Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||
7Die periode begon de vierde mei 1942 toen Simon Vestdijk werd opgepakt als gijzelaar. Pas dertien dagen later zou de Nederlandse bevolking in kennis worden gesteld van het feit dat er gijzelaars waren genomen. Toen publiceerde het Rijkscommissariaat in alle belangrijke Nederlandse kranten een mededeling waarin werd bekendgemaakt dat ruim tweeduizend vroegere Nederlandse officieren alsnog in krijgsgevangenschap werden gevoerd. En omdat men toch bezig was de bevolking schrik aan te jagen kon gelijk de mededeling worden geplaatst over het wegvoeren van vierhonderdzestig personen in gijzeling, terwijl het oppakken van deze vierhonderdzestig gijzelaars al bijna twee weken eerder had plaatsgevonden. ‘Er gaat nauwelijks een dag voorbij, waarop niet in scheldkanonnades van den Londenschen zender bedreigingen met den dood aan het adres van Nederlanders en Duitschers in de bezette gebieden worden gericht,’ aldus de mededeling.Ga naar eind1 ‘Elementen, die het zouden wagen zich in verblinde onbezonnenheid tot handlangers te maken van deze zelf op veiligen afstand levende, het volk vijandige elementen, moeten weten, dat zij niet alleen met hun eigen leven, doch ook met het leven van deze gijzelaars een roekeloos spel spelen, waarvan de afloop voor iedereen met eenig inzicht niet twijfelachtig kan zijn. Wanneer het door de kuiperijen van de emigrantenclique te Londen tot gewelddadige handelingen tegen Nederlanders en Duitschers in de bezette Nederlandsche gebieden zou komen en de rust en orde zou worden verstoord, dan staan deze gijzelaars met hun leven hiervoor borg.’ De gijzelaars werden overgebracht naar het klein-seminarie Beekvliet in Sint Michielsgestel. Bij hen werden nog ongeveer zeshonderd zogenaamde ‘Indische gijzelaars’ gevoegd. Het ging hier om mensen die in juni en oktober 1940 in gijzeling waren genomen als antwoord op de internering van Duitsers in Nederlands-Indië. Nu moet gezegd dat deze geïnterneerde Duitsers in de Nederlandse kolonie over het algemeen slecht zijn behandeld. In juli 1942 werd opnieuw een grote groep, bijna achthonderd in getal, in gijzeling genomen en naar het groot-seminarie Haaren, vlak bij Sint Michielsgestel overgebracht. Van deze internering werd in de dagbladen geen melding meer gemaakt. Het regime in Sint Michielsgestel was tamelijk mild. Maar gevangenschap bleef het. ‘Niettemin,’ stelt Madelon de Keizer in haar studie De gijzelaars van Sint-MichielsgestelGa naar eind2, ‘was men gegijzeld en het was uitgesloten in de interne- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
ringskampen het leven, zoals men dat gewend was te leiden, voort te zetten. De gijzelaars waren aan grote emoties onderhevig en de onderlinge spanningen waren soms onverdragelijk. Sommigen voelden zich diep ongelukkig in de kleine, alleen uit mannen bestaande gemeenschap. Ruzies konden buitensporige vormen aannemen. Het kwam voor dat men van de ene op de andere dag niet meer sprak met een kamergenoot met wie men voordien veel contact had gehad. Het volkomen gebrek aan privacy in het vrijwel overbevolkte Beekvliet verscherpte kleine irritaties. Ongetwijfeld stak in het bijwonen van de vele cursussen een vluchtelement, een poging de ellende te verdringen, maar de alleen maar op cultuur toegespitste, elitaire sfeer kan ook zijn benauwenis hebben gehad voor mensen die daar in hun normale, dagelijkse bestaan minder mee overvoerd waren.’ Vestdijk was dus een van die gijzelaars. Hij werd als gezegd op de vierde mei 1942 van huis opgehaald. ‘Wohnt hier Zimon Vestdaik? Sie müssen mit mir kommen nach Den Haag.’ Een ss-officier meldde zich met deze woorden en Vestdijks eerste reactie was, naar hij later verklaarde, dat hij dacht gearresteerd te worden omdat hij zich niet had aangemeld bij de Nederlandsche Kultuurkamer, een aanmelding die per 1 april verplicht was. Maar het betekende echter gijzeling. Eerst werd hij naar Scheveningen overgebracht en vandaar uit naar Beekvliet. Het eerste gevoel dat de gijzelaars daar bekroop was dat van volstrekte onwennigheid, zoals Pieter Geyl, die al veel eerder, op 8 oktober 1940 in gijzeling was gevoerd, op 17 mei 1942 beschreefGa naar eind3: Wij drentlen met ons honderde' om en om,
arbeider, zakenman, klerk, priester, schrijver.
(Goudvissen glijden schimmig door de vijver.)
Het druk gepraat van de ongeduurge drom,
hoe ijdel ook, gonst met onbluschbare ijver.
Het duurde enkele weken voordat Theun de Vries de eerste brief van Vestdijk uit diens gevangenschap ontving. Deze schreef op 25 juniGa naar eind4: ‘Ja, het is een eigenaardige sensatie in het gevang te zitten, zij het dan ook van alle gemakken voorzien en met veel “aanspraak”. Overigens begin ik er wel een beetje genoeg van te krijgen, maar ondragelijk is het in geen geval, en wij worden ruim van etenswaren voorzien.’ Hij voegde er aan toe: ‘Ja, het is wel merkwaardig, dat ik midden in de dominees zit.’ Een van die dominees was August Henkels, die op zijn beurt bevriend was met zowel Nijhoff als Hendrik Werkman. Henkels zag Vestdijk in een koorstoel zitten terwijl hij bezig was met het vertalen van Sherlock Holmes. Henkels | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
maakte, zoals we in hoofdstuk 5 al zagen, onmiddellijk een gedicht op Vestdijk in deze situatie, waarin de regelsGa naar eind5: Gij, brave Vestdijk, zit in 't oud gestoelte
voorwaar als een verdorven fier prelaat,
Uw bruine oog vonkt listig om een doel te
bereiken in een eeuw die kreupel gaat.
Hij overhandigde het gedicht aan Vestdijk en deze reageerde een dag later met een ‘Riposte’, dat begon metGa naar eind6: O vrome Henkels, die het dorst bestaan
Mijn werk aan dat van 't voorgeslacht te meten,
Een Conan Doyle aan vunze papenwaan,
Logische tucht aan ontucht van 't geweten!
In een brief van Werkman aan Henkels van 22 juni lezen we de reactie van Werkman op de sonnettenGa naar eind7: ‘'s Avonds zijn we wederom naar Helpman getogen om Julia te ontmoeten, die mij de papieren overhandigde. Wat een gezellige beweging is dat en wat echt, de sonnetten zijn enorm, daar mag ik mijn beste beentje wel bij voorzetten om er wat waardigs van te maken.’ Het binnenwerk van de uitgave van Werkman werd gedrukt op papier van een oud huishoudboek van een keukenpater, dat Vestdijk en Henkels op de zolder van het seminarium hadden gevonden. ‘De gedrukte tekst liep dus dwars door het oorspronkelijke handschrift heen,’ aldus Hans van Straten in zijn Werkman-biografie.Ga naar eind8 ‘Wie geen plezier beleefde aan de verzen, kon zich nog altijd verdiepen in de opsomming van de honderd jaar tevoren verbruikte victualiën.’ De uitgave onder de titel Ascensus ad inferos (met een inleiding van Henkels), in een oplage van vijftig exemplaren gedrukt en door Werkman verlicht, werd in november 1942 geschonken aan de vrienden van De Blauwe Schuit. Andere uitgaven van Werkman waaraan Vestdijk bijdroeg waren ‘Ballade van de twee olmen’ naar een gedicht van Verlaine, ‘De terugkomst’, een gedicht van 27 november 1942 en ‘De doode zwanen’, een gedicht van 20 augustus 1942. Werkman zou ook nog de Schuttersmaaltijd, een aan Henkels opgedragen sonnettenkrans, drukken. ‘Zeer verschillend van kracht en van kwaliteit, maar zeer de moeite waard,’ zou Werkman op 5 februari 1943 over De Schuttersmaaltijd aan Ate Zuidhof schrijven, maar in latere brieven keerde steeds dezelfde klacht terug: er was geen papier om de bundel te drukken; het is er niet meer van gekomen.Ga naar eind9 | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
‘De doode zwanen’ was een gedicht dat, volgens Henkels, ‘onder den diepen indruk van den dood der eerste gijzelaars op 15 Augustus 1942’ geschreven was.Ga naar eind10 Een nog directere reactie op de dood van deze gijzelaars was het op 15 augustus geschreven gedicht ‘De Vogel’Ga naar eind11: De dood, de scherpe dood, die als een kogel
Doorboort al wat hij op zijn weg ontmoet...
En op de hei kwettert een zomervogel
Boven vergoten bloed.
Nog spelen lichtschijnsels (blok één, blok vier)
Als angstreflexen door 't ontsteld gemoed.
De vogel, zingend als een lier
Zweeft over 't bloed.
Hij kent de kleur; want ziet, hij is van hier,
Die vogel, die de heide overzweeft,
En die door vreemd en goddelijk bestier
Met deze kleur meeleeft,
En die nu neerstrijkt, en de kleur verkent
En schoon en leerzaam acht en wel van pas
Om weg te voeren van dit continent.
Hij steekt zijn snavel in de plas,
En dan, wanneer ten langen leste
De mannen aangetreden staan op 't veld,
Kiest hij zijn koers naar 't Westen,
Ver van 't geweld.
De zee is wijd voor zijn amecht'ge vlucht,
Te wijd haast voor wie niet getrokken wordt.
Maar wie, zoo roodgesnaveld, is beducht
Dat hij in de afgrond stort?
Daar is zijn doel: een tijd'lijk staatsgebouw,
Waarop de driekleur wappert van zijn land,
Het wit terzijgestaan door rood en blauw,
Verbannen aan de overkant.
| |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Hij strijkt zijn snavel langs de roode baan,
Die rooder wordt in 't stralend ochtendgloren,
En keert terug naar waar nog als te voren
Die mannen staan.
Op 7 augustus 1942, een vrijdag, had een Rotterdamse sabotageploeg onder leiding van Samuel Dormist een mislukte bomaanslag gepleegd op een Duitse trein met soldaten. De Duitsers waren woedend en eisten dat er gijzelaars zouden worden gedood. De Wehrmacht verlangde een minimaal aantal van twintig gijzelaars, maar Rijkscommissaris Seyss-Inquart was daar op tegen. Hij zag de politieke consequenties van zo'n actie, namelijk een verharding in de houding van een deel van de Nederlandse bevolking ten opzichte van de politieke ideeën van de nationaal-socialisten. Hij wilde daarom geen represailles, te meer daar de aanslag toch mislukt was. Na urenlange discussies kwam er een compromis uit de bus, waarvan de kranten op 8 augustus melding maaktenGa naar eind12: ‘Indien niet vóór Vrijdag 14 Augustus a.s. middernacht de daders zich bij de politie aanmelden, of vooral door medewerking van de bewoners des lands worden geïdentificeerd, zal op grond van de bekendmaking van den weermachtsbevelhebber in Nederland teruggegrepen worden op een aantal gijzelaars, die met hun leven voor dergelijke daden van sabotage borg staan. Het arresteren van de daders is thans in het eigen belang van de geheele bevolking zelf, teneinde dit teruggrijpen op de gijzelaars te vermijden.’ Bijna elke dag werd deze oproep herhaald, maar de daders meldden zich niet. Burgemeester Müller van Rotterdam, een nationaal-socialist, begreep dat de gijzelaars vooral uit Rotterdam afkomstig moesten zijn. Vandaar dat hij zich op 11 augustus tot de Rotterdamse bevolking richtte met een vlammende oproepGa naar eind13: ‘Gelijk uit de bekendmaking en uit de voor de gemeente Rotterdam getroffen maatregelen blijkt, worden van dergelijke wandaden niet alleen de inwoners van Rotterdam, doch ook tal van onschuldigen in breeder kring de dupe en is te verwachten, dat daarvan onzegbaar leed over de bevolking van onze stad en het geheele land zal worden gebracht.’ In de loop van de week bleek overigens dat het leven van de gijzelaars nogmaals op het spel werd gezet. Er had opnieuw een sabotageactie plaatsgevonden en hoewel de daders werden gepakt, was de bevelhebber van de Wehrmacht, Christiansen, onverzoenlijk. Hij liet meedelen dat mocht ‘blijken, dat de bevolking hieraan haar medewerking verleend heeft, dan zullen als vergelding de uit het betrokken gebied genomen gijzelaars voor de daad moeten boeten’.Ga naar eind14 De nrc knoopte er in een moedeloos hoofdredactioneel commentaar nog aan | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
vast dat de daders van de aanslag van 7 augustus toch voor geen enkele rede vatbaar warenGa naar eind15: ‘Voor geen enkele. Zij zijn zelfs niet vatbaar voor de redeneering, dat ook wanneer hun toeleg eens bij uitzondering zou gelukken, het resultaat nog niet anders te beteekenen zou hebben dan eenig persoonlijk leed voor de rechtstreeks getroffenen en hun nabestaanden en misschien een weinig en spoedig weer verholpen hinder voor een oorlogsapparaat, waarop hun aanslag is gericht. Alles wat er verder aan verwachtingen aan kan worden vastgeknoopt, omtrent het gaande houden van een algemeene onrust en de voorzorgen, die met het oog daarop moeten worden gehandhaafd, dat reikt immers nooit verder dan het risico, waartegen de bezettingsmacht zich bij voorbaat heeft gedekt.’ In de loop van de daarop volgende dagen zien we op de voorpagina van de nrc een stroom van verzoeken van allerlei groeperingen uit Rotterdam, waaronder veel kerkeraden, die de daders smeekten zich bij de autoriteiten te melden om zodoende het leven van de gijzelaars te sparen; er gingen mensen door de stad met handtekeningenlijsten, Rotterdam raakte steeds meer in staat van opwinding. Tot in de vroege ochtend van de vijftiende augustus 1942 vijf gijzelaars werden doodgeschoten, zoals de kranten dat in een mededeling van Rauter bekendmaaktenGa naar eind16:
‘Aangezien ondanks de uiterst dringende uitnodiging van den Wehrmachtsbefehlhaber, General der Flieger Christiansen, de daders van den springstofaanslag in Rotterdam te laf zijn geweest om zich aan te melden, zijn de volgende gijzelaars aangepakt en hedenmorgen doodgeschoten:
Den Haag, 15 Aug. 1942.
Van Limburg Stirum had in 1941 een conflict gehad met de secretaris-generaal van Justitie, de nationaal-socialistische J.J. Schrieke. Het zou hem nu opbreken, want de nationaal-socialisten vergaten niet licht. Schimmelpenninck van | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
der Oye zat nog niet in gijzeling; er waren al twee pogingen gedaan om hem in gijzeling te nemen, maar beide waren mislukt. ‘In den avond van 13 augustus zegt hij tegen een landbouwer, die hem komt bezoeken: “Ik voel het zwaard van Damocles aan een draad boven mijn hoofd hangen; morgen is het een gevaarlijke dag.” Nochtans blijft hij thuis, ondanks zijn intuïtie om dien dag te verdwijnen. Om één uur rijdt een Duitsche auto voor. De Duitscher toont het bevel tot gevangenneming,’ lezen we over zijn arrestatie in het Gedenkboek Gijzelaarskamp ‘Beekvliet’.Ga naar eind17 Met mr. Baelde hadden de nazi's nog een rekening te vereffenen omdat hij een functie had bekleed in de later door hen zo verfoeide Nederlandsche Unie. Ruys en Bennekers? Hun schuld was dat ze Rotterdammers waren en de executie moest vooral in deze stad, waar de sabotage had plaatsgevonden, hard aankomen. Bovendien werd Ruys van illegale activiteiten verdacht, een verdenking die overigens terecht was. Van een van de gijzelaars, Alexander Baron Schimmelpenninck van der Oye, zijn zijn laatste momenten door een getuige beschrevenGa naar eind18: ‘Den verschrikkelijken nacht, den laatsten van zijn leven, doorleeft hij met een moed en een nobelheid, die niet te bevatten zijn. Rustig neemt hij zijn laatste beschikkingen, schrijft een order aan de bank zijn vrouw het noodige geld uit te keeren voor haar vertrek naar Den Haag, ontvangt een notaris om zijn uitersten wil op te stellen en schrijft een afscheidsbrief aan al de zijnen, schier bovenmenschelijk van zielegrootheid. Tenslotte ontvangt hij Ds. Kapteijn, met wien hij kalm spreekt over de keuze van zijn bijbeltekst. Paulus aan de Romeinen, viii: 31, en 2 Timotheus 3. Hij zegt dat hij verheugd is over de keuze. Immers, Paulus is een ter dood veroordeelde gelijk hij zelf. En dit zijn de laatste woorden die den predikant van hem zijn bijgebleven: “Ik hoop en vertrouw, dat mijn dood nog vrucht mag afwerpen voor de zaak van ons vaderland. Dit is een rechtvaardige zaak, en daarvoor ben ik bereid te sterven”.’ Pieter Geyl zou in een sonnet het aanwijzen van de te executeren gijzelaars honenGa naar eind19: Vorm van proces? Neen, vragen noch verhoren,
geen rechtbank en geen krijgsraad. Maar een paar
...als ik 't zeg bandieten, zal het woord u storen? -
die, lui gezeten, elk met een sigaar
in lijsten zoeken... naar een moordenaar?
of naar een man tegen hen saamgezworen?
Integendeel, van schuld geen sprake, maar
wie 'n naam heeft of gezien, is, wordt verkoren.
| |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Verkoren tot den dood. Den pen blijft zweven
nu over dees dan geen. ‘Ach niemand kent
die man’, zegt de één: ‘maar die, die zal doen beven’.
Schouderophalend de ander: ‘Mij om 't even’,
en wendt zijn pen omlaag. Ze neemt in 't end
aan vijf onschuldigen staalkoel het leven.
Hoe dicht zat Geyl, ogenschijnlijk in isolement, bij de waarheid. H.C. Touw zou in zijn Het verzet der Hervormde Kerk beschrijven hoe dr. W.J. de Wilde, waarnemend secretaris van de Algemene Synode der Hervormde Kerk, op 14 augustus op het Rijkskommissariat de besprekingen meemaakt die moeten leiden tot de uiteindelijke aanwijzing van de gijzelaars. Daar deelt Hauptmann Gruffke hem mee dat het telegram dat De Wilde heeft gestuurd en waarin hij om clementie had gevraagd, besproken is door Seyss-Inquart, Christiansen en SchmidtGa naar eind20: ‘Inderdaad zit dit illustere drietal in de aangrenzende kamer. Aan dr. de Wilde wordt meegedeeld, dat er vijftig personen op de lijst staan om gefusilleerd te worden. Deze protesteert daartegen. Hij kondigt aan dat dit tot een opstand van het Nederlandse volk zal leiden, en dat het bovendien in flagrante strijd is met alle recht. Daarop gaat Gruffke naar de aangrenzende kamer en blijft daar ongeveer een kwartier. Als hij terugkomt, brengt hij het bericht: in verband met het telegram is de lijst tot de helft ingekort. Dr. de Wilde herhaalt opnieuw: “Dat zijn er nog veel te veel!” Weer gaat Gruffke weg en komt terug met de boodschap: “Er zijn er slechts vijf overgebleven.” Onverstoorbaar houdt dr. de Wilde vol: “Dat zijn er vijf te veel. Ik vraag de vrijlating voor allen.” Maar Gruffke antwoordt dat er in elk geval een voorbeeld moet gesteld worden en dat verder protest nu geen zin had. “Maar het is toch verschrikkelijk, onschuldigen te laten boeten! Is daaraan nu niets meer te doen?” “Ja, mein Gott, ich kann es auch nicht helfen. Es wird uns auch auferlegt”.’ De dood van de gijzelaars maakte diepe indruk in het gehele land en had tot gevolg dat er uitvoerig gediscussieerd werd over de zin van sabotageacties en over het recht dat Duitsers hadden om zich daar met alle middelen tegen te verzetten. Het leidde bijvoorbeeld tot de oprichting van het illegale dagblad Trouw, een afsplitsing van Vrij Nederland. Het boterde al lang niet binnen de leiding van Vrij Nederland, met name niet tussen Gesina van der Molen en Henk van Randwijk. ‘Op haar onderduikadres aan de Haagse Laan van Meerdervoort schreef Gesina van der Molen over deze executie een beschouwing, waarin ze constateerde dat juridisch gesproken de bezetters onder bepaalde omstandigheden het recht hadden om gijzelaars te doden omdat het Landoor- | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Het huis van Vestdijk, aan de Parklaan in Doorn, waar hij in de bezettingsjaren woonde. Het is het tweede huis van rechts.
| |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
Theun de Vries ten huize van Simon Vestdijk.
| |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
Titelpagina van de Duitse vertaling van Aktaion onder de sterren.
| |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Omslag van Kunstenaar[s] en oorlogspsychologie.
| |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Omslag van het in 1941 verschenen Muiterij tegen het etmaal.
| |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
Op 4 maart 1942 schreef Vestdijk aan G.H. 's-Gravesande een kaartje, waarin hij uitlegde dat hij niet voor Het Vaderland kon werken omdat hij bezig was aan een roman (‘en kan er geen uur afnemen’).
| |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
Titelpagina van de tweede druk van de Duitse vertaling van Het vijfde zegel.
| |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Links: Omslag van Forum, met Vestdijk in de redactie.
Rechts: Omslag van de Duitse vertaling van Rumeiland.
| |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Links: Ludwig Tügel.
Rechts: Herbert Henkels, getekend in 1943 in Sint Michielsgestel door een medegevangene, mr. J.E. de Ranitz.
| |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
Ans Koster, enkele jaren na de oorlog, voor haar huis in Doorn met een van de twee honden.
| |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
De Scheveningse gevangenis in de tijd dat Vestdijk er gevangen zat.
| |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
H.N. Werkman (tweede van rechts) in de oorlogsjaren in zijn drukkerij.
| |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
Titelpagina van het in 1942 clandestien verschenen De uiterste seconde.
| |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Het seminarie Beekvliet.
| |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Brief van Vestdijk aan Johan van der Woude, waarin hij hem vragen stelde voor de documentatie van zijn roman Pastorale 1943.
| |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
Een Britse spotprent, waaruit de angst voor de Duitse invloed op Ierland spreekt.
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
logsreglement het niet uitdrukkelijk verbood,’ kunnen we in de Van Randwijkbiografie van Gerard Mulder en Paul Koedijk lezen.Ga naar eind21 Het bleek een principieel verschil van mening tussen haar en de anderen. Ze ging ervan uit dat altijd de waarheid gezegd moest worden, hoe onaangenaam ook, omdat liegen onchristelijk was en meer bestemd voor barbaren. Van Randwijk veranderde eigenmachtig de passage inGa naar eind22: ‘Dat het dooden van gijzelaars niet uitdrukkelijk in het l.o.r. werd verboden, achtten wij hieruit verklaarbaar dat men destijds niet [...] kon voorzien wat totale oorlog beteekende en welke onmenschelijke wreedheden in het brein van de nazi's kunnen ontspruiten. Wij wijzen [...] er onze lezers dus nadrukkelijk op dat het doden van gijzelaars moord is.’ Het leidde tot de uiteindelijke breuk en tot de oprichting van Trouw. Ook binnen het gijzelaarskamp was er reactie, natuurlijk heftiger, ingegeven door opvlammende doodsangst, dan in de buitenwereld. De journalist Robert Peereboom, een van de gijzelaars, zou enkele maanden na de oorlog zijn herinneringen aan Sint Michielsgestel vastleggen en vooral de gebeurtenissen in de nacht voorafgaande aan de executie maakten een diepe indrukGa naar eind23: ‘Ik moet onmiddellijk ingeslapen zijn, zooals gewoonlijk. Plotseling - het schijnt mij toe midden in de nacht te zijn - word ik wakker en zit meteen overeind, met een vreemd gevoel van onrust. Ik luister scherp en hoor voetstappen, gekraak van laarzen, dan een paar mompelende stemmen. Een smalle lichtbundel glijdt even over het plafond en verdwijnt. Dan is het doodstil. Ik sta op en loop de gang tusschen de cabines in. Aan het eind, in de verte, zie ik een schim in het zwervende licht van een electrische zaklantaarn. De schim verdwijnt en het licht ook. Ik blijf staan, probeer mijn gedachten te verzamelen en besef alleen dat er onraad is. Dan keer ik terug naar onze cabine. Het is een heldere, maanlichte nacht en ik zie de Graaf zitten op het bovenbed, in het bleeke licht dat door het raam naar binnen valt. “Ben je daar”, zegt hij. “De Dood waart hier rond.” Zijn toon ontstelt mij. “Je droomt”, zeg ik dan. “Neen, ik droom niet. Deed ik het maar. De Dood waart hier rond, zeg ik je. Hij is vlak langs je gegaan. Zij hebben Otto van Stirum gehaald om hem te fusilleeren. Zij hebben anderen meegenomen. Baelde ook. Jij moet wakker geworden zijn omdat zij Constant van Stirum hebben weggeroepen; die is afscheid gaan nemen van zijn broer. Misschien halen ze er nog meer.” “Mijn God”, zeg ik, “De moordenaars!” In het lugubere bleeke licht staren wij elkaar ontzet aan. Er is weer gemompel van stemmen in onze buurt. Men huivert en is rusteloos, maar wil weten. In dien nacht gaan de tijdingen snel; zij ijlen fluisterend langs de donkere trappen, door de lange holle gangen, over de zalen en kamers.’ Anton van Duinkerken dichtteGa naar eind24: | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Te hoop gedreven als onmondig vee,
Moesten wij in de rij staan en lang wachten,
Tot wie de leiding namen bij 't afslachten
Der gijzelaars, verschenen in 't carree.
Zij deelden onbeschaamd hun misdaad mee
En 't klonk of zij er in zichzelf om lachten;
Zij wilden, dat wij 't voelden: zij verachtten
Ons diep, en wij verdroegen 't schijngedwee.
Doch toen het stil werd na hun stemgebral,
Rees uit onze onmacht onheilspellend zwijgen
Als was daar taal van profetie gehoord,
Die hun voortaan geen rust meer gunnen zal,
Doch staag vervolgen en alom bedreigen
Met de herinnering aan dezen moord.
De dood van de vijf gijzelaars zou het leven in Sint Michielsgestel ingrijpend veranderen. Vanaf dat moment wisten de gijzelaars dat hun angsten terecht waren. De dreiging was voelbaar aanwezig. Zo moeten we ook de angst begrijpen die Vestdijk toonde toen hij op 16 oktober (er waren inmiddels opnieuw gijzelaars geëxecuteerd) hoorde dat alle post voor hem was ingetrokken. Hij had briefjes in zijn wasgoed naar huis gesmokkeld en dat was een overtreding. Na 15 augustus waren de Duitsers strenger geworden, zoals we bijvoorbeeld bij Peereboom kunnen lezenGa naar eind25: ‘Er worden veel clandestiene brieven ontvangen, maar ook verstuurd. De contrôle op de pakken waschgoed, die wij wekelijks verzenden, wordt in een eetzaal gehouden, die dan met haar lange tafels vol geopende koffers en doozen sprekend op een douaneloods lijkt. Geuniformeerde Duitschers loopen de tafels langs, rommelen hier en daar wat en vinden zelden iets. Want pas als zij voorbij zijn, glijden de brieven in pakjes en koffertjes. Er gaan ook stiekeme brieven weg onder de kleeding van verlofgangers en vrijgelatenen en in de jaszakken van bezoekers. Met dat al is het gevaarlijk, gesnapt te worden bij de verzending van zulke brieven. Want de straf kan bestaan in uitzending naar Amersfoort. Wie daar voor een week of drie, vier heengestuurd wordt kan rekenen op ondervoeding, dwangarbeid en mishandeling. Bovendien blijft hij gijzelaar en krijgt de weldaden van het nationaal-socialisme dus in dubbele mate te genieten.’ Reden genoeg voor Vestdijk angstig te zijn. Henkels herinnerde zich jaren later nog wat er gebeurdeGa naar eind26: ‘Duidelijk zie ik het tafreel vóór me toen de bood- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
schapper weer vertrokken was: de generaal zat op zijn houten stoeltje bij zijn keukentje, ik stond tegen de dubbele brits aan, Simon stond midden in het vertrekje. Ik zei: “We hebben tien minuten tijd”. Daar vergiste ik me in, het zou blijken dat we er maar zes hadden. De generaal stond langzaam op, ik kon me opeens heel goed voorstellen hoe hij in Atjeh was geweest. Ik moet iets zeggen, dacht ik, vooral iets zeggen om het moreel van Simon zo sterk mogelijk te maken. Ik ging vlak voor hem staan en begin: “Wat! Jij zou een vent als Schmidt niet áán kunnen! Jij, die een hele plank vol boeken geschreven hebt!” En... “Wijs hem erop dat je vertaald bent in het Duits, vertel hem van Die Fahrt nach Jamaica! Wees geen lummel, verd... Simon!” Ik zag dat het niet hielp, ik zag dat zijn handen trilden. Het was de generaal die het woord vond. Hij stond nu ook naast Simon, keek naar diens handen, en zei op onbeschrijflijke toon: “Je handen trillen, Simon, ben jij soms bang???” Waarop Simon, hels woedend plots, deze woorden sprak waar we later nog vaak om gebulderd hebben samen: “Ben jij gek, vent, dat is alleen maar lichamelijk!” Toen ging de luidspreker al: “Wil de heer Vestdijk zich onmiddellijk naar het voorgebouw begeven?” Hij stond nu bij het trapje, we sloegen hem op de schouders, toen ging hij het trapje af en verdween. De generaal keerde zich om, grauw en oud opeens in het gezicht en zei: “Ik zie het somber in voor de jongen. Laten we een wandeling maken.” De kampcommandant Schmidt was inderdaad wat men een loeder pleegt te noemen. We zaten een half uur op een boomstam bij het voetbalveld en toen kwam Simon er aan, kalm van tred, uit zijn borstzak staken twee sigaren, want hij had ons ieder nog haastig een sigaar beloofd als het goed afliep. Hij kwam bij ons zitten, nog wat amechtig toch. En deed zijn verhaal. Bij het binnenkomen had Schmidt dadelijk gezegd: “Sie machen mir aber Sorgen, Herr von Vestdijk!” Simon had dat gul beaamd, was blijven doorpraten, had hem verteld, van alles verteld, ook van Die Fahrt nach Jamaica; Schmidt was zo losgekomen dat hij Simon deelgenoot gemaakt had van alle zorgen die hem bedrukten in zijn functie, en tenslotte gezegd, toen hij hoorde van Simons verjaardag [Vestdijk zou de volgende dag jarig zijn, av], dat hij al zijn post ditmaal nog mocht hebben, maar dat hij vanaf morgen een maand “Postsperre” kreeg. Dat was de straf, hij kon gaan.’ De angst van Vestdijk kan niet worden losgekoppeld van de doodsangst die veel gijzelaars beheerste. ‘Onder doodsangst versta ik hier voornamelijk een angst voor de dood, welke in volle gezondheid en bij onvertroebeld bewustzijn optreedt, zodat het individu nog in staat is over het object van zijn angst na te denken, zonder dat dit zich ten gevolge van emotionele bewustzijnsverenging in subjectieve onbepaaldheden al te zeer verliest,’ schreef Vestdijk niet lang na de | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
oorlog in zijn Het wezen van de angst.Ga naar eind27 En alsof hij zichzelf beschrijftGa naar eind28: ‘Iets meer practische betekenis mag men toekennen aan een tweede verwisseling, die daarop neerkomt, dat iemand die bang voor de dood is (zegt te zijn) eigenlijk bang is voor het leven. Door de observatie schijnt deze stelling bevestigd te worden, in zoverre levensangst en doodsangst hand in hand kunnen gaan. Maar hiervoor zijn nog wel andere verklaringen te vinden dan een verwisseling, waarbij alles tot levensangst herleid zou moeten worden. Iemand met sterke doodsangst is veelal angstig van nature, zodat zijn angst zich, behalve op de dood, op allerlei andere objecten zal richten, en aangezien deze objecten noodzakelijkerwijs tot het “leven” behoren, kan men, wanneer men het met zijn terminologie niet al te nauw neemt, inderdaad van “levensangst” spreken. Maar deze term is toch wel zeer vaag. Alvorens een symbolische vervanging van “leven” door “dood” onder het oog te zien, zou men op zijn minst toch willen weten waarop die “levensangst” dan betrekking heeft: en dit opent al weer zoveel en individueel zozeer wisselende perspectieven, dat er geen algemene richtlijnen aan zijn te ontlenen.’ Was het een wonder dat Vestdijk in dit als proefschrift bedoelde boek juist de relatie tussen literatuur en angst wilde leggen? ‘Nu zal men zeggen: ook de literatuur kan de angst niet beschrijven,’ meende hij.Ga naar eind29 ‘Maar is dit juist? Door middel van het woord is stellig niet precies weer te geven wat de angstige voelt, net zo min als de angst, als begrip, op een bevredigende wijze te definiëren is; terwijl ik gaarne toegeef, dat iedere omschrijving van wat zich tijdens de angst in ons innerlijk afspeelt eveneens een beroep doet op een zekere “bereidheid” van de lezer om te begrijpen wat er bedoeld wordt.’ Heel gesublimeerd betekende dat voor Vestdijk bijvoorbeeld het scheppen van een van de ontroerendste gedichten uit het Nederlands taalgebied, een gedicht dat zozeer met Sint Michielsgestel en met zijn eigen angsten na het neerschieten van de vijf gijzelaars was verbonden, dat hij het koos voor het Gedenkboek Gijzelaarskamp ‘Beekvliet’, ‘De uiterste seconde’, opgedragen aan zijn vriendin Ans KosterGa naar eind30: Doodgaan is de kunst om levende beelden
Met evenveel gelatenheid te dulden,
Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden,
Ons soms verveelden en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
Op een beschutte plek in 't sparrenbosch.
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Doodgaan is niet de treurige gedachte,
Dat zij voortaan alleen die paden gaat, -
Want niemand is alleen die af kan wachten,
En niemand treurt die wandelt langs de straat, -
Maar dat dit alles was: een werk'lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop van de tijd;
De halsband los, en zij met de twee honden.
Het moet deze, zo begrijpelijke, angst zijn geweest die hem er half september toe bracht bij de kampcommandant een verzoekschrift in te dienen van een ongekende serviliteitGa naar eind31: ‘S. Vestdijk, Schriftsteller, macht darauf aufmerksam, dass in den letzteren Kriegsjahren mehrere seiner Bücher ins Deutsche übersetzt sind und in Deutschland (Rudolf Rohrer Verlag, Brünn) veröffentlicht worden sind, beziehungsweise noch veröffentlicht werden sollen. Die schon veröffentlichte Romane, Das fünfte Siegel und Die Fahrt nach Jamaica, sind von der deutschen Presse einstimmig gelobt worden und in mehreren Zehntausenden Exemplaren von deutschen Lesern und ohne Zweifel auch von den deutschen Soldaten gekauft worden.’ Het lange rekwest eindigde dan met het veel omstreden aanbod om zich aan te melden voor de Kultuurkamer: ‘Von verschiedenen Seiten hat man ihn darauf aufmerksam gemacht, dass es seine Sache schaden könnte, dass er sich nicht für die holländische Kulturkammer gemeldet hat. Es ist festzustellen, dass er, von sich aus, sich dieser Meldepflicht nicht entziehen würde, doch dass er aus naheliegenden Gründen nicht gern möchte, dass es im Lager, noch während seines Aufenthaltes, bekannt wird, dass er sich gemeldet hat und somit einen Vorteil ausgenützt hat, den andere nicht besitzen. Er ist aber bereit sich innerhalb einer Woche nach seiner Entlassung für die Kulturkammer zu melden, und dies wenn erwünscht ehrenwortlich zu verbürgen. Er bittet aber um Geheimhaltung während der Zeit, dass er sich noch im Lager aufhält, damit er nicht mit Fragen und Auseinandersetzungen, die niemand nützen könnten, belästigt wird.’ De meest opvallende elementen in dit rekwest waren de neiging de Duitsers tegemoet te komen in ideologische zin door zich anti-Engels op te stellen (‘diese kritische Einstellung, England gegenüber’), de attendering op het feit dat zijn boeken in Duitsland populair, dus politiek niet omstreden zijn (‘auch von deutschen Soldaten gekauft’), de verloochening van zijn vroegere, anti-nationaal-socialistische werk door er op te wijzen dat hij daarna niet meer anti-nationaal-socialistisch was (‘bewusst neutral geblieben’) en zijn voorstel om zich aan te | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
melden bij de Kultuurkamer. Bij dat laatste stelde hij wel de eis dat daar niets over bekend mocht worden in het gijzelaarskamp; hij mocht veronderstellen dat het begrip dat we nu hebben voor de handelingen van een man in grote angsten in die tijd door medegijzelaars niet zou worden opgebracht. Een paar maanden later zou de angst voor de dood door fusillering alweer grotendeels geweken zijn. In Gestalten tegenover mij zou hij daar aan refererenGa naar eind32: ‘Ik heb het dan ook altijd als een grote Duitse inconsequentie beschouwd, dat zij na een halfjaar het gijzelaarsinstituut weer wilden liquideren, en daar metterdaad de blijken van gaven, voorzichtig aan. De fusilleringen waren al van de baan, naar wij uit betrouwbare bron vernamen.’ In het rekwest had Vestdijk omstandig uitgelegd welke zijn banden waren met de Duitse cultuur. Het was de uitwerking op schrift van een antwoord dat hij eerder, vlak na de fusillering, had gegeven toen alle gevangenen bij de administratie werden geroepen om gegevens te verstrekken over hun houding ten opzichte van de bezettende macht. Vestdijk besloot een gulden middenweg te zoeken in zijn antwoordenGa naar eind33: ‘Om beurten werden wij in het “voorgebouw” geroepen, en moesten vragen beantwoorden over personalia, antecedenten, en politieke gezindheid. Uiteraard verdiende het aanbeveling, daarbij één lijn te trekken, en door de leiding werden dan ook desbetreffende wenken gegeven. Men kon het best eromheendraaien. Op de vraag “königstreu?” - het deed aan een drama van Schiller denken - werd meestal bevestigend geantwoord. Daar lag volgens Aristoteles en de heilige Thomas van Aquino niet in opgesloten, dat men tegen de moffen was. Maar er werd ook gevraagd: “deutschfreundlich?” - of iets van dien aard. Dan mocht men gaan draaien, dat werd ook door de dienstklopper achter de schrijftafel niet euvel geduid. Eén zei b.v., dat hij altijd voor Frankrijk was geweest, veel voor Frankrijk voelde, de cultuur, de wijnen, etc. Men kon alle kanten uit. Als mijn geheugen mij niet bedriegt heb ik het ook in de cultuur gezocht, en het was zeker de waarheid geen geweld aan gedaan, toen ik verklaarde altijd veel aan de Duitse cultuur te hebben gehad - een toch nogal lafhartig antwoord, waarvan de ironie ál te diep verscholen was.’ Bij Peereboom treffen we een iets afwijkende versie van het vraag-en-antwoordspelletje aan. Hij meldt dat er niet gevraagd werd naar ‘königstreu’, maar dat de vraag was: ‘Was ist Ihre Einstellung?’ of ‘Sind Sie Deutschfeindlich’, waarop de gevangenen onderling afspraken daar een standaardantwoord op te geven: ‘königstreue.’Ga naar eind34 Peereboom geeft een verslag van het korte interview waaraan hij door zijn ondervrager Schmidt werd onderworpenGa naar eind35: ‘“Was ist Ihre Einstellung?” mompelt hij, na eenige formeele vragen. “Königstreu”, zeg ik. Hij doet nog een paar onbenullige vragen over de geboortedata en merkt dan op: “Sie sagen Sie waren königstreu”. | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
“Nein. Ich sagte dass ich königstreu bin”, antwoord ik voor alle zekerheid. “Ach so”, dreint Schmidt. “Die Königin ist in England und die Regierung ist in England und schlieszlich haben wir doch den Krieg gewonnen! Doch sind Sie noch immer königstreu? Ach so!” “Noch immer!” zeg ik. Zijn Deutsche Treue kan zich blijkbaar geen trouw in tegenslag voorstellen. Ik glimlach. Waarop hij half opstaat, zich over de tafel buigt en mij toekeft: “Sie können gehen!” “Schön”, zeg ik ironisch en verdwijn.’ Deze getuigenissen verschenen verspreid, zoals vaak verstopt in memoires waaruit we over de dagelijkse gang van zaken in het gijzelaarskamp het een en ander te weten kunnen komen. Het is opvallend dat in deze memoires Vestdijk meestal niet, een enkele maal heel terloops wordt genoemd. M. van der Goes van Naters, voor de oorlog lid van de Tweede Kamer voor de sdap, zou Vestdijk een aantal keren noemen, maar in zijn circa driehonderd pagina's tellende Met en tegen de tijd besteedt hij slechts dertien pagina's aan deze periode, die voor hem vier jaar besloeg omdat hij behoorde tot de eerste groep van zogenaamde ‘Indische gijzelaars’. Toch zou hij een van degenen zijn die Vestdijk het meest van nabij meemaakte en een van de weinigen die daar nu (augustus 1990) nog over kan spreken.
U bent 7 oktober 1940 naar Buchenwald gebracht, maar wanneer bent u naar Sint Michielsgestel gekomen?
Ik ben iets langer dan een jaar in Buchenwald geweest. Najaar 1941 zijn we eerst naar Haaren verhuisd. Daar hebben we de hele winter doorgebracht. Ik heb nog een sonnet daarover gemaakt toen de sneeuw wegdooide. In het voorjaar zijn we naar Gestel gekomen.
Toen Vestdijk en die honderden anderen naar Sint Michielsgestel kwamen, zat u daar toen al?
Nee. Die groep had zich al enigszins gevormd. Het was een sterk heterogene groep, waarin ook weinig leiding was. Toen zijn Indische gijzelaars, waartoe ik ook behoorde met de onpeilbare logica van de moffen, want ik had nooit iets met Indië te maken gehad, gekomen. Het waren er zo'n honderdvijftig. Misschien wel wat minder, want zo'n tien procent van ons waren collectief gecrepeerd in die winter. Over tien jaar zijn we er dus maar van af, zeiden we tegen elkaar. Es ist ein ausgezeichnetes tb-Klima, zeiden de moffen tegen ons. Onder anderen de arme Goseling stierf toen, de arme katholieke minister van justitie, een fatsoenlijke man die zich heeft laten misleiden in de zaak Oss. Dat heb je natuur- | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
lijk als je in Den Haag te veel op je kont zit. Dan vertrouw je blijkbaar mensen die je niet moet vertrouwen. Dus, die groep Indische gijzelaars kwam daar en toen hebben wij, het klinkt zeldzaam rot, de leiding overgenomen. Wij hadden al ervaring, we konden improviseren. We zorgden ervoor dat het geen vulgaire bende werd. We schiepen een zekere ordening met zoveel mogelijk vrijheid. Uit die leiding is Schermerhorn voortgekomen, over wie ik met veel waardering denk. Het was wel een gekke vent, maar wel een originele denker, terwijl Drees, mijn baas, de saaie burgerlijkheid zelve was.
Willem Drees, de wethouder van Nederland.
Ik vind het erg mooi dat ze hem die kwalificatie toedichten, maar het is ten onrechte. Die term is niet door mij uitgevonden, maar door Frans Goedhart.
Onder die Indische gijzelaars zal ook P.H. Ritter jr. Hij heeft contacten gehad met Vestdijk in Sint Michielsgestel. In uw boek komt hij echter niet voor.
Nee, ik vond het een waardeloze man.
In welk opzicht?
Ten eerste leefde hij van schijnuiterlijk en -innerlijk. Er zat eigenlijk niets in. Ten tweede: hij was viezig, terwijl hij zich altijd graag wilde voorstellen met kanten lubben, maar hij was alleen maar vies en onsmakelijk om te zien en ik vond hem geestelijk ook onsmakelijk. Maar als je zolang gijzelaar bent, pest men elkaar niet, want dan kom je in een hel. Hij heeft dus meermalen bij mij een kop thee leeggedronken. Nee, hij was helemaal mijn type niet, zo'n reactionair, zo'n typisch Utrechts type.
Maar om op Vestdijk te komen. Het cruciale moment in zijn gijzeling is de verhevigde angst door de gebeurtenissen met de vijf gefusilleerde gijzelaars.
Dat is volkomen juist. Dat heb ik bij Vestdijk meegemaakt. Het klinkt wat grof als ik zeg, dat hij het zich op een overdreven manier aantrok. Het was natuurlijk niet overdreven, maar hij trok het zich zo uiterst persoonlijk aan. We waren natuurlijk allemaal woedend op die schoften. De gefusilleerden hadden niets met wat dan ook te maken, ze waren niet-politiek. Maar Vestdijk had het gevoel dat hij zelf gefusillerd was en weer terugkwam. Zo sterk op zijn eigen persoon gericht. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Hoe uitte zich dat?
Tja, doordat hij helemaal van streek was. Dat is moeilijk te specificeren. Maar als je dag in, dag uit met elkaar zit, merk je dat. Dan weet je: die heeft het te pakken. Waar het om ging: hij was helemaal van de kaart, terwijl wij wel woedend waren, maar niet van de kaart. We werden er extra stevig door. Door de steeds weer aangewakkerde haat. Maar Vestdijk was helemaal beroerd, hij kroop in zijn schulp. Hij wilde helemaal niets meer, hij trok zich terug in zijn hokje, terwijl hij daarvoor met ons op de gang nog wel eens thee dronk. Hij was helemaal de kluts kwijt.
Hij heeft niet lang daarna, in een poging om eruit te komen, dat rekwest geschreven. Niemand wist dat?
Daar hebben we helemaal niets van gemerkt, terwijl we het over van alles hebben gehad. Over de lijn in zijn boeken en over zijn persoonlijkheid. En dan over huis-, tuin- en keukendingen. Maar niets over het contact dat hij had met de Duitsers.
Geen enkel signaal?
Geen enkel. Dat is nu het gekke, als je het verloop in de geschiedenis van Vestdijk beziet. Je kunt je bijna niemand voorstellen die zo in zijn intellect en in zijn gevoelsleven, in zijn manière de penser die moffen haatte. Die Kafka-lezing bijvoorbeeld. Waarom deed hij dat? Dat was tegen de moffen. Er waren weinig mensen die zo bewust en zo juist en zo wetenschappelijk haatten als hij. Er waren gelovige mensen, die zeiden: God wil ons beproeven. Eerst zou Nederland buiten de oorlog blijven, want God had ons gewild als een lichtbaken in een duistere wereld. Ik citeer nu De Geer. Toen werden we toch bezet door de moffen en wij gijzelaars werden nog eens extra bezet en daar moesten we dankbaar voor zijn, want dat deed God om ons te beproeven. God heeft dat verschrikkelijke gewild en dat moest je aanvaarden. Berustend dus. Maar Vestdijk helemaal niet. Die wilde daar niets mee te maken hebben en uitgerekend hij, dat hoorde ik dus pas later, gaat met de commandant praten en schrijft een brief. Dat vind ik dus heel erg onverklaarbaar ware het niet, dat je met verzachtende omstandigheden kunt rekenen, waar ik anders nooit mee reken als het om collaboratie gaat.
Die doodsangst? | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Ja, dat is het. Die afschuw van het systeem aan de ene kant, die hem nooit heeft losgelaten. Hij heeft nooit een woord gezegd van: ach ja, ze vallen als mens wel mee. Het tegendeel! En dan aan de andere kant die brief, ja, dat is die doodsangst.
In een aantal brieven laat hij heel duidelijk merken dat hij zich aan wil melden voor de Kultuurkamer in ruil voor zijn vrijlating, maar, schrijft hij erbij, het mag in het kamp niet bekend worden. Hij meldt zich pas aan ná zijn vrijlating, desnoods een dag na zijn vrijlating. Hij was bang dat hij in het kamp zeer geïsoleerd zou raken. Was die angst terecht?
Het zou heel erg slecht zijn gevallen. Dat had hij goed ingeschat. Er was geen enkele neiging om welk contact dan ook te hebben met die Duitse kerels. Zelfs er iets milder over praten, werd niet geapprecieerd. Je zou kunnen zeggen, wat ik bij dit volk niet geloof, ach, die Duitsers, het zijn een beetje ruwe, onbehouwen kerels die het niet zo beseften. Als je zoiets zou zeggen, zou je iedereen tegen je krijgen. Ik heb het een keer gehad, toen de invasie in Normandië kwam, het bericht kwam dat de kerk van Mont Saint Michel gebombardeerd was, toen zei ik: god, wat jammer. Toen heb ik op mijn donder gekregen van mijn ganggenoten omdat ik niet alleen maar juichte, maar me deze opmerking ontviel. Je kreeg de wind van voren, alleen maar omdat je zei dat je het jammer vond dat zo'n prachtige kerk plat gebombardeerd was, wat gelukkig later niet waar bleek te zijn. Maar het illustreert wel hoe gevoelig men was voor dingen die ook maar enigszins een andere richting uitgingen. Daar hoorde Vestdijk ook toe. Hij heeft dus goed gezien dat men zijn gedrag niet geaccepteerd zou hebben. Daarom is het ook niet te begrijpen. Hij paste zo geheel in de mentaliteit en er was ook geen sprake van dat hij er ook maar een beetje anders over dacht.
Henkels heeft het in zijn naoorlogse herinneringen over een generaal die Vestdijk op zijn duvel gaf omdat deze angst toonde.
Het was geen generaal, het was een gepensioneerde knil-majoor, ene P. Drost. Hij was niet zo'n erg betekenisvolle man. Hij was een aardige gezellige man en Vestdijk was heel erg gevoelig voor kleinigheden. Als je vroeg: ik heb koffie gezet, wil je koffie, dat soort dingen, die vond hij geweldig. Aandoenlijk bijna. Dat was met die Drost ook. Dat was een volkomen on-generalissimo-achtige man die zich de kleine dingetjes van Vestdijk erg aantrok.
En Henkels? | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Een enige vent. De enige aardige dominee die ik heb ontmoet. Alleen al het feit dat je een vent op z'n smoel slaat, alleen maar omdat hij een vieze lange baard heeft! Die stakker luisterde naar de naam Bolland. En dat voor een dominee! Een dominee mag nu eenmaal niet slaan en zeker niet omdat je dag in, dag uit met die baard wordt geconfronteerd. Ik vond het, het klinkt nu misschien gek, erg goed voor Vestdijk dat hij die vriendschap had met die jonge en niet zo erg gecompliceerde Henkels. We hebben er veel plezier om gehad toen die twee naar de zolder togen, waar ze aan die preekstoelen van die paters stonden te schrijven.
U schrijft in uw memoires dat Vestdijk en Henkels van die zolder zijn gejaagd.
Toen is hij met die Aeolusharp gestopt. Hij mocht niet meer in die prachtige kasboeken blijven schrijven. Dat mocht ineens niet meer. [Later heeft Vestdijk De aeolusharp weer opgenomen, zij het dat hij de roman onvoltooid liet, av.] Hij had er wel de pest in. Het was daar heel prettig met z'n tweeën, ze konden heel rustig werken, niet dat gedonder beneden met al die kerels. Achteraf hadden de Duitsers groot gelijk, want ze waren bang voor brand. Het was er kurkdroog, met al dat hout en papier en er werd door die lui natuurlijk toch wel eens gerookt. Voor een aantal mensen, ik geloof ook voor Vestdijk, was dat onweerstaanbaar.
Hoe bekend was Vestdijk binnen die heel geschakeerde groep?
Ja, heel bekend. De gereformeerden waren daar natuurlijk doof voor, die lezen nooit, maar de beschaafde mensen vonden het waardevol dat Vestdijk er was. Hij had er overigens geen vrienden. Ik had een hokje naast hem en we hadden veel contact, maar het was geen vriendschappelijk contact. Daarom was het zo goed dat hij Henkels had, want die accepteerde dat dominante dat Vestdijk had.
In het Gedenkboek Gijzelaarskamp ‘Beekvliet’ staat een gedicht van Vestdijk met úw naam eronder.
Vreselijk is dat. Stom natuurlijk. We hebben allemaal wat ingestuurd en dat hebben ze wat door elkaar gehaald. Ik heb het gerapporteerd en wat doe je dan? Ik heb het direct in mijn eigen exemplaar veranderd.
Heeft u Vestdijk na de oorlog ooit nog ontmoet? | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
Nee. Daar heb ik spijt van. Maar misschien zit er wel een gevoel achter van: het was zo goed, het zou jammer zijn als het dan wat minder was. Want wat is het nou om even naar Doorn te gaan. Misschien angst dat hij korzelig zou zijn. Die Van der Goes, beste vent, hoor, maar komt hij nou nog aan m'n kop zeuren. |
|