Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
3We hebben in het vorige hoofdstuk gezien hoe Mirande een rapport opstelde voor het Referat Schrifttum naar aanleiding van Muiterij tegen het etmaal. ‘Vestdijk hat als Kritiker vielleicht noch grössere Qualitäten denn als Romanschreiber,’ schreef Mirande in dat rapport onder meerGa naar eind1, ‘ist aber ein intellektualistischer, zynischer, analytischer Geist. Nach dem Tode Menno ter Braaks gibt es vielleicht niemand der ihm als Kritiker gleichkommt.’ Het mag geen wonder heten dat het Referat Schrifttum na deze aanbeveling Vestdijk met meer interesse, én met argusogen, bekeek. Er moest daarom een aanvullend rapport komen en het Referat Schrifttum benaderde daar Van Ham voor, die op zijn beurt opnieuw Mirande inschakelde. Wie was Mirande? Hij was een leraar Nederlands die we in deel i al zijn tegengekomen als trouw assistent van Jan van Ham als de bestuurder van het Letterengilde. Hij was ook Lector bij de Afdeeling Boekwezen van het dvk. Als ambtenaar was hij de man die De Tijdstroom in Lochem duidelijk wees op de eisen die nationaal-socialisten aan uitgeverijen stelden. De Tijdstroom wilde een serie monografieën laten verschijnen over Kinker, Spinoza, Geulincx, Schröder en Bolland. De uitgeverij meldde dat plichtsgetrouw aan het dvk.Ga naar eind2 Mirande schreef namens het dvk terug, dat het Departement de serie monografieën wel zag zitten, maar ‘het lijkt mij niet gewenscht in Uw serie een boek over Spinoza te doen verschijnen. Er is een uitgebreide Spinozaliteratuur en U zou met den Jood Spinoza Uw gansche serie kunnen benadeelen.’Ga naar eind3 De Tijdstroom begreep de hint en liet Spinoza op eerste afroep vallen. Mirande was, of in dit geval heel wat fanatieker dan het Referat Schrifttum. Bij Van Loghum Slaterus verscheen in 1941 een dichtbundel van Anthonie Donker, Orcus en Orpheus, waarin het gedicht ‘Zaterdagochtend in een nieuwe stadswijk’ voorkwam dat begon met de regels: De joden zingen in de synagoge,
Met tromgeroffel naderen soldaten,
Dat klinkt zoo dringend door de nieuwe straten,
Zoo vreemd dooreen roept het om mededoogen.
‘Het komt mij voor dat een dergelijk gedicht geweerd dient te worden uit een bundel, welke in het jaar 1941 is verschenen,’ was de reactie van Mirande op dit gedicht.Ga naar eind4 | |
[pagina 43]
| |
Mirande zou over Simon Vestdijk in het tweede rapport dat hij maakte (en waarvan alleen de oorspronkelijke Nederlandse tekst bewaard is gebleven) heel wat positiever zijn. Hij begon met een tamelijk ambivalente stellingnameGa naar eind5: ‘Vestdijk als dokter-schrijver, heeft zich gaarne verdiept in het zieleleven van den mensch, meestal in dat van den eenigszins ongewone mensch: Vestdijk is vooral psychiater. Met name het sadisme treft men in veel van zijn werken aan, niet omdat hij er voor voelt, doch meer om het te bestrijden.’ Daarna kwamen enkele afzonderlijke publicaties aan de orde. Eerst Lier en Lancet; ‘In het geheel genomen, bevat deze bundel prachtige, scherpzinnige gedeelten, doch ook twee opstellen, welke in geen geval toelaatbaar zijn, het eene, dat over den jood Kafka, omdat een gevaar geschapen wordt voor het Germaansche scheppingswezen, het ander, omdat het een beleediging inhoudt aan het adres van Duitschland.’ Mirande doelde met dit laatste op het essay ‘Aan de bronnen der mythologie’ dat Vestdijk schreef naar aanleiding van Atlantische balladen van Hendrik de Vries. In dit essay komen twee passages voor waaraan Mirande zich kan hebben gestoord, al zou hij in zijn rapport niet expliciet zijn. In de eerste passage is Vestdijk nogal negatief over het Germaanse godendom en met wat goede wil kan dat als een belediging van het Derde Rijk worden gezien. Hij schreefGa naar eind6: ‘In hun kosmische heroïek van een nevelrijk, dat zich te weer heeft te stellen tegen een vijandige natuur die het eens verzwelgen zal, doen de Atlantische balladen minder antiek-mediterraan aan dan wel Germaansch; ditzelfde laat zich trouwens van De Vries' geheele poëzie zeggen. Het opduiken van ietwat logge ideeënantithesen, van de figuur van Loke, - waarvan een aequivalent in de Griekse mythologie vrijwel ontbreekt; Prometheus is geen “ewiger Widersacher”, doch vertegenwoordigt een incident, - is evenzeer een uiting van grübelnde barbarie als het naspoken van een gestorven koning (xx) of de fatale invloed van de dochter van een tooverheks-voedstermoeder.’ Maar dit zou nog door de beugel kunnen. Het Derde Rijk wordt echter heel rechtstreeks genoemd in de aanvang van Vestdijks essay. Vestdijks analyse van het nationaal-socialisme is zo treffend, dat déze passage wellicht Mirande ertoe bracht te concluderen dat Vestdijk als criticus misschien nog wel belangrijker was dan als romanschrijver. Vestdijk schreefGa naar eind7: ‘Dat tegenwoordig, krachtens een niet te miskennen en als zoodanig stellig te waardeeren drang naar reïntegratie, de Mythe weer aan de poorten klopt, doch (zie het Derde Rijk) aldaar slechts de allures weet aan te nemen van een bedelaar met minne bedoelingen, moet juist toegeschreven worden aan de aanwezigheid van wetenschapsmenschen en theologen onder haar promotors, bij ontstentenis van echte dichters. Alleen de dichter kan ongestraft “terug” naar het nevelvlekstadium der mythologiseering, daar waar de wetenschap in haar dienst aan de mythe de reeds ont- | |
[pagina 44]
| |
dekte sterren verzwijgen moet (d.i. “liegen”, in gewone taal) en de theologie haar waardevol monotheïstische optiek - hiërarchie onder éen zon - moet opgeven voor een ongeregelde kometenheroïek in al te menschelijke gedaante. Anders gezegd: slechts voor den dichter (den dichter “pur”) is de mythologie als actueele geesteswerkzwaamheid geen overwonnen ontwikkelingsphase, geen bijgeloof of vervalsching, - waaruit zich, terloops gezegd, de wel aardige paradox laat ontwikkelen, dat eerst de “zuivere” recht heeft op “onzuiverheid”... Juist in onzen tijd van schijnmythologie behoort de belangstelling groot te zijn voor poëzie die zich weer aan de oerbron laaft.’ Eigenlijk diende volgens Mirande alleen Else Böhler verboden te worden, om redenen die we nu al kennen. Maar zijn opmerking was in feite overbodig, omdat het boek, zoals hij zelf al vaststelde, ‘reeds aan den omloop onttrokken [is]’. En wat Meneer Visser's hellevaart betreft, dat boek zou pas later verboden worden, maar Mirande adviseerde op dit moment het boek alleen ‘uit de leesbibliotheken te verwijderen’. Het rapport wordt echt interessant waar Mirande refereert aan een gesprek dat met Vestdijk is gevoerd. Op de identiteit van Vestdijks gesprekspartner ga ik dadelijk in. Dat gesprek moet voor Mirande, die eerder vaststelde dat Vestdijk voor de oorlog anti-nationaal-socialistisch was, nogal onthullend zijn geweest: ‘Er zijn echter teekenen, die erop wijzen, dat Vestdijk het nationaal-socialisme beter begint in te zien, zelfs zou hij, zooals uit een gesprek gebleken is, aan de nieuwe orde willen medewerken. Dit moet niet beschouwd worden als opportunisme, doch als een langzaam ontkiemen van beter begrijpen.’ En verderop: ‘Vooral nu blijkt, dat Vestdijk het nationaal-socialisme leert begrijpen, dat hij wil werken in den geest van den nieuwen tijd, kan hij voor de Nederlandsche letterkunde, ook volgens nationaal-socialistische opvattingen, van groot belang zijn, waarbij vooral gedacht wordt aan zijn boeken op geschiedkundig gebied.’ In welk gesprek heeft Vestdijk zich, zoals Mirande in zijn rapport meldt, zo toeschietelijk getoond ten opzichte van de Nieuwe Orde en verklaarde hij zich bereid te willen werken ‘in den geest van den nieuwen tijd’? Volgens een mededeling van de man die in de oorlog bestuurder van het Letterengilde was en die we in deel i hebben leren kennen onder de schuilnaam Mien Proost, Hans Klomp, was het Henk Godthelp die het gesprek met Vestdijk voerde.Ga naar eind8 Henk Godthelp was een goede relatie van Mirande en daarnaast een vriend van Vestdijk. Vestdijk moet zich na het gesprek dat hij met Godthelp heeft gehad, een stuk zekerder hebben gevoeld over zijn toekomst en we mogen aannemen dat het om hetzelfde gesprek ging waar Mirande aan refereerde. In ieder geval schreef Vestdijk aan Johan van der WoudeGa naar eind9 dat hij begrepen had dat de ambtenaren van het Departement minder op hem gebeten waren dan hij had | |
[pagina 45]
| |
verwacht. Bovendien, zo verzuchtte Vestdijk, zou aan alle misère, al zou het misschien nog tien jaar duren, een einde komen. Natuurlijk moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat Godthelp zowel naar Vestdijk als naar Mirande toe maar wat heeft gezegd, alleen maar om de lieve vrede te bewaren. Aan Vestdijk vertelde hij dat zijn vriend Mirande wat genuanceerder over hem dacht (wat geen wonder is als hij zulke positieve informatie over de auteur kreeg) en tegen Mirande had hij eerder gezegd dat Vestdijk wat aardiger over het nationaal-socialisme was gaan denken, waardoor Mirande wat genuanceerder over Vestdijk ging denken, enzovoort. Alles bijeen reden genoeg om deze intrigerende postillon d'amour wat nader te leren kennen. Met Mirande had Godthelp al jaren veel contacten. Beiden waren leraar Nederlands, beiden waren Lector bij het dvk en beiden schreven ook voor het nationaal-socialistische Het Nationale Dagblad, op een gegeven ogenblik zelfs vrij snel achter elkaar over hetzelfde onderwerp: Jan Eekhout. Godthelp ging in op de schrijver Eekhout als kameleonGa naar eind10: ‘Nu eens dacht “men” dat Eekhout katholiek zou worden, dan weer calvinist. Men kon eigenlijk (gelukkig!) nooit goed vat op hem krijgen. Gelukkig maar, zei ik: ja, want nu is hij van ons allemaal, kan geen enkele groep in ons zoo graag groepjes makende en grensjestrekkende volk hem zijn etiketje opplakken! Eekhout is van óns volk, van onzen bodem, van onze taal. Ook van onze taal. Hij verrijkt die scheppend grootelijks.’ Enkele maanden later werd Eekhout ervan beschuldigd plagiaat te hebben gepleegd. De beschuldigende vinger werd naar hem uitgestoken door 's-Gravesande. Mirande nam het voor Eekhout op en hij ontwikkelde een opvallende verdedigingstechniek. Het bleek dat de normen bij de nationaal-socialisten ook ten aanzien van het plegen van plagiaat heel wat ruimer lagen dan bij niet-nationaal-socialisten, want, aldus MirandeGa naar eind11: ‘Volksche kunst kan zich niet storen aan oorspronkelijkheidseischen, daarvoor heeft ze te veel haast. Ze wil voor en door het volk wezen in de kortst denkbaren tijd. Daarom zullen er veel oude motieven, heele bekende zinnen zelfs, verwerkt worden in kunstwerken van onze bewogen dagen. Hoofdzaak zij, dat er desondanks een boek, een drama ontstaat, hetwelk het volk opstuwt tot zuiverder en belangrijker leven.’ We weten niet wat Vestdijk in deze periode van Eekhout vond. We kennen alleen zijn mening over de Eekhout van voor de oorlog, maar toen had deze zich nog niet in het openbaar tot het nationaal-socialisme bekeerd. Vestdijk heeft zich voor de oorlog niet afwijzend betoond ten opzichte van de door Mirande en Godthelp zo hoog geschatte schrijver. In 1935 zou hij tegenover 's-Gravesande Eekhout als een talentvolle jongere typerenGa naar eind12, al noemde hij maar drie ‘talentvolle’ jongeren: Eekhout, De Bourbon en Noordstar, wat dus meer zegt over het inzicht van Vestdijk in het talent van de komende generatie dan over Eekhout, | |
[pagina 46]
| |
De Bourbon en Noordstar. Overigens is het curieus op te merken dat Vestdijk in het interview lovend sprak over Albert Helman, nog niet wetend dat Helman hem later zou bekritiseren en hij daarna het talent van Helman heel wat minder hoog schatte.Ga naar eind13 In december 1940, zeven jaar nadat Vestdijk Eekhout ‘talentvol’ had genoemd, zou Vestdijk Eekhout in Groot Nederland recenseren. Eekhout had net Kalevala geschreven. Dat hij nationaal-socialist was, was genoegzaam bekend. Het was een opvallende recensie die Vestdijk schreefGa naar eind14: ‘In woordkeus en zinsbouw signaleert men, nog meer dan in de Gilgamesch-vertaling, bepaalde archaïsmen en dialectische wendingen, ook wel germanismen (“ontklimperen”), die een precieuzen of gewrongen indruk zouden kunnen maken, ware het niet, dat deze “dichterlijke taal” kennelijk uit innerlijke noodzaak ontsproot. Het is een middel om een volksche [cursivering van mij, av] geest op te roepen, een middel als geen ander, en men kan niet anders dan erkennen, dat Eekhout dit middel met technisch meesterschap hanteert.’ De recensie werd geschreven toen Nederland al een halfjaar bezet was en dan is het gebruik van het begrip ‘volksch’ op z'n zachtst gezegd toch wel heel opmerkelijk te noemen. Waarom merkwaardig? Omdat we ervan mogen uitgaan dat het woord ‘volksch’ in die periode een te beladen begrip was om zo onbekommerd te gebruiken. Dr. M.C. van den Toorn publiceerde jaren her een handig essay om het gebruik van het begrip ‘volksch’ wat beter te plaatsen: Dietsch en volksch. Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland. ‘Het meest opvallende was echter het woord volksch,’ aldus Van den ToornGa naar eind15, ‘dat met recht een typisch nsb-woord mag heten. De betekenis die de lexicografen eraan geven, is “aan het volk eigen”; in de betekenis “nationaal” wordt het afgekeurd als onnederlands. Daarbij wordt dan gewezen op de nationaal-socialistische smetten die aan dit woord kleven.’ Van den Toorn toont aan dat het begrip ook wordt gebruikt in supra-nationale zin, maar hij komt wel tot de conclusieGa naar eind16: ‘Het heeft er veel van weg dat het gebruik van volksch een incrowd-kenmerk is: wie het gebruikt, was evident een nationaal-socialist, of het begrijpelijk was, deed er minder toe.’ Het voert natuurlijk te ver om deze typering van de gebruikers van het woord ‘volksch’ toe te passen op Vestdijk, maar wel mogen we concluderen dat Vestdijk met zijn positieve benadering van de nationaal-socialistische Jan Eekhout, gekoppeld aan het woord ‘volksch’, de nieuwe machthebbers een eind tegemoetkwam. We zullen in een volgend hoofdstuk nog zien dat Vestdijk als recensent ook in andere organen dan Groot Nederland zeer ruime normen hanteerde. ‘Volksch’ was hoe dan ook een begrip dat Godthelp en Mirande veelvuldig gebruikten in hun gezamenlijke, in 1940 verschenen, Het Dietse lied in de Middeleeuwen, nadat ze enkele jaren eerder al gezamenlijk het schoolboek Het nieu- | |
[pagina 47]
| |
we Nederlandsche proza in novellen op de markt hadden gebracht. De bedoeling van de samenstellers van Het Dietse lied in de Middeleeuwen was heel duidelijkGa naar eind17: ‘[...] om ons volk geestelijk krachtig en gelukkig te maken, om een tegenwicht te scheppen tegen de egalizerende en vervlakkende tendenzen van onze hedendaagse vertechnizeerde kultuur. Zolang van systematische volksopvoeding in nationaal-historische zin nog geen sprake is, is 't toch zaak om te doen wat er onder de gegeven omstandigheden gedaan kan worden. En gelukkig zijn er velen die hun beste krachten geven om in die richting voor ons volk werkzaam te zijn.’ Aan het einde van de oorlog zou Godthelp nog, los van Mirande, een schoolboek uitgeven, Actief lezen, een uitgave van Van Goor. Godthelp kende het gezin Vestdijk al lang. Zijn vader had in Harlingen op dezelfde school les gegeven als de vader van Vestdijk. Het zal een herinnering aan deze periode zijn geweest die Vestdijk ertoe bracht om een gedicht, ‘De deserteur’, aan Henk Godthelp op te dragenGa naar eind18: Met de haven in zicht is hij vergaan:
Twee maanden scheidden hem van 't eindexamen;
De loodsen vergaderden beangst, kwamen
Tezaam voor éen weerbarstige bazaan!
Overigens was deze deserteur niet Henk Godthelp zelf. Het gedicht was geschreven rond de lotgevallen van een klasgenoot van Vestdijk, Jan Prins. Henk Godthelp, die leefde van 1898 tot 1968, was een van de leraren van Hans van Straten, toen deze in de bezettingsjaren aan de School voor Taal- en Letterkunde Nederlands van Henk Godthelp kreeg. Hij moet zijn nationaal-socialistische ideeën goed voor zijn leerlingen verborgen hebben gehouden, gezien de herinnering die Hans van Straten aan hem hadGa naar eind19: ‘Hij deed alles om bij zijn leerlingen het vuur voor de letteren aan te blazen, of het nu ging om de poëzie van jonker Jan van der Noot of om een van de zeer weinige literaire werken die in dat seizoen in de boekhandel [het cursusjaar 1943-1944, av] zijn verschenen, Achter groene horren van J. van Oudshoorn (wat dit boek betreft was zij geestdrift aan mij verspild, ik heb het nooit gelezen). Toen ik na een afwezigheid van bijna twee jaar als gevolg van oorlog en ziekte weer contact opnam met de school, vernam ik dat Godthelp in de oorlog Duitsgezind was en derhalve was ontslagen. In de leraarskamer had hij eens opgemerkt “dat de Duitsers de oorlog nu maar moesten winnen”, of woorden van gelijke strekking. Dat veraasde mij hogelijk, want als ik iemand had aangezien voor een Nederlander-van-de-goede-kant, dan H. Godthelp. In tijden van oorlog en bezetting, van revolutie en omwenteling komen altijd figuren voor die met het linkerbeen in het | |
[pagina 48]
| |
ene en met het rechter in het andere kamp staan. Zulke figuren kunnen uitstekende diensten bewijzen, doordat zij een zekere mate van communicatie verzorgen tussen partijen die niet rechtstreeks met elkaar communiceren. Het noodlot van deze figuren is dat zij, zodra rustiger tijden aanbreken, hun functie verliezen en opzij worden geschoven. Dit is ook met Godthelp gebeurd.’ Zoals gezegd: de geruststellende berichten van Godthelp naar Vestdijk toe over de veranderde houding van het dvk (een verandering waarvan Vestdijk dus in december 1941 aan Van der Woude melding maakte) moeten de angst van Vestdijk hebben verminderd. Want die angst had hij. Daaruit moeten we zijn reactie verklaren op een stuk dat D.A.M. Binnendijk had geschreven in het septembernummer 1941 van Groot Nederland. Daarin schreef BinnendijkGa naar eind20: ‘In tegenstelling tot de volgorde, die voor deze Amsterdammers in acht wordt genomen, acht ik hen naar hun poëtisch belang het zuiverst aldus gerangschikt: Den Brabander, Hoornik, Van Hattum en, als wij ons nu eindelijk eens geheel van deze quasi-schoolsche systematiek mogen bevrijden, stel ik Eric van der Steen (die overigens aan bundellange momenten van inzinking kan lijden) zonder aarzeling voorop. Wellicht berust Vestdijks voorkeur voor Van Hattum op zijn bijzonder ontwikkelden zin voor spitsvondige satire en perverse verbeelding: mijn voorkeur voor een magisch en cantatief geworden realiteitservaring drijft mij juist een tegengestelde waardeeringsrichting uit.’ Vestdijk schrok. Hij wilde in dit tijdsgewricht beslist niet op deze wijze in de publiciteit komen. Hij zat dan wel in de redactie van Groot Nederland, maar nu wreekte zich het feit dat hij, zoals we nog zullen zien, weinig greep meer had op de inhoud van het blad. Hij schreef Binnendijk een brief, waarin hij verzocht zijn naam voortaan buiten de kolommen van Groot Nederland te houden omdat zeker de stelling dat hij een bijzonder ontwikkelde zin voor perverse verbeelding zou hebben koren op de molen van de nationaal-socialistische critici zou zijn, die hem toch al in toenemende mate op zijn huid zaten.Ga naar eind21 Binnendijk antwoordde hem onmiddellijk en hij gaf in zijn brief toe dat hij met het schrijven van deze zinnen de consequenties voor Vestdijk niet had ingezienGa naar eind22: ‘Inderdaad. Paccavi. Het is werkelijk alleen uit naïviteit gebeurd,’ schreef hij boetvaardig aan Vestdijk. Het hield overigens niet in dat Binnendijk de woorden zelf terugtrok, alleen erkende hij dat ze konden worden misverstaan. Hij wilde wel, zoals hij zich later herinnerde, Vestdijk beloven diens naam niet meer te noemen, ‘aangezien ik er begrip voor had, dat zijn angst hem dat verzoek had ingegeven. Mij dunkt, dat deze belofte mijnerzijds in redelijkheid onmogelijk iets anders kon betekenen dan dat ik een collega, met wie ik sinds jaren op de vriendschappelijkste wijze omging, terwille wenschte te zijn, ook al had hij de passus, die door hem was geïncrimineerd verkeerd gelezen. Ik heb hem in mijn antwoord daarop nadrukkelijk opmerkzaam gemaakt’.Ga naar eind23 | |
[pagina 49]
| |
De dag daarop schreef Vestdijk een vriendelijke brief aan Binnendijk, waarin hij de excuses accepteerde.Ga naar eind24 Binnendijk zou later zijn versie geven van de onder zijn beheer berustende briefGa naar eind25: ‘Eén dag later, op 7 september 1941, ontving ik als antwoord een brief, waarin hij zich enigszins verontschuldigde voor zijn kleinzerigheid en die, in hartelijke toon gesteld, waardering uitsprak voor mijn werk en het voorstel behelsde, na de oorlog onze gezamenlijke briefwisseling in essays te beginnen. Over zijn angst voor de nationaal-socialistische pers, die het motief voor zijn verzoek was geweest, schreef hij aan het begin van zijn antwoordbrief niet meer dan éen korte alinea. En verder, dat hij indertijd op een brief van Jac. van Hattum over een publicatie van Vestdijk, die Van Hattum persoonlijk had gegriefd, en, net als jij nu, volkomen argeloos en te goeder trouw had gehandeld.’ Wie dit leest zal denken: nu is de zaak voorbij en afgehandeld. Maar niet voor Vestdijk. Hij gaf Binnendijk dan wel de indruk dat hij wat al te fel had gereageerd en dat de zaak uit de wereld was, in werkelijkheid morde hij tegen Johan van der Woude na. Uit zijn brief bleek ook dat hij de excuses van Binnendijk dan wel had aanvaard, maar dat de affaire hem nog steeds hoog zat en dat hij er ook meer achter zocht.Ga naar eind26 Hij meldde aan Van der Woude dat hij Binnendijk een brief op poten had gestuurd en dat deze daarop onmiddellijk zijn excuses had aangeboden. Dat is oud nieuws voor ons, maar Vestdijk koppelde er een beschouwing aan vast die wel nieuw was. De hele geschiedenis beschouwde hij als een symptoom van de ontwikkeling van de laatste tijd. Het had hem, naar zijn zeggen, persoonlijk weinig beroerd, maar hij vond het toch merkwaardig dat een man als Binnendijk een terminologie gebruikte die hij in Vestdijks visie twee jaar eerder nooit gebruikt zou hebben. De brief eindigde op berustende toon toen hij stelde dat hij niemand iets kwalijk nam, omdat iedereen zijn eigen problemen op zijn eigen manier moest oplossen en dat hij het probleem zelf wel interessant vond. Was het overigens waar, zoals Vestdijk schreef, dat Binnendijk voordien bepaalde terminologie nooit gebruikte? Dat is nog maar de vraag. In aNti-schUnd kwam hij jaren eerder tot een onverholen antisemitische opmerking die in de bezettingsjaren niet zou hebben misstaan. Hij viel Mourik van Meersen aan met de opmerkingGa naar eind27: ‘Afgezien van de hierboven omschreven, gedeeltelijken inhoud van Van Meersen's artikelen, is de toon ervan misschien bij bepaalde, meer oostersche, rassen zeer gewild...’ In hetzelfde aNti-schUnd was overigens een andere tegenstander van Vestdijk, Albert Helman, ook niet vies van een zeker antisemitisme, getuige de inleiding van zijn artikelGa naar eind28: ‘Breng ze u eens even voor de geest, Sem, Cham en Japhet: Querido, Saalborn en Schäfer, de groote beoordeelaars van literatuur, tooneel en muziek. Wie ze kent, is langs optischen weg reeds geheel ingelicht...’ | |
[pagina 50]
| |
Vestdijks opmerkingen over Binnendijks terminologie kunnen mutatis mutandis natuurlijk ook op hem zelf toegepast worden. Zijn gebruik van het begrip ‘volksch’, enkele maanden ná het begin van de bezetting door de Duitse troepen, loog er immers ook niet om. Maar wellicht is dat de reden dat Vestdijk het probleem, waar Binnendijk in zijn visie mee zat, interessant vond: het was namelijk ook zíjn probleem. Johan van der Woude voelde met Vestdijk mee. Hij antwoordde hem per kerende postGa naar eind29: ‘De Binnendijk-geschiedenis is, zonder twijfel, een symptoom, en staat niet alleen,’ was hij het met zijn vriend eens. Ook Van der Woude had zo zijn grieven: ‘Vandaag kreeg ik een bespreking, of wat je maar zoo noemt, van Halbo C. Kool in Cr. Bulletin in handen over Derk Waterman, - waaruit zonneklaar blijkt dat hij Otto Weininger niet kent, - hetgeen overigens nog geen doodzonde hoeft te zijn, - maar dat tevens zulk een voorbeeld is van een “infiltratie” uit het Oosten. De man schrijft notabene: “Maar wanneer men dan tot de ontdekking komt, dat deze (mijn) figuren, hoe realistisch zij soms ook worden uitgebeeld, toch altijd weer symbolen zijn voor gemeenschappen, - een geslacht, - een volk, - etc...” of: “...misschien omdat zijn verhaal, zulks in tegenstelling tot zijn gedachtegang, te zeer, te opzettelijk (!) uitgaat van het individu? Nog altijd verwacht ik dat hij op een goeden dag onbekommerd zal uitgaan van een gemeenschap en dan een boek (!) schrijven, waarvan de held voor mijn part een gedrocht (een Kool-gedrocht?) mag zijn, maar in elk geval een organisch en strijdbaar geheel met zijn achtergrond zal vormen” (!!!).’ Van der Woude citeerde Halbo Kool bijna letterlijk (alleen in de werkelijke tekst staat ‘te opzettelijk’ tussen aanhalingstekens en met een vraagteken.Ga naar eind30 Overigens lijkt zijn gram behoorlijk overtrokken. Wellicht schreef hij het om Vestdijk te plezieren en hem de indruk te geven dat hij niet alleen stond in zijn zorgen. Hij kwam dan ook zowel ten aanzien van Kool als Binnendijk tot de conclusie: ‘Wel, wel! Ik merk, dat het ressentiment der precies even tweederangsfiguren als B. en K., zich op een semi-fatsoenlijke wijze uit in zulke korte hoofdknikjes naar de terminologie, - en zonder twijfel heeft K. te lang gewacht met ontslag nemen van het volk. Hij is er volksch van geworden. Het lust mij trouwens nog minder dan jou om in deze pap halffatsoen te roeren. Het is, geloof ik, niet eens “gebrek aan houvast”, evenmin karakterloos, maar een beheerscht gezwaai met de armen, - beheerscht, dankzij de suggestie dat zij op drijfzand staan; - of misschien dat ook álles drijft, behalve hun privé-plekje. Het ergert mij niet; een tweede schiftingsproces: de gaatjes zijn ditmaal wat kleiner, en het ressentiment vertoont zich in den vorm van door de gaatjes kringelende straaltjes grijze rook.’ Van der Woude had zich in zijn kritiek op Halbo C. Kool overigens beter kunnen matigen, want op Kool viel niets aan te merken; hij heeft geen enkele neiging tot collaboratie vertoond. Vanaf het begin treffen we hem aan bij be- | |
[pagina 51]
| |
sprekingen die hebben geleid tot het kunstenaarsprotest dat ontstond bij de instelling van de Kultuurkamer, en vlak daarna was hij betrokken bij de oprichting van de Centrale Kunstenaars Commissie, een illegale organisatie waarin ook Henriëtte van Eyk en Han Hoekstra actief waren en die zich bezighield met de financiële ondersteuning van kunstenaars die in de illegaliteit werkzaam waren of die moesten onderduiken. Bij Hans Mulder lezen we meer over de activiteiten van deze ckc, onder andere over de wijze waarop schrijvers die zich niet wensten aan te sluiten bij de Kultuurkamer in hun onderhoud voorzagen.Ga naar eind31 ‘Henriëtte van Eyk catalogiseerde een nogal pornografisch getinte bibliotheek (en leefde een tijdje van de opbrengst van haar moeders bontmantel!). Sommigen gingen in de handel. Henriëtte van Eyk: “Maurits Dekker zette een fabriekje op poten en ging daarnaast in de waarzeggerij. Ik heb hem tot mijn spijt nooit in actie gezien, maar het moet een indrukwekkend schouwspel zijn geweest: een halfdonkere kamer, wierook, Maurits met een tulband op z'n hoofd en een bruinpluchen tafelkleed om zijn schouders.”’ Een jaar na het conflict tussen Vestdijk en Binnendijk verscheen van de laatste Gewikt, gewogen. In deze bundel stond ook het omstreden artikel uit Groot Nederland afgedrukt, maar in Gewikt, gewogen was het woord ‘perverse’ vervangen door ‘ingewikkelde’.Ga naar eind32 De jaren gingen voorbij, tot in 1968 voor de eerste maal de briefwisseling tussen Theun de Vries en Simon Vestdijk werd gepubliceerd; toen kon Binnendijk tot zijn stomme verbazing lezen wat Vestdijk op 20 november 1941 aan Theun de Vries had geschrevenGa naar eind33: ‘Ik heb dezen gek [Binnendijk dus, av] onmiddellijk geschreven, of hij voortaan zijn smoel over mij kan houden, in lovenden of lakenden zin, en hij heeft “beloofd”, dat hij dat zou doen! Frissche jongens. Ik heb Binnendijk volkomen door, maar kan niets “bewijzen” natuurlijk, - en dan nog.’ Binnendijk was werkelijk onthutstGa naar eind34: ‘Het bijzonder grievende en onthutsende voor mij is, dat ik van 1941 tot 1968 in de waan heb verkeerd, dat er tussen Vestdijk en mij een ongeschonden vriendschappelijkheid had bestaan, waarvan onze omgang en onze briefwisseling in die lange periode getuigen.’ We moeten overigens constateren dat Vestdijk niet alleen Binnendijk op deze manier heeft behandeld. In deze periode verloochende hij zijn vrienden wel heel gemakkelijk. In de brief aan Theun de Vries waarin hij zijn gal spuugde over Binnendijk kwam ook de negatieve kritiek van Johan van der Woude in Groot Nederland over Vox humana van Theun de Vries ter sprake. De Vries had zich boos gemaakt over deze recensie. Hoe negatief de recensie was, mag blijken uit de volgende stelling van Van der WoudeGa naar eind35: ‘Vestdijk is daarentegen de verklaarde vijand van wat De Vries onder belangrijke cultuur verstaat, en zijn werk is er, om te bewijzen, dat hij hiertegen welbewust te velde trekt. Ook de poging, Vestdijk na een reeks “burgerlijke” loftuitingen zonder veel zin, te classe- | |
[pagina 52]
| |
ren als de “klinische-onderzoeker-die-over-methode-beschikt”, doch “het gezonde bloed niet meer van het zieke weet te onderscheiden” is niet alleen eenzijdig, maar tevens onbehoorlijk kortzichtig; daarmee schaart De Vries zich onder hen, die niet de moeite hebben genomen Vestdijk's werk inderdaad te lézen, om dan tenminste te erkennen, dat er verschil bestaat tussen psychologie en psychiatrie.’ Dat Theun de Vries nijdig was en zijn boosheid spuide bij Vestdijk kwam niet alleen omdat hij Vestdijk als een vriend beschouwde, maar ook omdat hij in de nrc had gelezen dat Vestdijk wel bewondering had voor Vox humana, al had hij zijn bezwaren tegen het historisch materialisme als uitgangspunt voor poëziekritische beschouwingenGa naar eind36: ‘Dit ligt niet aan De Vries’ poëziegevoeligheid, die aanzienlijk is; het ligt aan een overschatten van de sociale taak der dichtkunst in haar lyrische, d.i. meest eenzelvige gedaante. Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn naar aanleiding van het in velerlei opzicht overigens zoo geslaagde opstel over schrijver dezes. Maar dergelijke bezwaren doen niets af aan het belang van den bundel, dien men begroet als een aanwinst, en inderdaad ook als een verruiming van onze essayliteratuur. Om verwarring te voorkomen in de gecompliceerd liggende verhoudingen: Van der Woude was dus geërgerd door het essay van Theun de Vries en De Vries op zijn beurt was boos op de reactie van Van der Woude in Groot Nederland. En Vestdijk? Die probeerde kool en geit te sparen. Op 20 november 1941 schreef hij Theun de VriesGa naar eind37: ‘Ik kan me voorstellen, dat het stuk van Van der Woude geen prettige lectuur voor je vormde. Het is inderdaad geen “critiek”, maar meer een aaneenschakeling van boutades. Ik had het stuk niet gelezen voordat het erin kwam, maar hoewel ik het er niet mee eens ben, zou ik het zeker niet hebben tegengehouden, hoe onaangenaam het in het algemeen voor mij is, wanneer de kroniekschrijvers van Groot Nederland mij noemen, of verdedigen, of zachtjes becritiseeren [...] Maar Van der Woude meent het niet zoo kwaad. Uit een brief die hij mij over deze kwestie schreef, blijkt, dat hij hoogst verontwaardigd was over je essay over mij, en er wellicht dus meer achter heeft gezocht dan erin staat. Dit verklaart dan wel den eenigszins eigenaardigen vorm van zijn critiek, die niets anders is dan een aanval, of, van zijn standpunt uit, tegenaanval. Ik zal hem nu maar eens onder het oog trachten te brengen, - maar uiteraard is deze zaak vrij delicaat, - dat er waarlijk wel andere “tegenstanders” zijn, waartegen hij mij... zou kunnen verdedigen, wanneer dit in dezen tijd tot de mogelijkheden behoorde. Door termen als “bedorven bloed” is hij blijkbaar op een dwaalspoor gebracht; en afgezien nog van dit “misverstand” zou het mij, zooals ik al zei, inderdaad aangenamer zijn, wanneer men deze zaken, mij betreffend, voorloopig maar onaangeroerd liet.’ Theun de Vries moet werkelijk gedacht hebben dat Vestdijk geheel aan zijn | |
[pagina 53]
| |
kant stond, zowel de recensie van Vestdijk in de nrc als deze brief gaven daartoe alle aanleiding. Hij moet ook hebben verwacht dat hij Van der Woude zou kapittelen. Maar wat schreef Vestdijk in werkelijkheid aan Van der Woude, en nog wel op dezelfde dag dat hij de brief aan Theun de Vries had geschreven? Iets geheel anders.Ga naar eind38 Vestdijk begon met Johan van der Woude gerust te stellen door hem mede te delen dat hij door moest gaan op de wijze waarop hij dat al had gedaan, volkomen tegengesteld dus aan de belofte die hij aan Theun de Vries had gedaan. Verder schreef hij dat De Vries had gereageerd op zijn stuk in Groot Nederland over Vox humana, wat Vestdijk enkele ironische opmerkingen aan het adres van Theun de Vries ontlokte omdat deze volgens Vestdijk had laten merken dat hij een grote bewondering voor Vestdijk had. Vestdijk verzekerde daarop Van der Woude dat hij er in was geslaagd om de boosheid van Theun de Vries te temperen. De Vries was in de visie van Vestdijk nu eenmaal een man die beheerst werd door zijn politieke overtuigingen en zeker door doctrines ten aanzien van de sociale taak van de kunst en de kunstenaar. Maar, zo voegde Vestdijk eraan toe, Theun de Vries staat in ieder geval aan de goede kant. Hij wees Van der Woude erop, dat De Vries indertijd bij hem, Vestdijk, door het gebruik van belaste termen als ‘bedorven bloed’ een verkeerde indruk had kunnen maken, maar hij was ervan overtuigd dat De Vries dat soort termen nu niet meer zou gebruiken. Aan het slot van zijn brief vroeg hij aan Van der Woude begrip voor zijn moeilijke positie als ‘tijdschriftleider’. Wat hij als ‘tijdschriftleider’ te verduren kreeg, zullen we later nog zien.
Intussen had Vestdijk van Uitgeverij Contact de opdracht gekregen om een bloemlezing te maken, getiteld Verhalen van de zee. Hij vertaalde daartoe verhalen van Joseph Conrad, Daniel Defoe, W. Jacobs, Rudyard Kipling, Jack London, W. Somerset Maugham en Robert Stevenson. Begin februari schreef hij aan G. de Neve, directeur van Contact, dat hij de ‘zeebloemlezing [...] in de eerste helft van volgend jaar zou kunnen afmaken; er zijn ongeveer 250 pagina's van vertaald, zoodat er niet meer dan ongeveer 130 resten; dat is niet zooveel. Politieke beteekenis, in verband met wat u schrijft, hebben deze verhalen niet, als ik mij goed herinner; trouwens, zelfs in dat geval zouden wij de noodige wijzigingen kunnen aanbrengen. Maar de autoriteiten zijn tegen alles wat Engelsch is, voorzoover ik weet.’Ga naar eind39 Dat de autoriteiten tegen alles wat Engels is waren, mag je wel zeggen. Engelse schrijvers waren doodeenvoudig verboden, maar Vestdijk wilde dat absolute woord niet uitspreken. De gebeurtenissen rond Muiterij tegen het etmaal moeten nog vers in zijn geheugen hebben gelegen. Wellicht was hij bang dat De Neve | |
[pagina 54]
| |
het hele vertaalplan zou afgelasten, wat voor hem nare financiële gevolgen zou hebben. ‘Mochten de beide bloemlezingen [Verhalen van de zee zou in twee delen verschijnen, av] nog niet doorgaan, dan is het toch in elk geval iets voor later,’ schreef hij De Neve, waarna hij ijlings vervolgde met: ‘Het zou inderdaad wel prettig zijn, indien ik voor de zeebloemlezing een voorschot zou kunnen ontvangen. Ik zou zeggen: stuurt u mij 200 gulden.’ De Neve was een tamelijk gemakkelijk mens en in ieder geval niet een uitgever die snel problemen zou maken. Op het aanbod van Vestdijk ‘de noodige wijzigingen aan te brengen’, reageerde hij niet eens. Hij sloot doodeenvoudig in zijn antwoordbrief een cheque van tweehonderd gulden in en schreefGa naar eind40: ‘Zodra wij bericht ontvangen van het Departement t.a.v. de engelsche vertalingen, zullen wij U op de hoogte stellen.’ Toch bleek dat Vestdijk niet geheel overtuigd was door dit antwoord. Een dag later stuurde hij Contact voor alle zekerheid opnieuw een brief.Ga naar eind41 Hierin noemde hij met name twee uit het Duits vertaalde fragmenten, namelijk van de auteurs Kellermann en Storm. Achter Kellermann plaatste hij het woordje ‘Duitsch’ en hij onderstreepte het woord, achter Storm opnieuw‘Duitsch’, maar nu zelfs driemaal onderstreept. Het lijkt een handige zet om de autoriteiten vriendelijker te stemmen. Toen na de oorlog, in 1976, de bundel alsnog uitkwam, bleken deze beide fragmenten niet opgenomen. Vestdijk had ze duidelijk gebruikt omdat de nieuwe tijdgeest daarom vroeg. Het is merkwaardig dat Vestdijk in deze periode, toen hij dus volop met vertalingen bezig was, op 31 december aan Theun de Vries meende te moeten schrijvenGa naar eind42: ‘En vertalen doe ik heelemaal niet meer; de herinnering daaraan is een nachtmerrie gelijk.’ Jaren later reageerde De Vries nogal teleurgesteld op de wetenschap dat Vestdijk hem maar wat op de mouw speldde. ‘Ik weet niet waarom V. mij verzweeg dat hij aan het vertalen was van de zeeverhalen voor Contact,’ schreef hij mij.Ga naar eind43 ‘Soms wilde hij bepaalde “inmenging” afweren. Dit zal ook wel weer zo iets geweest zijn.’ De inleiding voor Verhalen van de zee had Vestdijk al geschreven en die verscheen in het januari-nummer 1942 van Criterium onder de titel ‘Eenige proefjes zout water’. Daarin legde hij uit waarom het vooral Engelstalige auteurs waren die in de bloemlezing zo ruim waren vertegenwoordigdGa naar eind44: ‘Waarom zijn de eigenlijke zeeschrijvers steeds Angelsaksers geweest? De Engelschen vormden vanouds de zeevarende natie bij uitnemendheid. Maar de Hollanders hebben minstens even oude rechten, en toch is bij ons de literaire belangstelling voor de zee pas iets van de laatste decennia; wanneer men afziet van de gedeeltelijk nog zeer leesbare schetsen van Werumeus Buning [Vestdijk doelt hier niet op zijn tijdgenoot J.W.F. Werumeus Buning, maar op A. Werumeus Buning, die leefde van 1846 tot 1933 en die in de negentiende eeuw bekend werd met zijn humo- | |
[pagina 55]
| |
ristisch bedoelde zeemansverhalen, av]. Ook in Frankrijk, en misschien zelfs in Duitschland bestaat een volstrekte wanverhouding tusschen de maritieme belangen van de natie en den maritiemen weerklank in de literatuur. Met Hugo, Jules Verne, Loti, Mac Orlan eenerzijds, Storm, Kellermann, Hauptmann en Hauser anderzijds, is men al haast uitgepraat, en dat zijn geen van allen in de eerste plaats groote zeeschrijvers. Aan het ras alleen kan het niet liggen, want Conrad was een Pool, Poe was van Fransche, en Melville, als ik mij niet vergis, van Duitsche origine.’ Johan van der Woude deed het na de oorlog voorkomen of Vestdijk in de oorspronkelijke opzet van de bloemlezing ook werk van Nederlandse auteurs wilde opnemenGa naar eind45: ‘In zijn eerste opzet heeft hij ook werk van Nederlandse auteurs opgenomen, maar hij schrapte deze om tijdens de oorlog moeilijkheden met de Duitse bezetter te voorkomen.’ Deze informatie is niet conform de waarheid. Uit niets blijkt dat Vestdijk werk van Nederlandse auteurs wilde opnemen: de brieven aan De Neve spreken juist andere taal. En welke moeilijkheden zou Vestdijk dan van de bezetter te verwachten hebben? Zou hij schrijvers uitkiezen die zich niet bij de Kultuurkamer hadden aangesloten? Dat zou het enige zijn, maar we zien aan de andere kant dat hij bewust koos voor een groot aantal Engelstalige auteurs waarvan hij op zijn vingers kon natellen dat ze ook geweigerd zouden worden. In werkelijkheid kwam het plan om Nederlandse schrijvers in de bloemlezing op te nemen pas in 1944 op en nog niet eens in het hoofd van Vestdijk, maar in dat van de uitgever, zoals mag blijken uit een brief aan Theun de Vries van 3 april 1944Ga naar eind46: ‘Ik moet een zeenovelle of - fragment van je hebben! Dat zit zoo: De Neve wil mijn Engelsche bloemlezing met Hollandsche stukken uitbreiden, en hoewel jij nu niet bepaald een “zeeschrijver” bent, wou ik je er toch graag bij hebben. Speciaal een novelle voor dit doel te schrijven durf ik je niet vragen, omdat ik maar al te goed (we) et hoe vervelend zulk bestelwerk kan zijn; maar ik maak mij sterk, dat er uit je “avonturenroman” wel een geschikt fragment te lichten zal zijn, van 16 tot ± 30 pag. Naar wat je me ervan vertelde zou dit fragment zeer goed onder de afdeeling “De zee en het eiland” vallen. Dit zou prettig zijn, omdat ik voor deze afdeeling weinig andere dingen heb. Laat me dus even hooren, of mijn vermoeden juist is, en hoe lang het stuk ongeveer is. Met toezenden is geen haast, daar ik mij met de Hollandsche stukken pas ga bemoeien, als de vertaling klaar is.’ Even verderop: ‘Vertalen is momenteel het eenige wat ik doe. Dat ding moet tóch klaar, daarom beter nu dan wanneer ik weer in een productieve periode ben. O ja, zeg, “De zee en het eiland” hoef je niet al te rigoreus op te vatten; wanneer het fragment maar een beetje met een eiland, of eilanden, te maken heeft, is het al voldoende!’ De Vries stuurde het verlangde fragment op en Vestdijk reageerde op 13 april | |
[pagina 56]
| |
1944 zeer enthousiastGa naar eind47: ‘Je zeenovelle is zéér geschikt voor het doel; afdeeling “De zee en de wal”. Dat het geen eilandverhaal is heeft voor mij geen andere consequentie dan dat ik nu een tweede stuk uit Rumeiland moet opnemen, maar dat (is) niet zoo erg.’ Op 23 april meldde hij De Vries dat de vertaling nu binnen tien dagen af zou zijn. Het zou echter tot 1976 duren, na de dood van Vestdijk zelf, voordat de bloemlezing verscheen. Zonder verhalen van Nederlandse auteurs overigens.Ga naar eind48 Veel eerder, in 1948, verscheen Vestdijks vertaling van The Hound of the Baskervilles van Sir Arthur Conan Doyle, ook bij Contact, terwijl in 1945 bij dezelfde uitgeverij in de vertaling van Vestdijk De zonderlinge geschiedenis van dr. Jekyll en mr. Hyde, in 1946 Avonturen van Sherlock Holmes en in 1948 Nieuwe avonturen van Sherlock Holmes waren verschenen. Een deel van het vertaalwerk voor deze uitgaven had Vestdijk tijdens zijn gijzelaarschap in Sint Michielsgestel gemaakt. Aan Johan van der Woude, die als adviseur aan Contact was verbonden, liet Vestdijk in de herfst van 1941 blijken dat hij dit werk bepaald niet hoogachtte.Ga naar eind49 Hij schreef Van der Woude dat hij de uitgeverij had gemeld dat het hem niet kon schelen als een ander de inleiding bij Verhalen van de zee zou schrijven (wat opmerkelijk is, want hij hàd immers al een inleiding geschreven, die hij al in Criterium had gepubliceerd). Het kon hem zelfs niet schelen als de vertaling onder een andere naam werd gepubliceerd, als hij zijn geld maar kreeg. Wellicht anticipeerde Vestdijk op eventuele problemen die Contact met het dvk zou krijgen, aangezien hij een omstreden figuur was. Misschien schrok hij ervoor terug om, na de problemen rond Muiterij tegen het etmaal, voor de tweede maal op het Departement en het Referat Schrifttum bekend te staan als een auteur die gelieerd was met verboden Angelsaksische literatuur. Dit alles schreef hij zoals gezegd aan Van der Woude, die niet alleen adviseur bij Contact was, maar die hij ook als zijn vriend beschouwde, zodat hij hem vertrouwelijke mededelingen kon doen. Aan de uitgever zelf. De Neve dus, stuurde hij heel wat gemotiveerdere berichten.Ga naar eind50 Hij liet hem weten dat hij maar al te graag The Hound of the Baskervilles wilde vertalen aangezien de vertaling van de Sherlock Holmes-bloemlezing bijna voltooid was. Hij schreef De Neve dat hij onmiddellijk aan de vertaling kon beginnen, aangenomen dat het dvk toestemming zou verlenen en dat laatste betwijfelde Vestdijk sterk. Vestdijk had ook meer tijd tot zijn beschikking gekregen. Op 11 januari 1942 verscheen zijn laatste bijdrage aan de nrc, een in memoriam gewijd aan Van Genderen Stort. Gezien het grote aantal nrc-artikelen dat hij in Muiterij tegen het etmaal had opgenomen, is een beschouwing van het werk van Vestdijk voor deze krant op zijn plaats. De Nieuwe Rotterdamsche Courant was een belangrijk podium voor Vestdijk, maar dezelfde krant zou het terrein zijn waarop Vestdijk | |
[pagina 57]
| |
voor de eerste maal tot een duidelijke vorm van collaboratie zou komen. Onwillekeurig denkt men aan de striemende woorden die De Vrije Kunstenaar aan de dagbladjournalistiek ten tijde van de oorlog wijddeGa naar eind51: ‘Ach, te verwonderen was het niet, dat ze dan ook aanstonds grepen naar de opgestoken vinger van den vijand, en grif op zijn eerste drogreden de beste ingingen. Gewend als ze waren de directie-hand te likken en te buigen voor de striemen en banbliksems van “bovenaf”, kleine mannetjes zonder werkelijk verantwoordelijkheidsbesef, zonder geestelijk gefundeerd standsgevoel, zonder notie van de wezenlijke beteekenis hunner taak, zagen zij slechts de meesterhand, en dat was genoeg om aanstonds te kwispelstaarten, niet te ruiken dat deze nog stonk naar verraad en rood zag van het bloed der eigen broeders. Een snauw en een grauw der bezetters, en het Nederlandsche journaille vrat zijn eigen drek en kroop in het vuilste stof, onder het gekreun “We kunnen toch immers niet verhongeren... We moeten toch redden wat er te redden valt...” En daarmee zaten ze op het hellend vlak, van week tot week afglijdend tot steeds lafhartiger bedrog, tot steeds brutaler leugens, tot steeds gemeener misleiding van de massa, die veel te laat in de gaten kreeg hoe ze door haar voor onkreukbaar gehouden pers verkocht en verraden werd. Enkelen schrikten, retireerden bijtijds of bijna bijtijds. Maar de meesten bleven zitten, en de rest van deze lijdensgeschiedenis, van dit wellicht grootste Nederlandsche schandaal uit den bezettingsgeschiedenis, is bekend.’ |
|