Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
6In augustus 1941 kreeg Vestdijk bezoek van een Duitser. Deze Duitser kwam alleen maar vragen of Vestdijk nog exemplaren van Else Böhler, Duitsch dienstmeisje in zijn bezit had. Dat lijkt een simpel verhaal, maar in dit geval moeten we afgaan op de lezing die Vestdijk zelf van dit bezoek heeft gegeven, inclusief de legendevorming. Op 25 augustus 1941 schreef hij aan Theun de VriesGa naar eind1: ‘Oók dank voor de niet minder opgeruimde ansicht, die mijn lachlust gaande maakte, méer althans dan de Duitsche heer, die eenige weken geleden hier was en evenzeer belangstelling voor Else aan de dag legde. Het is met een sisser afgelopen, voorloopig. Ik was als was in zijn handen, en tikte een lijst voor hem van mijn oepra omnie. Voortdurend belaagd door de honden, die hem wilden likken en pooten geven, verdween hij weer.’ Nu was het bezoek van de Duitser al maanden daarvoor aangekondigd door Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Op 8 mei 1941 schreef Vestdijk tenminste aan Willem Pijper dat iemand van de uitgeverij hem was komen waarschuwen.Ga naar eind2 Haaks op dit verhaal staat echter de lezing die Vestdijk in 5 auteurs over hun uitgever van de geschiedenis gafGa naar eind3: ‘Ik geloof niet, dat Van der Waals [de toenmalige directeur van Nijgh & Van Ditmar, av] met het geval iets te maken had; het bericht kwam uit Zeist: of ik mij maar wilde voorbereiden op het bezoek van een Duitser, die zou komen informeren, of ik nog exemplaren van het boek in huis had.’ Dichtung und Wahrheit liggen bij Vestdijk in dit geval wel heel erg dicht bij elkaar. In 5 auteurs over hun uitgever toog Vestdijk ‘met mijn vier Else Böhlers naar het (toen lege) kippenhok, waar ik de contrabande onder het zand begroef’. Het verhaal is nu heel onwaarschijnlijk geworden. Eerst hebben we gezien dat Vestdijk onmiddellijk na de capitulatie voor de Duitsers zijn enige exemplaar van Else Böhler begroef, en een jaar na dato komt hetzelfde verhaal terug, maar nu met vier boeken tegelijk. Bovendien mogen we er toch wel van uitgaan dat de Duitsers wel iets anders te doen hadden dan een bezoek van tevoren aan te kondigen, alleen met het doel om een aantal boeken op te halen die ze in de eerste de beste bibliotheek konden vinden. Maar we vervolgen het verslag zoals Vestdijk dat in 5 auteurs over hun uitgever gafGa naar eind4: ‘De volgende dag verscheen een kleurloze man met een aktentas, die hij, toen onze hond, een weliswaar Duitse, maar verder hoogst fatsoenlijke staander, kwispelstaartend tegen hem opsprong, met semi-militaire paraatheid | |
[pagina 97]
| |
voor zijn onderbuik hield. De hond had daarvan niet terug; mijn huisgenote wel, want die vertelde mij later, dat deze man in Polen geweest moest zijn, waar alle honden gedresseerd waren Duitsers te emasculeren. Ik begreep niet hoe ze daaraan kwam. De Duitser was intussen geen ogenblik in gevaar geweest. Nederland was tenslotte geen Polen, en mijn jachthond een engel van een beest, en ook niet gedresseerd in die richting (ik zou ook niet geweten hebben op wie ik dat had moeten doen). Nadat onze lieve, goede Queen behoedzaam was weggeleid, ging de Poolse avonturier aan de tafel zitten, waarop hij een dossier neervlijde. - “Haben Sie noch Exemplare von Else Böhler, deutsches Dienstmädchen?” - “Nein,” zei ik, “alles schon lange vernichtet.” Hij schreef het op, het was niet belangrijk, de oorlog zou er geen dag door bekort worden. Hij vroeg nog wat onbenullige dingen. Onder het gesprek voelde ik mij opeens ijverig worden, gedienstig, buigerig, ik stond op, en probeerde voorzichtig achter zijn stoel te komen om hem te helpen met dingen, die hij voor dat dossier misschien nog zou willen weten. Hij sloeg zijn handen op het dossier: “Das ist eigentlich nicht für Sie bestimmt.” - Jammer. Maar ik nam aan, dat er niets in stond, dat ik niet beter wist dan hij!’ Het ist een humoristisch verteld verhaal en in de luxe van de vrijheid kon Vestdijk daar ook relativerend over verhalen, maar we mogen ervan uitgaan dat hij in de periode zelf angsten moet hebben gehad over en voor de ‘kleurloze man met een aktentas’. In ieder geval zou hij maanden later aan Theun de Vries nog duidelijk blijk geven van deze angsten, en daarbij een relatie leggen met het bezoek van de angstaanjagende Kafkaiaanse Duitser. Op 5 september was hij nog redelijk optimistisch, al klinkt er een voorzichtige ondertoon bij hem doorGa naar eind5: ‘Neen, over die kwestie van den Germaan verder niets gehoord. Het leek mij, voorloopig, nog vrij onschuldig.’ Maar ruim een week later was zijn toon al heel wat minder optimistisch, somber zelfsGa naar eind6: ‘Verder weinig nieuws. De cultureele zaak staat er niet zoo best voor, naar de geruchten te oordeelen. Vooral mijn publicaties schijnen gevaar te loopen, hetgeen na het “bezoek” ook wel te verwachten was. Enfin, zoolang het bij een gedwongen vacantie blijft, heb ik er vrede mee.’ We mogen bij dit alles niet vergeten dat Vestdijk onder een toenemende druk kwam te staan door de ongemeen felle kritiek die op hem werd afgevuurd vanuit nationaal-socialistische hoek. Geen Nederlandse auteur is in de eerste twee bezettingsjaren zo frontaal aangevallen als Simon Vestdijk en dat moet voor hem een traumatische ervaring zijn geweest. Het leek wel alsof een jarenlang sluimerende wrok tegen Vestdijk zich opeens openbaarde. Niet uitgesloten is dat de nationaal-socialisten in hem, Vestdijk, een representant zagen van een generatie die zich in de jaren dertig uiterst vijandig ten opzichte van het nationaal-so- | |
[pagina 98]
| |
cialisme had opgesteld. Vestdijk was de enige die nog in leven was en het is alsof hem dat werd ingepeperd, alsof hij moest boeten voor de ‘zonden’ van de anderen die niet meer in leven waren. Hij had niet alleen de positie van de belangrijkste auteur geërfd, hij droeg ook de consequenties daarvan; hij was de hoogste boom die de meeste wind ving. In de zomer van 1942 stopte de felle hetze heel abrupt; op de oorzaken daarvan kom ik nog terug. Het begon in september 1940 toen Jan van Alblas in De Nieuwe Gids Vestdijks bundel Klimmende legenden besprak.Ga naar eind7 ‘Liever dan klimmende, zou ik dezen bundel van Vestdijk dalende legenden noemen,’ orakelde Van Alblas, waarmee hij meteen de toon van zijn recensie zette, die een schoolvoorbeeld mag heten van nationaal-socialistische literatuurkritiek, die nu eenmaal niet uitblonk in spitse polemiek, maar wel in plat geschreeuw en oubolligheid. Van Alblas zocht het in beide kwalificaties door te vervolgen metGa naar eind8: ‘Nog immer acht de heer Vestdijk, blijkens dezen bundel, het noodig, zijn “cynisme”, zijn “lucide individualisme” en weet ik al meer, te demonstreeren, door alles en nog wat op deze wijze te bespreken.’ Ook noemde hij de poëzie van Vestdijk ‘quasi-intellectueele quatsch’. Met de beste wil van de wereld is in Klimmende legendenGa naar eind9 geen gedicht te vinden dat beantwoordt aan deze begrippen, maar vermoedelijk is de nationaal-socialistische Van Alblas geërgerd geweest door de wijze waarop Vestdijk zijn bewondering voor de joodse Charlie Chaplin niet onder stoelen of banken stak met zijn ‘Chaplin’Ga naar eind10: Kaarsrecht,
Twee kruitvlekken onder den neus.
Nooit bang,
Maar toch gedeserteerd uit dat regiment maanbewoners.
Niemand, niemand is zoo bleek
En zoo zwart geschaduwd op aarde,
Loop recht omhoog.
Een doode vulkaan gebouwd van Pierrotmutsen,
Manchetten en ernstige theeketeltjes
Wacht op je;
Beklim ze maar weer,
Kleine lorrenkoopman.
Hang je stok aan een stilgezet eerste kwartier
En schommel,
Schommel met fladderbewegingen,
| |
[pagina 99]
| |
En geef aan elk hart,
Elk hart waar je bij kunt,
Een klein, voorzichtig trapje.
Zes maanden later kreeg Vestdijk opnieuw in De Nieuwe Gids een veeg uit de pan. Ditmaal ging het om de vertaling die Vestdijk van de al eerder gesignaleerde trilogie van Lowe had gemaakt, waarvan juist het eerste deel onder de titel Ochtend zonder wolken was verschenen. Hein Tempelman was de criticus die het niet kon nalaten op te merken: ‘de freudiaansche Heer Vestdijk kan van dit eerste deel veel leeren.’Ga naar eind11 Zoals gezegd: Vestdijk als representant van een generatie en dan speciaal de generatie van Forum kreeg de rekening van veel oud zeer gepresenteerd. In de eerder geciteerde recensie van Van Alblas was dat wel heel duidelijkGa naar eind12: ‘De bundel is niet op de eerste plaats poëzie (heeft over 't algemeen weinig uitstaande met poëzie), maar is nog steeds een: programma. En wel het Forum-programma; de vent boven den vorm. Het sóórt van “vent” dezer leden kennen we onderhand genoeg: cynisch, brutaal en... òn-waardig. Een ad absurdum gevoerde individualiteit met een schijn van poëzie omgeven.’ Vestdijk werd hierbij gebruikt om andere, niet meer in leven zijnde auteurs aan te vallen, zoals het ook kon gebeuren dat een andere schrijver werd gebruikt om juist Vestdijk te attaqueren. Zo'n recensie vinden we terug in Volk en Vaderland. De recensent was anoniem, maar we weten dat het om Nico de Haas ging. Hij vond het raadzaam een negatieve kritiek te schrijven op het bij Nijgh & Van Ditmar verschenen Drie Tooneelstukken van Bordewijk. De nationaal-socialisten moeten het als een belangrijke recensie hebben beschouwd. Anno 1941, we zagen dat al in deel ii, was Nico de Haas de smaakmaker van Volk en Vaderland en hij had zoveel gezag dat het Hoofd Afdeeling Perszaken van de nsb, L. Lindeman, een dag voordat de recensie in de krant verscheen al een kopie ervan op zijn bureau had liggen. Hij vond die zo alarmerend dat hij onmiddellijk de recensie over liet tikken en naar de Afdeeling Boekwezen van het dvk stuurde. ‘De “werken” van Bordewijk werden uiteraard in nationaal-socialistische kringen reeds lang vóór 10 Mei 1940 verafschuwd wegens den volksvergiftigden geest die zij ademden,’ schreef hij bitter in de begeleidende brief.Ga naar eind13 De recensie moest zijn pleidooi om Drie Tooneelstukken te verbieden ondersteunen. ‘Tooneelstukken leenen zich niet erg voor psychologische analysen,’ schreef Nico de Haas in Volk en VaderlandGa naar eind14, ‘maar toch ziet Bordewijk kans om een psychische tragiek, een psychopatische mislukking als “een mop” voor te stellen - n.l. in zijn blijspel “Driehoek met den huisgenoot”. Wie heeft het ooit zoo zout gegeten, dat een blijspel opgebouwd wordt op het gegeven “homosexualiteit”?’ | |
[pagina 100]
| |
Tot zover was de aanval alleen op Bordewijk en diens werk gericht, maar nu achtte Nico de Haas de tijd rijp om ook Vestdijk aan te vallen, want de auteur had binnen nationaal-socialistische kring nu eenmaal de reputatie gespecialiseerd te zijn in het beschrijven van ‘perversiteiten’: ‘En toch - wij hadden het kunnen denken onmiddellijk toen Vestdijk zich ging interesseeren voor het werk van Bordewijk, Vestdijk, de man, die “l'art pour l'art” a-moreel verwringt, de cynicus, de man die aan het beschrijven van abnormaal sexueelen drang niet genoeg heeft, zelfs in de heete schildering van homosexueele excessen geen voldoende bevrediging kan vinden, en (b.v. in een stuk proza onder den titel “Peter en Barioni” in “Groot Nederland”) zelfs zijn toevlucht moet nemen tot de weerzinwekkende bestialiteiten om de moddergemeene opwellingen in zijn brein onder woorden te brengen: zooals de geslachtelijke liefde van juffrouw Van Gelderen voor haar krolschen kater Peter, met welk beest de juffrouw volgens de inspiratie van Vestdijk “wel wat zou willen doen...” Wij hadden dus wel kunnen denken, dat Bordewijk, als protégé van Vestdijk, in vunzige kwaliteiten bij zijn beschermer niet achter zou willen staan.’ Enkele maanden eerder was Het Nationale Dagblad in heftige kritiek Volk en Vaderland voorafgegaan. Maar hier had de recensent geen andere auteur nodig om Vestdijk aan te vatten, geen alibi eigenlijk om de pijlen der gramschap op de auteur uit Doorn te richten; hier was de aanval frontaal en de schrijver van dat fraais was Jef Popelier. Popelier was een van die nationaal-socialisten die van de bezettingsjaren gebruik hebben gemaakt om hun afwezigheid van talent te compenseren met een ongebreidelde hunker naar macht. Popelier slaagde er in een zekere positie binnen de culturele wereld van die dagen in te nemen; bij de bevrijding wachtte hem eerst een paar jaar internering en daarna volslagen vergetelheid. Hij was ambtenaar bij de Afdeeling Boekwezen van het dvk, maar hij was ook actief binnen omroepland. De Nederlandsche Omroep zond verscheidene hoorspelen van hem uit. Vanaf 1943 verbleef hij in Duitsland waar hij ‘Programmleiter’ werd bij de ‘Ländergruppe West’. Wellicht nam Popelier met zijn aanval op Vestdijk via een omweg wraak op uitgever Stols met wie Vestdijk al contacten had voor zijn Muiterij tegen het etmaal verscheen. Voordat Popelier ambtenaar bij het dvk werd, was hij een paar jaar in dienst geweest bij Stols. Hij nam daar een niet onbelangrijke positie in, enigszins de tweede man, zoals mag blijken uit de correspondentie tussen Stols en Jan Greshoff. Op 8 maart 1939 schreef Popelier een briefkaart naar Greshoff, die toen in Brussel woonde. Stols was voor militaire dienst opgeroepen en nu nam Popelier de honneurs waar.Ga naar eind15 Greshoff zou in een latere brief aan Stols Jef Popelier ‘Populair-Popelier’ noemen.Ga naar eind16 Toen na de Duitse inval bleek dat Popelier in het geheim al nationaal-socia- | |
[pagina 101]
| |
list was, en daar nu openlijk voor uit wilde komen, en bovendien nog een radicaal was ook, wist Stols niet hoe gauw hij Popelier kwijt moest raken. Hij drong bij Popelier aan om ontslag te nemen en zo gauw deze dat had gedaan, haastte Stols zich om dat in het Nieuwsblad voor den Boekhandel wereldkundig te machenGa naar eind17: ‘Hierbij deel ik mede, dat J.Th. Popelier niet meer als vertegenwoordiger voor mijn fonds optreedt.’ Hoe Stols over Popelier als recensent dacht, blijkt uit een brief die hij aan Ed. Hoornik stuurdeGa naar eind18: ‘Denk niet, dat ik aan Popelier recensie-exemplaren gegeven heb. Als hij over je boek geschreven heeft, moet hij dat gedaan hebben nadat hij de boeken gekocht heeft. Evenmin heb ik ooit recensie-exemplaren gestuurd, van welke uitgave ook, aan Volk en Vaderland, De Waag, De Weg, Het Nationale Dagblad, Nederlandsch Dagblad of De Nieuwe Gids. Ik ben helemaal niet gesteld op het oordeel van dergelijke imbecielen. Om dezelfde redenen stuur ik geen recensie-exemplaren naar Wolters of Bruning, al zijn ze dan volgens jouw verhalen nog zulke oprechte en intelligente boekbeoordeelaars. Als zij dit werkelijk zijn, hooren ze bij de n.s.b. niet thuis. Men late in die kringen beoordeelingen aan individuen als Popelier over.’ Aan het vertrek van Popelier bij Stols moeten felle gesprekken vooraf zijn gegaan, daarvoor is de toon van Stols in deze brief heftig genoeg. Jef Popelier lijkt het vleesgeworden bewijs dat Ter Braaks theorie van het nationaal-socialisme als rancune-leer inderdaad klopt. De recensie in Het Nationale Dagblad verscheen naar aanleiding van Rumeiland.Ga naar eind19 Maar Popelier maakte van de gelegenheid gebruik om ook een paar andere boeken, De nadagen van Pilatus en Else Böhler, op de korrel te nemen. Over deze laatste roman schreef hij: ‘Dit boek heeft de macabere geestigheid van een idioot, omdat het geheele verhaal is geweven om een niet bestaand woord in de Duitse taal: “Schützkaffee”! Hoe Vestdijk de toestanden in Duitschland van '35 beschrijft, zullen we ook maar laten rusten.’ En over De nadagen van Pilatus: ‘Afgezien nog van de godslasterlijke strekking van dit boek, zijn de meeste bladzijden gewone pornografie en schuilt de eenige verdienste (als men ten minste nog van verdienste spreken kan bij zooveel onverdienste) in de schildering van het tijdperk van Keizer Caligula.’ Het meest kenmerkend voor Popelier en zijn gedachtentrant was echter het slot van zijn betoog, waarin hij zich beperkte tot Rumeiland, of eigenlijk ook weer niet; het ging over Vestdijk, over nationaal-socialistische cultuurpolitiek en over de verloedering binnen het nationaal-socialistische recensentendom, waarover Pierre Dubois zich in De Schouw (en Bruning met hem) zo kwaad maakte: ‘In ieder geval is dit boek van Vestdijk niet aan te bevelen, zooals trouwens geen van zijn romans. In een periode als de huidige, nu het Nederlandsche volk om zijn bestaan vecht, moeten andere tendenzen naar voren komen, dan | |
[pagina 102]
| |
die het stokpaardje van een psychiater ons bezorgen kan. Ons volk is reeds genoeg vergiftigd door zulke, eigenlijk joodsch-denkende schrijvers. Hun scherpzinnigheid is de scherpzinnigheid van den Jood Freud en hun kunst is daardoor zuiver “gekunsteld”. Wij twijfelen er niet aan of Vestdijk is “iemand met hersens” zooals men dat in de wandeling pleegt te noemen. Doch hij heeft kennelijk de toch al zoo subtiele grens van het normale overschreden. Het is eenerzijds te betreuren doch anderzijds ben ik de meening toegedaan, dat men niet al te lang of te hevig moet treuren. Als verschijnsel is dergelijke kunst een rotte plek in onze samenleving en... rotte plekken snijdt men uit!’ Het is overigens opmerkelijk dat Popelier uitgerekend Rumeiland aanviel, daar, zoals we nog zullen zien, van deze roman in de bezettingsjaren in Duitsland een vertaling werd gepubliceerd! De Duitse nationaal-socialisten die de roman terdege keurden voordat ze de Duitse uitgever toestemming tot uitgave verleenden, hebben in Die Fahrt nach Jamaica, zoals Rumeiland in de Duitse vertaling zou heten, geen enkel bewijs gezien van een ‘joods-denkend’ schrijverschap, dat het volk ‘vergiftigde’. Het was curieus dat de roman zoveel ergernis opwekte bij de Nederlandse aanhangers van de Nieuwe Orde. Johan Ponteyne bijvoorbeeld, die we ook kennen als George de Sévooy, nam hetzelfde boek als doelwit, maar bij hem was De Nieuwe Gids het podium. Dat blad was toch al een vergaarbak van Vestdijk-haters. Gelukkig voor Vestdijk waren er maar zo'n negentig abonnees en nam niemand de antisemiet Alfred Haighton en de bijna demente Jeanne Kloos, die het blad runden, nog serieus. ‘In geen enkel opzicht is dit Rumeiland een kunstwerk geworden, dat door algemeen-menschelijke grootheid, kosmische visie en of bloeiende taal ons gevangen houdt of bezielt,’ oreerde Ponteyne.Ga naar eind20 Ook bij hem stak Freud de kop opGa naar eind21: ‘Voor zoover hier niet in de eerste plaats van verwondering diende gesproken te worden, kan onze bewondering slechts culmineeren in de vraag, hoe het mogelijk is, dat een schrijver met noesten ijver en koel, doorborend intellect, zulke omvangrijke turven weet te steken uit het veen der Freudiaansche psychologie.’ Ponteyne zal zelf wel verrukt zijn geweest van zijn onnozele woordspelingen aan het slot van dit artikel en het zal hem nogal gestoken hebben dat maar weinigen wezenlijk aandacht schonken aan wat de nationaal-socialisten voor vuils over Vestdijk te vertellen hadden. Maar dan had hij maar geen podium als De Nieuwe Gids moeten nemen, denken we nu. Ponteyne uitte zijn frustraties dan ook in de bij De Amsterdamsche Keurkamer verschenen brochure Tegen de decadenten. Zijn frustratie zal alleen maar toegenomen zijn, want het lukte gedurende de hele bezettingstijd de uitgeverij van George Kettmann niet om ook maar één exemplaar van het als schotschrift bedoelde boekje aan de boekhandel te slijten. Zelfs de fanatiekste nationaal-socia- | |
[pagina 103]
| |
listische boekhandels, De Volksche Boekhandel-filialen van Uitgeverij Westland en de drie vestigingen van Het Bolwerk hebben niet eenmaal geprobeerd Tegen de decadenten aan hun klanten te slijten. Ponteyne viel in zijn brochure de hele generatie van Forum aan, maar voor Simon Vestdijk had hij een speciale behandeling in petto gehoudenGa naar eind22: ‘Een der voornaamste representanten van het genre dat wij voortaan toegepaste psychologie zullen heten, Ter Braak en zijn kliek ten spijt, is de heer Simon Vestdijk, van beroep arts. Zijn werk geldt algemeen in Noord-Nederland (Rijks Nederland) en misschien ten dele ook in Vlaanderen wel, als het meest talentvolle van de jongere generatie (d.w.z. van de auteurs tussen de 30 en 40 jaar) en het mag zich dan ook in een ruime kring van belangstellenden verheugen. Wat de heer Vestdijk ons in zijn werken voorzet, is echter zo intens walgelijk, dat men er liever niet over zou spreken, ware het niet om volksgenoten er met klem voor te waarschuwen. [...] Wat deze heer ons zonder blikken of blozen op zijn litteraire schotel opdient, vormt werkelijk meteen het sprekende bewijs van Vestdijks vurige liefde voor het pathologische, immers met het misselijkste, het smerigste en het dierlijkste in den mens worden zijn lezers volgepropt. En het bedenkelijke is: hij herneemt zich niet. Integendeel!’ Na deze uitbarsting verstomde de nationaal-socialistische hetze enige maanden, maar mocht Vestdijk hebben gedacht en gehoopt dat de bui was overgedreven, dan kwam hij bedrogen uit. Eind 1941 startte een nieuwe serie aanvallen en ditmaal werd er nog een ingewikkelde polemiek tussen de Kameraden onderling aan vastgekoppeld. Chris de Graaff, het Hoofd Kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, we hebben hem in deel i leren kennen als correspondent van de Kultuurkamer en schrijver van een van de smerigste antisemitische gedichten, had de twijfelachtige eer de spits af te bijten. En curieus genoeg was het opnieuw een roman die in Duitsland in vertaling zou verschijnen, die het moest ontgelden, ditmaal Aktaion onder de sterrenGa naar eind23: ‘Dat S. Vestdijk, na op allerlei andere wijzen zijn onvolkschen aard te hebben doen blijken, thans zijn heil zoekt in de parafrase van een oude Griekse fabel, die aan onzen volksaard te eenen male vreemd is, verwondert mij niet,’ zo opende De Graaff. Toch was dat voor de recensent niet het grootste probleem bij Vestdijk. Dat was iets anders: ‘Vestdijk schept er een kinderachtig genoegen in, al wat in de oogen van een gewoon mensch eerbiedwaardig is, neer te halen.’ Zelfs een Griekse legende weet hij neer te halen, hoe vreemd die ook mag zijn aan de volksaard: ‘Vestdijk is er in geen geval in geslaagd, ons van de noodzakelijkheid, de wenschelijkheid of zelfs maar de aannemelijkheid van zijn keuze te overtuigen. Integendeel, alleen al de wijze waarop hij de oude Grieksche legende verminkt en ten deele bespottelijk maakt door | |
[pagina 104]
| |
haar met den geest van een modernen, volstrekt onreligieuzen spotter te beschouwen om haar in zijn taal van kwajongensachtigen nuchterling te kunnen weergeven, wekt weerzin. Want wij mogen dan nog zoo vreemd staan tegenover zulk een oud verhaal, wij, die onze eigen eerbiedwaardige overleveringen bezitten, gevoelen toch nog altijd eerbied voor die van andere rassen en volken. In tegenstelling tot den ontwortelden, slechts bij de bedenkelijke gratie van zijn vernuft en belezenheid levenden ontleder, die alle gevoel in factoren tracht te ontbinden en wiens hoogste genoegen het is, een eerbiedwaardige door de modder te halen.’ Net zoals bij Ponteyne, school er méér achter deze woorden: het was de schim van Ter Braak, die de onderhavige critici bleef tarten. Ter Braak en zijn Forum moeten voor de nationaal-socialisten welhaast een obsessie zijn geweest, gezien de felle wijze waarop het blad te pas en te onpas erbij werd gehaald. ‘Want als er ooit valsche priesters zijn geweest,’ schreef De Graaff aan het slot van zijn recensie, ‘die de goêgemeente bedriegen en elkaar daarin stijven en bijstaan, dan zijn het wel deze schrijvers van de ex-Forumgroep, die inmiddels wat voorzichtiger en nóg geslepener zijn geworden, doch die dan toch maar kalm voortgaan de geesten te ontwrichten, in stilte gnuivend bij het knipoogje waarmee ze elkaar te verstaan geven, dat hun crypto-cultuurbolsjewisme immers toch een tempelgeheim blijft, voor ingewijden alléén.’ Het is werkelijk opvallend, en een aparte studie waardig, om te zien hoe een man als Ter Braak de gehele bezetting door in staat bleek zijn tegenstanders het schuim op de lippen te brengen. H. van Maurik bijvoorbeeld vond het nodig om in Aristo op deze wijze tegen de toen al twee jaar daarvoor overledene te fulminerenGa naar eind24: ‘In onze literatuur rotten wij weg, sedert jaren, en het is krankzinnig om niets te doen dan het fosforiseeren te bewonderen. Ellendig was het om, in het afgeloopen decennium, van tien jaar twintig te worden. Hier in dezen tijd gezworven te hebben en te zijn opgegroeid, maakt dat ik met citaten van Ter Braak kom. Een onbarmhartig scherp en voor niets terugschrikkend vernuft had die verdoemenswaardige figuur, temidden van de aterlingen, die de ommekomst van den tijd nauwelijks kunnen afwachten om nieuwe teekenen van hun lafheid te geven: veel durf waar geen durf noodig is en een lach waar geschreeuwd moet worden van onmacht.’ Ook Van der Made had bezwaren tegen Ter Braak en de groep rondom hem, zoals hij in het voorjaar 1944 in een toespraak voor het Verbond van Nederlandsche Journalisten uitlegdeGa naar eind25: ‘Zij zag zeer wel in, dat de Nederlandsche kunst in de burgerlijkheid dreigde onder te gaan, maar haar stond slechts een uit de adoratie voor het intellect geboren en dan ook uit het intellect voortgekomen uitweg voor oogen. Zij rekende af met de aesthetische, de ethische en ook grootendeels met de filosofische criteria, maar stelde daarvoor in de plaats criteria, die met | |
[pagina 105]
| |
het wezen der kunst evenmin of nog minder van doen hadden: die van het ontledend intellect.’ Nu deed Van der Made nog een serieuze poging het verschijnsel Ter Braak te verklaren én te bekritiseren; hij was, met Bruning, een van de zeldzame critici in nationaal-socialistische kring die ook door hun tegenstanders enigszins serieus genomen werden. Maar welk een schrille tegenstelling tussen deze kalm uitgesproken woorden van Jan van der Made en het hysterische geschreeuw van de hoofdredacteur van De Nieuwe Gids, Alfred HaightonGa naar eind26: ‘Laat ik u nog iets verklappen. Ik heb werkelijk niets tegen E. du Perron zaliger, en het spijt mij oprecht, dat hij niet meer in het land der levenden verkeert. Ondanks al zijn - in mijn oog - dwalingen, houd ik hem n.l. voor eerlijk; en het ware belangwekkend om te zien, hoe hij, een der zeer zeldzame eerlijke linkschen, op den huidigen toestand reageert. Voor Menno ter Braak spijt het heengaan mij geen zier. Ik houd hem n.l. voor door-en-door óneerlijk, en er is niets aan, waar te nemen, hoe een valschaard huichelt onder veranderde omstandigheden. Uit E. du Perron's pen hadde - juist nu - nog veel goeds kunnen vloeien, indien de Dood hem niet ontijdig was komen wegrukken; uit Menno ter Braak's pen vloeide nooit anders dan venijn. U ziet: ik kom rond voor mijne meening uit.’ Deze agressie tegen Ter Braak moet meegespeeld hebben toen de nationaal-socialisten Aktaion onder de sterren in handen kregen en daarin de opdracht aan Ter Braak zagen staan. We hebben eerder geconstateerd dat Vestdijk deze opdracht liet vallen zodra het boek naar Duitsland kon worden verkocht, maar het blijft natuurlijk een feit dat hij in eerste instantie wél de moed had om deze opdracht zijn tegenstanders in het gezicht te werpen, zoals ook blijft staan dat Aktaion onder de sterren een van Vestdijks mooiste romans is. Als tegengif tegen alle nationaal-socialistische smeerpijperij over Vestdijk daarom enkele zinnen uit 1945, toen er weer verstandig geschreven mocht worden, van Josine Meyer over hetzelfde boek en dezelfde opdrachtGa naar eind27: ‘Wat betekende die opdracht? Was het alleen maar het ridderlijk verlangen om kleur te bekennen, nu de druk van de Duitse terreur het Ter Braak's vrienden zó moeilijk maakte over hem te schrijven dat de meesten er zich niet aan durfden te wagen? Of hield die opdracht de bekentenis in dat het boek door Ter Braak geïnspireerd was - door de figuur van Ter Braak en misschien door zijn dood - en bedoelde ze er attent op te maken dat een kunstenaar nog andere middelen tot zijn beschikking heeft om een dode te eren dan de necrologie of het essay? Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit laatste het geval is, wanneer ik de beschrijving lees van de jonge Aktaion met zijn “ogen vol van een dromerige hoon”, Aktaion, de speelse en plaagzieke kwajongen met zijn sarrend lachje, die onverschillig schokschouderend en met een boze trek om de mond zich van een te licht bevonden bezoeker afwendt, die voor enfant terrible speelt en met | |
[pagina 106]
| |
zijn spottende tegenwerpingen een talentloze hofpoëet in het nauw drijft, maar wiens innerlijke ontwikkeling bepaald wordt door zijn hartstocht voor de onverbiddelijke godin, die geen anderen voor haar aangezicht duldt en aan wie hij roekeloos zijn aardse liefde, zijn koningschap en zijn leven offert. Zeker is dat Vestdijk nog nooit met zoveel liefde een van zijn personages beschreven heeft, nooit zo heeft weten te ontroeren als met deze hooghartige, eigenzinnige Aktaion, die tegen zijn corrupte omgeving geen actieve strijd aanbindt, maar non-conformistisch is tot in het onmogelijke en zich door een moord aan de koningskeuze onttrekt.’ M. van der Goes van Naters, medegegijzelde in Sint Michielsgestel, herinnert zich nog dat hij Aktaion onder de sterren had gelezen, zoals hij Hans Visser schreefGa naar eind28: ‘Toen ik zijn Aktaion had gelezen, had ik het met hem over een Griekse tekst. Maar hij kende geen Grieks en hij interpreteerde mijn verbijstering verkeerd. Ik was verbijsterd over de genialiteit waarmee hij over de taalbarrière heensprong en de Griekse Geest dichter benaderde dan wie van ons ook.’ Chris de Graaff, de aanleiding tot deze uitweiding over Aktaion, had nog een ander, veel fundamenteler bezwaar tegen Vestdijk dan alle gezeur over Freud en vernuft. Hij nam deze ‘bastaardkunstenaar’ diens hang naar het hyper-individualisme kwalijk, en deze kritiek klinkt ons uit de mond der nationaal-socialisten zo langzamerhand niet meer nieuw in de oren. Er kwam tegengas tegen alle aanvallen uit deze hoek. Pierre H. Dubois bijvoorbeeld reageerde op Ponteyne in zijn omstreden artikel in De Schouw, waarin hij op verzoek van Henri Bruning de recenseer-methoden van Ponteyne op de hak nam en daarbij ook Vestdijk behandelde. ‘De heer P. blijkt totaal oningelicht te zijn,’ aldus DuboisGa naar eind29. ‘Trouwens, hoe zou hij anders “De Nadagen van Pilatus” Vestdijk's laatste boek kunnen noemen, terwijl er sinds dat werk minstens tien andere verschenen, w.o. vier romans. Daarbij komt nog dat P. van literatuur en van de sociale functie van literatuur, niet het minste begrip blijkt te bezitten, daar hij uitspraken lanceert als deze, dat de meeste romans van thans “niet meer zijn spontane uitingen van menschelijk gevoel, maar toegepaste psychologie”, hetgeen om te beginnen onwaar is, terwijl bovendien het eerste niet in strijd is met het tweede en omgekeerd.’ Nu was deze verdediging in de ogen van de nationaal-socialisten natuurlijk verdacht, want hij was, hoewel gepubliceerd in De Schouw, niet afkomstig uit nationaal-socialistische hoek. Maar er was een ander, de leermeester van Dubois, diens goeroe Henri Bruning, en ook hij keerde zich af van de wijze waarop de literatuurkritiek binnen de Nieuwe Orde plaatsvond en zijn kritiek kwam pas echt hard aan. Dat hij de meest fatsoenlijke van het stel was, zal hen daarbij niet zijn ontgaan. In ieder geval beschouwde Vestdijk hem als zodanig, zoals hij aan Johan van der Woude had geschreven.Ga naar eind30 Bruning had zijn podium, De | |
[pagina 107]
| |
Waag, en daar publiceerde hij zijn eerste artikel over deze kwestie, enkele weken voordat Dubois zijn gram haalde in De Schouw. Henri Bruning wist dat zijn jongere vriend zich richtte op de artikelen van Johan Ponteyne, dus liet hij deze in De Waag links liggen en bemoeide hij zich met de veel belangrijker Chris de Graaff, zonder overigens de naam van de chef kunstredactie van het Algemeen Handelsblad te noemen. Bruning had kritiek op de kritiek en hij nam de aanvallen op Meneer Visser's hellevaart als voorbeeldGa naar eind31: ‘Voor den doorsnee-lezer zijn er aan dit boek van Vestdijk vele onhebbelijke kanten. Onhebbelijk is bijvoorbeeld, dat Vestdijk het verval van zijn sujet - want hij ziet hem zeer nadrukkelijk als een mensch in verval! - tot in zijn meest walgelijke finesse beschrijft. Voor dien doorsnee-lezer is Vestdijk enkel maar een brutaal en giftig ontleder van 's menschen vunzigheden. Evenwel: Vestdijk laat met deze walgelijke finesses niet slechts zien hoe diep deze “redelijke haat” tegen een vulgaire en abjecte omgeving kan gaan en doorvreet, hóe “hatelijk” deze omgeving dus is zélfs voor een mensch met zeer bescheiden eischen, maar ook: hoé deerniswekkend en erbarmelijk een mensch aan dien haat te gronde kan gaan, tot welk een weerzinwekkend niveau een in den grond toch voornaam mensch kan afdalen, door dien haat, d.w.z. door een omgeving van menschen die zelfs niet aan de bescheidenste eischen, welke men een mensch kan stellen, eenigszins menschwaardig weten te beantwoorden. Dat Vestdijk dit verval met zooveel welgevallen tot het uiterste volgt, bewijst, zegt men, het verval van Vestdijk-zelf. Doch is het verval (en is het een welgevallen) bij Shakespeare als hij ons laat zien tot welk een afgrijselijk niveau van verblindheid en haat (en waanzin tenslotte) zijn Lear afdwaalt? Men vergete het niet: de compleetheid, waarmede aan een hartstocht gestalte wordt gegeven, is een eisch, dien de artist zich moet stellen.’ Vlak na dit pleidooi in De Waag publiceerde Henri Bruning een artikel in De Schouw. Nu reageerde hij duidelijk op Chris de Graaffs bezwaren tegen het individualisme dat hij bij Vestdijk ontwaarde. Bruning brak, dwars tegen de nationaal-socialistische stroom in, een lans voor dat individualisme.Ga naar eind32 Het was dit artikel waarop Dubois zogenaamd reageerde met een ‘ingezonden brief’, een doorzichtig opzetje van Bruning en Dubois, maar aan de andere kant moet gezegd, dat het van een zekere moed getuigde om in een duidelijk nationaal-socialistisch orgaan als De Schouw zo duidelijk stelling te nemen tegen een bent van critici. ‘Men kan den hedendaagsche kunstenaar niet verwijten, dat zijn kunst individueel of individualistisch is,’ aldus Bruning.Ga naar eind33 ‘Alle waarachtige en groote kunst is dit en alle groote kunstenaars hebben, scheppend, alleen interesse gehad voor hun persoonlijke visie. Men kan den hedendaagschen kunstenaar (althans sommigen) verwijten, dat hij niet meer worstelt om door te breken tot de | |
[pagina 108]
| |
groote levende waarden en problemen van het leven. Man kan betreuren, dat hij in die waarden en problemen niet meer wortelt; men kan betreuren, dat hij zoo vaak een ontwortelde is en dat ook zijn individualisme iets ontwortelds is geworden, maar de oorsprong van dit verschijnsel is niet zijn individualisme, de cultus van zijn “ik”, maar dat dit “ik”, dat wij steeds moeten eerbiedigen en als ons hoogste goed eeren, geïsoleerd raakte van de scheppende waarden des levens. Dát, en niét zijn individualisme, werd evenzeer noodlottig voor zijn kunst als... voor zijn “ik”.’ De reacties op Bruning waren niet mis te verstaan. Dat Pierre H. Dubois had geschreven was niet belangrijk: hij was een klein auteur en die mocht best een andere kleine god, Johan Ponteyne, aanvallen. Maar Bruning was niet zomaar iemand, bovendien was hij nationaal-socialist. Als hij kritiek had, kon dat niet worden genegeerd. Zowel Chris de Graaff, de aangevallene, als George Kettmann Jr., de eeuwig strijdbare, klommen in de pen. Zij werden de woordvoerders van de nationaal-socialistische cultuurridders die zich door Henri Bruning in de steek gelaten voelden. Op 8 februari reageerde Chris de Graaff in zijn eigen krant, het Algemeen Handelsblad. Hij deed het nog heel zijdelings. In een bespreking van enkele zogenaamde ‘boerenromans’ schreef hij en passantGa naar eind34: ‘Er is (en er wordt ook tegenwoordig nog) veel gegoocheld met de termen gemeenschapskunst en individualisme. Henri Bruning betoogde onlangs nog in “De Schouw” dat er zonder individualisme geen kunst, doch ook geen gemeenschapskunst denkbaar is.’ Vijf dagen later nam Chris de Graaff in hetzelfde Algemeen Handelsblad uitgebreid de tijd om zijn grieven te spuien over de ideeën van Henri Bruning. Hij gaf zijn artikel de ronkende titel ‘Volksche kunst en persoonlijkheid: Massa of gemeenschap’. Het opmerkelijke is overigens dat hij, anders dan bij de andere door hem geschreven artikelen, ditmaal zijn betoog niet ondertekende waardoor het het karakter van een hoofdartikel kreeg. Hij stelde dat er een verschil was tussen ‘kunst voor de gemeenschap’ en ‘grote kunst’. ‘Zelfs al zou er nooit tevoren een wereldorde zijn geweest,’ meende Chris de GraaffGa naar eind35, ‘waarin alle groote kunst voor állen (althans voor alle normale volksgenooten) toegankelijk is geweest, dan willen wij nóg gelooven dat de nieuwe orde, die thans in Europa wordt geschapen - en waarvoor zooveel edel bloed wordt geofferd! - in het bereiken van dit ideaal naar bekroning zal zoeken en vinden.’ Maar omdat Henri Bruning Vestdijk had verdedigd was het logisch dat Chris de Graaff deze schrijver niet buiten beschouwing kon laten. Dat deed hij dan ook niet. Hij noemde Vestdijk met name en wel als schepper van ‘walgelijke personages’; dat verwijt van de nationaal-socialistische critici kennen we zo langzamerhand wel. Maar hoewel Vestdijk werd genoemd, en hij ook eigenlijk de aanleiding was | |
[pagina 109]
| |
voor het meningsverschil tussen Bruning en De Graaff, was de hoofdaanval in de krant toch op Bruning gericht en deze kon niet anders dan reageren op de verwijten van Chris de Graaff. Dat deed hij begin maart dan ook. Het is opvallend dat in dit artikel Bruning zich tegenover Vestdijk heel ambivalent heeft opgesteld. Chris de Graaff had Bruning ervan beschuldigd dat hij Vestdijk wilde verdedigen en dat was Bruning te ver gegaan. Nee, stelde hij op zijn beurtGa naar eind36: ‘Ik verdedig hém niet, ik verdedig zijn aangevallen kanten tégen iets, n.l. tegen de slagwoorden, de conjunctuurwoorden welke keer op keer als vonnis onbruikbaar blijken. Men verwijt de huidige kunst vaak, dat zij “onvolksch” is, en ook Vestdijk verwijt men zulks.’ Bruning was nu niet oprecht. Natuurlijk had hij Vestdijk verdedigd, niet alleen diens ‘aangevallen kanten’, maar vermoedelijk hoopte hij dat de Kameraden toch niet goed konden lezen. Maar voor het geval dat het verschil tussen Vestdijk en diens ‘aangevallen kanten’ niet duidelijk genoeg was, preciseerde hij het nogGa naar eind37: ‘De Graaff promoveert mij verder tot een verdediger van Vestdijk, in dien zin, dat ik Vestdijk - nog wel “met alle geweld” - wil “sauveeren”. De Graaff kon toch weten, dat ik een ander soort idealen verdedig (en mijn leven lang verdedigd heb) dan Vestdijk.’ Maar tochGa naar eind38: ‘Men verwijt Vestdijk, dat hij een vuns wroetertje is, doch leest men hem met die eerlijke ontvankelijkheid waarmede een mensch naar de stem van een medemensch behoort te luisteren, dan bemerkt men, dat Vestdijk iets totaal anders is, nl. iemand die zich met zeer essentieele, zelfs beangstigend-reëele problemen bezighoudt. Vestdijk tegen bepaalde aanvallen verdedigen wil echter geenszins zeggen, dat ik hem accepteer, of dat ik hem tracht te sauveeren.’ Bruning zou in dit nummer van De Schouw toch terdege huis houden, want niet alleen had hij Chris de Graaff te corrigeren, ook diende hij Pierre Dubois nog te antwoorden, maar met zijn stellingname in dit artikel zal geen mede-nationaal-socialist moeite hebben gehad en Bruning deed het soms zelfs voorkomen of ook Dubois het wel roerend met hem eens zou zijn. Bijvoorbeeld als hij schrijftGa naar eind39: ‘Gij zult mij onmiddellijk bijvallen wanneer ik Uw opmerking over de vrijheid van den kunstenaar corrigeer met de stelling, dat de kunstenaar zich zijn verantwoordelijke positie in het leven eener volksgemeenschap terdege bewust moet zijn. Doch wat impliceert deze verantwoordelijkheid, wil zij geen dooddoener en phrase blijven? Dit: dat men zich rekenschap geeft van hetgeen een volk, een volksgemeenschap is, van hetgeen wij, als behoorend tot een bepaalde volksgemeenschap, aan het verleden, het heden en de toekomst van die gemeenschap verschuldigd zijn etc. Verantwoordelijkheid, - prachtig! Maar waarvoor en ten opzichte van wat, ook daarvan, daarvan allereerst, dient men zich bewust te zijn.’ Toch konden deze fraaie theorieën in De Schouw een aanval van Bruning op Chris de Graaff niet goedmaken. De Graaff was kwaad. De hoofdredacteur van | |
[pagina 110]
| |
het Algemeen Handelsblad, de omhooggevallen landbouwredacteur S.S. Hoogterp was ook boos en deze laatste stuurde dan ook prompt een ingezonden brief naar De Schouw met daarbij een briefje voor de hoofdredacteur van De Schouw, tevens secretaris-generaal van het dvk, Tobi Goedewaagen. ‘Kameraad,’ begon Hoogterp heel parmantig.Ga naar eind40 ‘Inliggende moge ik U, in Uwe qualiteit van hoofdredacteur van “De Schouw”, een ingezonden stuk aanbieden, onderteekend door mij, als hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en door kameraad Chr. de Graaff, als chef mijner afdeeling Kunst en Cultuur een en ander naar aanleiding van een artikel van Kameraad Henri Bruning.’ Het was een brief op poten die bepaald vernederend was voor Chris de Graaff omdat hij, de aangevallene, niet zelf de ingezonden brief mocht schrijven. Wat was nu de reden van de woede van Hoogterp? Zo kritisch was Bruning toch ook weer niet geweest. De ingezonden brief gaf uitsluitsel. Het ging de Kameraden De Graaff en Hoogterp niet alleen om de inhoud en over het feit dat de denkbeelden van Chris de Graaff werden aangevallen; het ging vooral om een principiële kwestie: Henri Bruning had de naam van De Graaff als schrijver van het artikel genoemd en dat mocht dus niet: ‘In “De Schouw” van 2 Maart j.l. schrijft Henri Bruning uitvoerig naar aanleiding van enkele opmerkingen, die in een hoofdartikel in het “Algemeen Handelsblad” van 13 Februari zijn gemaakt op eenige zijner uitlatingen in “Criterium” en in “De Schouw”. Dit hoofdartikel verscheen op de gebruikelijke plaats, en naar vaste gewoonte, zonder onderteekening. Niettemin meende Bruning zich voor zijn repliek te moeten richten tot het hoofd onzer afdeeling Kunst en Cultuur, Chr. de Graaff. Wij achten die afwijking van een goed journalistiek gebruik aanvechtbaar, omdat de, met naam en toenaam aangevallen journalist zich in een dergelijk geval niet kan verweren zonder dat de (niet zonder reden bestaande) hoofdredactioneele anonimiteit wordt prijsgegeven. Maar méér nog, omdat - ofschoon de auteur van bedoeld artikel hetgeen hij schreef ook geheel onderschrijft- het geval toch in een eenigszins ander licht komt te staan, wanneer men weet, dat het hier gaat om een hoofd-artikel van een groot dagblad, dat, alleen al omdat het tevens door de hoofdredactie wordt onderschreven, nu eenmaal iets gansch anders is dan een persoonlijke ontboezeming.’ Hoogterps brief was dan wel gericht aan de hoofdredactie van De Schouw, dus niet aan de eindredacteur Bruning, maar toch schreef Bruning persoonlijk Hoogterp een brief terug. Bruning voelde natuurlijk aankomen dat de polemiek rond zijn persoon niet goed was voor zijn positie bij het blad. Nationaal-socialisten hielden nu eenmaal niet van discussies en afwijkende meningen en we hebben in deel ii, bij het aan Bruning gewijde hoofdstuk al kunnen zien dat de polemiek rond zijn persoon inderdaad tot zijn vertrek als eindredacteur bij De Schouw heeft geleid. | |
[pagina 111]
| |
‘Gemeenlijk neem ik het niet zoo nauw met wat usance is,’ schreef Bruning quasi non-conformatistisch aan HoogterpGa naar eind41, ‘doch in dit geval heb ik zonder meer en als vanzelfsprekend aangenomen (en als een feit, dat voor iedereen vanzelfsprekend was), dat de heer De Graaff de schrijver van bedoeld hoofdartikel was.’ Daarna ging Bruning weinig principieel verder. Bruning had namelijk de term ‘conjunctuur-phraseologen’ gebruikt en daar was De Graaff hevig gebelgd over. Bruning schreefGa naar eind42: ‘Het is echter niet met den blik naar het verleden, naar de mogelijke reacties eener wat al te schrikachtige Muze, dat ik wel pogingen ondernam zekere slagwoorden - waaruit men houten sabeltjes zaagt en waarmede men een verleden wel wat te faciel of onbehouwen vonnist - te ontzenuwen. Dit geschiedt met den blik voorwaarts, met den blik gericht op de toekomst - waaruit iets “schoons kan gebeuren”; iets zóó schoons en beminnenswaardigs, dat wij niet dulden mogen dat hetgeen dit, ons geslacht moet voorbereiden, bezoedeld, verdacht gemaakt, omlaag gehaald of vernietigd wordt door een oligarchie van goedwillenden die het probleem niet beheerschen en derhalve meer vertroebelen dan richten, - om niet te spreken van de pestilentie der alom wortelschietende conjunctuur-phraseologen (die wij zonder pardon moeten uitroeien). Het is een poging, eindelijk, wat ruimer baan te maken voor de werkelijk slag-vaardigen, de werkelijke polemisten, de werkelijke kunstenaars, kortom: voor de gerichte en essentieele gevechten.’ Nu waren de nationaal-socialisten wel gewend aan het begrip ‘uitroeien’, maar dan sloeg het altijd op anderen, niet op henzelf; dus dat was duidelijk het heikele punt voor Chris de Graaff. Het was duidelijk dat Bruning hierbij ook hem op het oog had: het hele artikel stond in het teken van een aanval op hem, dus zou het vreemd zijn geweest als Bruning het in zijn conclusies opeens over een ander had. Toch maakte Henri Bruning in zijn brief deze salto mortale: ‘Uit het verloop der discussie, en ook uit mijn artikel, blijkt duidelijk, dat ik den heer de Graaff niet reken tot, wat ik noemde, de oligarchie van goedwillenden, of tot de alom worstelschietende conjuctuur-phraseologen. De heer de Graaff toch meende, dat ik Vestdijk “verdedigde” om een wat nerveuse muze niet te laten schrikken. Ik antwoordde: ik “verdedigde” Vestdijk tegen de conjunctuur-phraseologen. Maar toen ik dát deed, was er van den heer de Graaff nog geen sprake. Hij wierp zich nadien in den strijd.’ Dat laatste was niet waar en dat wist Bruning maar al te goed. Het grote artikel waarin Chris de Graaff zich tegen Bruning én Vestdijk keerde, verscheen enkele weken voordat het artikel van Bruning in De Schouw werd gepubliceerd en bovendien was er nog een artikel in het Algemeen Handelsblad van 13 december 1941 van de hand van De Graaff, waarin deze Vestdijk ook al voor alles wat lelijk was uitmaakte, verschenen. De ingezonden brief van Hoogterp werd overigens niet in De Schouw ge- | |
[pagina 112]
| |
plaatst, een feit waar Bruning hem in zijn brief al zachtjes op voorbereidde: ‘Op dit moment weet ik dus nog niet, of het in de bedoeling der Hoofdredactie ligt, Uw stuk te publiceeren. Mijnerzijds bestaan hiertegen geen bezwaren tenzij dan de - voor mij persoonlijk niet-tellende - moeilijkheid, dat ik praktisch al tot over mijn ooren in de polemiek ben beland (iets waartegen ándere instanties weer bezwaren hebben).’ Die ‘andere instanties’ waren de Duitse autoriteiten, in casu het Referat Schrifttum dat genoeg kreeg van het hele gedoe om Vestdijk en dat van Goedewaagen eiste dat de polemiek gestaakt zou worden.Ga naar eind43 Er was op een gegeven ogenblik sprake van dat Bruning leider zou worden van het Letterengilde. Gildebestuurder Hans Klomp schoof Bruning bij Jan de Vries naar voren, maar hij erkende dat een benoeming van Bruning problemen zou kunnen gevenGa naar eind44: ‘Het is mij bekend, dat Bruning om bepaalde redenen, o.a. omdat hij katholiek is en omdat hij Vestdijk in bescherming heeft genomen tegen de “blaffende bende”, door sommigen minder gewenscht wordt geacht. Daarentegen meen ik, dat zijn benoeming geruststellend zal werken in de kringen van de werkelijk ernstige letterkundigen.’ Jan de Vries was het met dit denkbeeld van Klomp roerend eens, maar ook hij zag in dat Bruning in dezen een controversiële figuur wasGa naar eind45: ‘Verder als hoofd groep schrijvers Bruning. Ik weet dat dit van zekere zijde op tegenstand zal stuiten, maar dan moeten wij voet bij stuk houden.’ Het heeft Bruning niet mogen baten. Hij werd niet lang hierna uit De Schouw gegooid. Leider van het Letterengilde zat er voor hem ook niet in en hij raakte zo geïsoleerd dat hij in 1943 Pierre Dubois moest vragen om in Brussel voor hem een uitgever te vinden voor zijn boeken, daar hij ze in Nederland niet meer kwijt kon. Het was in dat jaar 1943 dat hij nog eenmaal Vestdijk zou verdedigen en ditmaal wellicht duidelijker dan ooit, in de wetenschap dat hij binnen de nationaal-socialistische literatuur toch niets meer te verliezen had, aangezien hij praktisch alles al was kwijtgeraakt. In de lezing Het nieuwe levensbewustzijn, die als brochure bij Uitgeverij De Schouw zou verschijnen, wijdde hij aan Vestdijk de volgende veelzeggende alineaGa naar eind46: ‘Vestdijk - eeuwig knagend aan de vooze zekerheden van een duisteren en ontluisterden tijd, onbeschaamd het schaamteloos levensbederf ontmaskerend - Vestdijk was weliswaar niet, was stéllig niet dat gedepraveerd intellect, die giftige verontruster van den burgerman waarvoor velen hem zijn gaan houden; weliswaar herinnerde men zich bij hem - omdat aan al Vestdijks scherp en schennend knagen aan waarheid na waarheid tóch een element van grootheid niet ontbrak - Nietzsche's norm voor den voornamen mensch: “hoeveel wáárheid wáágt een mensch”, zelfs kon men zich, hem lezend, plotseling bezinnen op die strophe vol sombere gedrevenheid - uit de Edda: | |
[pagina 113]
| |
Met een rattentand
maakte ik ruimte mij,
boorde een gat door den berg;
van onder tot boven
stond om mij de rots;
ik waagde daar waarlijk mijzelf.-
maar niets ook bleef dit leven vreemder dan een doorbreken van een nieuw, scheppend levensbegin.’ Naast de polemiek tussen Chris de Graaff en Henri Bruning over Vestdijk, was er ook nog een vete tussen Bruning en George Kettmann. Deze had zich opgewonden over een artikel van Bruning in De Waag van 23 januari 1942, dat gelezen kon worden als een verdediging van Meneer Visser's hellevaart.Ga naar eind47 George Kettmann kreeg in het daaropvolgende nummer de gelegenheid om te schrijven wat hij zowel van Vestdijk als van Bruning vond.Ga naar eind48 Kettmann voelde zich met name gepasseerd omdat hij naar zijn mening Meneer Visser's hellevaart in 1936 al voldoende in de grond had geboord. Het gaf geen pas als een andere nationaal-socialist werkte aan een eerherstel voor dit boek en daarmee hem, Kettmann, desavoueerde. Bovendien was het voor Kettmann niet te verteren dat een Kameraad als Bruning het niet nodig had gevonden zijn recensie uit 1936 in Volk en Vaderland serieus te nemen, terwijl hij daarin toch flink had uitgepakt met een tekst alsGa naar eind49: ‘Een afgrijselijke breed-uitgesmeerde pasta is het gehaktmolenproza van den heer S. Vestdijk: moes van Zola, moes van Freud, moes van alles-en-nog-wat-aan kliederige brei van allerlei gedachten en associaties van gedachten, verborgen neigingen, waanbeelden, menschen en toestanden, fantasterijen en platheden. Een onafzienbare aangolvende, vermalen massa met wat karretjes kraakbeen, knarsend realisme er in, uitgestreken over driehonderdnegenenvijftig bladzijden. En als het voorbij is, dan heeft de lezer de eer gehad te hebben kennisgemaakt met “meneer Visser” en nog een tiental sujetten en het hondje van Piebema, om van de rest der figuratie niet te spreken. Waarna de criticus zich afvraagt, in hoeveel exemplaren dit walgelijk product is gedrukt en in leeswinkels te huur wordt gegeven, om ons toch al in bleeke ongezondheid verkommerde volk nog verder te laten wegzinken in de weeke brei van dit soort liefdeloos verziekte “literatuur”.’ Kettmann wond zich er niet alleen over op dat Bruning hem als recensent niet serieus nam. Er kwam ook rancune bij ten opzichte van Vestdijk, die hij zonder twijfel schuldig had gehouden voor de wijze waarop hij eens was gerecenseerd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant in een periode dat Vestdijk nog verantwoordelijk was voor de boekrecensies. Hij had toen J.H.W. Veenstra eens Het erf aan zee van Kettmann laten recenseren. Veenstra herinnerde zich jaren | |
[pagina 114]
| |
later nog hoe dat gebeurde. Veenstra, jong journalist in die dagen, recenseerde al boeken, maar alleen op psychologisch en filosofisch gebied. Na een discussie over de eerder gememoreerde ‘mildheid’ van Vestdijk in zijn kritieken, schoof Vestdijk hem twee bundels ter recensie toe. Het was een prikkelende uitdaging voor Veenstra, ‘en ik moest dan ook maar 's mijn literaire man staan. Ik zwichtte dan uiteindelijk en met de eerst toegeschoven bundel in handen zag ik dat het er een was van de door mij verafschuwde en in nsb-kringen hooggeschatte “bard” George Kettmann jr. (Het erf aan zee). Ik zei Vestdijk dat die man een gruwelijke nazi was en dat zijn verzen ook gruwelijk moesten zijn en dat ik er niets voor voelde om erover te schrijven. Het zou niet anders dan scherp negatief kunnen zijn en daar leende de indertijd graag als deftig paraderende nrc, die wij de notarissenkrant plachten te noemen, zich heel moeilijk toe. Maar Vestdijk herhaalde nog 's zijn toewijzing, zei dat ik mijn recensie net zo afbrekend mocht schrijven als ik maar wou en dat hij het stuk zonder mankeren in de krant zou zetten. Zowel het een, als het ander gebeurde en voor de zoveelste maal debuteerde ik als publicist, nu dan als literair recensent, op 1 april '39. Vestdijk had ook dat op zijn geweten en de bij de nsb-krant Het Nationale Dagblad werkende kollega Kettmann, in wiens bundel het zotte vers tegen het antinationaal-socialistische Comité van Waakzaamheid voorkwam waarop Du Perron toen met zijn contrasonnet “Poezen en honden” antwoordde, zal er geen plezier van hebben gehad.’Ga naar eind50 Kettmann was in zijn artikel in De Waag heel duidelijk in wat hem het meeste dwarszat. Het ging hem niet zozeer om het werk van Vestdijk, maar om diens politieke overtuigingen. Om dat aan te tonen dook hij in het verleden. Niet, zoals Ponteyne dat had gedaan, door te wijzen op Else Böhler, maar door te wijzen op het feit ‘dat Vestdijk behoorde tot de mede-onderteekenaars der beginselverklaring van het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectueelen’. De leden van het Comité kenschetste hij als de ‘heeren, die toen opkwamen “voor de vrijheid van onderzoek en meeningsuiting en daarmee voor de ontwikkeling van maatschappij, cultuur en wetenschap, maar ook voor onze menschelijkheid en al haar waarden”’. Zij waren het die Vestdijk vrijlieten ‘om ons volk met zijn monstruositeiten op te knappen. Wanneer Bruning - na de liquidatie van dit streven - alsnog aandacht vraagt voor een dergelijk “levensverschijnsel”, dan zie ik hierin slechts een zonderling goedpraten, dwars tegen éigen overtuiging in. Wie in staat is, Bruning's artikel ónder de oppervlakte te lezen, stuit hier en daar op een levensverschijnsel dat volkomen tegengesteld is aan dat waarvan Vestdijk's proza doortrokken is. Intusschen wil ik alsnog aannemen dat Vestdijk op den duur tóch nog te zelfder ure, zou ik bijna schrijven - een nieuwen uitweg vindt. Hij zal daartoe evenwel nimmer geraken dan door een breuk met hetgeen achter hem ligt. Het is | |
[pagina 115]
| |
Bruning's fout, in een verzoening te gelooven terwijl - als revolutie - de onverzoenlijke waarheid aan den dag komt, waarbij Vestdijk niet wordt weggevaagd, maar zijn werk eerder dient te worden vergeten dan als voedend element kan dienen.’Ga naar eind51 Het lijkt er in dit betoog even op dat hij Vestdijk diens letterkundige verleden wilde afnemen, maar een kleine mogelijkheid openliet dat hij nog een toekomst had, maar elders in het artikel werd deze mogelijkheid alsnog ongedaan gemaaktGa naar eind52: ‘Zou ik Vestdijk aanzien voor “alleen-maar-een-brutaal-en-uitdagend-wroetertje”, met welke omschrijving Bruning de getuigenverklaringen à charge probeert samen te vatten dan ware het onnoodig, zijn letterkundig verleden na te gaan; wij behoefden ons dan immers niet ongerust te maken over zijn invloed op de literatuur onzer dagen. Juist omdat hij geenszins een wroetertje, maar veeleer een demon is, niet zèlf begeerig, niet zèlf wellustig, maar spelend juist met anderer begeerte en anderer wellust - juist omdat hij uit de school der berekening is voortgekomen, waar voor elke uiting van leven eerst omzichtig de diagnose wordt gesteld - juist omdat hij zelfs liefde en heldendom van hun oerprimitieve gezondheid berooft - dáárom ducht ik de voortzetting van Vestdijk's productiviteit.’ Vermoedelijk had Kettmann dit artikel op het oog toen hij in 1957 vanuit gevangenschap een brief schreef waarin hij reageerde op een artikel van Harry Mulisch onder de titel ‘Vestdijk en de leslezers’. ‘Er staat een stuk over Vestdijk in,’ schrijft KettmannGa naar eind53, ‘waarin ik word aangehaald (notabene uit 1942! alsof alles bij een mens onveranderlijk hetzelfde blijft); de schrijver Harry Mulisch wil n.l. bewijzen, dat Vestdijk een machtig auteur is, een groot meester der letteren, omdat wij (mensen op “de belt der historie”, zegt meneer) er niet mee wegliepen. Wat een kolder-redenatie. Maar best mogelijk dat het publiek er nog intrapt, al noemt Mulisch niemand die Vestdijk dan zo welverdiend hóóg op de troon zet.’ Een aantal weken bleef het stil rond Vestdijk in de kolommen van De Waag, wat overigens niet betekende dat Bruning en Kettmann de strijdbijl hadden begraven. Op 20 februari schreef Bruning opnieuw een artikel. Bruning voelde zich gekwetst door de twijfel aan zijn revolutionaire gezindheid, zoals Kettmann had laten doorschemeren. Hij bestreed dat de waardering die iemand voor het werk van Vestdijk kon hebben het eigen revolutionaire denken zou aantasten. Zijn betoog lijkt op een handreiking naar beide partijen. Het was in de periode dat Bruning zo geplaagd werd door de voortdurende aanvallen op zijn persoon dat hij maar het liefst van alle ruzie af wilde zijn om zijn eigen maatschappelijke positie die hij zich binnen de nationaal-socialistische culturele wereld had veroverd, te redden. Hij schreef daaromGa naar eind54: ‘Tenslotte nog dit. Kettmann schrijft vanuit een in bepaald opzicht zeer wel te waardeeren bezorgd- | |
[pagina 116]
| |
heid. De bezorgdheid n.l. dat datgene wat den strijders aan het front als ideaal voor oogen staat licht kan worden vergeten voor iets waarvan naar zijn vaste overtuiging slechts de volslagen gasvergiftiging van het gezonde, bloeiende leven het gevolg zou moeten zijn. - Tussen haakjes: ware dit laatste zoo, dan zou bv. ondergeteekende reeds lang gestikt moeten zijn (wat ik misschien wel ben, doch in ieder geval nog geen uitgemaakte zaak is) en met mij zoovele anderen die voor een nieuwe toekomst strijden. Ik weet wel, dat zeer veele strijders Vestdijk verafschuwen als een wroetertje in pathologische vunzigheden, maar dit verafschuwen is toch lang niet zoo algemeen bij die strijders als men wel meent. Men kan Vestdijk dan ook heel goed verwerken zonder innerlijk door zijn gevaarlijke kanten te worden aangetast. Men moet trouwens dagelijks zoovéél dat gevaarlijk en funest kan worden, verwerken. - Maar dat men het eigen ideaal licht vergeet, dat is iets dat ik weiger te aanvaarden. Men is zijn overtuiging of men is zijn overtuiging niét. Doch een overtuiging, die tegen 10 jaar smaad bestand is (en dat is elke waarachtige overtuiging) is zeker bestand tegen de lectuur van meneer Visser. Nu kan men wel wijzen op de zwakke gemeente, de groote massa, maar meent Kettmann nu werkelijk dat Vestdijk door de groote massa gelezen wordt? Zijn boeken hebben zelden een herdruk en de oplagen zijn maar zeer beperkt. Zij hebben maar enkele werkelijke “lezers”, zooals de meeste kunstwerken, en voor de rest verzamelen zij, evenals de meeste kunstwerken, een troepje snobs en mode-duisterlingen om zich heen. Die mode-duisterlingen komen ook opzetten zoodra het volksche meer ingang vindt. Aan die lieden is niets te verliezen én: niets te winnen. Men aanvaardt ze op den koop toe, in de wetenschap dat het leven zich elders voltrekt dan in hen.’ Kettmann bleek allerminst overtuigd door de woorden van Bruning; hun denkbeelden stonden diametraal tegenover elkaar. In een kort nawoord reageerde hij korzelig metGa naar eind55: ‘Dit derde stuk maakt het er niet beter op. Wien het ernst is te arbeiden voor een nieuwe volksche werkelijkheid, zal schrijvers van het “ancien régime”, gelijk Vestdijk, hebben dood te zwijgen, zooals wij jarenlang zijn doodgezwegen - niet uit rancune, maar eenvoudig uit geestelijke hygiëne. Wie nú nog een sujet als meneer Visser “een voornaam mensch, een mensch uit één stuk, een man van karakter, een man met stijl” acht, schaadt den opmarsch en zal als individualist moeten achterblijven. “Kunstwerken”, waarvoor zich slechts “een troepje snobs en modeduisterlingen” verzamelt, mogen dan Bruning ter harte gaan; mij niet.’ ‘De discussie is hiermede gesloten,’ haastte de redactie van De Waag zich eraan toe te voegen. De redactie bedoelde duidelijk de discussie tussen Kettmann en Bruning want die was uitzichtloos geworden. Dat de discussie niet geheel zou verstommen bewijst de toevoeging: ‘In een der volgende nummers komen wij op de figuur van Vestdijk terug.’ | |
[pagina 117]
| |
Het was Jan van der Made die voor De Waag het slotwoord moest spreken en dat deed hij op 24 april. Het was een andere Van der Made dan die we in deel ii hebben leren kennen. Toen zagen we een man, die, ondanks zijn radicale nationaal-socialisme, toch vaak voor de kwaliteit koos (Roland Holst, Marsman, Slauerhoff), een man ook van wie we het ons kunnen voorstellen dat Roland Holst en Ed. Hoornik nog met hem omgingen, ondanks de bezwaren die ze tegen zijn ideeën hebben gehad. Nu leren we echter Van der Made kennen in zijn heftigste scheldkanonnades, nog heftiger dan we bij Kettmann hebben gezien. De taal die Van der Made gebruikte, misstond in feite in De Waag, dat naar buiten toe nog immer een zekere standing op wilde houden. Het artikel van Van der Made had eerder in De Misthoorn een plaats moeten vinden dan in De Waag. Het toont in zijn heftigheid echter wel aan dat de Nederlandse nationaal-socialisten de grootst mogelijke moeite met Vestdijk hebben gehad. Daarbij is het ook niet uitgesloten dat Van der Made, die ambitieus was, de kans rook om zijn rivaal Henri Bruning uit te schakelen. Binnen de nationaal-socialistische letterkunde waren er maar twee critici die naar buiten toe een zeker respect konden afdwingen omdat hun oordeel zwaarder woog dan die van de schreeuwers om hen heen. We hebben gezien dat Van der Made heeft gehengeld naar allerlei baantjes en dat die hem niet werden gegund. In het voorjaar van 1942 leek de positie van Bruning als nationaal-socialistische kunstpaus niet meer geheel onaantastbaar. Heeft Van der Made gehoord dat de bezetter moeite had met de polemiek rond Bruning en voelde hij dat een scherp artikel van zijn hand in een zo vooraanstaand blad als De Waag wellicht de val van Bruning kon verhaasten? In ieder geval werd het een regelrechte scheldpartij. Van der Made kon maar tot één conclusie komen: Bruning had zich lelijk vergistGa naar eind56: ‘Een zoo oud strijder als Bruning zou dit gedrocht van een Visser nooit hebben kunnen aanvaarden, indien er ook bij hem niet op dat beslissende oogenblik een gebrek aan normen ware geweest. Hij zou nooit de Leer ernaast hebben kunnen leggen en hem nog zo verwringen ook, ware het niet, dat ook hij zich op beslissende oogenblikken soms nog in de veelheid der verschijnselen verloor en den eenigen maatstaf kwijtraakte, die ons in dezen tijd is gegeven om te meten, wat onze revolutie omverwerpen en wat zij behoeden moet. Er is een dwaas gedaas gaande over “volksch”. Bruning heeft er herhaaldelijk den gek mee gestoken. Men schrijft zelfs een prijsvraag uit voor een goede definitie en toont daarmee alleen hoe groot de verblinding is ter zake van de meest diepe grondslagen van onze revolutie. Volksch is datgene, wat aan onze rassenziel beantwoordt, aan het diepste wezen van ons volk, dat wij weer zuiveren willen. Ook Bruning zal zijn groote opgaven in dezen tijd nooit kunnen vervullen, indien hij zich niet tot in uiterste consequentie tot de rassische ge- | |
[pagina 118]
| |
dachte bekent en zich rekenschap geeft van de waarden, die ons ras steeds hebben gedragen, die ons volk moeten dragen en die deze revolutie moeten bezielen. Die waarden en die alleen moeten weer richting geven aan ons leven en aan ons hart.’ En Vestdijk? Die moest wat Van der Made betrof overal met zijn handen van af blijven en zeker van een dichter als Rilke. Van der Made stelde naast Rilke ‘het soms misselijke gerijmel’ als in de regels: Wij hadden als kind'ren samen gespeeld
in 'n kleine, stad, en nu, na een reis
Om de aarde, in man-en-vrouw verdeeld,
Ontmoetten wij elkaar, nog even wijs
Als in de kinderkamer. Want, niet wijs
Genoeg om mij te houden aan dat beeld
Van 't verleden, bood ik mijn hárt als prijs
Voor een ontmoeting die zoo weinig scheelt.
Het is niet meer te achterhalen wat Van der Made uitgerekend in deze twee strofen van ‘De speelgenoot’ uit het uit 1934 stammende Vrouwendienst heeft gestoord; het bracht hem echter tot de ontboezeming: ‘Wie dergelijke ulevellenpoëzie een uitgave waardig keurt, doet beter niet over de verzen van Rilke te oordeelen - dat ware trouwens alleen daarom al beter achterwege gebleven, dat Vestdijk Rilke aan het eind wil opknappen met zijn botten en stom verwrongen haat tegen het Pruisische militarisme op een manier en met een willekeurige uitlegging van symbolen, die werkelijk allen perken vèr te buiten gaat. Neen, na dit alles weet men nauwkeurig waar de grenzen van dit oppermachtig brein liggen; precies daar waar de kunst begint, precies iets verder dan bij Menno ter Braak, die ook nog verbeeldingskracht miste.’ Arme Henri Bruning. Hij had het allemaal zo goed bedoeld en nu viel iedereen over hem heen. En alsof het nog niet genoeg was, werd hij ook nog geconfronteerd met een minachtend commentaar in Storm ss, van de hand van Nico de Haas. In dit artikel, ‘Nog steeds Vestdijk?’, werd zijn naam dan wel niet genoemd, maar het ging duidelijk ook over hem. De Haas maakt een vergelijking tussen Vestdijk en Hieronymus BoschGa naar eind57: ‘Want Bosch’ ‘kermis der bigotte besognes’ staat te allen tijde vor het aangezicht van den Schepper. Zij is een grol van vreeselijke leut, die een vreeselijker pijn nog juist tot uitdruk king dienen kan. God is bij Bosch zeer wezenlijk, oneindig groot en onbegrijpelijk: juist zijn mismaakte, dolle zottekoppen zijn menschen, machteloos om God te zijn en dus mismaakte, dolle zottekoppen. Maar bij Vestdijk is God nimmer aanwezig, | |
[pagina 119]
| |
waait er nooit een huiverende wind. Vestdijk schrikt in Else Böhler voor niets terug. De grijnzend door de grollende omstandigheden stukgewreven jongen ziet zijn eigen moeder verleiden alvorens het boek eindigt in de apotheose van een volkomen dolhuis: Vestdijk's verbeelding omtrent het nazidom van 1934, een alomtegenwoordig waanzinnig gefluister en dan een onbestaanbaar gekkenhuiswoord, een dwangreactie, een schot en de veroordeeling onder het motto van een verkracht 1 kor. 13. Is dit kunst of zotternij? Voor Nico de Haas was het antwoord duidelijk: zotternij en wie dat niet vond, die moest bij zichzelf te rade gaan of hij nog wel zuiver in de nationaal-socialistische leer was. Zoals Bruning, hoewel hij zoals gezegd niet met name werd genoemd: ‘Maar dat nationaal-socialisten, die hier te strijden hebben voor een her-ijk van waarden, voor zuivering en vernieuwing van dit volk, die zwoegen moeten om den mensch hier weer geloof te geven en daarmee hoop en liefde en daarmee bereidheid, neiging zelfs tot strijd en offers en zichzelf niet tellenden dienst, dat die, terwijl er elders kameraden vallen, den tijd nemen om angstvallig af te wegen, of er misschien nog koren schuilt onder dit kaf, dat begrijp ik niet. Wat eeuwig waarde heeft, redt zichzelf. De ervaring heeft geleerd, dat eer een Kemel door het oog van een naald zal kruipen, dan dat een losgeslagen intellectueel den weg tot geloof en zelfverlossing vindt. Ook daaromtrent diagnoses te stellen, is prutserij en geen revolutie en voor Vestdijk zelf bovendien krenkend: het laatste wat hij zich te midden van de ruïnes van zijn toch al zoo lang ontredderde wereld zal wenschen, is een nationaal-socialist, die zich belangstellend over zijn overblijfselen buigt en zich afvraagt, of er uit hem misschien toch nog wat groeien zal.’ Vestdijk heeft absoluut niet op al deze aanvallen gereageerd. Sterker: in de brieven aan zijn vrienden Van der Woude en Theun de Vries rept hij er ook niet van. Bovendien zou hij kort na dit geconfronteerd worden met zorgen, waarbij vergeleken de aanvallen van een stelletje nationaal-socialistische scribenten futiel waren: Vestdijk werd in mei 1942 gegijzeld. Hiermee brak een nieuwe, zeer cruciale periode voor hem aan, die tot begin 1943 zou duren. Het was de meimaand waarin hij werd opgepakt en naar Sint Michielsgestel gebracht, waar hij lang zou blijven. Met weemoed dacht hij aan die laatste maand in vrijheid terug in zijn Gestelsche LiederenGa naar eind58:
Mei
Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam
Is onbeschut en op 't groene land gelegen
In koele nachten nog. De kersenstam
Is met de teed're bloesem volgeregen,
| |
[pagina 120]
| |
Die als een kostbaar uitgestrooide zegen
Mèt lam en madelief de leiding nam:
Tezamen zullen zij het weiland vegen,
De bloem, de bloesem en het witte lam!
En in de nacht keert alles nog in naar
De winter die voorbij is en verstreken,
Maar niet als booze droom, en niet vervloekt.
Lamm'ren in sneeuw: denkbeeld'ge fabelweken,
Als 't wonder reine kleuren bij elkaar
Nog blanker dan het allerblankste zoekt.
|
|