Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||
2We hebben in het vorige hoofdstuk gezien dat mensen als Rudi van der Paardt en Hans Visser het weglaten van de opdrachten in Aktaion onder de sterren en Rumeiland op het moment dat Vestdijk beide boeken in Duitse vertalingen kon laten verschijnen, niet vermeld hebben. We kunnen dit ‘verhullen’ noemen, maar de kwalificatie ‘verhullend’ kunnen we echter niet gebruiken op het moment dat Hans Visser de kwestie van de uitgave van Muiterij tegen het etmaal bespreekt. Het eerste deel van deze bundel letterkundige kritieken behandelt proza, het tweede deel poëzie. De wens om Muiterij tegen het etmaal uit te geven, leidde tot een affaire waarin zowel de uitgever van Vestdijk als de auteur zelf diep voor de bezetter door de knieën gingen en waaraan welke vorm van verzet ook, door Rudi van der Paardt gesuggereerd, zou ontbreken. Voordat ik mijn bezwaren tegen de lezing die Hans Visser van de kwestie geeft formuleer, eerst nog wat basisinformatie. Deel i was al gezet en toen het manuscript ter goedkeuring naar de Afdeeling Boekwezen van het dvk was gestuurd en vandaar uit naar het Referat Schrifttum, kwam van de zijde van het Reichskommissariat het bevel dat alle artikelen over niet-Nederlandse auteurs dienden te verdwijnen. Over deel ii werd nog met geen woord gerept, dat was nog niet ter zetterij gebracht. Vestdijk verwijderde de door het Reichskommissariat als ongewenst bestempelde artikelen en verving ze onder andere door twee artikelen over Theun de Vries. Tot zover de gegevens. Wat schrijft Visser?Ga naar eind1 ‘Dat [het verbod door het Reichskommissariat, av] leidde ertoe dat Vestdijk de gewraakte bijdragen verving door de besprekingen van de verhalen van Belcampo, en de romans van Theun de Vries, Albert Helman en Johan van der Woude verving door andere. De gecensureerde opstellen werden in het geheim gebrocheerd in de omslagen van de oorspronkelijke uitgave en bewaard in een hoekje op zolder tot het gehate Departement het niet langer voor het zeggen zou hebben.’ Misschien bedoelt Hans Visser heel wat anders dan hij schrijft, maar in deze alinea staan al heel wat fouten. Het was niet het Departement, maar het Reichskommissariat dat opstellen verbood en bovendien is er geen sprake van geweest dat Vestdijk artikelen over Van der Woude, Helman en Theun de Vries heeft vervangen door andere. Over Van der Woude, Helman en De Vries had het Reichskommissariat nog geen enkel oordeel uitgesproken. Het vervelende is dat | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
dit soort slordigheden, indien niet onmiddellijk rechtgezet, al snel een eigen leven gaan leiden. Had Visser in zijn biografie zich niet zo geheel en al verlaten op de door Vestdijk zelf aangedragen gegevens, dan had Henk Hofland, in een artikel over Sartre voor nrc Handelsblad, op zijn beurt geen alinea boordevol fouten geschreven. Zonder twijfel baseerde hij zich op eerdere publikaties met dezelfde misleidende informatie, maar nu werd een steeds groter wordend publiek daarmee geconfronteerd. In zijn artikel maakt Hofland melding van twee essays over Sartre van de hand van Vestdijk. Hij vervolgt dan metGa naar eind2: ‘De twee essay-achtige artikelen en nog het een en ander heb ik in 1945 voor een gulden gekocht; het geheel ziet er uit als een brochure. Het eigenaardige uitgaafje is voorzien van een ten geleide waarin met ontwapenende naïviteit de voorgeschiedenis uit de doeken wordt gedaan. De bezetting was al begonnen toen de uitgever, Nijgh en Van Ditmar, de publicatie van Muiterij tegen het etmaal, verzamelde artikelen van Vestdijk voorbereidde. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten gaf bevel onder andere de twee stukken over Sartre te verwijderen. “Zij werden door den auteur vervangen door artikelen van gelijken omvang die men kan vinden op de blz. 53-58 en 99-138 van de gerubriceerden tekst van dit boek.” Maar de verboden tekst was al gedrukt, werd door de verzetsbewuste uitgever “in een hoekje van den zolder bewaard tot het oogenblik dat het gehate departement niet langer de scepter zou zwaaien”. En nu - het is september 1945 - “zullen velen er zeker prijs op stellen dit curiosum uit de bezettingsjaren te bezitten”, aldus het ten geleide.’ Dat Hofland in hoog tempo een aantal onjuistheden debiteert, is niet voor de volle honderd procent aan hem te wijten, omdat hij de door Vestdijk beschreven gebeurtenissen voor waar aannam en omdat Visser niet voor een verbeterde versie heeft gezorgd. Dat kon Visser ook niet, omdat ook hij Vestdijk volstrekt betrouwbaar acht en zelfs zijn terminologie (bijvoorbeeld ‘gehate Departement’ en ‘het hoekje van de zolder’) klakkeloos overnam zonder te vermelden dat het hier eigenlijk ging om kwalificaties van Vestdijk zelf. Om met het begin te beginnen: de bundel kwam in ieder geval niet bij Nijgh & Van Ditmar uit, maar bij Uitgeverij A.A.M. Stols. Deze fout van Hofland is wel voor de hand liggend, want met Nijgh & Van Ditmar had Vestdijk in de vooroorlogse jaren een sterke band, en na de oorlog zou hij opnieuw door Nijgh & Van Ditmar worden uitgegeven. Vooral voelde Vestdijk zich sterk verbonden met de toenmalige directeur van de uitgeverij, Doeke Zijlstra. In de meidagen van 1940, tijdens het bombardement van Rotterdam, waar de kantoren van Nijgh & Van Ditmar waren gevestigd, werden de gebouwen van de uitgeverij totaal verwoest en werd Doeke Zijlstra door een verdwaalde kogel getroffen. Hij was op slag dood. Daarmee werd in één klap de band tussen Vest- | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
dijk en de uitgeverij voor langere tijd verbroken, een band die was gekenmerkt door een groot wederzijds respect, al had Vestdijk ook wel kritiek op de wijze van uitgeven van Zijlstra. Hij zou na de oorlog in 5 auteurs over hun uitgever herinneringen ophalen aan de problemen die tussen hem en Doeke Zijlstra ontstonden over de uitgave van Meneer Visser's hellevaartGa naar eind3: ‘Zijlstra had ook nog dit, gezegd: “Als het boek gezet is, zullen we het nog eens helemaal doornemen, er moet geen gedonder van komen.” - “Voor waar, neen,” luidde mijn antwoord, “maar je hebt de kopij gelezen, geef eens een voorbeeld.” - “Nu, bijvoorbeeld als Visser tegen de ramen van die dokter watert. Dat zou je misschien weg kunnen laten.” - “Dat vindt de dokter niet erg,” zei ik, “ik heb zelf met dat bijltje gehakt, zoals je weet. Een dokter vindt dat leuk.” Toen ik het Ter Braak vertelde, werd hij kwaad, wonderlijk genoeg, want het stuk in Forum had ook volgens hem wel iets minder gekund, hij gaf Zijlstra hier niet helemaal ongelijk.’ Ter Braak koos de zijde van Zijlstra nadat Vestdijk hem had verteld dat hij op aanraden van Zijlstra al het een en ander had geschrapt. ‘“Maar dat van Visser en die dokter moet er beslist niet uit,” zei hij vol nadruk, “een van de aardigste gedeelten, dát beslist niet, dat moet je me beloven.” Ik beloofde, en was reeds bereid om de hele Meneer Visser het hele boek door te laten wateren, of wat men verder maar van hem en mij zou verlangen. Ik hield mij enige maanden gedekt, en toen ik, ten slotte nieuwsgierig geworden, Zijlstra vroeg, of er nu iets uit moest, deed hij wat bevreemd, wat afwezig. “De rest gaat wel,” zei hij op zijn rustige, ietwat zalvende toon. Wat was er gebeurd? Had Ter Braak hem bewerkt? Ik weet het niet, maar ik vermoed, dat hij alleen maar opgehouden had zich voor het schrappenprobleem te interesseren (hogere wijsheid alweer: in het zakenleven moet men de dingen kunnen laten veilen, wanneer de tijd daar is).’ Nijgh & Van Ditmar was, zij het tijdelijk, voor Vestdijk weggevallen. Hij moest nu op zoek naar een andere uitgever voor zijn Muiterij tegen het etmaal. Vestdijk had de keuze tussen twee uitgeverijen die mogelijk geïnteresseerd konden zijn: Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij. en Uitgeverij A.A.M. Stols. Directeur van Van Loghum Slaterus was J.L. van Tricht, die het bedrijf al meer dan twintig jaar leidde. Vestdijk werd op hem geattendeerd door Theun de Vries, die bij Van Tricht uitgaf. In 1941 zou bij Van Loghum Slaterus nog De tegels van de haard verschijnen. Theun de Vries was bezig om voor deze uitgeverij een serie cultuurhistorische essays op te zetten, die moesten verschijnen onder de verzameltitel De Boogschutter. De Vries zocht verschillende auteurs voor deze reeks, onder wie Vestdijk, aan. De serie zou overigens in de bezettingsjaren niet verschijnen en we kunnen rustig aannemen dat de tussen 1949 en 1953 verschenen serie Gastmaal der eeuwen een voortzetting was van het idee dat in 1941 was geboren. De redactie van Gastmaal der eeuwen bestond uit Theun de Vries, dr. O. Noordenbos en dr. K.F. Proost. | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
Vestdijk suggereerde Theun de Vries een aantal namen voor de Boogschutterreeks en hij noemde D.A. de Graaf, Johan van der Woude, F.W. van Heerikhuizen en Hanno van Wagenvoorde.Ga naar eind4 Het is opmerkelijk dat geen van deze namen, zoals Sjoerd van Faassen onderzochtGa naar eind5, in Gastmaal der eeuwen terug te vinden is. In dezelfde brief waarin Vestdijk deze suggesties deed, kwam ook een eventuele uitgave van Muiterij tegen het etmaal bij Van Loghum Slaterus ter sprake: ‘Binnenkort zal ik trachten Van Tricht er toe te bewegen een van mijn twee klaar liggende essaybundels uit te geven. Wanneer ik hem financiëel tegemoetkom, zal 't misschien wel gaan. Enfin mondeling meer.’ Het is niet te achterhalen of er iets tussen Van Tricht en Vestdijk is voorgevallen, of dat Vestdijk gewoon voor de in zijn ogen beste uitgever koos. In ieder geval was Van Loghum Slaterus een maand later afgevallen, zoals uit een brief aan Theun de Vries van 26 april 1941 bleekGa naar eind6: ‘Dank voor je brief. Neen, je hoeft Van Tricht niets te vragen; Stols neemt die essaybundel, dus voorloopig ben ik onderdak wat dat betreft.’ Er gingen enkele maanden voorbij en er leek geen vuiltje aan de lucht te zijn - Muiterij tegen het etmaal was al in produktie-toen er opeens een brief van Jan van Ham namens de Afdeeling Boekwezen van het dvk op Stols' bureau dwarrelde. Het was inmiddels september geworden. ‘Naar ik vernomen heb,’ schreef Van HamGa naar eind7, ‘zal bij U verschijnen “Muiterij tegen het etmaal”, door S. Vestdijk. Ik verzoek U het manuscript of de drukproeven aan het Bureau Lectoraat van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten te doen toekomen.’ Stols schrok. Deze missive kwam wel op een heel ongelegen moment, want het eerste deel van Muiterij tegen het etmaal was immers al gezet. ‘De vellen waren juist op het punt van naar de binderij te gaan,’ schreef hij razendsnel aan de topambtenaar van het dvk, die zo'n almacht bezat.Ga naar eind8 ‘De copij van deel ii is nog niet door den schrijver samengesteld.’ De brief van Stols betekende niet dat hij de hoop koesterde dat hij Muiterij tegen het etmaal niet meer behoefde in te leveren. Hij wist dat Van Ham onwrikbaar was en hij was ook te beducht voor het Hoofd Afdeeling Boekwezen. Wel sprak hij de hoop uit dat de procedure niet te veel tijd zou vergen. ‘Met spoedig “bericht van geen bezwaar” zoudt U mij daarom ten zeerste verplichten,’ schreef hij heel voorzichtig aan het slot van zijn brief. Aan Van Ham zou het niet liggen. Hij gaf het manuscript niet aan een van de vele Lectoren die voor hem werkten, maar schakelde zijn rechterhand, A.F. Mirande, in. We zullen nog zien dat deze via een wederzijdse vriend met Vestdijk was verbonden, overigens zonder dat Vestdijk daar zelf veel erg in zou hebben. Mirande besefte maar al te goed dat het niet zomaar een manuscript van de eerste de beste auteur betrof. Vandaar dat hij het boek zeer omzichtig benaderde | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
en voor zijn formulering een ingewikkelde constructie bedacht. Hij stelde allereerst een algemeen filosofische vraagGa naar eind9: ‘Es ist eher nötig seine Haltung dem ganzen Vestdijk gegenüber zu bestimmen als sich gegen dieses Werkchen an sich zu richten.’ Wat was de vraag die Mirande nu stelde? ‘Soll ein gescheiter und bedeutender aber falsch eingestellter Schriftsteller völlig ausgeschaltet werden oder soll nur gegen die am meisten hervortretenden Fehler seines Talents vorgegangen werden?’ Mirande gaf daarop een duidelijk en klaar antwoord. Hij zei, alles in overweging nemend, toch duidelijk ‘ja’ tegen de figuur Vestdijk, al behield hij nog wel zo zijn bezwaren; maar het resultaat was, dat wat hem betreft Muiterij tegen het etmaal probleemloos kon worden uitgegeven. Het hoefde zeker niet verboden en het was ook niet nodig dat fragmenten uit deze essaybundel zouden worden geschrapt. Van Ham stuurde het rapport binnen een week nadat hij de smeekbede van Stols om de zaak wat te bespoedigen had binnengekregen naar het Referat Schrifttum.Ga naar eind10 Daar zat dr. Lohse en die nam er, helaas voor Stols, heel wat meer tijd voor. Hij realiseerde zich, gelijk Van Ham en Mirande hadden gedaan, dat het hier om een vooraanstaand auteur ging, maar in tegenstelling tot de beide Nederlandse ambtenaren was hij niet zo positief over Vestdijk. Bovendien had de titel Muiterij tegen het etmaal, en zeker het eerste woord ervan, hem argwanend gemaakt. Het duurde drie maanden voordat hij een beslissing nam. Enkele delen van de bundel dienden te worden geschrapt. Dat verbod kwam dus niet, zoals Vestdijk meldde, van ‘het gehate Departement’, maar van het Referat Schrifttum, en het ging tegen de wens van Van Ham en Mirande in. ‘Die Aufnahme der Beiträge: Seite 99 von Wells “Vernietigende onpartijdigheid” bis einschl. 128 von Sartre “Koude satyre” sind zu streichen,’ was Lohses botte en ultrakorte commentaar.Ga naar eind11 Het was inmiddels al bijna 1942 geworden en Stols had meer dan drie maanden op een beslissing gewacht. Het moet hem razend hebben gemaakt. Bovendien was de Nederlandsche Kultuurkamer, althans het Letterengilde, in aantocht en Stols moest er rekening mee houden dat Vestdijk niet van zins was zich bij dat Letterengilde aan te sluiten en dan kon hij de uitgave helemaal vergeten. Dan was deel i voor niets gezet en al op losse vellen afgedrukt, gereed om naar de binder te worden gebracht. Het probleem lag dus echt bij Lohse, want Van Ham stuurde de beschikking van Lohse razendsnel door naar Stols. Lohses korte commentaar had ingrijpende gevolgen voor de essaybundel. Er moesten heel wat artikelen worden geschrapt. Want wat hield het ‘twee essay-achtige artikelen [over Sartre] en nog het een en ander’ van Hofland in werkelijkheid in?
| ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
Men zou zich kunnen voorstellen dat een auteur die met veel zorg een essaybundel samenstelt niet weet wat hem overkomt als de censuur zo diep ingrijpt. Vestdijk daarentegen geeft geen enkel blijk van welke emotie over de affaire dan ook. Heeft hij wel problemen met deze censuur gehad? In een brief aan Theun de Vries van 27 januari 1942 is hij tamelijk laconiek over het ingrijpen van de bezettende machtGa naar eind12: ‘De gecensureerde stukken in den essaybundel van Stols moesten vervangen worden, en daar mijn voorraad boeksprekingen niet erg groot meer was, was ik wel genoodzaakt ook de twee critieken over de Wiardakroniek op (te) nemen. Eigenlijk had ik ze liever willen laten liggen, vooral omdat zij, ná de Tegels, geen juist beeld meer geven van mijn schatting voor je werk, maar, met enkele veranderingen zijn ze toch wel te verantwoorden, en ik heb in een noot op de Tegels gewezen. Bundeling van dgl. stukken heeft trouwens vaak het nadeel een figuur onvolledig te belichten. Zoo ontbreekt, na een aantal bewonderende besprekingen, een verantwoording van Apollyon [van Bordewijk, av], het omgek(ee)rde geval, ongeveer tenminste, want ik taxeer de Wiarda boeken altijd nog wel enkele graden hooger dan het Starnmeerboek... en Heine mocht ik niet noemen, en Ewers en Kafka niet, en ook Joyce niet. Men heeft duidelijk het gevoel weer op een kakschooltje te zitten, maar het aardige is, dat de meesters zich zoo onsterfelijk belachelijk maken, en dat is ook wat waard. Ik zou de censuur geloof ik niet eens willen missen, gegeven nu eenmaal deze tijdsomstandigheden.’ Het moet gezegd: Vestdijk kon de hele affaire goed relativeren, aangenomen dat wat hij aan Theun de Vries schreef welgemeend was, wat bij deze meester van de afscherming nog altijd de vraag is. De twee stukken die hij ‘genoodzaakt’ was op te nemen waren ‘Lyrische inventaris’ over Stiefmoeder Aarde (oorspronkelijk verschenen in De Groene Amsterdammer van 1 augustus 1936) en ‘Schematisme der boeren’ over Het rad der | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
fortuin (oorspronkelijk verschenen in de nrc van 28 januari 1939). In totaal moesten tweeëndertig pagina's worden geschrapt op bevel van het Referat Schrifttum. De twee artikelen over De Vries die Vestdijk daarop uitkoos, beslaan slechts zeven pagina's. Op de andere stukken die Vestdijk alsnog plaatste, ga ik in hoofdstuk 5 in. Na de oorlog kwam Vestdijk nog op het onderwerp censuur terug. Hij noemde daarbij Muiterij tegen het etmaal niet. Hij vond het gemakkelijker om te spreken over de veel minder gevaarlijke voorbeelden van censuur waar hij eerder mee te maken had. Maar zijn instelling was die van een man, die elke vorm van censuur aan zijn laars lapte, die zich aan dat soort trivialiteiten ontstegen achtte. Zou hij bij het schrijven van deze regels toch niet aan de problemen met Lohse hebben gedacht? Wilde hij zich via een omweg verdedigen tegen hen die wellicht vonden dat hij wat al te gemakkelijk bakzeil haalde? In ieder geval schreef hij in 5 auteurs over hun uitgever over de ‘censuur’ waaraan het tijdschrift Forum ten gronde was gegaanGa naar eind13: ‘Dat was het ook. Cryptocensuur. Protocensuur. Maar na de boven beschreven manipulaties met de onschuldige Meneer Visser, die niet eens mocht wateren waar hij wou, en van wie misschien werd verwacht, dat hij niet wou waar hij mocht, was ik voor censuur, van welke kracht en strekking ook, volkomen afgestompt. Het ging mij niet meer aan. Voor mijn part mochten ze mijn regels door elkaar gevlochten afdrukken, mits ik mijn geld maar kreeg. Censuur vond ik alleen nog maar hinderlijke vieze kleefstof onderaan mijn schoenzolen, betrekkelijk gemakkelijk af te schrappen, en onder het werk droeg ik altijd pantoffels. Wanneer Ter Braak bakzeil had gehaald, had ik zijn voorbeeld gevolgd. Toen hij er niet aan dacht om het te doen, gaf ik hem niet helemáál gelijk, maar deed als hij, uit blinde loyaliteit: een van die schaarse momenten in het leven van de mens, waarop hij (meestal ten onrechte) met voldoening terugblikt.’ Het is duidelijk dat Vestdijk impliciet te kennen geeft dat hij in de oorlogsjaren het voorbeeld van Ter Braak gemist moet hebben. Hij kon niemand meer volgen, zijn steun was weggevallen en hij moest nu zelf de beslissingen nemen. Het leidde ertoe dat hij terugviel in cynisme en een neiging tot overrelativeren. En de meest opvallende woorden in dit betoog zijn wel deze: ‘mits ik mijn geld maar kreeg.’ Met deze woorden kenschetste Vestdijk zichzelf op dezelfde wijze waarop na zijn dood Mieke Vestdijk haar man zou beschrijvenGa naar eind14: ‘Het klinkt misschien een beetje hard, maar Simon was er wel gevoelig voor om geld te verdienen met zijn werk. Hij zal dus ook in dit opzicht gedacht hebben: als het geld opbrengt [het ging hierbij om een eventuele verfilming van zijn werk, av], dan wil ik het wel doen.’ We mogen ons er daarom niet over verwonderen dat Theun de Vries, die Vestdijk zoveel jaar had meegemaakt en met wie hij de uitvoerigste van alle | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
briefwisselingen had gevoerd, zou schrijvenGa naar eind15: ‘Mijn indrukken van V. heb ik in interviews en artikelen vastgelegd. Een hoogst ongewoon mens, kwasionhandig in het leven staande, de verkeerde indruk wekkend dat hij eigenlijk een petit-bourgeois was, door zijn hele scala van thema's en ideeën een kosmopoliet, waardoor het er nauwelijks nog op aan leek te komen hoe hij zich in het leven gedroeg, al moet ik zeggen dat dit gedrag t.a.v. zijn naaste omgeving niet prijzenswaardig humaan en voorbeeldig genoemd mag worden.’ In zijn onverschilligheid ten opzichte van de censuur, waarvan Vestdijk dus zowel in een brief aan Theun de Vries als in een naoorlogse publikatie melding maakte, was hij bijkans roomser dan de paus. Lohse had precies aangegeven welke artikelen niet mochten worden geplaatst. Vestdijk voegde daar eigenhandig nog een artikel aan toe. Het ging om een artikel dat Vestdijk in de nrc van 25 oktober 1939 publiceerde onder de titel ‘Moraal en moralisme’ en dat handelde over Schandaal in Holland van Du Perron. In de essaybundel zou het ‘Het ik in roman en kroniek’ gaan heten. Lohse had wel een mening over dit artikel gegeven: ‘...desgleichen bestehen hierseits Bedenken gegen die Aufnahme des Beitrages von Du Perron “Het Ik in roman en kroniek”,’ schreef hijGa naar eind16, en zo bracht Mirande het ook over. Wat Stols en Vestdijk bewogen heeft het artikel over Du Perron te laten vallen, terwijl het Referat Schrifttum opname ervan niet uitdrukkelijk had verboden, is niet duidelijk. We kunnen alleen maar vaststellen dat in dit geval uitgever en auteur de censor meer dan royaal tegemoet zijn gekomen. Du Perron was indertijd zeer verguld met Vestdijks recensie in de nrc, en zeker ook met de polemiek in verzen die daarna ontstond tussen Werumeus Buning en Vestdijk. Vestdijk betichtte Werumeus Buning van het scheppen van Blubo (Blut-und-Boden)-kunst nadat de laatste Schandaal in Holland scherp had aangevallen met zinnen alsGa naar eind17: ‘Met dat al is het wel een zéér triest teken voor de vitaliteit van een artiest, dat hij prikkels van dit soort behoeft om op gang te komen.’ Vestdijk attaqueerde niet alleen Werumeus Buning, hij attaqueerde in zijn nrc-artikel ook de hypocrisie van het ‘gezonde volksgevoel’ door de hypocrieten te beschrijven als mensen die op de boosdoener afstormen ‘met een paraatheid, die doet vermoeden, dat ze eigenlijk dolblij zijn zich zoo kwaad te kunnen maken, invectieven uit te braken en met pistolen te werken, - de typische reacties van den hypocriet van het agressieve soort, waartegen dan de voorzichtiger veroordeeling van de ouderen als een in wezen even ignobel, maar minder rumoerig repoussoir afsteekt’.Ga naar eind18 Werumeus Buning zou het nog duidelijker zeggenGa naar eind19: Het ging over 't fatsoen en deszelfs knechten!
Gij hult u in uw geur'ge rookgordijnen,
Uw mak sonnet, met wrakke slotcadens.
| ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
Daarom: voor 'k aan uw tafel zal verschijnen
Doet gij een keus uit wat ík wou berechten:
Fatsoensgeblaf - of een fatsoenlijk mensch.
Het was voor Vestdijk meer dan alleen een polemiek in verzen, een strijd om het spel, zoals hij na de oorlog in Gestalten tegenover mij zou uitleggenGa naar eind20: ‘Toen ik in 1939 Du Perron tegen Werumeus Buning verdedigde, was dat dus uit kwaadheid, en uit vriendschap, en antifascisme, en de rest - maar het was ook wel om hem te laten zien, dat ik het óok kon, hetgeen hij honoreerde met de ridderslag van een foto met opgeplakte Nietzschesnor (en plotseling een allerzonderlingste gelijkenis met Nietzsche zelf), en als onderschrift: “Voor S. Mijn snor en zijn pen verslaan alle fatsoensrakkers.” Van de kant van iemand, die in een afmattende en niet geheel van persoonlijk risico verstoken polemiek zojuist de Indische journalist Zentgraaff had getuchtigd, was dit voor mij bepaald om van te blozen.’ Ook hier weer, zoals bij Ter Braak, blijkt Vestdijks waardering voor de duidelijke standpuntbepaling. Hoe aandoenlijk is het om te lezen dat hij het voor Du Perron opnam, niet alleen uit vriendschap en antifascistische overwegingen, maar ook om te laten zien ‘dat ik het óok kon’. En nu waren de vrienden weg, was de ban gebroken. Eenmaal op zichzelf geworpen, kan Vestdijk het standpunt niet meer verdedigen en zoals hij in de in Duitsland verschenen romans de opdrachten aan zijn gestorven vrienden weghaalt, zo verdwijnt zijn stellingname tegen het burgermansfatsoen na het eerste signaal van onvrede van de zijde van de nationaal-socialisten. Ze hoefden hem niets te verbieden, hij was ze al een slag voor. In de naoorlogse uitgave van Muiterij tegen het etmaal zaten uitgever en auteur met een probleem. Men kon waarmaken dat in de uitgave van 1942 de artikelen die over niet-Nederlandse auteurs gingen in opdracht van de autoriteiten weg moesten. Maar wat gemeld over ‘Het ik in roman en kroniek’? Het antwoord was simpel: de weglating werd gewoonweg niet genoemd. Dus kunnen we op de flaptekst lezenGa naar eind21: ‘Van het eerste deel van dit werk verscheen in de oorlogsjaren een beperkte oplage. Toen deze gereed was, moest het gedeelte van het werk waarin buitenlandse [cursivering van mij, av] schrijvers werden behandeld, vervallen, zoodat een zeer onvolledige uitgave het licht zag.’ Hofland meldde ons dat na de oorlog pas de uitgave werd verspreid die werd gemaakt van de vellen die op de zolder van de drukkerij waren blijven liggen. Dit is maar ten dele waar. De bundel met de verboden artikelen werd in een oplage van duizend exemplaren gedrukt en ze werden voorzien van de omslag van de reeds in de handel gebrachte gekuiste bundel. Van deze clandestiene uitgave werden in de bezettingsjaren al exemplaren verspreid, al is onbekend om hoe- | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
veel het daarbij gaat. Het restant bleef opgeslagen bij de drukker, de nv Boosten en Stols in Maastricht en deze restpartij, minus de reeds in omloop gebrachte exemplaren kwam met de eerder genoemde ingeplakte mededeling in de handel. Als we nu op de hele geschiedenis terugkijken en we weten hoe meer dan soepel Stols en Vestdijk op de eisen van het Referat Schrifttum ingingen en we herinneren ons bovendien wat Vestdijk zoal zei over het begrip ‘censuur’ (‘mits ik mijn geld maar kreeg’), dan klinkt het volgende fragment uit het voorwoord van de naoorlogse uitgave van Muiterij tegen het etmaal, dat door Sjoerd van Faassen aan Vestdijk is toegeschreven, tamelijk hypocrietGa naar eind22: ‘Het eerste deel van Muiterij tegen het etmaal verscheen in het tweede oorlogsjaar, in een tijd derhalve dat er andere muiterijen aan de orde waren dan die van letterkundige critici tegen journalistieke vervlakking en betweterij. Niet dat dit eerste deel veel tot het nieuwe soort muiterij scheen bij te dragen. Door de censuur waren verscheidene stukken verboden, die thans in de tweede druk hun oorspronkelijke plaats innemen. In verband hiermee ware het wellicht beter geweest de publicatie te laten vervallen: een onmerkbare vorm van muiterij, die ook iets waard kan zijn. Bij nader inzien wenschten uitgever en schrijver zich te doen leiden door de overweging, dat publicatie van dit boek, hoezeer ook verminkt, maar waar buitenop het woord “muiterij” voorkwam, een bescheiden stimulans kon zijn in den cultureelen strijd, die zich toen reeds begon af te teekenen.’ En nogmaals kom ik terug op het zinnetje ‘mits ik mijn geld maar kreeg’. We moeten vaststellen dat Vestdijk in financieel opzicht niet veel plezier aan Muiterij tegen het etmaal heeft beleefd. Stols was namelijk een van de slechtste betalers in uitgeversland. In het voorjaar van 1943 begon Vestdijk zijn uitgever voor de eerste maal om betaling te manen en de strubbelingen over het geld tussen Stols en Vestdijk liepen tot ver na de oorlog door. Begin 1946 moest hij Stols nog schrijvenGa naar eind23: ‘De beide cheques, à f 13, 10 en à f 38, 50, waren tot op heden niet betaalbaar, en nu zijn zij verloopen.’ En in 1949 (!) schreef hij StolsGa naar eind24: ‘Zou ik binnenkort het honorarium voor Muiterij tegen het etmaal tegemoet mogen zien? Naar ik meen is dat nooit verstuurd.’ Lisette Lewin wijst er terecht op dat de financiële problemen tussen Vestdijk en Stols overigens nog heilig waren vergeleken bij die tussen Stols en andere auteurs.Ga naar eind25 In 1943, toen Vestdijk voor de eerste maal probeerde om zijn geld te krijgen (Stols kon toen nog redeneren dat de uitgave van Muiterij tegen het etmaal hem alleen maar geld gekost had en er nog geen kans was op revenuen op korte termijn; Vestdijk moest dus maar even geduld hebben), was er al een felle ruzie ontstaan tussen Jacques van Hattum en Stols, waarin de uitgever een werkelijk opvallende brief aan Van Hattum schreef. Hij stelde dat hij zich niet meer genoodzaakt voelde ‘het restant van Bilzenkruid voor de Duitsche Sicherheits- | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
dienst verborgen te houden, noch uw adres, zooals ik tot nu toe deed, tenzij U wilt bewijzen althans eenig karakter te bezitten en vóór 10 Januari “amende honorable” maakt. Het doet mij overigens genoegen dat U tot het gilde der O.W.-ers zijt toegetreden en 250 gulden toucheert voor een bundel versjes, als medewerking aan kapitaalsvlucht of winstverduistering door een uitgever. Ik heb altijd nog meer respect voor auteurs die weigeren te profiteeren van de troebelheid dezer tijden, op de wijze zooals U meent te moeten doen. En publiceert nu Uw financieele balans maar: het weekblad Storm (Hekelveld 15, Amsterdam) staat zonder eenigen twijfel voor U open. Ik kan aan dat dossier nog een aardige verzameling briefjes van Uw hand toevoegen: Ik heb n.l. de slechte gewoonte om alle correspondentie te bewaren.’Ga naar eind26 Over het algemeen wordt in de publiciteit heel aardig over Stols gesproken; hij was een vooraanstaand uitgever, maar deze brief kan toch moeilijk anders dan als een staaltje van de grofste chantage gezien worden. En de brief is des te opmerkelijker omdat Stols heel snel klaar stond in het geven van ongezouten kritiek op de houding van anderen. Toen Ed. Hoornik bij Stols vroeg om meer recensie-exemplaren van zijn bundels naar nsb-recensenten te sturenGa naar eind27 en hij met name Jef Popelier, Max Wolters en Henri Bruning noemde, antwoordde Stols vinnig en berispendGa naar eind28: ‘Denk niet, dat ik aan Popelier recensie-exemplaren gegeven heb. Als hij over je boek geschreven heeft, moet hij dat gedaan hebben nadat hij de boeken gekocht heeft. Evenmin heb ik ooit recensie-exemplaren gestuurd, van welke uitgave ook, aan Volk en Vaderland, De Waag, Nationaal Dagblad, Nederlandsch Dagblad of de Nieuwe Gids. Ik ben heelemaal niet gesteld op het oordeel van dergelijke imbecielen. Om dezelfde redenen stuur ik geen recensie-exemplaren naar Wolters of Bruning, al zijn ze dan volgens jouw verhalen nog zulke oprechte en intelligente boekbeoordeelaars. Als zij dit werkelijk zijn, hooren ze bij de n.s.b. niet thuis. Men late in die kringen beoordeelingen aan individuen als Popelier over. Hoewel ik noch voor Gabriel Smit, noch voor Gerard Knuvelder of voor Chris de Graaff, eenige sympathie heb, wil ik ze toch niet op één lijn stellen met Popelier, maar Wolters en Bruning stellen zichzelf op dit plan en laten we dus de zaak verder laten rusten.’ Waarna hij onverhoeds uithaalde met: ‘Tegen dat je zelf n.s.b.-er wordt, wil je me zeker wel even waarschuwen!’ Het verweer van Stols was overigens vrij eenvoudigGa naar eind29: ‘Dat ik mij liever aan stukjes zou laten hakken dan het adres van wie ook aan de Sicherheitsdienst te geven, weet een ieder die de gelegenheid heeft gehad, mijn gedragingen tijdens de duitsche bezetting gade te slaan.’ En dat niet alleen. Stols had, naar eigen zeggen, Jacques van Hattum alleen maar tegen de nationaal-socialisten willen beschermen: ‘In den loop van 1942 kreeg ik bezoek van een agent van de Sicherheitspolizei, die bij mij kwam opeischen de nog in voorraad zijnde exem- | ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
plaren van een verzenbundel van Jac. van Hattum, getiteld “Bilzenkruid” (waarin een gedicht over Hitler), en hij mij tevens sommeerde het adres van den auteur op te geven. Ik heb aan dezen agent verklaard dat ik geen exemplaren van bedoelden bundel meer bezat en dat het adres van Jac. van Hattum mij onbekend was. Mijn beide verklaringen, aan dezen agent gedaan, waren onjuist omdat er nog plano-voorraden van den bundel bij den binder lagen, en van Hattum's adres mij wel degelijk bekend was, daar ik in 1942 nog met hem had gecorrespondeerd. Door deze valsche verklaringen, aan de Sicherheitspolizei gedaan, heb ik zoowel Jac. van Hattum als zijn bundel gesauveerd.’ De Zuiveringscommissie accepteerde de verklaring van Stols, al vond men wel dat Stols weinig tactvol was opgetreden en meer zelfbeheersing had moeten tonen. Wij, op onze beurt, vinden dat aan Van Hattum met deze uitspraak weinig recht werd gedaan. Het ging er hem niet om of de bedreiging van Stols ten uitvoer werd gebracht, maar enkel om het feit dat het schrijven van de brief pure chantage was. Om Stols recht te doen, moeten we echter ook constateren dat hij in de bezettingsjaren verantwoordelijk was voor een groot aantal clandestiene uitgaven. En er is verder een herinnering van Simon Carmiggelt die in de oorlogsjaren bij de Haagse drukkerij Ando kwam voor het illegale Parool en daar Stols aantrof, bezig met het opmaken van het even illegale De Vrije KunstenaarGa naar eind30: ‘Ik wist niet dat hij met dat blad iets te maken had en hij had geen vermoeden van mijn relaties met Het Parool. Onze situatie leek dan ook op de ontmoeting van twee keurige beursheren, die elkaar pijnlijk genoeg aantreffen in hetzelfde bordeel.’
We gaan terug naar het jaar 1941 toen de affaire rond Muiterij tegen het etmaal begon. Het was hetzelfde jaar waarin de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden de Dr. Wijnaendts-Franckenprijs aan Vestdijks boek Albert Verwey en de Idee toekende. Overigens werd deze prijstoekenning niet door iedereen toegejuicht. Zelfs in Vestdijks eigen nrc waren er bedenkingen: ‘Het feit, dat een boek met een prijs is bekroond, is nu eenmaal voor vele menschen aanleiding zulk een boek te koopen en wanneer men kennis zal willen maken met het werk van den essayist Vestdijk, zal men thans waarschijnlijk zijn boek over Verwey aanschaffen. Wij voorzien een kennismaking, die zoowel van het critische vermogen van Vestdijk als van de dichterlijke begaafdheid van Verwey een onjuisten en veel te ongunstigen indruk zal geven.’Ga naar eind31 Niet alleen de nrc, ook enkele juryleden maakten een voorbehoud en uitten ‘ernstige bezwaren tegen de inhoud van het voor bekroning voorgedragen boek’, zoals het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over het seizoen 1940-1941 meedeelde.Ga naar eind32 Vestdijk voelde zich door deze opmerkingen nogal gekwetst en hij verdacht Nico Donkersloot ervan een van de | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
juryleden te zijn die ‘ernstige bezwaren’ had tegen Albert Verwey en de Idee. In ieder geval viel hij in een brief aan Theun de Vries van 17 september 1941 heftig tegen Nico Donkersloot uitGa naar eind33: ‘Stuiveling, Donkersloot, Helman, en nog enkelen, staan t.o. mijn werk geheel in het teeken der persoonlijke rancune; het spijt mij dit te moeten vaststellen. Maar daarom vind ik hun oordeel in het algemeen nog niet waardeloos. Zij geven een caricaturaal overdreven visie op werkelijk bestaande fouten - (zooals natuurlijk altijd in dergelijke gevallen). Het zou dwaasheid zijn te beweren, dat A.V. en de I. (dee), of welk boek dan ook, geen tekortkomingen had, en de literatuurgeschiedenis levert, geloof ik, wel 't bewijs, dat in eerste instantie de rancune steeds noodig is om die fouten te ontdekken. Het is jammer, maar wat wil je? Had ik niets anders te doen, en kon ik er flink mee verdienen, dan zou ik een vernietigende critiek op dit boek schrijven, waarvan de heeren misschien nog wel iets zouden kunnen leeren... Inmiddels zooveel mogelijk negeeren!’ Opnieuw een tussenzin waarin Vestdijk het ‘flink [...] verdienen’ tamelijk hoog op zijn prioriteitenlijst zet. Was er inderdaad sprake van een persoonlijke rancune bij de genoemde auteurs? Garmt Stuiveling had uitgerekend het bekroonde Albert Verwey en de Idee in Critisch Bulletin slecht besproken. Hij besloot zijn recensie metGa naar eind34: ‘Het zou onrechtvaardig zijn bij mijn principieel verzet tegen bijna álle hoofdpunten van zijn studie, te verzwijgen dat vooral het derde hoofdstuk: “Maker van beelden” een groot aantal voortreffelijke opmerkingen bevat, die het des te méér doen betreuren, dat de schrijver zich geen enkele beperking heeft opgelegd in het noteren van de ontzaglijke hoeveelheid associaties, die hem invielen tijdens het lezen van Verwey's Oorspronkelijke Dichtwerk. De Goetheaanse spreuk van de Beschränkung, die Verwey zo goed kende, schijnt voor Vestdijk niet geschreven te zijn. Des te erger voor hem, voor Verwey, en voor ons.’ Donkersloot en Stuiveling zullen zich, in tegenstelling tot de ‘amateur’ Vestdijk, beschouwd hebben als experts op het gebied van de Tachtigers. Stuiveling was in 1934 gepromoveerd op Versbouw en rhythme in den tijd van '80. Uitgerekend Vestdijk had dit proefschrift in Forum flink aangepaktGa naar eind35: ‘Ik heb een vader gekend die een zoon had die statistieken maakte,’ begon Vestdijk zijn artikel.Ga naar eind36 ‘Altijd kreeg men van dien vader datzelfde antwoord: hij maakte statistieken. Verder niets, - en misschien was er verder ook niets over dien zoon te berichten, zelfs niet door een ijdelen vader, want veel later kwam me ter oore, dat hij achterlijk was, en niet zoo goed mee kon, en een waterhoofd had of zooiets. Maar in elk geval máakte hij ze, en dat was toch iéts, want hoeveel achterlijke zoons met een waterhoofd loopen er niet rond die nauwelijks weten wat een statistiek ís? Waaróver hij ze maakte, ik heb het nooit geweten. Wellicht over het aantal kee- | ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
ren dat hij zijn neus snoot en wat er dan uit kwam. Maar wat doet dat ook eigenlijk ter zake? Hij maakte ze, - en dat was het voornaamste. Aan dit geval werd ik onweerstaanbaar herinnerd bij het doorbladeren van de dissertatie van Garmt Stuiveling...’ In een brief aan Theun de Vries van 23 september 1941 zou Vestdijk nogmaals van zijn afkeer van Stuiveling getuigenGa naar eind37: ‘Stuiveling in het Gooi kán lastig zijn, inderdaad, - ik ken hem niet persoonlijk, maar het genus is niet zoo best. Dit zijn nu onze vrienden, maar God beware je voor de heeren in normale tijden.’ Donkersloot was evenals Garmt Stuiveling een expert, of in ieder geval beschouwde hij zichzelf als zodanig. Hij promoveerde in 1929 op een proefschrift dat als titel had De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894). Overigens kwam Donkersloot er in de brief van 17 september nog het mildst af: ‘Bovendien vind ik, dat D. (onkersloot) zich momenteel in andere opzichten zoo verdienstelijk maakt, dat ik hem alles vergeef. Als ik hem maar niet te vaak hoef [te] zien.’ Theun de Vries weet zich thans nog Vestdijks afkeer van Stuiveling, Donkersloot en Helman te herinneren, zoals hij mij schreefGa naar eind38: ‘De afkeer van Vestdijk tegen Stuiveling, Donkersloot en Helman was er vooral een tegen wat hij halfgetalenteerd vond. Stuiveling was voor hem een alledaagse naarling en carrièrist, Donkersloot vond hij halfzacht en Helman - dat weet ik niet. Hij sloeg het werk niet hoog aan. Misschien ook had H. ergens een katholieke uitlating gedaan die V. niet zinde, maar ik weet 't niet.’ Sjoerd van Faassen merkt over Albert Helman in zijn notenapparaat bij de door hem bezorgde Briefwisseling tussen Vestdijk en De Vries opGa naar eind39: ‘Een bespreking door Albert Helman (ps. van L. Lichtveld, 1903) van Albert Verwey en de Idee heb ik niet kunnen achterhalen.’ Nu noemt Vestdijk die bespreking ook niet. Hij heeft het over rancune ten opzichte van ‘mijn werk’ en Van Faassen doet het nu met zijn opmerking voorkomen alsof hij de afkeer van Vestdijk voor Helman niet kan plaatsen. Dat is verwonderlijk, want er zijn recensies van de hand van Helman die Vestdijks boosheid zoal niet billijken, dan toch in elk geval begrijpelijk maken. Zoals zijn kritiek op Sint Sebastiaan in Critisch Bulletin van januari 1940. Vestdijk zal nogal geraakt zijn door een alinea alsGa naar eind40: ‘Bij de lezing van dit boek kan men zich nog minder dan in andere werken van Vestdijk - die natuurlijk steeds de moeite waard zijn, en als schrijfsel of als proza ver uitsteken boven de gangbare middelmaat - onttrekken aan de indruk, dat hij in dit soort werken eerst en vooral de geschiedenis schrijft van zijn eigen schrijftalent. Dat ook hij, tengevolge van allerlei onopgeloste innerlijke spanningen, met de grootst mogelijke virtuositeit en ijver gelijk een Anton Wachter bezig is vast te lopen, omdat zijn doel onbewust iets geheel anders is dan de artistieke bekom- | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
mernis, de lust tot “scheppen” en “herscheppen” van den geboren kunstenaar. Het verwijt van verstandelijkheid, van het dooreenbrengen van elementen die beter in het essay thuishoren met die welke uitsluitend van het romandomein zijn - een verwijt dat hij zo gaarne tot anderen richt, kan men [...] met nog meer recht op hemzelf toepassen. Zijn verstandelijkheid speelt hem telkens parten wanneer zijn verbeelding en inventie hem in de steek laten; en deze beide laatste vermogens zijn er in de laatste jaren niet groter op geworden bij hem.’ Het lijkt wel alsof Helman in Critisch Bulletin er een zeker behagen in schepte om Vestdijk de gordijnen in te jagen, want in april 1941 besprak hij Rumeiland en nu kwam hij tot zinnen alsGa naar eind41: ‘De ernst van Vestdijks werk zal wel moeten gelden als een garantie voor de oprechtheid daarvan, al valt het weleens zwaar dit te geloven. Want veel, vooral in zijn beide laatste verhalende boeken, lijkt op vlotte en gemakkelijke mystificatie van een niet al te hoog aangeslagen lezerspubliek. Willen de mensen avonturen? Gééf ze avonturen. Willen ze griezelen, láát ze griezelen. Hebben ze behoefte aan exotiek, ze is uit voorraad leverbaar. Hebben ze, zonder de nodige deskundigheid natuurlijk, een mond vol van perversiteiten, licht een tipje van de sluier op en laat ze eraan ruiken; het kan geen kwaad zolang je er maar zelf bij bent en precies weet wanneer het “popje gezien en kastje dicht” is.’ Vestdijk had dus nogal wat redenen om een afkeer van Albert Helman te hebben en die afkeer verdween niet zo licht. In 1944 gebruikte Vestdijk Helman nog in een brief aan Van der Woude als een schrikaanjagend alternatief. Hij vroeg Van der Woude om een inleiding tot het Verzameld Werk van Louis Couperus.Ga naar eind42 Het moest een inleiding worden van ongeveer tweehonderd pagina's en Vestdijk schatte dat Van der Woude daar twee jaar de tijd voor zou hebben. Uit de brief blijkt dat Van der Woude de opdracht al eens had afgewezen, maar nu probeerde Vestdijk hem te prikkelen door te dreigen dat hij anders Albert Helman voor de inleiding zou vragen.
In de periode dat Vestdijk zijn prijs kreeg en hij werd geconfronteerd met de problemen rond Muiterij tegen het etmaal, werden de eerste tekenen merkbaar van een hetze vanuit nationaal-socialistische hoek, een hetze die in de daarop volgende maanden tot een hoogtepunt voerde. Als we het element angst bij Vestdijks handelen in de bezettingsjaren in onze beschouwing betrekken, dan mogen we ervan uitgaan dat de heftigheid van de nationaal-socialisten zijn vrees voor eventuele gevolgen zeker zal hebben aangewakkerd. Die heftigheid wortelde in de vooroorlogse jaren. De nationaal-socialisten zullen hem een aantal publikaties niet in dank hebben aangenomen, zoals zijn analyse van nazi-Duitsland in zijn lezing voor het Kunstenaarscentrum voor geestelijke weerbaarheid in 1937Ga naar eind43: ‘Mede onder den invloed van zekere “vitalistische” theorieën | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
heeft men gemeend, dat een niet meer oorlogvoerend volk onherstelbaar verslappen zou; door den vrede degenereert een volk, zoo beweert het fascisme. Hiertegenover zou ik willen stellen, dat een volk dat in ónzen tijd den oorlog aangrijpt als stimulans en regeneratiemiddel, inderdaad wel zéér gedegenereerd moet zijn. Men vrage toch de oud-strijders naar de zegeningen van den oorlog! Wij leven nu eenmaal niet meer in den tijd der oude Grieken, toen deze fascistische roofdierstelling, die nú niets anders meer is dan een leuze om politiek ressentiment te verbloemen, een schijn van waarheid had, toen Heraklitus de uitspraak wagen kon, dat de krijg de vader aller dingen is. Wij leven in een tijd, die moreelen moed stelt boven lichamelijke, die geestelijke discipline hooger schat dan militaire dril, en opofferingsgezindheid slechts aanvaardt voor zoover zij ten goede komt aan de gemeenschap, níet wanneer zij dienstbaar wordt gemaakt aan een zelfvernietiging die alle deelnemers in gelijke mate bedreigt, ook de z.g. overwinnaars. Wij leven in een tijd, waarin de oorlog zinneloos is geworden, omdat alleen de Zaharoffs [bekende Griekse wapenhandelaar, die vooral de Engelsen in de Eerste Wereldoorlog van wapens voorzag, wat hem de adelstand opleverde, av] er nog bij kunnen winnen of een of andere operettedictator, die zijn politiek bestaan er een paar jaar langer mee rekken kan [...].’ Maar voordat we ons richten op de hetze van nationaal-socialistische zijde, zullen we eerst bezien wat de nieuwe nationaal-socialistische overheid van Vestdijk vond. |
|