaal overgevoelig op dit punt van voorrechten die de eene heeft of krijgt en de andere niet. Het geval zou echter anders worden, wanneer ik een of twee maanden na mijn ontslag zou kunnen toetreden, op een wijze die het minst opzien verwekt. Hoofdzaak voor mij is, dat er geen verband wordt gelegd tusschen het ontslag en de toetreding, en dat men geen gelegenheid krijgt om mij naar aanleiding van deze louter formeele kwestie verwijten te doen. Ik ben nu eenmaal vrij bekend hier in Holland, en moet daar rekening mee houden.’ De verandering in de tegenwoordige toestand waar Vestdijk in deze brief aan zijn vertaler over repte, sloeg in eerste instantie op zijn gijzelaarschap, maar het is niet uitgesloten dat Vestdijk daar ook de patstelling mee bedoelde die tussen hem en Rohrer Verlag was ontstaan omdat de uitgeverij uit Brünn (het huidige Brno in Tsjecho-Slovakije) zo duidelijk te kennen gegeven had dat zijn toetreding tot de Kultuurkamer een gebiedende eis was, wilde men voort kunnen gaan met het uitgeven van zijn romans, een, zoals we nog zullen zien, voor beide partijen zeer profijtelijke zaak. Een week later schreef hij aan Ans Koster een soort rechtvaardigingGa naar eind19: ‘Je begrijpt nu wel dat het er niet meer om gaat of ik al of niet wil, maar alleen om de manier waarop, - om er later geen last mee te krijgen.’ In deze gehele periode zou Vestdijk geobsedeerd blijven door de visie van latere generaties op zijn handelen inzake de aanmelding voor de Kultuurkamer, zoals hij zich ook steeds zorgen maakte over de reacties van zijn kampgenoten, hetgeen uit twee brieven blijkt. De eerste was aan Ans KosterGa naar eind20: ‘Ik wil wel op eerewoord verklaren te zullen teekenen, wanneer het geheim gehouden wordt tot een week (of alleen maar een dag!) na mijn vrijlating. Dus laat Johan [Van der Woude, av] zijn best doen, en bedank hem bij voorbaat van harte! Steeds maar op hetzelfde hameren, dan helpt het tenslotte misschien wel... In geen geval wil ik teekenen zoolang ik hier ben, terwijl er dan misschien nog weken overheen gaan voor het zoover is, want in die tijd kan het bekend worden, en dan heb ik hier geen leven! Dat is toch wel duidelijk hè? Laat dit eventueel aan Johan lezen, opdat hij van de situatie geheel op de hoogte is. [...] De ervaring leert echter, dat men er steeds achterheen moet zitten, dus zit niet stil, noch wat Johan, noch wat Henk [Henk Godthelp, av] betreft... [...] Je moet ook nog even aan Henk schrijven, dat ik teekenen wil een dag na 't ontslag, of zelfs op de dag zelf. [...] Por Henk en Johan voortdurend aan.’ Dat deed Ans Koster dan ook. Ze schreef dezelfde dag nog een brief aan Johan van der WoudeGa naar eind21: ‘Beste Johan en Frans. Gelijk met jouw brief kwam de brief van Simon, en die vroeg me weer je te vragen en allereerst te bedanken en toe te juichen voor de moeite die je doet en het spijt hem alleen heel erg dat hij je niet volledig heeft kunnen inlichten, zoals hij dat Henk Godthelp heeft ge- | |
[pagina 164]
| |
daan. En nu vraagt hij mij, je zoo vlug mogelijk om het verzoekschrift, waarin hij op zijn twee in Duitsland vertaalde boeken wijst en op Iersche nachten dat een kritische instelling t.o. Engeland verraadt, en over zijn plannen om een roman over de 30-jarige oorlog te schrijven, die voor de Duitsche cultuur van veel belang zou kunnen zijn. En in de 2e plaats, het punt dat hij indertijd aan Rohrer heeft geschreven [ze doelt hier op de brief aan Schauer, av], n.l. dat hij er geen bezwaar tegen heeft tot de k.k. toe te treden, maar dat hij graag zijn aanvrage indient eenige tijd, desnoods maar een week of een dag na zijn vrijlating, opdat er in het kamp zoo weinig mogelijk over gekletst kan worden. Hij wil op eere woord verklaren te zullen teekenen, en wil ook wel teekenen indien het geheim gehouden wordt tot een week of dag na zijn vrijlating. Dus schrijft hij, laat Joh. zijn best doen. In geen geval wil hij teekenen zoo lang hij daar zit, terwijl er dan misschien nog weken overheen gaan voor het zoover is, want in die tijd kan het bekend worden en dan heeft hij, zo schrijft hij, geen leven. Bij voorbaat dank.’ Dat Vestdijk ‘geen leven’ meer in het kamp zou hebben, laat zich gemakkelijk raden. Elke gijzelaar die werd vrijgelaten, verhoogde het risico voor de anderen, omdat het aantal achterblijvenden kleiner werd. En als dan bekend werd dat de vrijlating tot stand kwam in ruil voor concessies aan de bezettende macht, zou dat de vrijgelatene kwalijk genomen kunnen worden. Van der Woude had zijn instructies ontvangen en Vestdijk hoefde zich geen zorgen te maken over de energie waarmee zijn vriend zich voor zijn zaak zou inzetten. En dat Van der Woude een goede vriend was, mag blijken uit een brief die hij eind december aan Vestdijk schreef; daarin is geen spoor van kritiek te vinden over de wijze waarop Vestdijk het rekwest had geschreven of over de anti-Engelse tendensen in zijn romans waar hij zo gaarne mee schermde. Integendeel: Johan van der Woude liet in zijn brief merken dat hij Vestdijk in alles wat hij ondernam voor de volle honderd procent steundeGa naar eind22: ‘Jouw zaak is en wordt nog bij enkele relaties bepleit, van den afloop kan ik niets zeker zeggen, dat begrijp je, maar we doen ons best. Je houding billijk ik volkomen; natuurlijk heb ik hier op geen enkele wijze bekendheid aan gegeven.’ Een goede vriend, inderdaad. Enkele jaren later zou Vestdijk tonen wat die vriendschap hem waard was. Hij modelleerde een van zijn hoofdpersonen in de roman De schandalen naar Van der Woude, zoals Martin van Amerongen in 1973 in een artikel in Vrij Nederland zou onthullen. Hoofdpersoon Willem Wegener heeft veel weg van Vestdijk zelf. Hij is een schilder die meegezogen wordt in een gezelschap, dat hem ten ondergang voert. Johan van der Woudes alter ego in deze roman is Kees Huuske, in de woorden van Martin van Amerongen ‘het literaire model van de omgekochte kunstcriticus’.Ga naar eind23 Kees Huuske wordt in De schandalen al snel geïntroduceerdGa naar eind24: ‘Keesje Huuske had zijn studie afge- | |
[pagina 165]
| |
broken om kunstcriticus te worden. De kunstgeschiedenis bleek niet in zijn hoofd te kunnen, - wat altijd nog voor het hoofd kon pleiten, - zijn heldere ogen doorzagen het half wetenschappelijke geknoei ervan. Hij werd afgeleid door onbelangrijke liefdesgeschiedenissen. Hij had een welversneden pen. Zijn kolossaal lichaam, blond, plomp, maar niet traag - hij speelde goed tennis -, was niet in tegenspraak met zijn overgevoeligheid. Als criticus, had hij geweten, zou hij meer voldoen dan als museumassistent. Zijn gekrulde, een beetje gemartelde, misschien wel eens stukgebeten mond was onder andere het gevolg van een studie met tegenzin bedreven, en een museum stond daar dichter bij dan het kunstrechtertje spelen in tijdschriften.’ Aan het eind van de roman blijkt Huuske te behoren tot de verraderskliek die Wegener naar de ondergang voert. Waar had Van der Woude dit aan verdiend? We kunnen alleen maar gissen. Vond Vestdijk het achteraf belastend dat Van der Woude inzicht had gekregen in de zwakste kanten van zijn karakter? Of vond hij het hinderlijk te weten dat het Van der Woude was die hem bij het schrijven van twee romans, Puriteinen en piraten en Pastorale 1943, technische aanwijzingen had gegeven, aanwijzingen waar Vestdijk zelf om had gevraagd? Vooral de vragen die Vestdijk had gesteld ter voorbereiding op Pastorale 1943 tonen aan dat hij nauwelijks weet had van wat er zich buiten hem om in de bezettingsjaren had afgespeeld. Het was deze onbekendheid met de werkelijkheid die Theun de Vries wellicht had geïrriteerd toen hij in 1974 min of meer negatief oordeelde over Pastorale 1943Ga naar eind25: ‘In Pastorale 1943 meen ik op te merken, dat Vestdijk uit angst voor het pathos, dat uiteraard met oorlog en bezetting opkwam, en bij veel mensen naar buiten brak, een vlucht in het kolderieke verkoos. Enfin, daar zijn we dan weer bij de oorsprong van de “ironie”, die zich natuurlijk via de slinkse, scheve spot tot in het dolle en potsierlijke kan voortzetten - waarmee men het, zoals u vaststelt, ook te bont kan maken. Maar in de angst voor het oorlogspathos zit nog een andere vormen van uitwijken of vluchten: dat is de angst voor een revolutionaire ontwikkeling na de oorlog. De “beslissing over leven en dood van anderen”, zoals die in het verzet was ontstaan en ontstaan móest, boezemde Vestdijk kennelijk meer onrust in dan het erkennen van de noodzaak om de vijand te slaan. Angst voor de “anarchie” kan iemand er ook toe brengen om in het verzet een “mengvorm van guerrillastrijd en hansworsterij” te zien.’ Maar naar deze beweegredenen had Vestdijk ook niet gevraagd, al zou hij wel de indruk wekken zich zo breed mogelijk te hebben laten voorlichten. Na de oorlog zou hij een lezing houden over de biografische elementen in de zogenaamde ‘gevangenishoofdstukken’ in Pastorale 1943 en hij kwam toen ook op de andere hoofdstukkenGa naar eind26: ‘Ik zei u reeds, dat ik aan de concrete feiten in deze hoofdstukken zoo weinig mogelijk veranderd heb, terwille van de documenta- | |
[pagina 166]
| |
tie, en, laat ik dit maar toevoegen, ook terwille van de autobiografische beteekenis, die deze episode ook voor mijzelf heeft. Over alle andere gebeurtenissen in de roman - het onderduiken, het illegale werk, de spionnage, het knokploegenbedrijf - heb ik mij vlak na de oorlog van deskundige zijde laten inlichten, en met behulp van deze gegevens, waarover ik geen persoonlijke ervaring had, heb ik mijn romanciersverbeelding in werking gesteld en de realiteit als het ware herschapen tot iets wat van de werkelijke verhoudingen moest afwijken in de mate waarin iedere roman nu eenmaal van de werkelijkheid afwijkt.’ Vestdijk steunde voor zijn documentatie op Herman Passchier, Wolfgang Cordan en Johan van der Woude. De rol van Cordan was vooral een passieve. Hij zou, zoals Vestdijk een paar maanden nadat hij Van der Woude om informatie had gevraagd, deze schreef, vooral belangrijk zijn omdat hij het manuscript nog zou doorlezen op eventuele fouten.Ga naar eind27 Het is niet meer te achterhalen of het Cordan is geweest die sommige inlichtingen van Van der Woude verving door afwijkende informatie. Vestdijk had Van der Woude in juli 1945 een vragenlijst gestuurd met veertien, soms wel erg naïeve vragen.Ga naar eind28 Van der Woude schreef Vestdijk twee dagen later terug, zij het niet erg van harteGa naar eind29: ‘Je bent een veeleischend man, hm, in het bijzonder nu ik zooëven voor het eerst herrezen ben na een lichte aanval van diphteritis, of daaromtrent.’ Toch gaf hij uitvoerig antwoord, zoveel als hij kon en hij beloofde om in Amsterdam nog eens te zien of hij daar meer materiaal kon vergaren. Het is interessant om te zien welke gegevens van Van der Woude Vestdijk in zijn Pastorale 1943 overnam en welke niet. Pastorale 1943 is, zoals in het volgende hoofdstuk nog zal blijken, voor ons onderwerp verre van onbelangrijk. In vraag i vroeg Vestdijk informatie over de organisatie van ‘de ondergrondse’, zoals hij dat noemde. Johan van der Woude ging op deze vraag vrij uitvoerig in en zijn antwoord keert in Pastorale 1943 terug alsGa naar eind30: ‘Knokploeg, dat weet 'n kind toch! lo is Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, kp is Knokploeg. [...] Dat zijn de lui die 't vuile werk opknappen, en die krijg je wel 's uit 'n andere stad, soms uit de grote steden, als 't erg belangrijk werk is, belangrijke executies of zo. Dat wil zeggen: dat geef je dan door aan de Centrale, en die stuurt ze erop uit, tenminste 'k geloof wel dat 't zo gaat. Nou, je snapt wel: als zo iemand bonnen in zijn vingers krijgt, zou hij ze even goed achteraf aan 'n andere groep kunnen geven, bij vergissing; die lui doen natuurlijk alles in 't groot. Maar dat komt toch zelden voor, meestal doet de lo 't zelf, voor zover ik 't weet, - eigenlijk weet je van die dingen niks af, 't kan best zijn dat 't op andere plaatsen weer anders gaat...’ Vestdijk schreef aan Van der Woude dat hij van een ‘ondergronder’ gehoord had dat het verzet fn-pistolen gebruikte. Van der Woude antwoordde hem dat het verzet allerlei soorten pistolen gebruikte, waaronder fn-pistolen. Deze op- | |
[pagina 167]
| |
merking van Van der Woude vinden we terug alsGa naar eind31: ‘...Dus dreef ik 'm alleen maar met m'n FN etje naar de ingang.’ Vestdijk was vooral nieuwsgierig naar de wijze waarop nsb'ers ‘gemold’ werden, zoals hij deze liquidaties noemde. Hij vroeg zich ook af of de ‘executeur’ zich bij de liquidatie van verraders vermomde. ‘Dat gebeurde dan uiteraard zeer verschillend,’ antwoordde Johan van der Woude hem, ‘al naar gelang van den persoon, zijn woonplaats, belangrijkheid, etc. Je moogt ervan uit gaan, dat iemand opdracht kreeg te dooden. Hij zorgde dan zelf voor een gelegenheid door zijn gewoonten na te gaan en van een gunstig oogenblik gebruik te maken. X kon dus op den weg, een landpad, aan de rand van een dorp, in zijn achtertuin of in zijn portaal worden doodgeschoten. Voorschriften of beperkende bepalingen waren er uiteraard niet, want men ging er wel degelijk van uit, dat de executeur moest kunnen ontkomen. Over “vermommingen” heb ik nooit gehoord (vat zulk een executie niet al te romantisch op); bovendien waren die illegalen al genoeg vermomd. Je weet natuurlijk dat het water vele verraders in zijn milde schoot heeft opgevangen.’ Vestdijk stelde deze vragen naar aanleiding van de scène waarin de nsb'er Poerstamper, die ten onrechte van verraad werd verdacht, werd geliquideerd. Vestdijk trok zich van de informatie van Van der Woude op dit punt weinig aan. Poerstamper kwam niet in het water terecht en Mertens zou in zijn verhalen vertellen van een vermomming met een blond Hitlersnorretje en een masker voor de ogen.Ga naar eind32 In vraag 4 vroeg Vestdijk wanneer de nsb bewapend werd. Hij dacht dat dat gebeurde vanaf het voorjaar 1943, na de aanslag op generaal Seyffardt. Van der Woude dacht hetzelfde: ‘Er is toen een perscampagne geweest tegen de illegale executeurs, die men van zwarte zijde klein zou krijgen door soortgelijke executies, maar dan natuurlijk op grooter schaal.’ Dit was natuurlijk niet wat Vestdijk bedoelde. Hij wilde alleen weten of de simpele nsb'er met een wapen op zak zou lopen, terwijl Johan van der Woude verwees naar de zogenaamde Silbertanne-moorden. Maar desondanks verwerkte Vestdijk dit antwoord van Van der Woude als volgt door in Pastorale 1943 Hamer te laten zeggenGa naar eind33: ‘U moet er wél rekening mee houden, dat de nsb sinds de executie van Seyffardt bewapend is; Poerstamper heeft zeker 'n revolver in huis, en misschien twee, en 't zou me niet verwonderen als hij er altijd een in z'n zak stak als hij op straat gaat.’ Hierna volgden twee vragen waar Van der Woude geen antwoord op kon geven, namelijk het tijdstip waarop de Landwacht werd opgericht en de datum waarop joodse leraren aan de hbs werden ontslagen. Vraag 8 is merkwaardig. Vestdijk vroeg om een beschrijving van de uniformen van de Organisation Todt. Hij had gehoord dat voor overvallen vaak au- | |
[pagina 168]
| |
to's en uniformen van de Organisation Todt werden gebruikt. Van der Woude gaf eerst een beschrijving van de uniformen: ‘Bij ons in het Noorden bruingeel, met band en hakenkruis om den arm; over het geheel mannen op leeftijd; groote pet, meestal hooge schoenen met beenkappen, minder laarzen.’ Hij voegde er echter aan toe: ‘Ik heb echter nimmer gehoord van een overval, gepleegd met uniformen van de Todt...’ Wat deed Vestdijk echter? Hij liet wel een auto van de Organisation Todt zijn roman binnenrijdenGa naar eind34: ‘De auto, waarover zij deze zaterdagmorgen de beschikking hebben, was een wagen van de Organisation Todt.’ Wat de uniformen betreft, zat Vestdijk met een probleem. De beschrijving van Van der Woude wilde hij, om het tijdsbeeld zo dicht mogelijk te benaderen, graag gebruiken, maar aan de andere kant kon hij de opmerking van Van der Woude dat hij nooit had gehoord van een overval door een ploeg in uniformen van de Organisation Todt gestoken, moeilijk negeren. Dus omzeilde hij het probleem: ‘Behalve over de wagen had hij de beschikking over papieren en valse namen voor hun vijven; hij had zelfs aangeboden voor uniformen te zorgen, welk aanbod door Schults, in overleg met de anderen, afgeslagen was. Met name Eskens en Ballegooyen kon hij zich niet in bruingele uniformen voorstellen, met grote petten op, en beenkappen aan, en hakenkruisen om de arm, zonder het gevoel dat dit de gehele onderneming zou doen mislukken.’ Maar om zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Johan van der Woude te bewaren kwam Vestdijk onmiddellijk na deze zinnen met een door Van der Woude gewraakte vermomming: ‘Eskens werd toegestaan het blonde Hitlersnorretje van Mertens te gebruiken, dat hij van diens vrouw had losgekregen; zelf droeg hij een snor, maar Hammer en Van Dalen hadden zich op een andere manier moeten toetakelen.’ Vestdijk informeerde bij Van der Woude ook naar de strafmaat wanneer boeren werden betrapt op het onderbrengen van joodse onderduikers. Van der Woude gaf aan dat er dan een mogelijkheid bestond dat de boerderij in brand werd gestoken als represaille en we vinden dat bij Vestdijk terug als de boerderij van Bovenkamp op de Hoenderik in brand wordt gestoken. Op de vraag van Vestdijk hoe vrouwelijke spionnen hun geheimen te weten kwamen, antwoordde Van der Woude dat ‘een vrouwelijke spionne doet natuurlijk op zeker ogenblik alles om het wantrouwen te sussen. Met het bed wàs veel te bereiken; het ging vele D. om genever en een vrouw.’ Deze situatie wordt door Vestdijk uitgebreid beschreven in het hoofdstuk ‘Braun bewondert Engeland’.Ga naar eind35 De spionne in kwestie is Mies Algera. Op vraag 11, hoe onderduikers aan hun adressen kwamen, gaf Van der Woude een uitvoerig antwoord, maar dat antwoord is bij Vestdijk op geen enkele manier terug te vinden. Op de vraag hoe een wa-uniform eruitzag, kon Van der Woude niet ant- | |
[pagina 169]
| |
woorden, zodat Vestdijk het uniform een aantal keren wel noemdeGa naar eind36, maar niet beschreef. Vestdijk ging in zijn vragen uitgebreid in op de toestand rond sluizen en dijken en hij maakte zelfs een tekening. Van der Woude ging even uitvoerig, maar toch nog betrekkelijk vaag op de beschrijvingen in. Het kan niet anders zijn of deze vraag heeft betrekking op de papieren met tekeningen van dijken, bruggen, rivieren en sluizen die Schults aan Van Dale gaf.Ga naar eind37 Twee vragen van Vestdijk zijn door Van der Woude uitvoerig beantwoord en de sporen daarvan zijn in het hele boek terug te vinden. Van der Woude gaf een beschrijving van de wijze waarop provocateurs optraden, en veel hiervan heeft Vestdijk benut in de passages waarin Mies Evertse een rol speelt. Verder legde Van der Woude uit hoe een auto in elkaar zit, welke panne je met een auto kunt krijgen en hij gaf zelfs instructie over de wijze waarop je met een auto weg moet rijden: ‘Je slaat een motor aan; starten; je schakelt de versnelling in: zet hem op de eerste, daarna tweede, daarna derde versnelling. Je laat een sterke motor soms op de tweede versnelling wegtrekken. Men trekt, snel weg willend, of startend, de choke open (extra benzinetoevoer); doet men dit te lang, dan slaat de motor niet aan, omdat de flotter verzuipt in de benzine.’ En wat panne betreft: ‘Een lekkende radiateur komt nogal eens in den winter voor.’ En ook: ‘In kleine auto's zit de benzinetank vaak boven de motor, onder de motorkap; in grootere bijna altijd achteraan de auto.’ Vestdijk was een goede leerling. Het is bijna aandoenlijk om te zien hoe getrouw hij Van der Woude in diens autolessen volgde. In Pastorale 1943 had de auto die gebruikt zou worden bij de liquidatie van Poerstamper panne. ‘Waarschijnlijk iets aan de radiateur,’ was het antwoord van de garagehouder.Ga naar eind38 Het euvel werd verholpen, ‘terwijl de jongen de benzinetank achter in de auto vulde’. Een grote auto dus, met een sterke motor. Dus startte Van Dale het voertuig volgens de richtlijnen van Johan van der Woude: ‘en zette de motor dadelijk op de tweede versnelling’.Ga naar eind39 Later zou Van Dale nog mopperen over de snelheid van de auto: ‘ik rijd nu derde versnelling, en het lijkt heel wat, maar het is knudde...’Ga naar eind40 In de brief van Vestdijk aan Ans Koster waarin hij aan Ans vroeg om Van der Woude op te porren, refereerde Vestdijk ook aan Henk Godthelp. Deze kreeg, zoals Ans Koster eind november aan Vestdijk schreef, het rekwest in handen, waarop Godthelp zich met het rekwest tot Tobi Goedewaagen wendde, die toen nog secretaris-generaal van het dvk was.Ga naar eind41 Johan van der Woude kreeg het verzoekschrift begin december te lezen. Hun beider hulp zal gering zijn geweest. Welke contacten kon Van der Woude bij de nationaal-socialisten hebben? Hij had zich niet eens bij de Kultuurkamer aangemeld. En Henk Godthelp? Die zocht steun bij Goedewaagen, wel een hoge | |
[pagina 170]
| |
functionaris, maar hij had al volop ruzie met Mussert en Rauter en hij stond op het punt om afgezet te worden als secretaris-generaal én als president van de Kultuurkamer. Hulp vragen aan Goedewaagen zou eerder een averechts effect hebben. Voor Vestdijk brak een tijd van wachten aan. Hij werkte hard, wat niet onopgemerkt bleef. Van der Woude schreef in een briefvan eind 1942Ga naar eind42: ‘Je afzondering doet althans geen schade aan je productiviteit; verbazingwekkend! In onze vrijheid wordt minder tot stand gebracht.’ ‘Ik heb mij wel eens afgevraagd, wat de gevangenschap Vestdijk gedaan heeft, want hij leek onontroerd en trad de nieuwe ervaring lakoniek tegemoet,’ herinnerde P.H. Ritter jr. zichGa naar eind43. ‘Hij onderging de vrijheidsbeperking maar met één bedoeling: zijn werk voort te zetten. Zijn dagen waren strak ingedeeld, om er zoveel mogelijk tijd uit te halen. Hij nam deel aan de gemeenschappelijke maaltijden en hij vervulde plichtmatig zijn corveeën, maar daarna zette hij zich weer onmiddellijk aan het schrijven. Hij schreef altijd, van de vroege ochtend tot de late avond, en hij schreef overal.’ In het Gedenkboek belichtte hij nog een andere kant van VestdijkGa naar eind44: ‘Vestdijk. Hij heeft niet anders gedaan dan rooken, zwijgen, schaken en schrijven. Hij was waarschijnlijk veel eenvoudiger en gemeenschappelijker dan de gemeenzaamste onder ons. Hij was een geval op zichzelf. Hij zette met een even onverstoorbaren ijver zijn letterkundige en psychologische dieptepeilingen voort als Minnaert zijn mathematische berekeningen. En hij heeft op “Beekvliet” veel van het beste gegeven (De Schuttersmaaltijd), dat op zijn naam staat. Als hij iets gaf, dan was het weerbarstig. Hij hield een lezing met het gebaar: “Verlos mij van die corvée”. Maar wát hij zeide, behoort tot het belangwekkendste, dat wij hebben vernomen.’ Over die lezingen schreef Ans Koster begin januari 1943 aan Van der WoudeGa naar eind45: ‘Van Simon kreeg ik een brief en die schreef dat hij 8 lezingen afheeft en er éen gehouden heeft en die heel goed geslaagd was, wel zoo goed als Kafka destijds.’ Over de lezingen die Vestdijk in Sint Michielsgestel hield, zijn enkele getuigenissen bewaard gebleven van medeliteratoren die evenals Vestdijk in gijzeling zaten en die door Vestdijk in een eerder gememoreerde brief door hem werden bestempeld als ‘mijn publiek’: P.H. Ritter jr. en Anton van Duinkerken. Ritter schreef meerdere malen over de lezingen, zoalsGa naar eind46: ‘Ik heb nooit diepzinniger en verrassender stof horen voordragen en ik heb nooit horen voordragen op een vervelender manier. Hij miste elk contact met zijn gehoor en hij scheen zijn toehoorders grondig te verachten. De zaal liep leeg, maar de fijnproevers bleven, enkele mensen, die gespitst waren op de geniale dingen die hij zei.’ En Anton van Duinkerken schreef over de door Ans Koster genoemde Kafka- | |
[pagina 171]
| |
lezingGa naar eind47: ‘De geschiedenis van die lezing is een geschiedenis apart. Met de Indische gijzelaars was half-Mei Dr. P.H. Ritter aangekomen en onmiddellijk had hij letterkundige Vrijdagavonden georganiseerd. Vestdijk kon zich moeilijk aan deelneming als redenaar onttrekken en Ritter zette hem op het program voor Vrijdag 19 Juni 1942. Twee dagen tevoren wandelde Vestdijk met mij op het voetbalveld rond en vertelde, dat hij tot dusver in zijn leven slechts twee maal was uitgenodigd om een lezing te houden. Beide malen had hij niet kunnen weigeren, de invitatie aanvankelijk aanvaard doch naderhand te niet gedaan door bericht te zenden, dat hij ziek geworden was. “En is het niet vreemd? Allebei de keren ben ik, na het verzenden van dit bericht, op de datum, waarop ik spreken moest, werkelijk ziek geworden!” De lezing over Kafka, in de wijdingszaal, gelijk dit lokaal toen nog heette, is de eerste van zijn leven geweest. Slechts de voorste rijen konden haar helemaal verstaan, want hij las zijn papieren zacht en snel door, doch in de zaal bleef het muisstil, omdat alle toehoorders er blijkbaar toch genoeg van opvingen om te begrijpen, welk een meesterstukje van insinuatie deze toespraak inhield.’ Het gijzelaarschap heeft in Vestdijks romans weinig sporen nagelaten. Wel in Bevrijdingsfeest, dat in 1949 verscheen en waarin mr. Valentijn een ex-gijzelaar isGa naar eind48: ‘“De bevrijding heeft voor ons allemaal een teleurstelling gebracht,” zei hij aan het einde van een reeks vragen, bij de beantwoording waarvan Evert van de afkeer van zijn werk bij het tribunaal geen geheim had gemaakt, “in het verzet hebben wij een veel te rooskleurig beeld ontworpen van de toekomst van Nederland. En in de gijzelaarskampen, - dáár had u bij moeten zijn, meneer Hoeck. Daar werden wat idealen uitgebroed: na de oorlog zou de werkelijke eenheid van ons volk pas een feit worden. Maar een volk is nooit één, daar is het een volk voor. Eenheid is een begrip uit de geschiedenisboekjes. Ja toch, onder Hitler was Duitsland één.”’ De hoofdpersoon, Evert Hoeck, geconfronteerd met het gijzelaarschap van Valentijn, laat merken dat het in gijzeling gebracht worden voorbehouden was aan een elite: ‘“Had men niét naar de idealen gestreefd, dan stond het er misschien nog slechter voor. Vanzelf gaat het nooit. Waren er geen gijzelaarskampen geweest, om mij daartoe te bepalen”, - en hij vertrok zijn mond; het was geen hatelijkheid aan het adres van mr. Valentijn, eerder een bescheiden uiting van spijt omdat men hém indertijd niet tot het gijzelaarskamp had uitverkoren, iets dat hem nog altijd stak, - “dan zouden de verwarring en de onzekerheid misschien nog veel groter zijn.”’ In Pastorale 1943 vinden we nog één verwijzingGa naar eind49: ‘“Zo, nou kunnen we tenminste zien wat we zeggen,” zei Hammer, “er valt geen straaltje licht naar buiten, daar heb 'k die luiken speciaal voor laten maken. Ik kan dat verhaal wel even vertellen, 't is maar kort. In Sint Michiels Gestel was 'n gijzelaar, en die | |
[pagina 172]
| |
z'n zoon werd gepakt als saboteur: ergens aan de spoorlijn bij Deventer, geloof 'k; 't was in 't najaar van '42. Toen de moffen 'm vroegen of hij er wel rekening mee gehouden had, dat z'n vader als gijzelaar zat, moet hij gezegd hebben: “Jawel, maar 't vaderland gaat voor.” 't Kan ook wel een praatje zijn, hoor, maar in ieder geval is zó de houding van de mensen die zich aan dit werk wijden.”’ Op 23 januari 1943 kwam er een einde aan het verblijf van Simon Vestdijk in Sint Michielsgestel. Hij werd overgebracht naar de strafgevangenis van Scheveningen. |
|