Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1‘Het zal een toekomstig biograaf van Vestdijk zeker niet licht vallen om een goed gelijkend portret te schetsen van deze sfinx, die de openbaarheid zo angstvallig meed, opgesloten als hij was in zijn Doornse kluis, en die zijn persoonlijkheid in zulke uiteenlopende geschriften versplinterde, zo sterk zelfs dat hij daardoor op zijn persoonlijkheid geen vat gaf,’ schreef Jaap Goedegebuure in 1976.Ga naar eind1 ‘Vestdijk was en is alleen te vinden in de verschansing van zijn kunstige papieren bouwsels en neemt daarbij kameleon-achtige allures aan: bovendien is hij onmiddellijk bereid zijn stellingen prijs te geven waar hij zich bedreigd voelde.’ Van de biografie die Hans Visser in 1987 publiceerdeGa naar eind2 was op het moment dat Goedegebuure deze regels schreef nog geen sprake en we mogen ervan uitgaan dat deze biografie, als Goedegebuure die zou hebben gelezen, zijn oordeel over de problemen die een biograaf van Vestdijk ontmoet, alleen maar zouden hebben versterkt. Nu waren er al eerder deelpublikaties over Vestdijks oorlogsjaren en die maken één ding duidelijk: de ongrijpbaarheid waarnaar Goedegebuure verwees, trad bij Vestdijk juist in deze periode nog sterker naar voren dan in andere jaren en daarmee neemt de onduidelijkheid dus alleen maar toe. Belangrijk bij deze publikaties is in de eerste plaats dat affiniteit met werk en persoon van Vestdijk de objectiviteit in de weg is gaan staan. Het is natuurlijk ook een hele opgave om in de zo bewonderde schrijver zwakke plekken te zien, of het nu gaat om zijn literaire werk of om zijn handelen. Wat verder opvalt is dat in de opeenvolging van publikaties de informatie die eerder is verstrekt een eigen leven gaat leiden: de volgende beschouwer voelt niet meer de behoefte om de eerdere informatie op haar juistheid te toetsen. Dat speelt met name sterk in een kring van bewonderaars zoals we die rond Vestdijk aantreffen, georganiseerd in een vereniging, de zogeheten Vestdijkkring, die een eigen kwartaaltijdschrift uitgeeft, de Vestdijkkroniek. Gelovigen bij elkaar dus; dan is het bijna onvermijdelijk dat elke twijfel, elke behoefte tot kritisch onderzoek gaat verdwijnen. Dat betekent dat een eenmaal ingenomen standpunt tot dogma wordt verheven en dat welke buitenstaander dan ook die onwelgevallige opmerkingen maakt, niet tot de kring wordt toegelaten en dat zijn opmerkingen als vijandig worden beschouwd. We kunnen dan alleen maar constateren dat deze Vestdijk-liefhebbers niet altijd kenners zijn, anders zouden ze zich realiseren dat juist Vestdijk zèlf vond | |
[pagina 12]
| |
dat men in zijn oordeel over de kunstenaar niet kritisch genoeg kon zijn. In 1945 schreef Vestdijk een essay waarin hij onder meer zegtGa naar eind3: ‘Iemand die iets presteren moet op de wereld, kan men beter te hard aanpakken dan te zacht; en degenen, die de kunstenaar met hun theoretisch slecht gefundeerde en zelden van bekrompenheid vrij te pleiten ethische desiderata vervolgen, spelen Apollo meer in de kaart dan de vervolgde vermoedt en zijzelf ook maar in hun dromen hebben kunnen beogen.’ Even daarvoor, in hetzelfde essay, heet het: ‘Want het mag dan waar zijn, dat de kunstenaarsmentaliteit een milder, subtieler, toleranter en gedifferentieerder behandeling van de kant der zederechters vergt dan de bankiers- en ambtenarenmentaliteit, zodra de kunstenaar dit al te goed weet is hij verloren, en niet alleen als mens verloren, ook als kunstenaar.’ Maar Vestdijk zou Vestdijk niet zijn als hij deze stelling niet zelf weer onderuit zou halen. Hij ziet van alles het voor en tegen en is voortdurend op zoek naar de gulden middenwegGa naar eind4: ‘Wie van een kunstenaar een onberispelijke levenswandel eist, is minder dom dan de meeste kunstenaars menen, hoewel deze kunstenaars van hun kant er misschien goed aan doen zich van deze eis niets aan te trekken.’ Het is nauwelijks verwonderlijk dat Vestdijk zijn bewonderaars in de war brengt. Zij op hun beurt wensen aan die verwarring niet ten prooi te vallen en kiezen liever voor andere essays van Vestdijk, waarin andere meningen verkondigd worden, die hun zekerheden bevestigen. De hierboven geciteerde tekst komt uit ‘De kunstenaar en de moraal’, voor het eerst in 1945 gepubliceerd, later opgenomen in Essays in duodecimo, maar Vestdijk had deze tekst voor het grootste deel in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel geschreven. Een van de adepten die deze tekst niet tot zich wil laten is L.F. Abell. Hij schreef vele artikelen over Vestdijk in de Vestdijkkroniek, het hagiografische tijdschrift van de eerder vermelde Vestdijkkring. Een ervan, uit 1985, is getiteld: ‘Waarom Vestdijk tekende voor de Kultuurkamer’.Ga naar eind5 Of en zo ja waarom Vestdijk voor de Nederlandsche Kultuurkamer tekende is een onderwerp voor een latere beschouwing. Maar nu al kan worden opgemerkt dat Vestdijks gaan en staan met de Kultuurkamer niet tot de hoogtepunten van zijn leven behoren. In plaats van dat eenvoudigweg te erkennen, komt Abell met een lezing van Vestdijk aan, Kunstenaar en oorlogspsychologie, die hij op 27 februari 1937 hield op een regionale conferentie van het Kunstenaarscentrum voor geestelijke weerbaarheid in Bussum. Abell vatte deze lezing als volgt samenGa naar eind6: ‘Vestdijk vestigt hierin de aandacht op de desinteresse van de kunstenaar in oorlog. Voor de kunstenaar, zegt hij, de scheppende kunstenaar wel te verstaan, is de oorlog een luchtledig, een vacuüm. De essentie van het kunstenaarschap ligt geheel in het honderdprocentige individualisme dat de kunstenaar kenmerkt, en daarom ligt de oorlog voor hem geheel buiten zijn interessesfeer. De oorlog kan gedefiniëerd worden als georganiseerd geweld, en is derhalve een col- | |
[pagina 13]
| |
lectieve aangelegenheid, waar de kunstenaar ten enen male buiten staat. Hij is blind en doof en gevoelloos voor ieder oorlogsenthousiasme en voor welk van de oorlog afgeleid verschijnsel ook, zoals chauvinisme, of politieke leuzen, of ambitie voor de heldendood. Hij heeft wel wat beters te doen dan zich in te laten met dergelijke zaken.’ ‘Deze ideeën over de verhouding van de kunstenaar tot de oorlog zullen zeker niet voor alle kunstenaars gelden,’ voegt Abell hier nog aan toe.Ga naar eind7 ‘(Vestdijk heeft in Kunstenaar en oorlogspsychologie een geabstraheerd, een in zekere zin geïdealiseerd kunstenaarsschap op het oog), maar voor hemzelf, die de denkbeelden concipieerde, gelden ze natuurlijk wél. Het is begrijpelijk dat hij, die zo over de oorlog dacht, naar deze ideeën handelde toen de werkelijke oorlog hem in de greep kreeg.’ Abell zet met deze redenering de eerste stappen op weg naar de vergoelijking van Vestdijks daden. Uitingen uit 1937 kunnen op deze manier een vrijbrief vormen voor iemands handelen in later jaren. In feite stelt Abell dat als iemand maar consequent is (in dit geval handelt naar wat hij schrijft) zijn daden te billijken zijn. En welbeschouwd doet Abell Vestdijk nog onrecht ook door hem zo vast te pinnen op diens woorden in Kunstenaar en oorlogspsychologie. Hij zou er beter aan hebben gedaan het essay ‘De gulden middenweg’Ga naar eind8 als leidraad te behandelen, of, nog beter: zowel dit essay, dat in Sint Michielsgestel werd geschreven, als de onvoltooide roman die hij in dezelfde periode schreef, De aeolusharp, bij zijn overwegingen te betrekken. De aeolusharp kon hij echter, op het moment dat hij zijn artikel voor de Vestdijkkroniek schreef, nog niet gelezen hebben, want dit romanfragment kwam pas in 1989, in de bezorging door T. van Deel en H.T.M. van Vliet, uit. Het verhaal in De aeolusharp kan met recht de sleutel tot Vestdijks gedragingen in de bezettingsjaren worden genoemd en het is opmerkelijk dat in de publikaties hierover dit aspect nog niet is belicht. De kunstenaar als de man die zich aan elke maatschappelijke verantwoordelijkheid onttrekt omdat hij zijn kunstenaarschap hoger acht. Het is het verhaal van een prins met twee zoons, waarvan de oudste, Adalbert, niet de troonopvolger wil zijn omdat hij zich geheel bezig wil houden met het vioolspel. De strijd tussen vader en zoon neemt een wending als de zoon wordt opgenomen in een klooster omdat hij krankzinnig is geworden, of, en dat laat Vestdijk in het midden: krankzinnigheid veinst. Op het moment dat de zoon, door tussenkomst van een geheimzinnige monnik, broeder Andreas, zijn krankzinnigheid verlaat, of opgeeft, eindigt Vestdijk het romanfragment. Wilde hij er niet aan om te beschrijven dat de kunstenaar zijn kunstenaarschap opgeeft en alsnog de hem opgelegde maatschappelijke verantwoordelijkheid op zich neemt? We zullen nog zien dat Vestdijk in mei 1942 gevangen werd gezet in het gij- | |
[pagina 14]
| |
zelaarskamp Sint Michielsgestel. Op 25 juni schreef hij aan Theun de VriesGa naar eind9: ‘Verder schaak ik veel, heb mijn “philosophische essays” [Essays in duodecimo, av] voltooid, gedeeltelijk in aansluiting aan gesprekken met Prof.Pos [prof.dr. H.J. Pos, hoogleraar wijsbegeerte aan de Amsterdamse Universiteit, av] (ik heb nu ruim 300 pag., en ben er nu maar eens mee uitgeschejen), ben met een roman begonnen...’ In de begeleidende noot merkt Sjoerd van Faassen op:Ga naar eind10 ‘Het is onduidelijk welke roman Vestdijk bedoelt. Iersche Nachten voltooide hij in maart 1942. Eerst in mei 1944 begon hij aan zijn volgende roman, Ivoren wachters, die in februari 1951 bij De Bezige Bij te Amsterdam zou verschijnen.’ Wij weten nu dat het De aeolusharp is geweest, waaraan hij op 16 juni 1942 begonGa naar eind11, dat hij na 10 juni een paar maanden liet liggen en waaraan hij op 19 oktober weer verder ging. Op 24 oktober stopte hij weer om de roman niet meer te hervatten.Ga naar eind12 Het is de vraag of Vestdijk zelf erg gelukkig zou zijn geweest met de kritiekloze verdediging van Abell cum suis. Hij toonde zelf in 1934 al dat hij oog had voor de zwakke kanten van zijn persoonlijkheid toen hij Marsman schreefGa naar eind13: ‘Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid. Maar dat is een weg die ik niet graag een ander zou aanpraten.’ In verband met enige schuldgevoelens? Daarover heeft hij zich niet uitgelaten of het zou tegen Henkels moeten zijn, die hij in 1942 in Sint Michielsgestel in versvorm liet wetenGa naar eind14:
schuld, - schuld, 'k weet mij merkwaardig vrij ervan.
Ik ken slechts schuld jegens mijn medemensch,
Of tegenover de eigen hartewensch,
Die ik door traagheid niet bevreed'gen kan.
Serieuzer was hij in het in 1945 verschenen ‘De kunstenaar en de moraal’, waarin twee theorieën, die van ‘het surplus’ en die van ‘het manco’, centraal staan. Volgens de theorie van het surplus gedraagt de kunstenaar zich niet anders dan de niet-kunstenaar. Maar doordat men zich gerechtigd voelt om aan het intellect van de kunstenaar hogere eisen te stellen, is men ook gerechtigd hogere normen aan zijn gedragingen op te leggen. Volgens de theorie van het manco is de ‘morele zin’ van de kunstenaar minder ontwikkeld dan die van de niet-kunstenaar en dus dient men andere, mildere normen aan te leggen ten aanzien van de gedragingen van de kunstenaar. Voor ons is natuurlijk het relevantst of Vestdijk uit deze verschillende opties een keuze maakte. Dat deed hij inderdaad. ‘Beide theorieën, die ik hier met enkele losse grepen tegen elkaar uitspeel,’ stelde hijGa naar eind15, ‘hebben hun nut, maar zij moeten op verschillende wijze worden toegepast. Waar de theorie van het man- | |
[pagina 15]
| |
co - de autonome kunstenaarsmoraal - zeer geschikt is om het gedrag van de kunstenaar achteraf te beoordelen, daar is aan de theorie van het surplus, de “heteronome” kunstenaarsmoraal, die van de kunstenaar in de eerste plaats een “goed mens” wil maken, - een niet te onderschatten paedagogische werkzaamheid eigen, krachtens de conflicten, die zij door haar toepassingen teweegbrengt, de weerstanden die zij oproept, en de schat van ervaringen, die zij binnen het bereik van de kunstenaar brengt. Het is, welbeschouwd, de enige theorie, die men de kunstenaar voorhouden moet. De andere past men alleen toe, wanneer hij er niet bij is.’ Deze woorden publiceerde Vestdijk in september 1945 en ze zullen zonder twijfel een ferme indruk hebben gemaakt. Bovendien wist men dat Vestdijk als gijzelaar had vastgezeten, dus was er geen enkele behoefte aan welke discussie dan ook over Vestdijks rol in de bezettingsjaren. Wie zo duidelijk aangeeft dat men hoge normen dient te stellen aan de kunstenaar, kan toch niet anders dan zuiver zijn? Wie het essay goed leest, zal echter bemerken dat Vestdijk dan wel normen stelt, maar nergens meldt dat hij zelf aan deze normen onderworpen is geweest. Hij stelt eisen aan het kunstenaarschap, maar heeft nimmer de pretentie uitgesproken dat hij voor het door hem ontworpen examen is geslaagd.
Vestdijk zelf zou dus in theorie geen enkel bezwaar kunnen hebben tegen een onderzoek naar zijn rol in de oorlogsjaren. Aan de kunstenaar dient men hoge morele eisen te stellen immers. Of hij het gebruik van de term ‘collaboratie’ in dit verband ook zou billijken, is weer een andere vraag. Zijn adept Willem Huberts wil zover in elk geval niet gaan. Hij gebruikt liever de term ‘accommodatie’ en dan voegt hij er wat Vestdijk betreft nog het adjectief ‘actieve accommodatie’ aan toe. Voor Huberts is accommodatie in navolging van Kossmann een term waarmee hij het grensgebied aangeeft tussen ‘collaboratie en verzet’.Ga naar eind16 ‘Accommodatie? Kom nou!’ riep Max Nord kort daarna als reactie op de stellingen van Huberts emotioneel uit.Ga naar eind17 Ik zeg het hem na, maar vanaf dat moment scheiden onze wegen zich. Max Nord, een oude vriend van Vestdijk, werd ten aanzien van Vestdijk altijd gedreven door een respectvolle loyaliteit. Na de uitroep: ‘Accommodatie? Kom nou!’, vervolgde hij met: ‘Dat deftige woord betekent niet anders dan aanpassing, zich schikken in. Vestdijk paste zich niet aan, schikte zich niet, maar deed een geslaagde poging tot misleiding van de vijand.’ Max Nord was na de oorlog kunstredacteur bij Het Parool en hij was de man die Vestdijk als recensent binnenhaalde, nadat Vestdijk tot in 1942 als recensent bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant had gewerkt. ‘Wij zijn verheugd te kunnen meedeelen, dat wij den schrijver S. Vestdijk bereid hebben gevonden met ingang van 1 October a.s. elke veertien dagen een kroniek voor ons blad te verzorgen,’ meldde Het Parool in september 1945 trots.Ga naar eind18 | |
[pagina 16]
| |
Overigens had Vestdijk op 5 september al in Het Parool een artikel gepubliceerd, getiteld ‘Wel Duitsch op school’. Vestdijk nam hierin duidelijk stelling tegen hen die vonden dat het Duits als leervak op middelbare scholen niet gehandhaafd moest worden. Vrij Nederland behoorde tot de tegenstanders van het Duits als leervak. Het blad poneerde een mening die niet was mis te verstaanGa naar eind19: ‘Afschaffing van het Duitsch als leervak is een waardig, scherp en blijvend protest van het geheele Nederlandsche volk tegen de gebeurtenissen van 10 Mei 1940 tot 7 Mei 1945. Afschaffing van het Duitsch als leervak ontlast het overladen onderwijsprogramma en maakt tijd vrij, veel beter te besteden aan andere vakken als Nederlandsch, vaderlandsche geschiedenis, Engelsch en Fransch. Door afschaffing van het Duitsch als leervak beschermt het Nederlandsche volk zich tegen een naburigen haard van geestelijke besmetting, welks gevaarlijkheid nog vergroot wordt door de nauwe verwantschap van beide talen en door de geestesgesteldheid van zeer velen, wier moedertaal het Duitsch is. Handhaving van het verplichte onderwijs in het Duitsch beteekent ernstige en onnodige verzwakking van de positie der Nederlandsche beschaving, dus van Nederland, tegenover een gevaarlijken buur.’ We kunnen ons de geestelijke benauwenis die in de eerste naoorlogse jaren heerste en die mensen tot dit soort opinies bracht nauwelijks meer voorstellen. De afschaffing van het Duits als leervak, alleen omdat de nationaal-socialisten deze taal spraken en schreven, is al even benepen als, bijvoorbeeld, het taboe dat in het hedendaagse Israël rust op de muziek van Wagner, enkel en alleen omdat de nationaal-socialisten in die muziek, die ze zonder twijfel niet begrepen, wat van hun waanideeën terugvonden. Vestdijk intussen had van een dergelijke benepenheid geen last. Hij was vóór het leervak Duits. ‘Men las wel eens, dat het hier ging om een “waardig protest” tegen... ja, tegen wien of wat eigenlijk?’ schreef hij.Ga naar eind20 ‘Tegen Duitschland? Nederland heeft vijf jaar lang met voldoende waardigheid tegen de Duitsche overheersching geprotesteerd om dit eenigszins holle gebaar er niet aan toe te voegen. Men krijgt trouwens den indruk dat hier minder de behoefte aan “protest” in het spel is dan wel de zucht naar wraak.’ Vestdijk vroeg zich verder af of de taal wel enige invloed had op de binnenlandse politiek van het naoorlogse Duitsland. En al zou dat het geval zijn, dan beschouwde Vestdijk Duitsland niet langer meer als een factor van enige betekenis. Het kan verkeren, kunnen we anno 1990 verzuchten: ‘In de tweede plaats bestaat er gerechte twijfel aan het belang van de taal als voertuig van politieke penetratie,’ vond Vestdijk verder toen hij het recente verleden ter sprake bracht, ‘althans in 'n geval als het onze. Waren onze kenners van het Duitsch soms de grootste landverraders? Waren de nsb-ers genieën in de Germanistiek?’ Eigenlijk was dit de enige keer dat Vestdijk publiekelijk zo'n duidelijk stand- | |
[pagina 17]
| |
punt over de bezettingsjaren en de nasleep daarvan zou innemen. Hij zou in zijn artikelen voor Het Parool nog verschillende malen de oorlog aanroeren, maar tot een dergelijk uitgesproken mening kwam hij niet meer. Waarom niet? Was het lafheid om naar buiten te treden? Was het een diepe weerzin tegen de politiek? Of kwam het voort uit de naïeve gedachte dat als je maar niet over de dingen sprak, de dingen ook niet bestonden? Want een zekere naïviteit kan Vestdijk niet ontzegd worden. Dat werd vooral duidelijk na de capitulatie voor de Duitsers in de meidagen van 1940. Een van de eerste dingen die Vestdijk deed was het begraven van zijn exemplaar van Else Böhler, Duitsch dienstmeisje in de tuin. Wat had hij daarmee voor? Hij was bevreesd voor Duitse represailles en die vrees was niet helemaal ten onrechte gezien het anti-nationaal-socialistische karakter van deze roman. Maar dan nog? Dacht Vestdijk werkelijk dat met het begraven van zijn exemplaar geen enkel exemplaar van Else Böhler meer voorhanden zou zijn? Het was al te naïef. We kunnen alleen vaststellen dat Vestdijk zich vanaf het begin geen illusies maakte over de houding van de Duitsers ten opzichte van hen onwelgevallige literatuur. Hij kon bevroeden wat hun reactie zou zijn op een passage uit Else Böhler alsGa naar eind21: ‘Toen ik voor alle zekerheid nog eens mijn politieke neutraliteit aanstipte en mij als “unpolitisch” voorstelde, net als Thomas Mann (sindsdien noemden ze mij met insinuerende opdringerigheid “Der Unpolitische”), werd ik door drie stemmen tegelijk brallend gekapitteld: “Aber, Herr Doctor, unpolitisch...”-en er volgde een uiteenzetting over Alfred Rosenbergs krankzinnige speculaties,-doorspekt met Spengler en Nietzsche, Chamberlain en Gottfried Feder,-die het iedere Germaan tot een plicht maakte de stralende nordische Rasse te begroeten als het licht der wereld. Vooral de dikke Rothmann, tegelijk geborneerd en verward, trad hierbij op de voorgrond als kenner ex professo van het Germaanse recht en fantastisch Wotansdienaar. Het Franse ras-die Welschen-personifieerde de figuur van Loki, de verrader, de Joden waren de Midgaardslang en kruisigden het licht; Christus was geen Jood, maar een afstammeling van Griekse emigranten en blond, David ook, en vooral Jonas, wiens naam etymologisch samenhing met Wotan. Een van de medici stelde eugenetische maatregelen voor om in twee eeuwen alle Ariërs blond te maken; men beweerde zelfs, dat Hitler niet trouwde, omdat hij donker was (over Roehm werd in dit verband gezwegen). Mijn tegenwerpingen, o.a. dat het Noorse ras zijn stralende krachten reeds verbruikt had ten dage van de Noormannen en nu definitief Engeland en Amerika bevolkte, werd overstelpt met naïeve citaten, knetterende machtsspreuken en bier.’ De angst van Vestdijk werd niet alleen gerechtvaardigd omdat hij een duidelijk inzicht toonde in de bedoelingen van de Duitsers, maar ook omdat Else Böhler de eerste roman van Vestdijk was die op de lijst van verboden boeken kwam. Wel niet in mei 1940, of in een van de daaropvolgende maanden, maar | |
[pagina 18]
| |
wel in september 1941.Ga naar eind22 Twee jaar later, december 1943, stonden meer boeken van Vestdijk op deze lijst, hoewel het aantal nog meevielGa naar eind23: Meneer Visser's hellevaart; De nadagen van Pilatus; Lier en lancet; Kunstenaar en oorlogspsychologie. Het is overigens curieus om eens na te gaan welke boeken van Vestdijk zich in de bibliotheek van het dvk bevonden en door de Kameraden vrijelijk konden worden gelezen. Daar waren in de eerste plaats In memoriam J. Slaverhoff (catalogusnummer bw) en Kind van stad en land (catalogusnummer 4C36), maar veel opvallender is de aanwezigheid van twee door dezelfde nationaal-socialisten verboden boeken, te weten Meneer Visser's hellevaart (catalogusnummer 4C34 en 4C35, het boek was zo in trek dat er twee exemplaren in de bibliotheek stonden) en De nadagen van Pilatus (catalogusnummer 4c37). Het zou te veel zijn gevraagd van de nationaal-socialisten om ook Else Böhler in de bibliotheek op te nemen, al hadden ze gemakkelijk een exemplaar kunnen verkrijgen, want de uitgever had nog vijftienhonderd exemplaren in voorraad. Het was werkelijk al te onnozel van Vestdijk om te denken dat hij met het verstoppen van zijn exemplaar de nationaal-socialisten zou kunnen verschalken. Er was nog wel meer waarop ze hem konden pakken, zoals het in 1939 verschenen artikel ‘Lex barbarorum’, waarin hij over de nationaal-socialisten het volgende behartenswaardige schreefGa naar eind24: ‘De nationaal-socialisten wenschen niet het zwakke en abnormale te cultiveeren of zelfs maar te tolereeren ten koste van het sterke en normale. Het zwakke lid moet afgesneden, met geweld onschadelijk gemaakt worden, zoo luidt hun “lex barbarorum”. In een theoretisch debat kan men zwijgen over de practische verwezenlijking van deze wet, in dit bijzondere geval, en tot nog toe. In Duitschland wordt de degeneratie van het individu niet zoozeer overwonnen door collectieve gezondheid, als wel aan het oog onttrokken door massawaanzin. Maar wat is Duitschland?! We hebben reeds Sparta gehad, dat snel ten onder ging. Waarschijnlijk bestaat er een natuurwet, die zich in het geestelijke voortzet, en welke decreteert, dat ieder geweld met geweld wordt beantwoord, zoodra het zich als zoodanig bewust is geworden. Een samenleving, die zich van haar zwakke leden ontdoet, maakt zichzelf niet sterker, -zooals men volgens het Darwinisme verwachten zou,-maar zwakker, o.a. om de simpele reden, dat tusschen sterk en zwak, gezond en ziek, de grens niet te trekken is. Is men eenmaal aan het uitroeien geslagen, dan roeit men tenslotte alles uit en zichzelf erbij.’ Dit soort stellingen kwam in 1939 niet uit de lucht vallen. Veel eerder al, in 1935, bleek Vestdijk in het gedicht ‘Hippodrome Provinciale’, dat in Forum werd gepubliceerd, een uitstekend inzicht te hebben in het wezen van het nationaal-socialismeGa naar eind25: | |
[pagina 19]
| |
Zelfs bakkers kunnen nu als krijgsheld zitten
Op de door sleur gestemde paardenlijven,
Die met hun leidsels en hun modd'rig witte
Schabrakken de onberedenheid verdrijven.
Een zwarte broek is om langszij te wrijven
Te zondagsch, bruin zaagsel besproeit de ritten:
De bóeren zitten liever bij hun wijven,
Die uit hun goudkap op de beesten vitten.
De baas kronkelt zijn zweep, en slanke beenen
Tripp'len vluchtig hoogeschool, ongevraagd en
Uit gewoonte: niemand die er op staat.
Binnen den kring loopt ernstig, uit den maat,
De een'ge pony met het bleekgeplaagde
Jodenmeisje, veilig voor slijk en steenen.
De aanleiding tot deze uitweiding was Else Böhler en de behoefte van Vestdijk om zijn exemplaar in de tuin te begraven. Naïveteit, noemde ik dat. Over die naïveteit bestaat er nog een ander verhaal dat ook in de meidagen van 1940 speelt en dat door Willem Brakman aan Bibeb werd verteldGa naar eind26: ‘Vestdijk heeft 's zelfmoord willen plegen omdat hij bij het uitbreken van de oorlog dacht dat heel Utrecht in de brand stond. “Het zijn maar twee boerderijen,” zei Ans Koster. Vestdijk zei: “Twee boerderijen maar met mijn fantasie!”’ Maar die naïveteit wist Vestdijk al spoedig te overwinnen. In juni 1940 al, om precies te zijn. Uitgeverij Veen wilde graag de studie De duivelskunstenaar van Menno ter Braak, handelend over Vestdijk en door Ter Braak vlak voor zijn dood geschreven, uitgeven. Daarin staat ook een uitvoerige passage over Else Böhler en Vestdijk moet het knap benauwd hebben gekregen bij de gedachte dat hiermee de aandacht van de nieuwe machthebbers werd gevestigd op deze jaren her geschreven roman. Ter Braak typeert het boek onomwonden, met name het tweede deel ervan waarin de student Roodenhuis zijn geliefde Else Böhler naar Duitsland is gevolgd en daar het leven laat. Ter Braak geeft de volgende kenschets van dit, voor de nationaal-socialisten zo aanstootgevende deel van het boekGa naar eind27: ‘In dit deel van de roman komt de hekelaar aan het woord, die lust puurt uit zijn onlust om eigen geïmponeerd-zijn door het brutale overwicht der horden-collectiviteit; deze Duitse collectiviteit wordt ontmaskerd als “het onzuiverste ras, dat Europa bevolkt”, “uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld”, zij tracht “de smartelijke homo- | |
[pagina 20]
| |
geniteit te acteeren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt” (zo was het in andere dimensies trouwens ook gesteld in de familie Roodenhuis!). En deze Duitse episode eindigt met een barbaars sa-feest, door Roodenhuis bijgewoond in een uniform van een dier “kameraden”; Alfred Rosenberg spreekt de feestrede uit; de verdwenen Else Böhler duikt al te toevallig in de bruine maalstroom op om aanleiding te geven tot het dodelijke schot op Steinmann, dat Roodenhuis in de cel en Vestdijk aan zijn manuscript zal helpen. Als document van het nationaal-socialistische Duitsland is deze tweede episode zeker berispelijk, maar als visioen van een wild-geworden collectiviteit (zo werd de Lahringse wereld van meneer Visser wild in de droom) heeft zij haar zeer speciale bekoringen: die van het plompe en groteske bierland, waarin ook de Haagse Sterren-, alias Bloemenbuurt zou kunnen verzinken, wanneer de opgekropte haat zich eens ontlaadde in de extaze voor een “leider”. Men vergete niet, dat Vestdijk dit tafereel van zich af schreef in de tijd, toen de heer Mussert een groot woord had en zelfs voor intellectuelen één ogenblik nog één gram zwaarder scheen te wegen dan hij in werkelijkheid woog...’ Uitgeverij Veen wilde dit essay in de zogenaamde Prominenten-reeks opnemen. Adviseur bij de uitgeverij en de man die verantwoordelijk was voor deze Prominenten-reeks was Johan van der Woude, sinds lange tijd met Vestdijk bevriend. Van der Woude vroeg aan Vestdijk of hij aan de uitgave van De duivelskunstenaar mee wilde werken. Vestdijk had, gezien de nieuwe situatie: Nederland onder nationaal-socialistische bezetting, geen behoefte aan welke provocerende publikatie dan ook. Dat berichtte hij Johan van der Woude.Ga naar eind28 Uit de brief kunnen we aflezen dat Van der Woude niet de eerste was die Vestdijk benaderde over de uitgave van het essay van Ter Braak. De uitgever zelf had Vestdijk al ontmoet en hem gepolst over het plan. Vestdijk had hem toen verteld dat het niet alleen ging om het fragment over Else Böhler, dat Uitgeverij Veen eventueel had willen schrappen, maar dat het hele essay vol met toespelingen stond. Hetzelfde schreef Vestdijk aan Johan van der Woude en hij gaf als mening te kennen dat hoe dan ook de erven Ter Braak toestemming moesten geven voor een gewijzigde uitgave van het essay. Op dit moment achtte Vestdijk de publikatie van De duivelskunstenaar niet raadzaam. Vestdijk gebruikte in de brief aan Van der Woude de term ‘bedekte toespelingen’, doelend op het essay van Ter Braak. Wellicht dacht Vestdijk hierbij aan het fragment waarin Ter Braak inging op de zogenaamde ‘entweder-oder’ theorieGa naar eind29: ‘de domheid is verdedigbaar, de domheid is zelfs onder een bepaald aspect noodzakelijk levenselement... maar toegeven aan die domheid, aan de anti-psychologie, “beteekent het concentratiekamp”. Men kan nu zo dom zijn en ook het concentratiekamp nog willen, omdat men er tenminste van de psychologie is bevrijd en niets behoeft te doen dan gehoorzamen aan de bruut.’ | |
[pagina 21]
| |
Johan van der Woude had op 16 juli een gesprek met de weduwe van Menno ter Braak, Ant ter Braak, en hij schreef Vestdijk een verslag van deze besprekingGa naar eind30: ‘Ik sprak mevr. ter Br. vanmiddag, - vandaar dit machineschrift, zij krijgt een afschrift, - Die Else Böhler-historie is nog wel te wijzigen, dat citaat uit je werk zou je door een ander kunnen vervangen, maar de laatste drie bladzijden, die de conclusie van het heele betoog inhouden? Ik heb den uitgever, mede op voorstel van mevr. ter Br., aangeraden het zetsel tot Jan. te laten staan; indien het ook dan niet mogelijk is het met deze laatste blz. uit te geven, wil zij het terug koopen. In ieder geval vraag ik je nog of jij kans ziet die laatste blz. zoo te veranderen dat uitgave mogelijk is, zonder dat den inhoud geweld wordt aangedaan. Peins erover en zeg ja of nee, dan kan de uitgever ons, d.w.z. hoofdzakelijk mij, niet verwijten hem welbewust met een strop te laten zitten. Het is natuurlijk een vervelende historie; nog zoo'n affaire en de man krijgt genoeg van de heele reeks, hetgeen toch niet wenschelijk is.’ Van der Woude nam in de hele kwestie een middenpositie in. Hij wist, nadat hij een gesprek met Ant ter Braak had gehad, dat zij categorisch elke verandering weigerde, maar dat kon hij Vestdijk niet vertellen. Vandaar dat hij bij Vestdijk met een ambivalent verhaal aankwam. Het waarom is niet duidelijk. Het meest waarschijnlijke is dat hij ten koste van veel de Prominenten-reeks wilde redden. Vandaar dat hij Vestdijk meldde dat Ant ter Braak tot zekere consessies bereid was. Dat was dan wel niet waar, maar wellicht hoopte hij dat ze in de loop van de daarop volgende maanden bereid was tot een zekere inschikkelijkheid. Vestdijk hoorde echter van anderen dat Ant ter Braak elke medewerking aan wijzigingen in het geschrift van Ter Braak had geweigerd en dat ze dat de uitgever inmiddels al had meegedeeld. Johan van der Woude was hiermee buitenspel gezet en Vestdijk schreef Ant ter Braak onmiddellijk een brief. We citeren nu Hans Visser die inzage in de brief heeft gehad. Vestdijk schreef Ant ter Braak ‘blij te zijn dat zij dit besluit had genomen. Hij verzocht haar er in geen geval op terug te komen. Van het begin af aan had hij er al weinig voor gevoeld om te gaan knoeien in het werk van Ter Braak.’Ga naar eind31 We mogen ervan uitgaan dat de werkelijke beweegredenen van Vestdijk wat anders waren. Hij staafde Ant ter Braak in haar onwrikbare houding omdat hij daardoor de zekerheid kreeg dat het manuscript met de voor hem belastende passages niet zou verschijnen. Schreef hij aan de weduwe van Menno ter Braak, dat ze van het plan af zou moeten zien, aan Van der Woude schreef hij wat anders, zodat we Vestdijk hier echt met dubbele tong in actie zien. In een brief aan Van der Woude stelde hij voor het plan uit te stellen tot het begin van het jaar daarop, zodat er wellicht een mouw aan te passen viel.Ga naar eind32 Welke ‘mouw’ dat dan wel moge wezen, vermeldt de historie niet, maar we mogen geloven dat het spreekwoord ‘van uitstel komt afstel’ bij Vestdijk duidelijk meespeelde. | |
[pagina 22]
| |
Twee jaar later zou De duivelskunstenaar alsnog verschijnen door toedoen van Victor Varangot een zwager van Ter Braak. Het was dezelfde Varangot om wiens Virginia in 1935 zo'n conflict tussen de Vlaamse en Nederlandse redacteuren van Forum ontstond, dat daarmee het einde van het blad werd ingeluid. Nu was hij overigens niet, zoals de legende ons hardnekkig wil doen geloven, de hoofdschuldige. Er was toch al veel wrijving tussen de Vlamingen en de Noordnederlanders en de affaire rond Virginia was de druppel die de emmer deed overlopen. Uitgever D. Zijlstra zocht ook al lang, vanwege het geringe aantal abonnees, een aanleiding om met de uitgave van het blad te stoppen. Varangot werkte op het Centraal Bureau voor Statistiek in Den Haag, en daar werkte vanaf september 1940 ook L.J. Zimmerman. Zimmerman vertelde Varangot dat hij zich voor Ter Braak interesseerde, waarop Varangot aan Zimmerman het ongepubliceerde manuscript van De duivelskunstenaar te leen gaf. Op zijn beurt liet Zimmerman het essay aan een paar vrienden lezen en het balletje ging vanzelf rollen, zoals Zimmerman aan Lisette Lewin verteldeGa naar eind33: ‘Ze vonden het prachtig. Zo kwam ik op het idee om het te stencilen. Ik ging naar Karel van Boeschoten en ik zei: “Kun jij dat niet bij Nijhoff distribueren voor de kostprijs?” Het is toen gestencild op de reproductieafdeling van het Centraal bureau voor de statistiek. Dat deed mijnheer Roeland voor me die toevallig bij mij in de straat woonde, die was chef van de afdeling.’ In 1943 verscheen De duivelskunstenaar in een oplage van vijftig gestencilde exemplaren. Overigens was Ant ter Braak heel boos over de uitgave. Niet om het feit dat het essay buiten haar medeweten was vermenigvuldigd, maar omdat Varangot daar een rol in speelde; met hem had ze namelijk ruzie. Het zal wel te maken gehad hebben met de onverenigbaarheid van humeuren tussen Ter Braak zelf en Varangot, waar Vestdijk jaren later op zinspeeldeGa naar eind34: ‘Deze familiebetrekkingen kunnen niet gelukkig zijn geweest, want het duurde niet lang - maar daar had de inzending, luisterend naar de onschuldige naam Virginia, niets mee te maken - of de leermeester kon de discipel niet meer luchten of zien en noemde hem zelfs een “schizofreen”...’ In ieder geval is er van een legale uitgave van De duivelskunstenaar geen sprake meer geweest, wat Vestdijk alleen maar heeft verlost van iets wat hij als een dilemma moet hebben gevoeld. Per slot van rekening was hij met vriendschapsbanden aan Ter Braak verbonden geweest en zijn wankelmoedige houding ten opzichte van een uitgave van De duivelskunstenaar zal hij niet als prettig hebben ervaren. Hij moet zich ook hebben gerealiseerd dat Ter Braak, indien hij nog leefde, een andere houding zou hebben aangenomen. Maar bestond er nu eenmaal niet een groot verschil in hun beider karakter? Fokke Sierksma zou dit verschil in 1948 in het befaamde, aan Vestdijk gewijde Podium-nummer in kor- | |
[pagina 23]
| |
te zinnen duidelijk makenGa naar eind35: ‘Het is echter niet het gevecht als zodanig, maar de strategie die de strijd belangwekkend maakt. De veroveraars kennen alleen de rechtstreekse aanval. Zij leven vanuit het totale verzet. Een Ter Braak trachtte zijn tegenstanders en het leven dood te slaan en toen het gevecht een kwade wending nam, wist hij alleen van een totaal verlies. Hij weigerde slachtoffer te zijn, in tegenstelling met degenen die, om aan de slachtoffer-situatie te ontkomen, daarvan uitgaan. Naast de vierkante weigering staat echter de diplomatieke weigering. Vestdijk is een onbetwist meester in de diplomatieke levenskunst, die zich aanpast om afstand te kunnen nemen en zo de tegenstand te overwinnen. Hij is van mening, dat men een rivier beter kan omleggen langs lijnen van geleidelijkheid dan door een dam loodrecht op de stroomrichting aan te leggen. Zijn onsterfelijk prototype is het lepe boerke Naas, dat zijn tegenstander overwint door hem zijn kruit te laten verschieten en daarbij zelf een zo gering mogelijke schade op te lopen. Ook Vestdijk verzet zich, want zijn uiteindelijke doel is hetzelfde als dat der veroveraars, maar het is de berekenende afwisseling van collaboratie en verzet die hem van zijn antipoden onderscheidt. Hij is er namelijk van overtuigd, dat de drijvende machten van het leven nooit en te nimmer te vernietigen zijn en daarom schuwt hij een strijdwijze, die in de clinch de tegenstander wil liquideren. Veeleer gaat hij met diens bewegingen mee, om, langzaam afwijkend, tenslotte de afstand te winnen, die hem de grootst mogelijke bewegingsvrijheid geeft.’ Het was een duidelijke analyse van Sierksma, die aangaf heel goed te weten waar het dilemma van Vestdijk met zijn ‘berekenende afwisseling van collaboratie en verzet’ heeft gelegen. Eigenlijk zijn het harde woorden als we de context van het artikel, een als feestelijk Vestdijk-nummer bedoeld Podium, bezien. Sierksma heeft zich overigens beperkt tot deze opmerkingen en zijn betoog niet met voorbeelden toegelicht. Wellicht had hij anders Vestdijks handelen beschreven rond de opdracht in Aktaion onder de sterren. Deze roman verscheen in het najaar van 1941 met de opdracht ‘Aan de nagedachtenis van Menno ter Braak’. Dat zowel Cornets de GrootGa naar eind36 als OversteegenGa naar eind37 ervan uitgaan dat Aktaion als Ter Braak gelezen moet worden, vermeld ik als detail, maar laat ik verder buiten beschouwing omdat beiden alleen van een veronderstelling uitgaan. Cornets de Groot overigens poneert over Else Böhler een duidelijke stelling, die hier eigenlijk niet onvermeld mag blijven. Hij schreef mij een brief, duidelijk geïnspireerd door de eerder gememoreerde opmerkingen van Fokke SierksmaGa naar eind38: ‘Hij [Vestdijk, av] was niet bepaald een held en misschien wel erg “boereslim”, maar hij was in beginsel a-politiek, zijn Else Böhler toont niet een politiek geïnteresseerd schrijver, wel een man die voor alles psycholoog is. De achtergrond - Duitsland - zou desnoods vervangen kunnen worden door die van De kellner en de levenden. [...]. Was Vestdijk geïnteresseerd | |
[pagina 24]
| |
geweest in Duitslands streven, dan had hij natuurlijk niet een psychologische, maar een sociale roman van Else B. gemaakt.’ Een jaar na verschijnen in Nederland verscheen Aktaion onder de sterren in vertaling in Duitsland en toen was de opdracht aan Menno ter Braak opeens vervallen. Ter Braak deelde daarmee het lot van E. du Perron. In Rumeiland kunnen we lezen: ‘Aan de nagedachtenis van E. du Perron’. Toen Rumeiland in de bezettingsjaren in het Duits verscheen, onder de titel Die Fahrt nach Jamaica, bleek de opdracht eveneens verdwenen. Pas ná de oorlog keerde ‘Aan de nagedachtenis van E. du Perron’ weer in Rumeiland terug, maar we hebben in deel i al gezien dat het toen opeens weer bon ton was om je te beroepen op de vriendschap met Ter Braak en Du Perron. Bij Hans Visser vinden we niets terug van de verdwenen opdrachten in de Duitse vertalingen van Aktaion onder de sterren en Rumeiland. Ook in de verhandeling van Rudi van der Paardt over Aktaion onder de sterren en Muiterij tegen het etmaal wordt hierover met geen woord gerept. Wel treffen we bij Van der Paardt de band aan tussen Aktaion onder de sterren uit 1941 en de in 1942 verschenen bundel Muiterij tegèn het etmaalGa naar eind39: ‘Dat de roman Aktaion onder de sterren, die in 1941 een eerste druk beleefde, aan de nagedachtenis van Menno ter Braak is opgedragen, is een op het eerste gezicht marginale bijkomstigheid, die niettemin in menig artikel, meestal terloops, wordt vermeld. Die opdracht is bij nader inzien niet zonder betekenis; zij geldt immers de man die de tyrannie van de bezetter niet had willen afwachten, die als een Stoïcijn het levenslot zelf bepaald had. Met recht kan die opdracht gelden als een vorm van verzet van de kant van de schrijver, die trouwens een voorkeur had voor subtiele muiterij - ik heb nu het oog op Vestdijks Muiterij tegen het etmaal (1942), dat ondanks een censuur van Duitse zijde toch maar verschijnen moest, vond Vestdijk (zie voorwoord bij de tweede druk van 1946), omdat uitgave van een boek, in welks titel subversieve zaken werden aangeduid, een “bescheiden stimulans” kon betekenen in de kulturele strijd.’ Maar als die opdracht aan Ter Braak dan inderdaad zo betekenisvol is, dan is het ontbreken ervan in de Duitse editie dat toch ook? Dáárover zegt Van der Paardt echter niets. En dat de verschijning van Muiterij tegen het etmaal een vorm van licht verzet zou zijn, is bepaald een verkeerde voorstelling van zaken. Van enig verzet is bij deze bundel geen sprake. Vestdijk zette integendeel hiermee de eerste stappen op een weg die hem ver voerde van het ideaalbeeld dat hij vlak voor de Duitse inval nog van de kunstenaar tegenover de machthebber had geschapenGa naar eind40: Ik sneed en beeldde in gevangenschap
En prikkelde der wachters kunstgevoel.
| |
[pagina 25]
| |
De koning liet mij leiden voor zijn stoel.
Ik stond rechtop, ongeboeid, vuisten krap.
Mijn beelden gaf hij rond in 't hofgewoel
En allen prezen hem mijn meesterschap,
Maar allen vonden de mannen wat slap
Gevormd, de vrouwen veel te weinig zwoel.
Zoo ook de koning! Hij sprak goedertieren,
Terwijl hij mij een stuk in handen gaf:
‘Iéts strammer, weelderiger, en uw straf
Wordt zéer bekort, of minstens toch verlicht.’ -
En met die kracht, die weelde in éigen spieren
Smeet ik 't gesneden beeld hem in 't gezicht.
|
|