Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
5Het eerste boek dat Vestdijk vertaalde was Apis und Este van Bruno Brehm. Deze roman verscheen in 1935 onder de titel Voor hun vaderland bij Uitgeverij L.J.C. Boucher. Aan Greshoff schreef hij voordat het boek uitkwam, op 30 oktober 1934, ‘dat hij misschien wel als romancier onmogelijk zou worden na deze vertaling’, bericht Hans Visser.Ga naar eind1 ‘En hij voegde eraan toe dat hij voor geld alles deed.’ De roman zelf is meeslepend genoeg geschreven. Het verhaal speelt aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en beschrijft de gebeurtenissen die voorafgaan aan de aanslag op aartshertog Ferdinand en zijn vrouw in Serajewo. Ogenschijnlijk is het een kroniek. Menno ter Braak zag het boek in ieder geval als zodanig en hij is daarmee in een val gelopen. Hij zou in Het Vaderland de vertaling van Vestdijk ‘uitstekend’ noemen. Uit de rest van zijn bespreking kunnen we afleiden dat Bruno Brehm voor hem een onbekende was, van wie hij voor de eerste maal een roman las. Bij ontstentenis van biografische gegevens en kennis van de ideeën van Brehm komt men er snel toe Apis und Este te lezen zoals hij het deed. ‘De Oostenrijkse schrijver Bruno Brehm, gewezen artillerie-officier en “oudstrijder” uit de wereldoorlog,’ aldus Ter BraakGa naar eind2, ‘behoort, voor zover men af mag gaan op de hierboven genoemde roman, in hoge mate tot de auteurs, die in staat zijn een boeiende stof te behandelen, zó, dat de lezer zich als het ware verplaatst in de gebeurtenissen, maar van Bruno Brehm zelf weinig ziet. Brehm laat eenvoudig zijn personages aan het woord, zonder zelf in te grijpen; iets, wat volgens sommigen de ware romanschrijver tekent. De auteur mag, zo decreteerde een der theorieën over de roman, alleen in die roman spreken via de objectiviteit der verbeelding; zodra hijzelf een rol gaat spelen, “ontaardt” de roman in een essay of een brochure. Ik ben zo vrij in het algemeen niets van die theorie te geloven; zij is typisch de theorie van het naturalisme, dat in de “uitbeelding” een evangelie had gevonden; en ik ken romans, die mij buitengewoon geboeid hebben, juist, omdat de schrijver er onverholen uit naar voren kwam. Men behoeft niet eens naar het buitenland te gaan om een voorbeeld te zoeken; Max Havelaar is onmiskenbaar Multatuli zelf, zonder de autobiographie van Multatulie zou er nooit een Max Havelaar geweest zijn. Is daarom Max Havelaar een inferieure roman? Alleen voor hen, die De Jordaan van Is. Querido een meesterwerk achten.’ Verder noemt Ter Braak Brehm ‘een objectief kroniekschrijver van boeiende historische gebeurtenissen’. | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Volgens Ter Braaks eigen theorie had hij eigenlijk nooit zonder achtergrondgegevens aan de beoordeling van een zo politiek geladen boek als dat van Brehm mogen beginnen. Juist hier zou kennis van de persoonlijkheid van de auteur een ander licht op het besproken boek hebben doen schijnen. Ter Braak schreef deze recensie in Het Vaderland op 21 april 1935. Hij moet in de daaropvolgende jaren heel wat meer over Brehm te weten zijn gekomen, want op 9 april 1939 schreef hij ‘Dietser of Duitser’, een recensie naar aanleiding van Het Erf aan Zee van George Kettmann en Viva la Muerta en Bruine Rebellen in Oostenrijk van Steven Barends. In Bruine Rebellen in Oostenrijk wordt de moordenaar van Dollfuss door Steven Barends als een waar patriot geschilderd. Ter Braak legt dan een band tussen dit voddige werk en de boeken van Bruno Brehm en Ernst von Salomon, de man die het opnam voor de moordenaars van Rathenau.Ga naar eind3 Hij zal zich toen eerst gerealiseerd hebben welk soort auteur hij vier jaar eerder zo positief had besproken. Of gaf de naam van Vestdijk als vertaler een keurmerk van fatsoen aan het boek? De in 1892 geboren Bruno Brehm was een felle nationalist die vanuit de Eerste Wereldoorlog de overtuiging had meegekregen dat alleen een groot Duits Rijk Duitsers en Oostenrijkers kon redden. Hij vond wel dat in dat grote Duitse Rijk niet Berlijn maar Wenen het centrum moest zijn. Het kon niet anders dan dat de ster van Brehm nadat Adolf Hitler, die dezelfde ideeën over een groot Duits Rijk had als Brehm, aan de macht kwam, snel steeg. Het boek Apis und Este kwam dan ook niet toevallig in 1935 uit. De ‘Anschluss’ van Oostenrijk bij Duitsland was al in volle voorbereiding. In een biografische toevoeging aan Voor hun vaderland werd dat streven van Brehm cum suis overigens niet onder stoelen of banken gestoken. Hierin wordt gesteld dat Brehm Oostenrijk beschouwt ‘als het centrum eener toekomstige regeneratie’Ga naar eind4. Als Ter Braak Brehm min of meer impliciet verwijt dat zijn eigen persoonlijkheid in deze kroniek te weinig aan bod komt, dan zijn hem toch, ik neem een willekeurige frase, de slotzinnen van het zevende hoofdstuk ontgaanGa naar eind5: ‘Het is een oud kasteel van Wallenstein, waarin nu een aartshertog bij een venster staat te droomen, een kasteel in Bohemen, het land, dat de sleutel tot éen groot Duitsch rijk in handen heeft...’ In 1943 werd het boek door Boucher herdrukt en het moet zo zijn, dat de Rijkscommissaris Seyss-Inquart en zijn Oostenrijkse trawanten deze heruitgave met genoegen zullen hebben bezien, want het waren juist mensen als Brehm die een ideologische impuls hadden gegeven aan hun geslaagd streven om Duitsland en Oostenrijk aan elkaar te verbinden. Bruno Brehm werd door de aanhangers van de Nieuwe Orde dan ook als een gelijkgestemde gezien. Een artikel van Frits Sampimon in De Schouw getuigt daarvanGa naar eind6: ‘Bruno Brehm heeft den ontwikkelingsgang in het oude Oostenrijk | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
met instemming gevolgd. Altijd heeft hij naar het groote gestreefd en zoo is de huidige plaats van zijn land in het groote Duitsche Rijksgeheel in zekeren zin de vervulling van zijn wil. Hij is de levende schakel tusschen het oude en het nieuwe en het is dan ook te begrijpen, dat zijn werken astronomische oplagencijfers bereiken. Zijn beroemdste werk, de trilogie over den wereldoorlog, waarvoor hij in 1939 den nationalen boekenprijs heeft verkregen, heeft een totale oplage van 420.000 exemplaren, terwijl van zijn laatste boek “Die sanfte Gewalt”, in 1941 verschenen, thans reeds meer dan 200.000 exemplaren werden gedrukt.’ Niettegenstaande de opmerkingen van Ter Braak zijn, ik gaf al een voorbeeld, de denkbeelden van Brehm duidelijk in zijn boek terug te vinden. Bijvoorbeeld in de overpeinzingen van zijn hoofdpersoon, de aartshertog Ferdinand. Deze voelde zich eenzaam, maar, zo lezen we in de vertaling van Vestdijk ‘op de troon, ver verheven boven alle kleinzielige twisten van advocaten en naties - en de naties laten zich hoe langer hoe meer door advocaten en pamfletschrijvers vertegenwoordigen - en zelfs de priesters vergeten hun waardigheid en mengen zich in het weerzinwekkende gekrakeel - daar moet men nu eenmaal eenzaam zijn, en eenzaamheid is alleen dan ondragelijk, als men zijn handen niet vrij heeft’.Ga naar eind7 Voor Brehm is dat nu eenmaal het bittere lot van een heerser die gevangen is in de spelregels van de democratie en nog bitterder is het lot van de heerser die zijn macht ook nog moet delen met een andere heerser. ‘Twee keizers zijn teveel,’ vertaalde Vestdijk kort na deze overpeinzing van aartshertog FerdinandGa naar eind8, ‘er kan slechts éen keizer zijn - de keizer van het heilige Roomsche rijk van het Duitsche volk. Een protestantse keizer is een onmogelijkheid, een vrucht van datzelfde nationalisme, dat geheel Europa in de afgrond storten zal, een protestantsche keizer is een aanmatigende rebel tegen de werkelijken alleenheerscher. Indien het echter den aartshertog gelukken mocht, eerst als keizer van Oostenrijk, dan als keizer van het hereenigde groote rijk de vrede te herstellen in zijn eigen landen en dan op de geheele wereld, dan zou hij kunnen sterven in het bewustzijn iets groots volbracht te hebben.’ De toespeling op Hitler, de Oostenrijker, de nieuwe aartshertog Ferdinand, is, gezien het tijdstip waarop het boek verscheen, maar al te duidelijk en het werd door de nationaal-socialisten ook als zodanig opgevat. Zelfs een vleug antisemitisme mocht bij Brehm niet ontbreken, zoals is terug te vinden in zijn verheerlijking van GaliciëGa naar eind9: ‘Ja, in Galicië verlangt men naar Weenen en in Weenen heeft men heimwee naar de grenzelooze verten van het zacht aanzwellende heuvelland, waarachter in het Zuiden, dreigend als een onweerswolk, de blauwe toppen van de Karpaten opstijgen. Ach, Galicië, dat zijn de net gekalkte stallen met de uit leem gestampte middengang, de schoongeveegde binnenplaatsen der kazernes en de poelen op straat, en zelfs Laib Peseta, | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
die den majoor, die dik in de schulden zit, een voorschot geeft op het veulen, dat zich nog in het moederlijf bevindt, schijnt op deze afstand een eerbiedwaardige grijsaard, bij wien vergeleken de bleeke Joden uit de Praterstraat gedegenereerde wezens zijn.’ Het mag ons nu verbazingwekkend voorkomen dat Ter Braak deze regels niet met argwaan had gelezen, maar onze blik op het antisemitisme is mede bepaald door de massamoord op de joden uit de jaren veertig. Ter Braak, en ook Du Perron hebben zelf zo nu en dan ook op een voor ons thans onthutsende manier over joden gesproken en geschreven. Van Galen Last zou naar aanleiding van een van die opmerkingen in de door hem bezorgde Briefwisseling daar het een en ander bij aantekenen. Op 15 maart 1938 schreef Du Perron aan Ter Braak onder meerGa naar eind10: ‘Ik heb de pretentie dat jij, Henny, Jan, ik, Malraux, Chiaro, enz. een elite zijn, - en hier in Indië, in 't aangezicht van de Zentgraven, de planters en 90% van de ambtenaren die ik zag en zie, krijg je dat gevoel er nog minder uit dan in Holland in 't aangezicht van de Hamburgers, de (Jode) Mannen, en de Dekkers zonder Douwes ervoor. D.D. hier is een politicus, maar... elitemensch.’ ‘De wijze waarop Du Perron en Ter Braak, in hun brieven soms over Joden schreven, is moeilijk aanvaardbaar voor vele lezers van na de tweede wereldoorlog. Door hun levenshouding, tegenover Indonesiërs (Du Perron) en Joodse vluchtelingen (Ter Braak) weten wij dat het hun ernst was met hun afkeer van iedere rassenwaan,’ opent Van Galen Last een uitvoerige toelichting op de zojuist geciteerde zinsnede.Ga naar eind11 Van Galen Last geeft toe dat er ook een andere visie mogelijk is, zoals die werd verwoord door de redactie van Pharetra, het studentenblad van de Vrije Universiteit dat schreef dat zowel Ter Braak als Du Perron het joodse vraagstuk ‘verstandelijk hebben geanalyseerd, doorzien, het werkelijk bestaan ervan verworpen, maar emotioneel moet er iets overgebleven zijn dat zich (nog) niet liet identificeren met het verworven rationeel standpunt’. Van Galen Last vindt deze stelling onjuist en geeft een aantal voorbeelden van opvattingen van Ter Braak en Du Perron die het tegendeel moeten aantonen. Hij is daarin niet erg overtuigend, zeker niet als hij vergelijkingen maakt tussen denigrerende opmerkingen over joden en gelijksoortige opmerkingen over Belgen, Denen en Duitsers. We kunnen hem aan het slot van zijn betoog pas weer volgen als hij J. Melkman aanhaalt in diens Geliefde vijand - het beeld van de Jood in de naoorlogse literatuurGa naar eind12: ‘Ter Braak heeft de vervolging van de Joden in het bezette Nederland niet meer meegemaakt. Desalniettemin kan men hem als de eerste auteur beschouwen wiens kijk op de Joden de invloed van deze vervolging heeft ondergaan... In een tijd van vervlakking en zelfbedrog ging Ter Braak zijn eigen weg en poogde zich een objectief beeld van de Joden te vormen.’ Maar als wij nu vaststellen dat Voor hun vaderland, inclusief de antisemi- | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
tische tendensen, een roman is die voor de Duitse propaganda aantrekkelijk was (zoals in recente discussies over de wenselijkheid van de zogenaamde Bloed-en-Bodemfilms van de nationaal-socialisten, die ogenschijnlijk onschuldig, maar in werkelijkheid doordrenkt zijn van nationaal-socialistische ideologie, parallellen met deze literatuur worden getrokken), dan mag het geen wonder heten dat Boucher in de bezettingsjaren tot een herdruk besloot. Er was een uitgebreidere lezerskring voor de ideeën van Brehm ontstaan en zo werd de vertaling van Vestdijk in 1943 herdrukt. Niet alleen Boucher bracht toen werk van Bruno Brehm uit, ook een aantal nationaal-socialistische uitgeverijen besloot werk van de Oostenrijker in hun fonds op te nemen. Holle & Co uit Den Haag bijvoorbeeld bracht Der dümmste Sibiriak uit, in de Nederlandse vertaling getiteld De stomste Siberiër. De vertaler was de Nieuwe Orde zeer toegedaan. Misschien hadden ze bij Holle & Co Menno ter Braak gelezen. In ieder geval was Steven Barends, die al zoveel werken voor De Amsterdamsche Keurkamer in het Nederlands mocht overzetten, de gelukkige. Uitgeverij Roskam zocht Jan van der Made aan om van Auf Wiedersehn, Suzanne, Tot ziens, Suzanne te maken. En Vestdijk? Die werd niet meer gevraagd om Bruno Brehm in het Nederlands te vertalen, wat niet betekende dat hij niet de gelegenheid kreeg een nog vooraanstaander nationaal-socialistisch auteur naar het Nederlandse publiek te brengen. In 1942 verscheen bij Uitgeverij Boot uit Den Haag Een zoon verliest en wint, de Nederlandse vertaling van Simon Vestdijk van de roman Sankt Blehk van Ludwig Tügel. Deze roman was een groot succes. Tussen 1942 en 1944 verschenen van de Nederlandse vertaling maar liefst vijf drukken. Na 1945, om voor de hand liggende redenen, zou er nimmer meer een herdruk verschijnen. Hans Visser zou in zijn biografie alleen dat laatste feit even melden; op de inhoud van het boek en de reputatie van de auteur ging hij maar niet in, waardoor hij zichzelf van biograaf tot hagiograaf maakte. Curieuze bijzonderheid bij deze uitgave van Boot: de illustraties waren van de hand van Dick Lammers en deze tekenaar had een reputatie opgebouwd met zijn antidemocratische spotprenten in het weekblad De Waag. De in 1889 geboren Ludwig Tügel was binnen de kring van nationaal-socialistische schrijvers in het Duitsland van na 1933 een belangrijk man. Hij werd door zijn tijdgenoten ook als zodanig erkend. A.H. von Marich gaf in De Schouw een korte kenschets van Tügel. Dat gebeurde naar aanleiding van een lezingentournee die Tügel in oktober en november 1943 in Nederland gafGa naar eind13: ‘Den dichter Tügel leeren wij als mensch kennen, wanneer wij de figuren en het milieu van zijn romans analyseeren. De achtergrond wordt gevormd door de groote worsteling van den wereldoorlog, waaruit een moeilijke en steile weg | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
weer in het civiele leven terugvoert. De soldaten van gisteren zijn de burgers van heden met hun problemen, moeilijkheden en conflicten. Maar hoe de dingen zich ook mogen ontwikkelen, één ding is het, dat heilig en verplichtend blijft: de kameraadschap van gisteren, die de vriendschap van heden is. Dit is het, wat onveranderlijk blijvend is, onverschillig of de dichter de tragische, de dramatische of de humoristische snaar op zijn lier bespeelt. Ook de persoon van den dichter is hierdoor bepaald. De dichtkunst van Ludwig Tügel vindt daarin haar groote beteekenis en waarde, dat zij de poëtische vertolking geeft van deze hoogste menschelijke discipline, welke heden ten dage het sterkste wapen in Duitsche hand is: het kameraadschappelijk altruïsme van het Duitsche volk. Dit is de rots, waarop de Führer de toekomst van Germanje en Europa opbouwt. Men moet sterk zijn, men moet mannelijk zijn en men moet vooral rijp zijn om dit ideaal als het zijne te kiezen. Ludwig Tügel is derhalve niet de romantische, avontuurlijke of rapsodische dichter; hij is niet de dichter van de lente met haar dwalende illusies, niet van den zomer met zijn stormgeweld, hij is de dichter van den rijpe vruchtendragende herfst. Zijn dichtkunst is hij zelf, de mensch, de kameraad.’ Ook J.E. van Renesse had in De Schouw zijn licht over Tügel laten schijnen. Hij legt al de band met diens rasGa naar eind14: ‘Hier spreekt de kracht van gezond bloed. Het zijn allemaal geluiden van dezen tijd.’ We hebben al in deel iii a gezien dat Jacques Delsing de rassendeskundige van de nationaal-socialistische literatuur was; hij zou er vele artikelen in De Waag aan wijden. Hij verenigde Tügel en Brehm in een van die artikelen, op 7 november 1941, ruim voordat de vertaling van Vestdijk verscheen. Delsing schaarde Tügel bij de schrijvers van boerenromans met een ‘manier van uitbeelding’ die niet-naturalistisch is: ‘de dichter tracht zijn boeren in een mystieke verweefdheid met den bodem te teekenen.’Ga naar eind15 Delsing voegt daarop Tügel bij de vertegenwoordigers van ‘het zwaartillende, meer sombere noorden’. Bruno Brehm zou volgens hem behoren tot ‘een kamp, dat den oorlog uitbeeldde met de idee, die er achter stond: Duitschland’. ‘Maar zij worstelen met het “Waarom?” van deze dingen,’ gaat hij even later verder, ‘en vinden het antwoord in: Duitschland. Zij worden gesterkt door het vele moois ook, waarvan de kameraadschap het is, die veel, ook het bijna ondragelijke, dragelijk maakt. Zij werken zich op tot een heroïsche levensbeschouwing, de eenige, waarmee menschen van onzen aard den oorlog kunnen doorstaan.’ De lezingentournee overigens die Tügel in Nederland hield, was georganiseerd door de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. De tournee was een groot succes; Tügel trok volle zalen. Het is wel zeker dat hij in deze maanden oktober en november geen ontmoeting heeft gehad met zijn vertaler Vestdijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
Hoe had zo'n ontmoeting georganiseerd moeten worden? In ieder geval was Uitgeverij Boot daar niet meer bij gebaat. Nadat Vestdijk in gijzeling was genomen, ging Boot met een nieuwe vertaler in zee, Casper de Jong, die Die Freundschaft vertaalde (Ware vriendschap). Naar aanleiding van deze roman, die in het najaar van 1943 uitkwam, hield Tügel zijn serie lezingen in Nederland. Tügel zou overigens ook een contract sluiten met De Amsterdamsche Keurkamer, waar de roman Pferdemusik uitkwam. Ditmaal was de onvermijdelijke Steven Barends de vertaler. Hij maakte er Paardemuziek van. We richten ons nu op de roman Sankt Blehk. In 1942 typeert de schrijver Hanns Arens deze roman met de woordenGa naar eind16: ‘So ist dieses Buch im besten Sinne ein nationalsozialistischer Roman, ohne dasz jemals direkt die Rede vom Nationalsozialismus ist.’ Het is een duidelijke stellingname en daar soort soort zoekt, kunnen we ervan uitgaan dat Arens heel goed wist waar hij het over had. Het verhaal van Een zoon verliest en wint speelt zich af in het eerste jaar na de Duitse nederlaag van 1918. Het is het verhaal van een zoon die heen en weer geslingerd wordt door de aandacht die zowel de vader als de moeder van hem eisen. Daar de vader en de moeder elkaar haten, proberen ze de jongen ervan te overtuigen dat hij de overgeërfde eigenschappen van de ander, de vijand dus, moet zien te bestrijden. Sankt Blehk is eigenlijk een onvertaalbare titel, waarin via een duistere symboliek de vader- en moederrol binnen het karakter van de hoofdpersoon, Jochen, wordt uitgedrukt. Vestdijk kiest echter, opmerkelijk genoeg, voor één facet van deze strijd, namelijk de strijd vanuit de zoon gezien. De strijd tussen de beide ouders, over het hoofd van de jongen heen gevoerd, komt in de Nederlandse titel niet tot uitdrukking. Willem Huberts gaat nog een stap verder. Hij stelt dat de nieuwe titel ‘de nadruk legt op de strijd tussen vader en zoon’.Ga naar eind17 Hij wijst er vervolgens op dat de relatie tussen vader en zoon in deze periode in het werk van Vestdijk een belangrijke rol speelt. Hij noemt met name de roman Aktaion onder de sterren uit 1940, de dichtbundel Water in zicht uit 1940, de gedichtencyclus ‘Vader en zoon’ uit 1942 en de roman Iersche Nachten uit 1944. Los van de vraag of in de opgesomde werken de vader-zoon-relatie wel zo'n duidelijke rol speelt, is zijn opmerking ook anderszins merkwaardig. Uit de door Vestdijk verzonnen titel blijkt niets van een strijd tussen vader en zoon. De titel betrekt het probleem geheel op de jongen en is in feite een gevolg van de onvertaalbaarheid van de oorspronkelijke titel. Tügel komt in zijn roman vrij snel tot een van de hoofdthema's: het verslagen Duitse leger dat naar huis terugkeert. In de vertaling van Vestdijk lezen we de beschrijving van het leger op de terugtochtGa naar eind18: ‘Het leger werd ontbonden. Het scheen zijn groot verleden afgezworen te hebben. Wie dit verleden nog opriep, | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
gold als een vijand der toekomst, iemand die het geloof aan een nieuwen, beteren tijd verketterde. Het leger was overweldigd, maar het voelde zich niet verslagen. Het was bereid een eeuwigen vrede op aarde te dulden, omdat het zelf den vrede niet had kunnen voorschrijven. De Duitsche soldaat legde de wapens neer. Met roemrijke gevechten was geen overwinning te behalen, dat had hij nu meer dan vier jaar lang ervaren. Hij geloofde, bewust of onbewust, de menschheid de eerste schreden naar een betere maatschappij schuldig te zijn. Daarvoor offerde hij alles op wat een dappere soldaat opofferen kan, zijn wapeneer, zijn levensinhoud, den zin van zijn bestaan.’ En twee pagina's verderopGa naar eind19: ‘Ter wille van den wereldvrede offerde de Duitsche soldaat zijn soldateneer op. Hij geloofde aan een nieuwen tijd, met een nieuw begrip van eer.’ Tügels rasbewustzijn kwam heel vaak in de roman om de hoek kijken. Hij had als soldaat een jaar in Vlaanderen gevochten en wellicht komt daar zijn voorliefde voor de Vlamingen vandaan, die hij als volgt beschreefGa naar eind20: ‘Hij schudt zijn grijsgelokt hoofd. Wat kan hij er verder nog van zeggen? denkt hij. Deze Vlaamsche is van hetzelfde ras. Wij Brielingers zijn immers allemaal uit Vlaanderen of Friesland afkomstig. Neen, er is niets meer aan te doen! Blond haar en blauwe oogen.’ Maar niet alleen het rasbewustzijn treffen we bij Tügel aan. De roman kent ook veel verwijzingen naar een Duits zelfbewustzijn, zoals af te lezen is uit een discussie, waarin een van de hoofdpersonen zich heeft gemengdGa naar eind21: ‘Garve kan het niet nalaten om bij deze gelegenheid tegen het Romeinsche recht uit te varen, dat in Duitschland in zwang is, hoewel het een ernstige bedreiging vormt voor alles wat Duitsch is naar geest, ziel en lichaam.’ Wie zo Duits-nationalistisch is, gelooft ook heilig in de dolkstootlegende, die inhield dat Duitsland in 1918 niet op het slagveld was verslagen, maar aan het thuisfront. Daaraan waren de socialisten schuldig, omdat zij de leiding van de jonge republiek van Weimar op zich hadden genomen. Voor Tügel was het socialisme dan ook een ernstige bedreiging van DuitslandGa naar eind22: ‘De roode vlag beteekent bloedvergieten en gewelddadigheid. Zij is het teeken van een macht, die overal ter wereld is opgestaan, eerst in het geheim, toen openlijk, en nu voor geweld niet terugdeinzend. Het is het streven naar een groote verandering op aarde, het is de strijd om de goederen dezer aarde, om eigendom, macht en bezit, eerst in het geheim, dan openlijk, en dan voor geweld niet terugdeinzend.’ En verderopGa naar eind23: ‘Zij hebben geen idee, deze menschen, die alles op hun kop willen zetten. Zij kunnen niet juichen. Zij kunnen alleen maar schreeuwen. De internationale is hun lied. Zij volgen geen idee. Daarom moeten ze zich naar verouderde denkbeelden richten. Dat is allemaal dood. Het is geen eigenlijk leven meer. Dat is lawaai en geschreeuw. Ik wacht op de grote verandering. Dat is er geen! Neen!’ | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Alles in Tügels roman wijst op de kenmerken van een ‘Bloed-en-Bodem-roman’. Opmerkelijk is daarom dat Vestdijk, die zich jaren eerder tegen deze ‘Blubo-kunst’, zoals hij het noemde, had afgezet, nu aan het vertalen van deze zelfde Blubo-kunst geld wilde verdienen. Opvallend in een ‘Bloed-en-Bodem-roman’ is de nadruk die wordt gelegd op de bloedbanden. Bij Tügel zijn deze bloedbanden duidelijk aanwezig in de verheerlijking van wat de nationaal-socialistische fijnproever de ‘sibbe’ noemde. Sibbe was een oudnederlands woord dat door de nationaal-socialisten in ere werd hersteld. Met een sibbe werd een geslacht bedoeld. Bij de ss bijvoorbeeld werd een ss'er in een zogenaamd ‘sibbe-boek’ ingeschreven en dat hield in dat zijn zoon niet meer op zuiverheid van ras gekeurd hoefde te worden, maar automatisch het recht had om tot de ss toe te treden. Binnen de Nederlandse uitgeverswereld ontstond, zoals we in deel iv zullen zien, een florerende bedrijfstak: die van de sibbekunde. Bij Tügel wordt het woord ‘sibbe’ niet genoemd, maar wel kunnen we uit zijn beschrijvingen aflezen dat hij bekend was met dit nationaal-socialistisch geworden begripGa naar eind24: ‘Er loopen draden van mensch tot mensch. Ze worden niet allemaal gesponnen. Sommigen groeien vanzelf, net als de takken van een boom, uit een anderen, sterkeren draad. Zij zijn plotseling aanwezig. De natuur heeft ervoor gezorgd, het eigen bloed.’ En ookGa naar eind25: ‘Je stamt van boeren af. En je groeit weer naar de boeren terug. Maar je moet je boven deze ontwikkeling verheffen, waarvan de draden verbroken zijn. Je moet de draden weer aan elkaar knoopen, je moet alle menschen in je opnemen, die met je verwant zijn, maar dat heeft niets met stand, geboorte en doelstelling te maken.’ Voor Arens, en ook voor ons, kan het niet duidelijker zijn. Sankt Blehk is een duidelijk voorbeeld van wat de nationaal-socialisten met hun ‘volksche’ literatuur wilden bereiken. En voor wie nog een lichte aarzeling mocht hebben: tegen het einde van het boek komt Tügel met een propagandistische oproep vanuit de beste nationaal-socialistische tradities. In de vertaling van Simon Vestdijk luidt dit fragmentGa naar eind26: ‘Volhouden, Jochen! En langzaam aan! Niet sneller willen gaan dan de tijd! Wat voorbarig is heeft geen kracht, geen duurzaamheid! Steeds maar verder, Jochen! En nog iets: het bewustzijn niet verliezen waar men vandaan komt en waarheen men gaat! Zonder verleden ben je maar half, en zonder toekomst ben je heelemaal niets! Het heden, wat een eigenaardig woord is dat! Een siddering van leven tusschen het verleden en de toekomst! Het heden is de daad! Niet stil blijven staan! Bevelen kan men steeds, wanneer het wenschen ophoudt en het willen begint. Wie beveelt heeft er nog nimmer naar gevraagd of hij gehoorzaamd zal worden. De gehoorzaamheid ontstaat pas door het bevel. Alle macht, en ook alle onmacht, zijn in het bevel opgesloten. Uit het voorbeeld groeit de verwonderlijke macht, die van den eenen | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
mensch op den anderen overspringt en hen tot eenheid brengt. Ja, de wereld en de dingen bereiken nooit hun doel. De dood is onvermijdelijk, maar het onuitputtelijke leven gaat verder, schept nieuwe vormen, die het nog niet kent, lachend en onverwoestbaar. Iedere tijd wacht op de verlossing van de machten, die hem binden en belemmeren willen. De daad, dat is het leven!’ Uitgeverij Boot, waar de vertaling van Vestdijk uitkwam, kunnen we kenschetsen als een nationaal-socialistische uitgeverij. Volgens Hans ElemaGa naar eind27 behoort deze Haagse uitgeverij bij de rij van nationaal-socialistische uitgeverijen waartoe ook Hamer, De Schouw, Storm, Oceanus en De Amsterdamsche Keurkamer behoorden. Elema brengt overigens wel een nuancering aan door te stellen dat Boot werk uitbracht van Emil Barth, Paul Ernst, Otto Gmelin, Hans Leip en Martin Raschke. ‘Man kann hier hin und wieder das Wort “germanisierend” gebrauchen, wird aber doch nicht ohne weiteres von Nazi-Literatur sprechen,’ aldus Elema.Ga naar eind28 Boot had een fonds, dat op een uitzondering na, geheel bestond uit uit het Duits vertaalde literatuur. De schrijvers die door Boot werden gebracht, waren in nazi-Duitsland vooraanstaande literatoren als E. Bernewitz, O. Gmelin, M. Fleischhack en M. Raschke. Dat werk werd vertaald door, naast Vestdijk, Roel Houwink, Jef de Leau, M. Huydts en J. Tersteeg. Vestdijk kwam bij Uitgeverij Boot via Ad. M.C. Stok, die tot januari 1943 mededirecteur was van Boot. Daarnaast was hij directeur van de Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, waar al eerder een vertaling van Vestdijk was verschenen, namelijk die van Eric Lowe's trilogie Salute for freedom, dat in 1940 in drie losse delen uitkwam onder de titels De terugkeer van een held, Ochtend zonder wolken en Voorwaarts door de tijden. Er is een brief bewaard gebleven van Vestdijk aan Theun de Vries van 20 november 1941, waarin hij schrijftGa naar eind29: ‘Ik corrigeer op 't oogenblik drukproeven voor Stok, waarop aan den achterkant de proeven van een door jou vertaalde roman staan: Jeugd wil leven. Vermakelijke coïncidentie! Deze roman mag zeker niet verschijnen?’ De roman was wel uitgekomen. Het was een vertaling van S. Mackenzie's The young desires it, een vertaling waarvoor Theun de Vries, naar hij mij schreefGa naar eind30, vóór de Duitse inval een contract had afgesloten, maar waarvan de uitgave enkele jaren was opgehouden. Sjoerd van Faassen informeert ons over Vestdijks vertaling van Lowe en die van Theun de Vries van Mackenzie. Ten aanzien van Lowe stelde hij dat het hier ging om de proeven voor de vijfde druk van deel drie van de serie van Lowe, waarvan de eerste druk in 1940 in de Cultuur-serie van de Zuid-Hollandsche was verschenen.Ga naar eind31 En verderop: ‘In september 1941 was Theun de Vries’ vertaling van Seaforth Mackenzie, The young desires it onder de titel Jeugd wil leven | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
verschenen bij uitgeverij Boot. Wellicht heeft deze uitgeverij bedoelde vertaling laten drukken bij Ad. M.C. Stok, zodat deze over de proeven ervan beschikte. In kort bestek staan hier drie fouten. Van een gewijzigde herdruk van de boeken van Lowe was geen sprake. Waarom zou Vestdijk dan de drukproeven te corrigeren krijgen? Het is volkomen zinloos dat een vertaler bij een vijfde druk alsnog proeven gaat corrigeren. We moeten daarom vaststellen dat Vestdijk in zijn brief aan De Vries doelde op de vertaling van Sankt Blehk. Inderdaad was de roman van Mackenzie in de vertaling van Theun de Vries aangekondigd voor september 1941, maar in werkelijkheid kwam hij pas aan het einde van het jaar uit, misschien zelfs in januari 1942. Vandaar ook dat Vestdijk in november 1941 aan Theun de Vries kon vragen: ‘Deze roman mag zeker niet verschijnen?’ Dat zou een onnodige vraag zijn geweest als de roman twee maanden eerder al was uitgekomen. De opmerking dat ‘wellicht’ Uitgeverij Boot de vertaling van De Vries heeft laten drukken bij Stok, toont aan dat Sjoerd van Faassen niet op de hoogte is van een tamelijk belangrijk gegeven: Ad. M.C. Stok was medeëigenaar en directeur van Uitgeverij Boot. Het is opvallend: drie fouten in een notenapparaat bij een zo belangrijke briefwisseling. ‘De annotaties in deze uitgave zijn grotendeels nieuw, en in ieder geval aangepast aan de huidige stand van onderzoek,’ vermeldt de flaptekst, en in de ‘Verantwoording’ schrijft Van Faassen dat hij vaak een beroep deed op de kennis van Ton Anbeek, D.A.M. Binnendijk, Jean Brüll, M. van der Goes van Naters, A.C.M. Vestdijk-Van der Hoeven, Theun de Vries, de Bibliotheek van de Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.Ga naar eind32 Dat zijn nogal wat informanten voor een notenapparaat en daarom is het des te curieuzer dat er toch correcties zijn aan te brengen. Opmerkelijk is dat in de lijst van namen die van Hans Visser en Anne Wadman ontbreken. Zij waren in die periode al volop bezig met de biografie en zij hadden Van Faassen voor het een en ander kunnen behoeden. Bij alle bedenkingen die we mogen hebben tegen de Vestdijk-biografie van Hans Visser, bedenkingen die ik ook heb en ook niet onder stoelen of banken steek, moeten we toch toegeven dat Visser over een omvangrijk archief en veel feitenmateriaal beschikt. Visser deelde me desgevraagd mee dat in de periode dat Van Faassen met de annotering bezig was, Wadman en hij al betrokken waren in een conflict met mevrouw Vestdijk-Van der Hoeven en dat Van Faassen niets anders kon dan de zijde van de weduwe van Vestdijk te kiezen om daardoor haar medewerking aan de uitgave van de Briefwisseling te behouden. Daar ik dit probleem niet heb, kon ik wel de hulp van Visser inroepen om, gecombineerd met mijn eigen gegevens, tot ‘errata’ te komen op de Briefwisseling.
| |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
O vrome Henkels, die het dorst bestaan
Mijn werk aan dat van 't voorgeslacht te meten,
Een Conan Doyle aan vunze papenwaan,
Logische tucht aan ontucht van 't geweten!
| |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
Reeds menig uur heb 'k hier in rust gesleten,
Naast u en zonder u, gehoorzaam aan
De Inspiratie van het Goede Eten,
Dat hier het vleesch'lijk uurwerk rap doet gaan.
En steeds - ben ik nog aan uw menschenkennis
Deez' uitleg schuldig? - was het een'ge dat
Van Holmes koele klaarheid mij vervreemdde
De Flikkerster over deez' vett'ge beemden
Die vuile en eeuwenoude briefjes spat,
Waarin de Paap zich meet met Knapenschennis!
De werkelijkheid is dat de titel ‘Ascensus ad Infernos’ van F.R.A. Henkels is. Hij schreef een inleiding onder deze titel en besloot met het sonnet ‘De nazaat’, dat luiddeGa naar eind56: Gij, brave Vestdijk, zit in 't oud gestoelte
voorwaar als een verdorven fier prelaat.
Uw bruine oog vonkt listig om een doel te
bereiken in een eeuw die kreupel gaat
Gij peinst? Zeg mij, of freudiaansch kanunnik,
wat moet, op heil'ge stêe waar eens gekust
en rood gezondigd werd, dat veil gefrunnik
met papieren, waar 't vroom missaal gerust?
Eilaas! waar eens uw felle voorzaat lonken
voorbijzag en ijskoud het zachte pronken
in vrouwendienst verwierp, een tweede Gilles
de Rais, van ongehoorde zonden dronken, -
daar zijt gij in uw zolderhoek gezonken
tot ontucht met de Hond der Baskervilles.
In Hervormd Nederland zou Henkels jaren later nog uitleggen waar de titel ‘Riposte’ van Vestdijks sonnet vandaan kwam. Ze hadden samen rondgedwaald op de grote zolders van het seminarie in Beekvliet waar ze waren ondergebracht. Ze gingen daar ook werkenGa naar eind57: ‘Toen ik op keek, viel me opeens het knotsgekke van de situatie in het oog en ik schreef een sonnet dat ik op Vestdijks lessenaar | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
vastprikte toen hij weggegaan was. De andere dag vond hij het en antwoordde met een riposte, eveneens in sonnetvorm.’
| |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
Tot zover de ‘errata’ bij de Briefwisseling. Terug nu naar Ad. M.C. Stok en Uitgeverij Boot. Ook Willem Huberts - die zoals we in deel ii zagen ook steevast grossiert in fouten en bovendien een meester is in de kronkelredenering - heeft zich over Stok en Boot gebogen en zijn oplossing is wel heel opvallendGa naar eind75: ‘Uit Vestdijks briefwisseling met Theun de Vries blijkt al dat de vertaling van Tügels roman via Stok liep, zodat het niet ondenkbaar is dat Vestdijk de roman in opdracht van Stok, en niet in opdracht van uitgeverij Boot vertaalde.’ Dat is natuurlijk een gemakkelijke oplossing. Boot stond bekend als een collaborerende uitgeverij, dus doen we net alsof Vestdijk niet van Boot wist; hij had alleen met Stok te maken. Huberts tovert nog meer konijnen uit zijn hoed als hij verderop schrijftGa naar eind76: ‘Opvallend blijft het, dat hij in de correspondentie met Theun de Vries geen woord wijdt aan zijn vertaling van dit werk van Ludwig Tügel, terwijl hij van zijn overige vertaalactiviteiten uitgebreid verslag doet.’ Twee fouten in één zin: we weten dat Vestdijk wel repte van de vertaling van Tügel en we weten ook, dat hij De Vries lang niet altijd van zijn vertaalactiviteiten op de hoogte hield. De bloemlezing met zeeverhalen bijvoorbeeld was hij aan het vertalen, terwijl hij Theun de Vries de indruk gaf geen letter meer te willen vertalen. Aan Van der Woude zou hij slechts heel zijdelings over de Tügelvertaling schrijven, namelijk dat hij voor Stok met een vertaling bezig was, waaraan hij de kwalificatie ‘vervelend’ koppelde, zonder dat duidelijk is waar dit woord op sloeg.Ga naar eind77 Dat Vestdijk Stok noemde en niet Boot mag voor Huberts cum suis een uitweg betekenen, wij weten beter: hij kon aan de proeven zien dat ze voor Boot bestemd waren en zeker in die tijd was het gewoon dat een auteur de naam van de uitgever noemde en niet die van de uitgeverij, normaal in een periode waarin de uitgeverswereld vol was met markante persoonlijkheden, - waarschijnlijk is het ontbreken van dezulken in onze eigen tijd de reden dat de gewoonte de uitgever bij naam te noemen, aan het wegsterven is. Vestdijk wist dat een man als Stok niet op persoonlijke titel een opdracht gaf, maar dat hij dat deed namens de uitgeverij waarvan hij directeur was. Hij was directeur van twee uitgeverijen, zoals we zagen: de Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij en Uitgeverij Boot. Waarom zou Stok willens en wetens zijn vertalers voorspiegelen dat ze een opdracht kregen voor de Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij om ze daarna stiekem bij Boot onder te brengen? Er komt bovendien nog iets bij: het was juist Stok die met veel vuur probeerde voor Uitgeverij Boot in de bezettingsjaren een Duits fonds op te zetten. Pas toen hij bij Boot weg was, vanaf 1 februari 1943, zou hij met dezelfde geestdrift probe- | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
ren het contemporaine Duitse boek voor de Zuid-Hollandsche te bemachtigen. Hoe enthousiast Stok was mag blijken uit een brief van mei 1943. De directeur van Het Bolwerk, een nationaal-socialistische boekhandel met filialen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, had Stok om extra kortingen gevraagd.Ga naar eind78 Stok schreef de directeur van Het Bolwerk, J. Zijfers, persoonlijk terug. Hij zag wel het belang in van het voorstel van Zijfers, schreef hij, maar toch ‘is dit voor mij in zijn huidigen vorm niet aanvaardbaar en wel om deze reden, dat het juist van niet te onderschatten beteekenis is, dat de belangstelling van de onverschilligen en afzijdigen gewekt wordt voor den goeden Duitschen vertaalde roman. Wij hebben het voorrecht een uitstekenden naam te hebben bij den Nederlandschen boekhandel en daarom koopt men op ons advies ook boeken waartegen men helaas in andere gevallen met min of meer reserve staat. Het Referat Schrifttum van het Rijkscommissariaat is hiervan op de hoogte en wij mogen wel aannemen, dat men ons een behoorlijk aantal goedkeuringen voor uitgaven heeft verstrekt, juist omdat hierdoor het groote publiek wordt bereikt, het publiek, dat meerendeels koopt bij zijn eigen boekhandelaar wat deze hem voorlegt. Ik behoef hier niet aan toe te voegen, dat een en ander voor de kultureele uitwisseling van de grootste beteekenis is en U zult het mij niet euvel duiden, dat ik in verband met het bovenstaande niet accoord kan gaan met de percentueele verhouding, die U voorstelt. Inderdaad hebt U een zeer groot publiek voor onze vertalingen, maar dit publiek staat al in principe gunstig tegenover den Duitschen roman, terwijl het andere daar nog voor gewonnen moet worden. Dit is hoogst belangrijk en ik ben er dan ook van overtuigd, dat de desbetreffende instanties mijn opvatting deelen, dat eventueele herdrukken juist daar terecht moeten komen waar zij baanbrekend werk kunnen verrichten.’Ga naar eind79 Stok kwam de nationaal-socialisten met zijn ‘baanbrekend’ werk heel wat tegemoet. We kunnen na de oorlog alleen maar constateren dat hij met zijn vertrek uit Boot op 1 februari 1943 mooi is weggekomen, want waar de andere directeuren door de zuivering werden gestraft, kon Ad. Stok ontsnappen en had hij op de naoorlogse vergaderingen, zoals we in deel iv zullen zien, het hoogste woord. De werken van Tügel zullen zeker onder dat ‘baanbrekende’ werk zijn gevallen en Vestdijk moet dat beseft hebben. In ieder geval toonde hij naar Theun de Vries toe een tamelijk onrustig geweten toen hij hem vertelde dat hij de Tügelvertaling had gemaakt om de slechte indruk die hij bij de autoriteiten had gewekt met zijn Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, weg te werken.Ga naar eind80 Het is mogelijk dat Vestdijk achteraf dit verhaal opdiste om zijn vertaling goed te praten. Max Nord echter accepteert deze lezing wel. Hij gaat ervan uit dat Vestdijk met de vertaling van Sankt Blehk de nationaal-socialisten ‘op een | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
dwaalspoor’Ga naar eind81 wilde brengen. ‘Tügels roman werd door de nazi's bejubeld,’ aldus Nord, ‘-en Tügel liet zich bejubelen - maar hij speelde zich niet direct af in de Hitler-periode, doch in de na-oorlogse jaren '18-'19 van de eerste wereldoorlog. Vooruit ook maar weer, Sankt Blehk tegenover Else Böhler, dat kon van belang zijn op de balans van leven en dood. Het was natuurlijk geen bewijs van heldendom, van principiëel verzet, dat niet nee. Maar heldendom is geen voorwaarde in dit leven en het zal het ook nooit zijn.’ Blijft natuurlijk de vraag waarom Vestdijk niet op het moment dat hij de vertaling van de roman van Tügel op zich nam, zijn naaste vrienden inlichtte over zijn motieven, maar pas veel later met het Else Böhler-verhaal kwam. We zagen dat hij de vertaling in brieven aan De Vries en Van der Woude slechts zijdelings aanstipte. En dat hij zijn vrienden maar al te graag motieven voor een bedenkelijke stap wilde geven, zullen we later nog zien op het moment dat hij zich wilde aanmelden voor de Kultuurkamer. Toen kregen Theun de Vries en Johan van der Woude heet van de naald wél het een en ander te horen. Sankt Blehk was niet alleen een succesvol boek, zowel in Duitsland als in Nederland, het was voor de nationaal-socialisten ook een belangrijk boek. Er is een brief bewaard gebleven van het hoofd van het Referat Schrifttum, Lohse, aan waarnemend secretaris-generaal van het dvk, S.M.S. de Ranitz, waaruit dit belang maar al te duidelijk bleek. Stok was al meer dan een jaar weg bij Boot. De leiding was nu in handen van A.J.G. van Dorssen, die zich na de oorlog overigens wel voor zijn gedragingen moest verantwoorden. Van Dorssen had het plan opgevat om drie boeken te herdrukken en wel: Käte Lambert, Haus des Lebens; Martin Raschke, Zwei Schwestern; Ludwig Tügel, Sankt Blehk. Stok eiste nu zestig procent van de winst van deze herdrukken. Zijn motivering voor die eis toont duidelijk aan hoe actief hij zichzelf zag in de promotie van het hedendaagse Duitse boek: hij claimde dat de boeken door zijn initiatief bij Boot waren ondergebracht. Lohse riep nu de hulp van De Ranitz in om in dit conflict te bemiddelen. Lohse koos daarin duidelijk partij voor Van Dorssen; maar voor ons is het belangrijk om de reden te kennen voor zijn bemoeienis met deze zaakGa naar eind82: ‘Es besteht hier ein politisches Interesse, dass diese drei Übersetzungen (s.u.) ohne jede Verzögerung innerhalb der nächsten zwei Monate neu erscheinen, diese Bücher werden verdringlich für die Arbeiterbetreuung im Reich benötigt.’ Lohse kreeg zijn zin. Twee weken na de invasie in Normandië verscheen de vijfde druk van de Nederlandse vertaling van Sankt Blehk. We zijn zowel bij Tügel als bij Brehm rassentheorieën tegengekomen. Vestdijk zette de gebruikte terminologie zonder morren over in het Nederlands en we mogen ons daarom afvragen of hij de theorieën van de beide auteurs wel zo verwerpelijk vond als hij later, toen hij zich ten opzichte van Theun de Vries voor de vertalingen verontschuldigde, deed voorkomen. Hierbij wil ik de aanteke- | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
ning maken, dat het begrip ‘ras’ thans, na alles wat er tussen 1933 en 1945 is gebeurd, uiteraard zeer beladen is. Maar dat geldt ook voor het moment, waarop Vestdijk het werk van Brehm, en zeker dat van Tügel, vertaalde. Er was, zeker in 1941, genoeg bekend over de consequenties van een rassenbewustzijn om te weten welke uitwerking elke positieve benadering van het rassenonderscheid kon hebben op wat we zo graag ontvankelijke zielen noemen. Vestdijk zou in zijn Pastorale 1943 laten zien dat hijzelf in ieder geval niet onbesmet uit zijn vertalingen was gekomenGa naar eind83: ‘“Wij zijn onridderlijk, heren,” zei Cohen wel eens na afloop; hij wist zelf ook duivels goed, dat hij onridderlijk was; hij wist zelfs, dat hij bezig was een der minst gunstige, door vervolging en onderdrukking aangekweekte eigenschappen van zijn ras - verenigd molest van één weerloze - bot te vieren; hij zou de eerste zijn geweest om schuld te bekennen; maar hij kon het niet laten, de verleiding was te groot.’ Theun de Vries zou jaren later met Vestdijk een serie gesprekken hebben, die in 1981 werden gebundeld onder de titel Gesprekken met S. Vestdijk. Een hernomen confrontatie. Tijdens een van die gesprekken vroeg De Vries aan Vestdijk waarom hij dacht, dat de westerse beschaving zo'n hoog niveau kon halen.Ga naar eind84 Vestdijk antwoordde daarop: ‘Ik denk dat het meer een kwestie is van ras - dit laatste woord onttrokken aan de betekenis die de Hitlerianen eraan hebben verleend en waarmee ze het hebben verpest.’ Theun de Vries liet zich niet uit het veld slaan en hij vroeg daarop: ‘Maar de Nazi's buiten beschouwing gelaten?’ Daarop antwoordde Vestdijk: ‘Ja, dan lijkt het er toch het meeste op dat het blanke ras een voorsprong gekregen heeft door een aantal aangeboren en overgeërfde eigenschappen.’ Theun de Vries was naar mijn mening niet zomaar op deze vraag gekomen. Hij kon weten wat jaren eerder de ideeën van Vestdijk op dit punt waren; hij wist natuurlijk niet of de schrijver zijn denkbeelden in de loop der jaren gewijzigd had. In 1943 was het begrip ‘ras’ ter sprake gekomen toen Theun de Vries het manuscript van De toekomst der religie, dat toen nog Mensch en God. Critische beschouwingen over de toekomst der religie heette. Naar aanleiding van een opmerking op pagina 216, een opmerking, die we niet meer terug kunnen halen, schreef De Vries aan VestdijkGa naar eind85: ‘Wat je opmerking over het Semitische ras betreft, deze heeft ten dele zijn rechtvaardiging, maar dan als een soort “zelfbezinning” voor den Semiet, nl. om het Semitisme in zich te overwinnen. Hoe verklaar jij, dat millioenen Chinezen en negers communist zijn? Of dat in Zuid-Amerikaanse republieken - en ook in Mexico - het sociale type zo sterk verbreid is? Trouwens, Spanje zelf is er ook niet vrij van. Is hier niet veeleer een overwegend economische factor werkzaam? Ik bedoel maar: er zit een groot gevaar in het betrekken van puur biologische of rassenwaarden bij de beoordeling van maatschappelijk gedrag! | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
De Joden zijn overigens veel te intelligent en zelfs te geslepen om alleen maar “bekrompen, plichtsgetrouwe, energieke stootbrigades” op te leveren. Die vind je veel meer bij de echte, dagelijkse proletariër, het nog niet gedifferentiëerde type. Maar dan heeft de “stootbrigadier” ook toch in de eerste plaats een maatschappelijke verklaring, en neemt de psychologische in kracht af, naarmate de eerste zich duidelijker doet gelden.’ Vestdijk kwam hem in deze redenering een eind tegemoet, toen hij hem terugschreefGa naar eind86: ‘Met deze tegenwerpingen kan ik 't wel eens zijn. Ook ik vind “rasbespiegelingen” gevaarlijk. Deze passage is misschien op zichzelf te aardig om te laten vallen, maar het is beter de Joden erbuiten te laten. Bij de “stootbrigadier” heb ik overigens juist niet aan de Joden gedacht, maar aan een ander gedesintegreerd type, het meer athletische, ruwe, onbehouwen type.’ Met deze laatste zin gaf Vestdijk terloops aan joden als ‘gedesintegreerde’ types te beschouwen, en verder zal hij de zin in gedachten hebben gehad die hij in 1936 aan Marsman schreef en die bestemd was voor publikatie in De Groene AmsterdammerGa naar eind87: ‘Pas op, Marsman, voor je het weet ben je antisemiet tegenwoordig!’ Sjoerd van Faassen tekent bij deze briefwisseling overigens aan dat de betreffende passage inderdaad door Vestdijk is gewijzigd.Ga naar eind88 Blijft natuurlijk de vraag of Theun de Vries met zijn vragen inderdaad een band heeft willen leggen met deze briefwisseling uit 1943. Ik legde deze vraag aan De Vries voor die mij antwoorddeGa naar eind89: ‘Ik denk dat jouw interpretatie de juiste is. Ik ben er overigens zelf nog niet uit. Het Europese “ras” heeft voor mij nog steeds iets... maar het bizondere taant wel, nu er jonge “rassen” opkomen die het primaat van civilisatie overnemen.’ Niet alleen in de briefwisseling met Theun de Vries duiken bepaalde rasideeën op. In De Poolsche Ruiter bijvoorbeeld treffen we ook een duidelijk voorbeeld aan. Als Vestdijk het heeft over het werk van Edgar Allan Poe, schrijft hijGa naar eind90: ‘Een korte novelle als The Cask of Amontillado had alleen een Latijn kunnen schrijven. Overigens zal zijn bloedmenging wel dezelfde complicaties hebben vertoond als bij zoveel andere genieën, en de Germaanse invloed ontbreekt in zijn werk ook allerminst (vooral in Liceia en de daaraan verwante verhalen).’ Het absurde van Vestdijks theorie in dit geval is, dat Poe zijn Latijnse afstamming geheel verzonnen had; zijn voorouders waren afkomstig uit Ierland. En wat te denken van een opmerking in zijn Aantekenschrift over Rebecca de Haan-PolakGa naar eind91: ‘Joodse afkomst bleek tenslotte bezwaar, niet uit principe, maar instinktmatig. Gering sex-appeal ondanks mooiheid. Ze was later verpleegster bij Piet (prof. Ruitinga), verloofd met een jood.’ Natuurlijk: Vestdijk heeft Theun de Vries duidelijk gemaakt dat de rassentheorieën voor hem waardevol zijn, maar dat hij de betekenis ervan losgekoppeld wil zien van de interpretatie en de praktische uitwerking daarvan door de | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
nationaal-socialisten. Of ideeën en consequenties losgekoppeld kunnen worden, is de vraag. Deze twijfel vinden we bij Vestdijk echter niet terug. Ook kunnen we niet terughalen wat er in hem omging toen hij Tügel vertaalde, de aanleiding voor de uitweidingen in dit hoofdstuk. En misschien is het ook wel waar en heeft hij deels gelijk als hij jaren later zegt dat hij de vertaling alleen ter hand nam uit angst dat de Duitsers hem zouden aanspreken op zijn Else Böhler, zoals het ook waar is dat hij in toenemende mate belaagd werd door de Nederlandse nationaal-socialisten. Maar toch blijft staan dat Vestdijk met zijn Tügel-vertaling, gelijk wij eerder hebben moeten constateren met zijn nrc-recensie over Bewährung, de grens tussen accommodatie en collaboratie heeft overschreden. |
|