Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
4In deel i hebben we vastgesteld dat Ed. Hoornik lang, te lang bij het Algemeen Handelsblad is blijven werken. Hetzelfde konden we constateren bij Werumeus Buning. Ook Vestdijk is bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant lang doorgegaan, zoals gezegd tot januari 1942. Een belangrijk verschil met Hoornik en Werumeus Buning was wel dat de laatsten in vaste dienst waren, zij waren redacteuren. Vestdijk daarentegen was los medewerker. Het verschil tussen Hoornik en Vestdijk was bovendien dat Hoornik pas medio 1941 artikelen begon te schrijven voor de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, vanaf het moment dat de krant geheel in nationaal-socialistische handen was gekomen en de antisemiet Chris de Graaff de nieuwe chef van de kunstredactie was geworden, terwijl Vestdijk zijn medewerkerschap aan de nrc ver voor de oorlog, om precies te zijn op 17 november 1934 was begonnen. Anderzijds dient opgemerkt te worden dat Vestdijk als los medewerker de band met zijn krant gemakkelijker had kunnen verbreken dan Hoornik en Werumeus Buning. De beide laatsten immers hadden een vast dienstverband en waren financieel in hoge mate van de krant afhankelijk. Vestdijks inkomsten uit de nrc echter besloegen maar een fractie van zijn totale inkomen. Vestdijks eerste recensie uit 1934 betrof Nagelaten Verzen van Dèr Mouw. Deze gedichten waren van een inleidende aantekening voorzien door Victor van Vriesland, het toenmalige Hoofd Kunst en Letteren van de nrc. Van Vriesland vond terecht dat hij deze bundel niet zelf kon bespreken, maar hij wilde toch een zwaargewicht het werk van Dèr Mouw laten beoordelen, vandaar dat hij Vestdijk vroeg. Het was het begin van een medewerkerschap dat acht jaar zou duren. Het werd overigens voor een korte periode onderbroken, toen Victor van Vriesland hoofdredacteur werd van De Groene Amsterdammer en Vestdijk zijn opvolger werd als Hoofd Kunst en Letteren. Dit dienstverband duurde niet zo lang. In juni, nog geen anderhalf jaar na zijn indiensttreding werd Vestdijk ontslagen en opgevolgd door P.J.G. Korteweg. Daarmee was een einde gekomen aan een lucratieve baan met een opmerkelijke honorering: Vestdijk kreeg duizend gulden per jaar voor de wekelijkse kronieken, tweehonderdvijftig gulden voor het verdelen van de boeken, zes gulden voor elk boek dat hij besprak en acht cent per regel bij necrologieën.Ga naar eind1 De necrologieën vond hij het moeilijkste om te schrijven. ‘Omdat Van Vriesland moeilijk vooruit kon werken ontbraken er nogal wat namen in de “dood- | |
[pagina 59]
| |
kist”, zoals het archief werd genoemd,’ zegt Hans Visser over deze disciplineGa naar eind2, ‘waarin de necrologieën van alle daarvoor in aanmerking komende personen werden bewaard. Waarnemend hoofdredacteur prof. M. Rooij herinnert zich dat Vestdijk op een achternamiddag een aantal necrologieën inleverde. Toen hij hem daarvoor bedankte, zei Vestdijk dat hij er niet van hield werk te laten liggen dat gedaan moest worden. Rooij had dat altijd typerend voor hem gevonden. En dat was ook zo. Volgens Adriaan van der Veen maakte men bij de n.r.c. tot ver na de oorlog nog dankbaar gebruik van de door Vestdijk opgemaakte necrologieën.’ Dat Vestdijk ook anderen voor het schrijven van necrologieën trachtte in te schakelen, kunnen we aflezen uit een brief van Du Perron aan Vestdijk van 3 december 1938, geschreven vanuit BandoengGa naar eind3: ‘Met de necrologieën vrees ik dat ik je niet kan helpen. Ten 1e vind ik het “idee” bepaald onaangenaam; ten 2e beschik ik hier in Indië niet over het noodige materiaal om het goed te doen.’ Het ontslag van Vestdijk had te maken met onverenigbaarheid van humeuren en de terugroeping van Korteweg naar Rotterdam, nadat hij een tijdje in Tsjecho-Slovakije als correspondent had gewerkt, een correspondentschap dat onmogelijk werd nadat Duitsland Tsjecho-Slovakije was binnengevallen. De directie besloot Vestdijk, die men minder geschikt achtte voor de baan, te vervangen door Korteweg. Wellicht heeft bij de directie van de krant meegespeeld dat er vanuit lezerskring kritiek was op de aanstelling van Vestdijk. In deze periode verscheen namelijk zijn roman De nadagen van Pilatus, die door sommigen als pornografisch werd beschouwd.Ga naar eind4 Daar wijst ook de opmerking van Du Perron op, in een brief aan Vestdijk van 31 maart 1939Ga naar eind5: ‘Wat een naar bericht! Ik had er al iets over gehoord, van Fred Batten en van Hein 's Gravesande (v/h Vaderland); maar mijn brief aan jou was toen net weg. Als ik geweten had dat die stakkers met hun “hetze” zooveel succes zouden hebben, had ik mijn laatste stuk in 't b.n. [Bataafsch Nieuwsblad, av] nog wat hetzender geschreven.’ Voor Ter Braak was het afscheid van Vestdijk als redacteur bij de nrc geen schokkende zaak. ‘De journalistiek lag hem niet, zegt men,’ concludeerde hijGa naar eind6, ‘hij was te “zwaar” voor een dagblad, hij schreef studies in plaats van artikelen; de jonge protestant Heeroma merkte op, dat Vestdijk eigenlijk geen criticus was, maar een essayist en dit was lang niet het onverstandigste gezegde van de heer Heeroma. Inderdaad, Vestdijk is niet het type van de criticus omdat hij meer heeft van de op zichzelf geconcentreerde scholast dan van de man van de wereld, meer van de duivelskunstenaar dan van de arbiter elegantarium; de neiging om in te wikkelen en begrippen te spinnen kan voor een criticus gevaarlijk worden, wanneer hij, zoals de dagbladcriticus dat nu eenmaal moet doen, herhaaldelijk over hele en halve nullen moet schrijven, die men beter met een half woord kan laten vallen.’ | |
[pagina 60]
| |
Vestdijk zelf toonde een onpeilbare reactie. In 1965 herinnerde hij zich de affaire als een amusante periode in zijn levenGa naar eind7: ‘Hoewel ik na de scheid brief van de oude heer Nijgh door het huis liep te huppelen, omdat ik er vanaf was en in Doorn een literair deugdzaam bestaan kon gaan opbouwen, meende ik mij tegenover de buitenwereld te moeten aanstellen als diep gegriefd; zodra iemand mij troostvol benaderde, trok ik een gezicht als een oorwurm, en suggereerde (door het niet presenteren van sigaretten, borrels, etc.) dat de schamele fl. 1000, waarvoor men mij mijn hartebloed had afgetapt (hoe klein lijken toch die vooroorlogse bezoldigingen!) het drie-of viervoudige had bedragen.’ Maar wat moeten we met Vestdijk als autobiograaf, want weer vijf jaar later krijgen we een geheel ander beeld voorgetoverd toen hij melddeGa naar eind8: ‘Ik ben maar een vriend in zeer beperkte zin van de nrc. In de eerste plaats kan men met een krant niet bevriend zijn, dat kan men hoogstens met iemand van die krant, - in de tweede plaats zijn er zekere herinneringen aan een jaar heel dicht bij de Tweede Wereldoorlog, toen de nrc voor mij persoonlijk een symbool werd van de walgelijkste karakterloosheid, waartoe een dagblad maar dalen kan.’ Wie zoiets schrijft, suggereert op z'n minst dat hij vanaf dat jaar niets meer met zo'n walgelijk karakterloze krant te maken wil hebben, maar wellicht was de woede van Vestdijk in retrospectief heel wat groter dan in 1939, want hij bleef gewoon als literatuurmedewerker aan de krant verbonden. De meeste bijdragen van ná mei 1940, want op deze periode richten we ons voornamelijk, waren van onschuldige aard en ten aanzien van het besprokene vooral welwillend. Het was een ontwikkeling die Ter Braak al enkele jaren eerder had zien aankomen, toen hij Du Perron op 23 december 1937 - het was toen al praktisch zeker dat Vestdijk de opvolger zou worden van Victor van Vriesland - schreefGa naar eind9: ‘Of de n.r.c. voor Vestdijk de bezegeling (al dan niet vijfde) van een onmiskenbaar “gaga-isme” zal beteekenen? Ik vrees er wel voor, hij wordt zo vervloekt coulant tegenover de onbenulligste poeetjes in den laatsten tijd; het is precies de evolutie van Nijhoff, die ten slotte tot de paradox kwam, dat hij zeer onbeduidende poëzie zeer zuivere poëzie vond. Maar Simon heeft een scherper intellect, aan welke waarde contra gaga ik overigens levendig twijfel.’ Nu was Ter Braak in deze brief aan Du Perron verre van objectief, want zijn loyaliteit lag bij Du Perron. Ter Braak had namelijk vurig gehoopt dat Du Perron de opvolger van Van Vriesland zou worden. Du Perron verbleef op dat moment in Indië en had zware financiële problemen. Bovendien zou de baan de mogelijkheid scheppen naar Europa terug te keren, wat hij verlangde. ‘Maar bij een producer als Vestdijk verbleeken alle sterren,’ vroegde Ter Braak, deels troostend, deels schamper er aan toe.Ga naar eind10 Op het moment dat de brief van Ter Braak al een week onderweg was naar | |
[pagina 61]
| |
Indië, schreef Du Perron hem, nog onwetend van de beslissing die al ten nadele van hem was gevallen, op 31 december enkele hoopvolle regelsGa naar eind11: ‘We zitten nog steeds in dit veel te dure Park-Hotel, waar “stand” en kamers uiterst geschikt zijn, maar het eten abominabel. Ik doe niets vóór ik weet wat de n.r.c. beslist heeft: mijn heele lot hangt er zoo om te zeggen van af! Indië of Europa? Schrijf me vooral dadelijk zoodra je zeker weet dat het ja of neen is.’ Niet lang daarna kwam de onheilstijding van Ter Braak in Indië aan, maar Jan Greshoff had Du Perron net iets eerder al bericht, en iets later kwam nog uitsluitsel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zelf. Het bracht Du Perron ertoe pas op 8 januari 1938 mismoedig aan Ter Braak te schrijvenGa naar eind12: ‘Beste Menno, Ik heb al een week een brief van je, waar ik nog op moet antwoorden; iets wat me met jou zelden gebeurt! Het is de brief waarin je Vestdijk's “overwinning” over mij aankondigde. Maar Jan had het al eerder gedaan, en ik zelf zou perplex zijn geweest als het niét zoo was verloopen. Van de n.r.c. kreeg ik gisteravond “bescheid”: 3 regels, en mijn “knipsels” terug, en de mededeeling dat de keus op “een ander” was gevallen. Lomper, in de Droogstoppelmanier, had moeilijk gekund, maar wie weet welke loopjongen (subs. juffer) dit pampiertje heeft moeten tikken.’ Hij ging niet in op de kritiek van Ter Braak dat Vestdijk te coulant zou zijn om recensent te worden bij de krant. Integendeel zelfs: ‘Aan Vestdijk schreef ik al lang, nog vóór ik wist dat hij definitief benoemd was, - wat ik trouwens nu nog niet weet. (Voor mij is V. niet zoomaar “een ander”).’ Vestdijk wist zelf overigens ook wel dat hij erg mild was in zijn beoordelingen. Maar beschouwde Ter Braak dit als een nadeel, Vestdijk zelf beschouwde het als een karaktertrek die bij hem hoorde en die hij ook accepteerde. Zo schreef hij in 1941 aan Binnendijk, dat Marsman en hij wel eens wat superlativistisch te werk gingen.Ga naar eind13 ‘Hoe spitsvondig en voor mij lezenswaard Vestdijk in zijn schrijfsels ook kon analiseren en divageren,’ schreef zijn vroegere nrc-collega J.H.W. Veenstra laterGa naar eind14, ‘er was toch een element in dat mij minder aanstond. Als het om de toen nog maar pas publicerende auteurs ging, de Hoorniks, e.t.q., was Vestdijk van een voor mij onbegrijpelijke mildheid bij het beoordelen van hun produkten. Vooral voelde ik me nogal 's bekocht als ik op zijn aanbeveling dichtbundels aanschafte, die ik dan naar Du Perrons fomulering een “dunne bestelling” vond.’ Veenstra sprak niet achteraf. Hij liet Vestdijk indertijd ook wéten dat hij diens mildheid ‘onbegrijpelijk’ vond en tot zijn stomme verbazing liet Vestdijk merken het in grote lijnen met hem eens te zijnGa naar eind15: ‘Vestdijk bezigde toen als ekskuus voor zijn mildheid van oordeel wat ik het winkelargument noemde, namelijk dat je door het openlijk misprijzen van literair werk niet de verkoop moet schaden en dat je toch altijd moet proberen de literatuur als geheel aan de lezende man te brengen. Hij debiteerde zo'n stelling met een lichte grijns, zoals hij | |
[pagina 62]
| |
vaker iets kon betogen met een blik in de ogen die te kennen gaf dat je er niet meer van hoefde te geloven dan hijzelf deed. En dan was hij een relativist van den beginne: wat je de ene minuut van dichtbij als groot en belangrijk kon zien, kon je de volgende minuut in de verte zien als klein en zonder belang.’ Nu kon Korteweg zich verbazen over de mildheid van Vestdijk, maar die verbazing, die toch ook een zekere afkeuring inhield, is toch wel gratuit te noemen als we zien hoe Korteweg zelf, na het vertrek van Vestdijk als literatuurmedewerker bij de nrc, boeken besprak, met name als het ging om publikaties uit nationaal-socialistische hoek. De leider van het Letterengilde Jan de Vries en zijn vrouw M.M. de Vries-Vogel publiceerden Zes novellen uit het oude IJsland bij Uitgeverij De Schouw. ‘Het boek getuigt van deskundigheid en toewijding en is met smaak uitgegeven,’ meldde Korteweg in 1943.Ga naar eind16 Nu ging het hier nog om een boek dat weliswaar was samengesteld en uitgegeven door nationaal-socialisten, maar dat voor het overige de Nieuwe Orde niet al te zeer was toegedaan. Heel anders was het gesteld met Baljuw Bartold van Hans Venatier, in de vertaling van J. en M. Theunis-van Neck. Het was een uitgave van Hamer en iedereen kon daardoor weten wat de bedoeling van dit boek was. Het was ogenschijnlijk een historische roman, maar het ging om de trek van Duitsers naar ‘het Oostland’. Strekking: hoe moedig waren de Duitsers tóén, hoe moedig zijn ze dus nú, nu ze weer naar het oosten trekken. Korteweg zag de bedoeling van het boek ook wel, maar hij meende toch het te moeten aanbevelen. Hij roemde de ‘kleurige taal’Ga naar eind17 en besloot neutraal met: ‘De tendenties van een historische ontwikkeling openbaren zich dikwijls eerst achteraf; in dezen roman zijn talrijker personen dan waarschijnlijk is, zich reeds bewust van de uitkomsten, die zich later aan Venatier zouden openbaren. Dit is een psychologisch en historisch bezwaar; de schrijver zal echter zijn boek ten deele als volksvoorlichting hebben bedoeld en daardoor wordt het onwaarschijnlijke, maar demonstratieve bewustzijn van het doel der geschiedenis stellig verklaard.’ Het meest kritiekloos was Korteweg echter toen hij signaleerde dat Jan van der Made in De Waag een pleidooi hield voor de zogenaamde ‘volksche’ kunst, voor het Bloed-en-Bodem-boek. In plaats van deze verwerpelijke theorieën kritisch te becommentariëren, of, nog handiger: dood te zwijgen, citeert hij Van der Made alinea's lang kritiekloos.Ga naar eind18 Korteweg ging nog een stap verder: hij wachtte niet gelaten of de nationaal-socialistische uitgeverijen hem benaderden met hun produkten, nee, hij ging zelf de boer op, zoals mag blijken uit een brief aan een van de ergste van deze uitgeverijen, De Amsterdamsche Keurkamer van de ss-bard George KettmannGa naar eind19: ‘Daar ik van plan ben eenige artikelen te schrijven over de belangrijkste uitgaven die in dit najaar zullen verschijnen, zou ik het zeer op prijs stellen een kort onderhoud met U te hebben over de plannen van Uw uitgeverij. | |
[pagina 63]
| |
Dinsdag 1 October zal ik in Amsterdam zijn. Gaarne verneem ik van U of het U schikt mij dien dag om pl. m. drie uur te ontvangen. Ik noem zelf maar een tijd, omdat ik ook nog andere bezoeken wil brengen, doch eventueel kunnen we over het uur van mijn komst nog overleg plegen.’ Vestdijk zou niet zover gaan als Korteweg, door de uitgevers op te zoeken, maar we zullen nog zien dat hij ten aanzien van nationaal-socialistische lectuur even kritiekloos kon zijn als zijn opvolger als Hoofd Kunst en Letteren. Victor van Vriesland zal daar wel teleurgesteld over zijn geweest, al heeft hij zich er niet over uitgelaten. Maar hij, de man die na de oorlog de onverzoenlijkheid predikte, was merkwaardig kort over Vestdijk toen Kossmann hem naar zijn herinneringen vroeg en noteerdeGa naar eind20: ‘Over Vestdijk, die ik natuurlijk goed kende, heb ik niets te vertellen.’ Had Van Vriesland er moeite mee dat Vestdijk ook ná mei 1940 aan de krant verbonden bleef? Wellicht. Hij wist wat het karakter van de nrc was nadat de nationaal-socialisten de macht in handen hadden. In 1988 verscheen de omvangrijke studie van René Vos over de legale pers in NederlandGa naar eind21 en we zouden kunnen verwachten dat hij daarin uitgebreide informatie geeft over de meest toonaangevende krant van Nederland op dat moment. Niets is minder waar. ‘Er was dan ook alle aanleiding om in deze studie ook uitvoerig aandacht te besteden aan de nrc in bezettingstijd,’ zegt hij ons na.Ga naar eind22 ‘Daarvan is evenwel afgezien omdat drs. D.J. Cannegieter te 's-Gravenhage voornemens was zijn doctoraalscriptie over Huijts als hoofdredacteur in bezettingstijd om te bouwen tot een dissertatie over de nrc in die periode. Hopelijk vindt hij daartoe alsnog de gelegenheid.’ Het is een van de merkwaardigste opmerkingen die ik in een wetenschappelijk werk ooit ben tegengekomen. De historicus amputeert zijn eigen studie op een bijna catastrofale manier in de hoop dat een ander ooit eens de gelegenheid heeft het ontbrekende in zijn studie aan te vullen met een nieuwe publikatie. Wel meldt Vos dat Huijts Max Blokzijl in 1942 opvolgde als Leider van het Persgilde, maar dan maakt hij een geweldige tour de force door te schrijvenGa naar eind23: ‘Door in bezettingstijd het hoofdredacteurschap van de nrc en de leiding van het Persgilde te aanvaarden, heeft Huijts onmiskenbaar het odium van aanhanger van de nieuwe orde op zich geladen. Nationaal-socialist was hij echter niet; wel zag hij - op termijn - perspectieven in een toenadering tussen het nationaal-socialisme en het communisme, waaruit, via een staatskapitalisme, het socialisme zou zegevieren.’ Huijts ontving, wellicht mede door het uitdragen van die dwaze theorie, in 1942 de Goedewaagen-prijs. Enkele voorbeelden zullen echter aantonen wat het werkelijke karakter van de nrc was. Huijts werd door de Perszuivering na de oorlog niet voor niets voor vier jaar uitgesloten, dat moge duidelijk zijn. Ik beperk me overigens tot de eer- | |
[pagina 64]
| |
ste, minst radicale bezettingsjaren, toen Vestdijk nog voor de krant schreef. Bij de krant werd al snel duidelijk welke koers men wilde varen. Op 20 juli 1940 al. Op 19 juli had Hitler in de Rijksdag een toespraak gehouden, waarin hij Engeland de vrede aanbood ‘als letzter Appell an die allgemeine Vernunft’, zoals hij het zo fijntjes wist uit te drukken. Wie kon volgens de Duitse opperbevelhebber de oorlog alleen maar winnen? Dat was Duitsland. En wie kon alleen maar winnen bij de oorlog? Het antwoord was duidelijk: ‘Juden und Freimaurer, Rüstungsfabrikanten und Kriegsgewinnler.’ De nrc vond het een sterke toespraak.Ga naar eind24 De krant stelde dat ‘wanneer Churchill besluit dat de strijd moet voortgaan, dan zal hij zeer sterke woorden moeten vinden’. En ook: ‘Want het gebeurt niet dikwijls dat men vlak voor de beslissing nog zoover terug kan als hem thans de gelegenheid met zooveel woorden geboden is.’ We kunnen bij de verschillende Nederlandse kranten duidelijk zien welke positie ze innamen naar aanleiding van de gebeurtenissen in Amsterdam rond de Februaristaking en de grote razzia's die daaraan voorafgingen. De nrc was heel duidelijk, ook over de rol die de krant bij dit soort gebeurtenissen diende te spelenGa naar eind25: ‘Maar de pers is ook de woordvoerder van het Nederlandsche belang. Als zoodanig is zij de pleitster bij het eigen volk. Bij dit volk in zijn geheel zal zij wel niet lang, zoo al, behoeven te pleiten, dat gebeurtenissen, gelijk nu te Amsterdam zijn voorgevallen en die daartoe hebben geleid, dat het bestuur van de geheele provincie Noord-Holland van de burgerlijke autoriteiten in handen van de militaire is overgegaan, zeer zeker niet zijn in het Nederlandsche belang, voor het oogenblik niet, maar ook voor de toekomst niet.’ Het was dezelfde nrc die, Huijts' streven naar een ‘toenadering tussen het nationaal-socialisme en het communisme’ ten spijt, de inval in 1941 in de Sovjetunie op geen enkele wijze desavoueerde. In deze periode werd Lodo van Hamel vanuit Engeland in Nederland per parachute gedropt om spionagewerkzaamheden te verrichten. Hij werd onmiddellijk gevangen genomen en gefusilleerd. Dat gebeurde een dag voor de inval in de Sovjetunie. De ouders van Lodo van Hamel plaatsten overlijdensadvertenties voor hun zesentwintigjarige zoon in De Telegraaf en het Algemeen Handelsblad. Bij de nrc lukte dat echter niet. De krant nam contact op met de Duitsers en na overleg met hen besloot men de advertentie te weigeren. De nrc was ook fel gekant tegen verzetswerk. Voor Huijts waren illegale werkers ‘onverantwoordelijke individuen die er niet tegen opzien om, spelend met het eigen lot, dat van vele anderen, ja van de hele gemeenschap in gevaar te brengen’.Ga naar eind26 Voorzichtigheid, aanpassen, Duitsvriendelijkheid en de bezetter naar de ogen zien: de nrc volgde slaafs de opdrachten, en gebruikte ook de door de be- | |
[pagina 65]
| |
zetter gehanteerde terminologie. Gaan we nog even terug naar het eerder gememoreerde hoofdartikel over de Februaristaking. Hoe serviel gaf de nrc de lezing weer (en dat nog wel in een hoofdartikel, waarin toch een minimum aan eigen mening dient te worden geventileerd) van de gebeurtenissen in AmsterdamGa naar eind27: ‘In de verklaring, welke van welingelichte zijde verstrekt is, worden de gedeeltelijke stakingen, welke in een aantal Amsterdamsche bedrijven uitgebroken zijn, het gevolg genoemd van politiemaatregelen, die ter vergelding van een verraderlijken overval (het gebeurde in de Van Woustraat, waar Duitsche politiebeambten bij het betreden van een lokaal, waar een ongeoorloofde bijeenkomst gehouden werd, met zure en giftige vloeistoffen begoten en beschoten zijn) tegen een aantal Joodsche elementen genomen zijn.’ Voor wat de letteren betreft, kunnen we nog wijzen op een frappant staaltje van verregaande inschikkelijkheid. Dagelijks gaf het hoofd van de Presse-abteilung, Willy Janke, een persconferentie, waarvan het dvk verslagen maakte. Die persconferenties waren niet zozeer bedoeld om nieuwtjes te brengen, of achtergrondinformatie. Het waren bijeenkomsten waarop Janke dicteerde wat er die dag wel en wat niet in de krant moest. In juli 1941 kwam de bepaling af dat geen Engelse en Amerikaanse boeken meer in de kolommen van dag- en weekbladen mochten worden besproken. Mr. J.J. van Bolhuis woonde namens de nrc de persconferentie bij waarop deze verordening werd bekend gemaakt. Hij zei toen te menen dat Shakespeare en Shaw buiten deze verordening vielen. Maar hij zei op deze bijeenkomst nog meer. Hij vertelde dat hijzelf op dit terrein ‘natuurlijk zeer voorzichtig (was) en sedert een jaar citeer ik bijvoorbeeld Heinrich Heine al niet meer’.Ga naar eind28 Sedert een jaar... Dat betekent dat op de nrc vanaf juli 1940, toen de eerste anti-joodse maatregelen nog moesten worden afgekondigd en nog geen Duitser erom had gevraagd om wie dan ook in de ban te doen, een vertegenwoordiger van deze krant alvast Heinrich Heine als ongewenst dichter behandelde. Het was in dit klimaat dat Vestdijk, zonder twijfel in zijn mogelijkheden beperkt door deze op de krant heersende normen, zijn kritieken schreef. Vlijt overheerste daarbij. Korteweg herinnerde zich dat later nog, toen hij jaren later terugkeek op de periode dat Vestdijk bij en voor de krant werkteGa naar eind29: ‘Vestdijk was een ijverig man. Er lag op onze tafel een stapel romans en dichtbundels, die besproken moesten worden en hij zette zich meteen aan het werk. Eén omslag deed hem denken aan het patroon van een schort en daarover begon hij dan ook maar zijn recensie. Zo'n boekbespreking van Vestdijk was nooit saai en zelden onvriendelijk. Vijanden maken deed hij niet graag. Voor mijzelf waren zijn wekelijkse kronieken niet zozeer interessant om hun informatie en hun waarde-oordeel, als wel omdat ik telkens weer benieuwd was, hoe een bepaald kunstwerk Vestdijks hersenen en pen nú weer in beweging gezet zou hebben. Het was on- | |
[pagina 66]
| |
der anderen zijn taak, om ervoor te zorgen, dat die kronieken persklaar werden gemaakt en zonder fouten in de krant kwamen. Geen moeilijk karwei, want al had Vestdijk in zijn spichtig manuscript meestal heel wat correcties aangebracht, hij deed dat altijd op een heel duidelijke, preciese manier en de bekwame zetters van de n.r.c. hadden weinig moeite met zijn stukken. Ook al zullen zij ze wel niet vaak begrepen hebben.’ De vergelijking tussen Victor van Vriesland en Vestdijk drong zich op: ‘Van Vriesland was een “homme de lettres”, die ongehoord veel gelezen en onthouden had; Vestdijk daarentegen was in de eerste plaats zelf romancier en de boeken van anderen, die hij echt de moeite waard vond om te bewaren, stondendat heb ik zelf eens bij hem thuis gezien - op een plankje van anderhalve meter. Persoonlijk heb ik voor een aantal romans van Vestdijk grote waardering, daarover moet geen misverstand ontstaan, maar om redacteur letteren te zijn en dan speciaal bij de n.r.c. van voor de oorlog, was Van Vriesland meer de geëigende figuur dan hij.’ Het is interessant om te zien met welke boeken Vestdijk zich vanaf het moment dat de Duitsers Nederland bezet hielden in zijn recensies bemoeide. Hij schreef twee gelegenheidsstukken, een bij de zeventigste verjaardig van Paul ValéryGa naar eind30 en een bij de dood van Van Genderen Stort.Ga naar eind31 Daarnaast besprak hij tussen 18 oktober 1940 en 26 augustus 1941 vierentwintig auteurs, waarvan één Duitser (daar kom ik op terug) en drieëntwintig Nederlandse auteurs. Dat waren in volgorde van opkomst Pierre KempGa naar eind32, Ed. HoornikGa naar eind33, François PauwelsGa naar eind34, Gerard den BrabanderGa naar eind35, Freek van LeeuwenGa naar eind36, Herwig HensenGa naar eind37, M. VasalisGa naar eind38, A.J.D. van Oosten, Maarten Vrolijk, H. de Wit, D. Warners, T. van Ameide, Jan H. de GrootGa naar eind39, R. Franquinet, L.P.J. BraatGa naar eind40, H. de BruinGa naar eind41, Albert HelmanGa naar eind42, Arthur van SchendelGa naar eind43, Martien Beversluis, Gerrit AchterbergGa naar eind44, Jan PrinsGa naar eind45, Theun de VriesGa naar eind46 en Jacques B. BesançonGa naar eind47. De opmerkelijkste naam in dit rijtje is natuurlijk die van Martien Beversluis. Vestdijk besprak de bundel Ons aller eigen, een uitgave uit 1941 van Paul Brand's Uitgeversbedrijf in Hilversum. Geen enkel zichzelf respecterend criticus nam Martien Beversluis nog serieus. Hij had zich al tot het nationaal-socialisme bekeerd. Welke ideologie had hij eigenlijk níét aangehangen? Het was niet voor niets dat de Blaricumse schilder Pieter Mulder in 1941 aan Tobi Goedewaagen schreefGa naar eind48: ‘Wij hebben hier een zeer bekend dichter gehad in Blaricum, die het binnen record-tijd van sociaal democraat tot communist en Stalinvereerder bracht [...] Daarna tot vurig Oranjeklant en Calvinist, om thans artikelen in het Nationale Dagblad te schrijven alsof er geen wolkje aan de lucht was. Hij heeft stellig een bijzonder geluk gehad bij het verzetten der politieke bakens, waaraan hij het dankt thans niet met de anderen in een concentratiekamp te zitten. Welnu, voor zúlke politieke dichters was het ook dat Goethe waarschuwde.’ | |
[pagina 67]
| |
Maar Vestdijk luisterde niet naar Goethe en hield er zo zijn eigen normen op na. Hij deed alsof Martien Beversluis zomaar een dichter was, alsof het nationaal-socialisme aan Beversluis was voorbijgegaan. ‘In Ons aller eigen wordt op een eenigszins inventariseerende wijze het kleine Holland tot leven gewekt,’ schreef hij,Ga naar eind49 ‘de rivieren, de winden, de dijken, de grachten, etc. Dat Beversluis, behalve een zekere volledigheid, ook een afwisseling heeft betracht, die hem bij dezen opzet dubbel zwaar gevallen moet zijn, is een van de loftuitingen die bij dezen bundel niet mogen ontbreken. Men moet altijd even wennen aan den gladden, machinalen gang van zijn vers. Maar in dezen toon, die soms tot dreun ontaardt, weet hij toch ook bezielde regels te schrijven als de volgende (uit De Hunebedden): Maar kolossaal in 't avondgoud,
voor 't bloeiend naar vergetelheid
toont hier de liefde, eeuwen oud
haar onverschoven Majesteit.’
Ja, Vestdijk was werkelijk heel mild als hij dergelijke rijmelarij positief besprak. Maar misschien had hij uit ‘De Hunebedden’ wel een minder gelukkige strofe gehaald en was de rest veel schoner. Lezing van het gedicht toont echter aan dat Vestdijk de onschuldigste regels had uitgekozen, want het gedicht staat verder in het teken van een namaak-Barbarossa op Drentse schaal. Het is bekend: binnen de nationaal-socialistische literatuur dichtte men maar al te graag over de legende dat de grote Duitse keizer zich tijdelijk in een grot had opgesloten om op een zegevierende dag terug te keren om Duitsland te redden. En daar was hij dan: de Führer als reïncarnatie van Barbarossa. Dit thema is veelvuldig gebruikt en ook dit gedicht van Beversluis, en Vestdijk had dat moeten opmerken, is ervan doortrokkenGa naar eind50: Voor welk idool gaf hij zijn bloed?
En stortte uit het speergebons
voorover en zijn volk te voet?
Herkeert, herrijst zijn geest in ons?
Aan het slot van het gedicht roept Beversluis, verwijzend naar het ‘dapper hoofd en stamgenoot’, een heilwens uit; elke goede verstaander (het gedicht is niet voor niets in 1941 verschenen) kon begrijpen op wie Beversluis doelde toen hij ‘dien grooten geest’ bejubelde: | |
[pagina 68]
| |
Want hoe verhoond en doodgedacht,
verfabeld in den grond, o toch,
ons groote land, ons sterk geslacht
het is, het ligt, het lééft hier nog.
En 't is of op dien grooten geest
dit Avondland alleen nog wacht.
Dit wel vergaan leek en verweesd,
maar hoog nog in 't Walhalla lacht.
Beversluis zou overigens, zoals we in deel ii zagen, weinig dankbaar zijn voor de lovende woorden van Vestdijk in een zo vooraanstaande krant als de nrc. Wat Vestdijk betreft: hij nam het artikel over Beversluis niet op in zijn bundel Muiterij tegen het etmaal. Maar niet één van de na 10 mei 1940 verschenen artikelen uit de nrc, op een stuk over Pierre Kemp na,Ga naar eind51 werd in deze bundel opgenomen. En dat is opvallend omdat van de tien artikelen die hij in deze krant publiceerde na zijn vertrek als. Hoofd Kunst en Letteren tot aan de Duitse inval, er maar liefst zes door hem werden gebundeld. Geen van de achttien artikelen die hij ná 18 oktober 1940 in de nrc publiceerde, achtte hij later waardig om in welke bundel dan ook opgenomen te worden. Daarin verschilde hij dus van Ed. Hoornik, die zijn artikelen die hij in de bezettingsjaren in het Algemeen Handelsblad publiceerde, na de oorlog wel bundelde, zij het dat hij ze herschreef zonder daarvan melding te maken. Voor Vestdijk viel er trouwens weinig te herschrijven, daarvoor waren zijn artikelen te neutraal. Hij registreerde in zijn recensies en nam nog nauwelijks stelling. Hooguit bedekt zoals naar aanleiding van de dichtregels van A.J.D. van Oosten in diens bundel Vuursteen. Van Oosten (1898-1969) was van oorsprong een protestants dichter, maar in 1931 werd hij katholiek en zoals bij zoveel late roepingen ging dat bij hem gepaard met fanatisme. Hij kreeg een zekere bekendheid door zijn felle gedichten tegen het kapitalisme, zonder dat hij sociaal bewogen was; hij behoorde tot de jonge katholieke dichters (waaronder Ernest Michel en Albert Kuyle) die zich tegen het establishment keerden, zonder dat Van Oosten de stap naar het fascisme deed. Hij was van 1934 tot 1939 redactiesecretaris van De Gemeenschap. In Vuursteen stond het gedicht ‘Diplomaten’ waaruit Vestdijk de volgende regels lichtteGa naar eind52: Hun spel is nog uit de oude doos
maar wordt met hartstocht nieuw beoefend;
al is men geestelijk hulpbehoevend,
| |
[pagina 69]
| |
hier wint den wedstrijd grandioos
wie hoog speelt en gewetenloos!
Vestdijk kon niet nalaten bij deze regels op te merken: ‘Hier is misschien een spijker met een kop geslagen - wij weten het niet.’ Ook bij de poëzie van T. van Ameide had hij commentaar. Van Ameide, pseudoniem van Johan Labberton, leefde van 1877 tot 1955. Hij was eerst ambtenaar, daarna hoogleraar in Gent. Hij werkte mee aan De Beweging, waarin hij een zeker aanzien verwief met zijn essay ‘Een nieuwe rhetoriek?’ (1913). In dat essay toonde hij zich voorstander van retoriek in de poëzie. Hij gaf daar ook uiting aan in zijn bundel Eeuwige lente, die hij in 1925 schreef, maar waarvoor hij pas in de bezettingsjaren onderdak vond. Hij schreef in een inleiding tot de bundel dat hij hoopte dat nu in 1941 de ‘literaire maatstaven’ veranderd waren. Vestdijk reageert daarop, zij het uiterst voorzichtigGa naar eind53: ‘Wat de bewuste wijziging betreft kan de dichter in zooverre gelijk hebben, dat men in deze dagen oneindig veel toleranter is voor rhetoriek dan in 1925.’ Uit de rest van de recensie bleek overigens niet wat Vestdijk met deze opmerking bedoelde. Was hij het met Labberton eens of moeten we Vestdijks opmerking in deze recensie ironisch opvatten? De meest opvallende recensie uit de onderhavige reeks is die, die gewijd is aan de enige niet-Nederlandse auteur. Het is de recensie van 21 juli 1941 over de bundel Bewährung van Gerhard Schumann, die in 1940 bij Albert Langen/Georg Müller Verlag in München was verschenen. Dat uitgerekend de enige niet-Nederlandse auteur die Vestdijk in de nrc recenseerde Gerhard Schumann moest zijn. Schumann was als dichter een van de coryfeeën van de nieuwe Duitse (dus nationaal-socialistische) literatuur. In populariteit stak hij de in deel ii uitvoerig belichte frontdichter Kurt Eggers naar de kroon. Schumann was in Nederland bij de nationaal-socialisten echter minder bekend dan Eggers. Hooguit werd zijn naam bij een grotere groep nationaal-socialisten bekend doordat hij het middelpunt werd van een rel rond Jan Eekhout en zijn Groot-Duitsche Dichtkunst. Gerard Wijdeveld had Eekhout heftig aangevallen om diens ‘vertolking’ van Schumann.Ga naar eind54 Wijdeveld viel over de wijze waarop Eekhout bijvoorbeeld de volgende regels van Schumann had vertaald: Behüt den Führer und das Land
Die Kinder lass in Frieden ruhn
Wir geben als in deine Hand
Das Andre wolln wir selber tun
| |
[pagina 70]
| |
Eekhout had deze regels als volgt ‘vertolkt’: Schut immer den Leider, schut immer het land
Geef den kinderen een slaap als in dons
Vrouwen en kinderen, Heer, in uw hand.
Schumann was een specialist op het terrein van de zogenaamde ‘Führer-Gedichte’, gedichten die aan Adolf Hitler waren gewijd en waarvan we ook bij een aantal Nederlandse nationaal-socialistische dichters als George Kettmann, Steven Barends en Henri Bruning in deel ii voorbeelden hebben gezien. Een van de treffendste voorbeelden van Schumann is het uit 1941 stammende ‘Des Führers Augen’Ga naar eind55: Als Herz und Atem stockten vor dem Glühen
Im wilden Vorwärts durch die rauchenden Auen,
Als unsere Leiber ein ‘Unmöglich’ schrien
Wir spürten deine Augen auf uns schauen,
Die streng und gütig neue Kraft verliehen.
Und jeder schwieg.
Als wir den Helm kaum mehr zu heben wagten,
Umbrüllt von Tod und feuerspreienden Grauen.
Als unsere Seelen schier ein ‘Sinnlos’ klagten,
Wir spürten deine Augen auf uns schauen,
Die streng und gütig den Befehl uns sagten.
Stürm, fahre, flieg!
Als frische Gräber unsre Trauer höhnten
Und tränenlos und schwer die harten rauhen
Soldatenherzen ein ‘Warum’ aufstöhnten,
Wir spürten deine Augen auf uns schauen,
Die streng und gütig uns dem Sinn versöhnten.
Das war der Sieg.
Het was deze lyriek die door Jan van der Made zonder omwegen tot oorlogslyriek werd verhevenGa naar eind56: ‘En daar tegenover kan men alleen nog dit zeggen: zij is de kroon op al het andere. Daarin spreekt het nieuwe geluid sterker dan ooit tevoren, met den eenvoud van wie geen woord zullen zeggen om mooi te doen, om begrip te wekken of indruk te maken omdat dat alles onbelangrijk geworden is. Hier is de overgave, waarvan zoo juist gesproken werd tegenover den dood ge- | |
[pagina 71]
| |
handhaafd, dus heeft de laatste proef doorstaan. Hier slaan de vonken uit, die ver boven het belang van dezen tijd uitstijgen. Hier wringt zich een klaarheid van verstaan in den uitersten nood naar boven, die de rest van den tijd vooruit is. Hier blijft alleen Gerhard Schumann over...’ ‘Soldaat-dichter’ werd Schumann door Jan de Vries genoemd en deze citeerde met duidelijk welbehagen een aantal regels uit Schumanns strijdpoëzie om dit begrip te illustrerenGa naar eind57: Uns liebt der Tod, weil wir das Leben lieben,
Er liebt uns hart in seinem dunklen Zorn.
Denn, die vor seiner Hand wie Spreu zerstieben,
Verachtet er. Wir aber sind das Korn.
Schumann was niet alleen coryfee vanwege zijn nationaal-socialistische poëzie of vanwege de binnen het nazi-kader zo populaire Führer-gedichten, maar ook omdat hij binnen de culturele wereld in Duitsland een vooraanstaande positie innam. Dat kwam tot uiting in de vele functies die hij bekleedde, waarvan de belangrijkste waren: 1933-1945, Mitglied des Reichskultursenats; 1936-1945, Vorsitzender der Württembergischen Landesbühne; 1943-1945, Präsident der Hölderlin-Gesellschaft. De laatste functie ontleende hij aan het feit dat hij bekend stond als een vooraanstaand Hölderlin-kenner. Hij zou al zijn functies in 1945 kwijtraken. Hij was een te prominent nationaal-socialistisch dichter geweest en ook in Duitsland was er, zij het onder geallieerde leiding, een zuivering geweest. Pas bijna dertig jaar later verbrak Schumann het stilzwijgen. Hij keerde in 1974 terug met het boek Besinnung von Kunst und Leben, waarin hij liet zien dat hij bitter weinig had geleerd.Ga naar eind58 In deze essaybundel schreef Schumann onder meer over het nationaal-socialisme en over de plaats die hij binnen de Partij had ingenomen. Hij sprak heel uitvoerig over de ‘misverstanden’ die na de oorlog rond de nazi's heersten: ‘Mit einem solchen “schrecklich vereinfachenden” Schlagwort, einem solchen Kollektiv-Urteil gab “die Nazis” ebenso wenig wie “die Juden”, wird man den unzähligen lauteren, opferbereiten Frauen und Männer, Mädchen und Jungen nicht gerecht, die nichts anderes im Sinn hatten als ihrem Volk und Reich nach besten Kräften und bis zum Einsatz des Lebens zu dienen.’ De in 1911 geboren Schumann verheimelijkte in de jaren waarin de nationaal-socialisten aan de macht waren niet dat hij geïmponeerd was door de uitstraling van wilskracht van Hitler en het intellect van Goebbels. Dat was iedereen die zich met de contemporaine Duitse literatuur bezighield, bekend. Ook Vestdijk moet dat geweten hebben. Toch schreef hij in de nrc een recensie over | |
[pagina 72]
| |
de bundel van Schumann. Hoe opvallend is het geweest dat Vestdijk in juli 1941, na de inval in de Sovjetunie, na de Februaristaking en de eerste razzia's op de joden, een zo overtuigd nationaal-socialistische dichter als Schumann zo positief kon bespreken. Hij noemt Schumann ‘een der vertegenwoordigers van een neo-klassicistisch dichterschap, dat, meer dan de romantische tendenzen, die men onwillekeurig verwachten zou, in het Duitschland van heden, hoogtij viert’.Ga naar eind59 Vestdijk toonde aan dat hij het werk van Schumann kende, dat hij niet werd geconfronteerd met een voor hem nieuw fenomeen. Heel terloops typeert hij een cyclus als ‘Wir haben ein Ziel’ als een gedichtensnoer ‘waarin zich de idealen en verlangens van een oorlogvoerende natie weerspiegelen’. Al even terloops werkt hij de tegenstelling neo-classicistisch versus romantisch uit: ‘Turbulente tijden, die veel hardheid ook van den dichter vergen, zijn de romantiek pas welgezind, wanneer de verbeeldingskracht eener latere generatie er zich meester van maakt.’ Voorts beluisterde Vestdijk in Bewährung ‘verre echo's van het expressionisme’. Zijn conclusie is: ‘Als persoonlijk mengsel van deze diverse factoren, dat ook nog stand houdt in de statige hexameters, waarin het neo-klassicisme het klassicisme de hand reikt, maakt Schumann's poëzie aanspraak op waardeering.’ Dat is niet mis te verstaan. Maar er bestaat natuurlijk altijd nog de mogelijkheid dat de door Vestdijk besproken bundel zich van de andere bundels van Schumann onderscheidt. Wellicht gaat het om een bundel lyrische poëzie waarin het politieke element afwezig of ondergeschikt is. Het tegendeel is echter waar. Bewährung is een schoolvoorbeeld van nationaal-socialistische strijdpoëzie. De bundel is onderverdeeld is vier cycli en alleen de titels al doen het ergste vrezen: ‘Wir haben ein Ziel’; ‘Himmel, bist du so tief?’; ‘Erst auf der Flamme des Leids steigt die geläuterte Luft’; ‘Gegne uns, Ehrfurcht’. De gedichten in deze cycli zijn doorlopende verheerlijkingen van Duitsland, de oorlog en het soldatenleven. Het is ongelooflijk dat Vestdijk in zijn recensie deze thematiek in de beoordeling heeft kunnen vermijden. De lezers van de nrc moeten wel heel bedrogen uitgekomen zijn, als ze na Vestdijks aanprijzing de bundel hebben gekocht. Er zijn na de oorlog nogal wat auteurs gevonnist omdat ze meegewerkt hebben aan vijandelijke propaganda en we kunnen het aanprijzen van Bewährung niet anders zien. De onbekommerde koper en lezer moet, indien hij geen nationaal-socialist was, wel met ontzetting geslagen zijn toen hij merkte dat de bundel zelfs een aantal aan de Führer gewijde gedichten bevatte, waarvan twee zeer opvallend waren. Allereerst ‘Gelöbnis an den Führer’Ga naar eind60: Wir stehn wie Mauern um dich her
In Treue und Geduld,
| |
[pagina 73]
| |
Kein Opfer ist so grosz und schwer.
Wir sind in deiner Schuld.
Wir kämpfen stumm den heiligen Krieg,
Dem uns dein Wort geweiht.
Wir kennen nur das Eine: Sieg,
Und Deutschlands Ewigkeit.
Wir wissen, dasz dein Werk gelingt,
Weil Gott dein Herz erhellt.
Aus deinem Sieg des Friedens dringt
Die Freiheit aller Welt.
En ‘Führer’Ga naar eind61: Wir haben dir einmal geschworen.
Nun sind wir auf immer dein.
Wie Säche, im Strome verloren,
Münden wir in dich ein.
Auch wenn wir dich einmal nicht fassen,
Werden wir mit dir gehn.
Einst wirst du uns schauen lassen,
Was du vor uns gesehn.
Herzen wie erzene Schilde
Haben wir um dich gestellt.
Und es ist uns, als hielte
Gott durch dich seine Welt.
In geen van de publikaties over Vestdijk heb ik een woord aangetroffen over deze merkwaardige recensie in de nrc, die veel overeenkomsten vertoont met een recensie van dien aard, bijna in dezelfde periode, van filmrecensent Anton Koolhaas, zoals ik besproken heb in deel iii a. Maar mogen we ons er zo over verwonderen dat Vestdijk geen moeite had met de poëzie van de dichter-soldaat Schumann? Eigenlijk niet. Vestdijk had al eerder aangetoond weinig moeite te hebben met de nationaal-socialistische literatuur. Als vertaler uit het Duits bijvoorbeeld. |
|