Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3A De kleine collaboratie
(1990)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
3 De zuiveringMeer dan driehonderd schrijvers kregen met de zuivering te maken. Bekenden, maar ook onbekenden, schrijvers die zo onbelangrijk waren dat ze pas na 1945 in de belangstelling geraakten, omdat ze mee hadden gedaan met de Nieuwe Orde. Sommigen hadden zo weinig gecollaboreerd dat het in de bezettingsjaren niet eens was opgevallen. Pas toen de strenge normen van de naoorlogse zuivering werden toegepast werden ze als collaborateurs ontmaskerd. In de bezettingsjaren werd over die norm niet duidelijk aanwijsbaar nagedacht. Het al dan niet toetreden tot de Kultuurkamer gaf wel een indicatie wie zich tegen de nationaal-socialistische cultuurpolitiek verweerde en wie niet. Verder was het een kwestie van een intuïtieve en emotionele reactie op de meelopers en collaborateurs. Binnen de illegale en clandestiene pers treffen we, zeker in de laatste bezettingsjaren, veelvuldig beschouwingen aan over de wijze waarop het culturele leven na de oorlog zou moeten worden geordend, maar een analyse van wat er in de bezettingsjaren zelf was misgegaan binnen die culturele wereld is niet terug te vinden. Men wist wel wie ‘fout’ was en wie nièt en daar werd primair op gereageerd. In poëzievorm bijvoorbeeld. Wie de clandestiene en illegale uitgaven doorneemt zal merken dat de verzetspoëzie zich meer tegen de Duitsers richt dan tegen de Nederlandse collaborateurs. Zo de collaborateurs al eens in poeticis werden aangepakt, dan gebeurde dit vaak in algemene termen. Men richtte zich bijvoorbeeld tegen Mussert of tegen de anonieme nsb'er (zelden overigens tegen de ss). De gedichten die zich richtten tegen collaborerende kunstenaars of tegen ambtenaren van Kultuurkamer, Kultuurraad of dvk zijn schaars. Enkele daarvan zijn we al eerder tegengekomen, zoals de ‘Ballade van het Gilde’, waarin Hein de Bruin zo onterecht werd beschuldigd, de ‘Ballade van den boer’, waarin Werumeus Buning werd aangevallen en ‘Propaganda’ van Yge Foppema, waarvan Verkijk terecht vaststelde dat er bijna van een zelfportret gesproken kan worden. Een duidelijk voorbeeld was ‘Kort Parool’, dat in 1942 werd gepubliceerdGa naar eind467: Weet één ding goed: de Mof knecht ook de kunst,
Hij maakt haar slaafs, gewetenloos, ontoonbaar.
Wie kruipt en likt en knoeit verwerft zijn gunst.
Vecht daarom voort; Halfheid is onverschoonbaar
| |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
Sinds hier cultuur wordt tot Kultur verklunst.
Vecht voort! En maak de wereld weer bewoonbaar
Voor vrije kunstenaars en vrije kunst.
Op professor Snijder, voorzitter van de Nederlandsche Kultuurraad, heb ik één spotdicht kunnen vinden. Zijn naam werd overigens gespeld als Schneider, een persiflage op het feit dat hij cultuur wilde spellen als kultuur. Het gedicht telt vijftien strofen, waarvan de strofen elf tot en met veertien luidenGa naar eind468: Zeg, Schneider, verrader,
Jij, Jantje secuur,
Verklaar ons toch nader
Die Duitsche cultuur.
Jij mis'lijke kwijler
Moet nimmer aan 't stuur.
Jij deugt niet voor pijler,
Van Hollands cultuur.
Vermolmd en versleten,
On-Hollandsch en guur,
Wie wil van jou weten
En van jóuw cultuur!
Zeg, Hollandsche knapen,
Gestaald door het vuur,
Zeg volg je die apen
Met hun volksche cultuur?
Op Tobi Goedewaagen is meer gedicht, zoals in ‘Hallo!’ waarin hij naast Mussert, Roskam en anderen figureert. In het gedicht belt Mussert doorlopend naar zijn getrouwen om te horen hoe de situatie is. Slecht dus. Aan het slot belt hij ook Goedewaagen, aan wie hij vraagt of ‘de leer’ er nogal ingaat. Deze antwoordt danGa naar eind469: Dat gaat heel goed, heel goed, meneer de leider.
Dat gaat heel goed, dat gaat heel goed.
Helaas, helaas, houzee meneer de leider,
Het spijt me, dat ik het bekennen moet.
Zij schelden mij alleen maar voor misleider,
| |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
Wij zijn voor Nederland te goed.
Het volk hier, ik sta verstomd,
Gelooft slechts wat uit Londen komt,
En het verfoeit het hakenkruis,
Is slechts voor democraten thuis.
En ziet het Mussert op de straat,
Dan schreeuwt het dadelijk ‘landverraad’.
Het gaat slechts met Oranje in zee,
En het vervloekt de n.s.b.
Maar los daarvan, houzee, meneer de leider,
Gaat het heel goed, gaat het heel goed.
In De Vrije Kunstenaar is tweemaal aandacht aan Goedewaagen besteed. In 1942 met ‘Aan den secretaris-generaal van volksvoorlichting en kunsten’Ga naar eind470: O goedewaagen, Heer der scharen
Van schrijvende en schilderende barbaren
Fluit gij uw zoet en lokkend lied!
Wij luist'ren niet naar vogelaren.
Wij zingen beter in de blaren
Dan in uw welvergulde kooi,
Gij kunt ons in den top ontwaren
Maar vangen, neen, 't waar al te mooi!
En in 1943Ga naar eind471: In Den Haag, daar woont een graaf
En z'n zoon heet Jantje.
Als je vraagt ‘waar woont je pa?’
Dan groet hij met z'n handje.
Met die joggie's gaat dat wel;
Het zijn tenslotte blagen.
Maar 'n volwassen kunstenaar
Kotst van Goedewaagen!!
In deel i citeerde ik regels uit ‘Daar en hier’ van Gerard WijdeveldGa naar eind472 dat deze op 8 november 1941 in het Algemeen Handelsblad publiceerde. Drie jaar later | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
repliceerde in Het Vrij Nederkandsch Liedboek een onbekende dichter met ‘Het waarlijk Nederlandsche antwoord’, waarin het gedicht van Wijdeveld wordt geparafraseerd totGa naar eind473:
daar vecht een volk op leven en op dood
In duizend wijde steppen zonder ende
Tegen de opgezweepte Hitler-bende
Tegen verraad en woedend vuur en lood.
Op een veel hoger plan, als we literaire maatstaven aanleggen, en ook dichter bij ons onderwerp zijn enkele gedichten van A. Marja, waarvan één gericht tegen een uitlating van Pierre H. Dubois in Criterium, waarin deze stelt dat ‘men’ nu ‘bezwaar [heeft] tegen auteurs als Ter Braak en Du Perron’. Onder de titel de (s)malle men(s), refererend aan Du Perrons De smalle mens, fulmineert MarjaGa naar eind474: Wie zijn die ‘men’? De Kettmanns, Beversluizen?
De Brunings in het gunstigste geval?
Of Hoornik? Ja, van hem wil ik niet eisen,
dat hij ‘De smalle mens’ ooit lezen zal.
Maar jij Dubois, als hij, vreemd aan 't gespuis en
toch nog geneigd te ankren aan hun wal,
ontziet je niet Jan Lubbes te bewijzen,
dat je hem ernstig neemt met zijn gebral?
Op 4 mei 1945 was het voorbij. ‘We zijn vrij,’ schreef Trouw in het bevrijclingsnummer. ‘Waar we om gebeden hebben, waar we voor gestreden hebben, waar we op gehoopt hebben, maar waar we door alle duisternis en ellende heen toch steeds aan geloofd hebben, dat is werkelijkheid geworden. We zijn vrij! De Duitscher is weg. De heerscher van gisteren is geworden wat beter bij hem past, wat beter voor hem is, de overwonnene van vandaag. De spanning is weg. De vrees is weg. De terreur is weg. Het onrecht wijkt.’ Trouw mocht terecht vaststellen dat spanning en vrees verdwenen waren; | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
maar voor sommige Nederlanders gold dat juist niet. De collaborateurs hadden reden genoeg om hun toekomst in angstige spanning tegemoet te zien. Ze voelden zich in een isolement gedrongen door landgenoten en in dat isolement zouden ze daarna ook blijven. Het was op déze ‘terreur’ dat Lindeman, hoofdredacteur van Volk en Vaderland, doelde toen hij schreefGa naar eind475: ‘Niettegenstaande de onbelemmerde terreur, welke de regeering in de weinige oorlogsdagen in Mei 1940 op ons uitoefende en door onbeheerschte politieke heethoofden ongestraft ons liet aandoen, hebben wij erna 15 Mei 1940 van afgezien onze wraak te koelen op onze politieke tegenstanders, die hier gebleven waren. Voor een revolutionnair is dat volkomen logisch. Wij hadden een idee; personen interesseerden ons maar matig. Alleen kleine zielen zinnen op wraak. Wat wij wél deden was onze propaganda met kracht voortzetten, omdat wij ons volk van het kapitalisme, van het humanisme en van de verderfelijke marxistische en liberale invloeden wenschen te zuiveren en het wenschten te winnen voor de idealen van het nationaal-socialisme.’ Volk en Vaderland gaf nu een erg eenzijdig beeld van de werkelijke situatie. Inderdaad had Mussert na de capitulatie bevolen dat persoonlijke wraaknemingen verboden waren. Maar er kwamen wel degelijk processen, onder meer tegen de militairen die in de meidagen van 1940 de broer van Mussert, overste J.A. Mussert, op verdenking van verraad hadden neergeschoten. De daders, A.J.C. Bom en A.J. Kruithof, werden op 28 april 1942 door het Vredesgerechtshof tot lange gevangenisstraffen veroordeeld. De nsb stond doorgaans te trappelen om Nederlanders die in hun ogen de nsb beschimpten tijdens de bezettingsjaren, te berechten. Robert van Genechten, procureur-generaal bij het Gerechtshof in Den Haag, later ook bij het Vredesgerech tshof, maakte daar een officiële politiek van, zoals mr. Reina Friedman-van der Heide in haar Drie processen duidelijk maaktGa naar eind476: ‘Als n.s.b.-ers met klachten bij hem komen, laat hij zijn “ondergeschickten” komen en beveelt: strafvervolging. Als de wet zich daar tegen verzet, -jammer van die wet.’ Van Genechten werd na de oorlog voor zijn collaboratie ter dood veroordeeld, maar hij onttrok zich aan zijn executie door zelfmoord, met achterlating van een schuldbekentenis. Wellicht was het artikel in Volk en Vaderland van september 1944 een antwoord op de Brandaris-brief, in De Vrije Kunstenaar van dezelfde maand, waarin stondGa naar eind477: ‘In ons allen leeft een behoefte aan een vergelding-in het beste en enige toelaatbare geval een wettige vergelding-in een komende tijd die voor tallozen van ons het einde van een eeuwigheid van dagen, maanden en jaren van ellende, angst en opgekropte haat betekent.’ Maar, waarschuwde De Vrije Kunstenaar in september van 1944 al, de berechting moest rechtvaardig zijn, hoe moeilijk dat ook was: ‘Wie kan de mens, die zich vrijwel weerloos moet laten trappen en pijnigen, die het liefste wat hij heeft-zijn familie, zijn werk, van zich | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
ziet scheuren of er van gerukt wordt, zonder zich op enigermate doeltreffende wijze te kunnen verzetten, wie kan deze mens beletten of euvel duiden dat er zich bij hem haatgevoelens van de allerhevigste en allerelementairste aard ontwikkelen? Niemand immers-maar het is aan de waarlijk redelijken onder ons, om die gevoelens van haat en wraak binnen de banen van het algemeen rechtsgevoel beantwoordende bepalingen te leiden, zodat niet straks de verdrukten van thans met de vinger nagewezen worden als redeloze woestelingen, die in blinde woede hen vernietigden, door wie zij meenden dat al hun leed over hen gebracht werd.’ Het waren wijze woorden, die wel in schril contrast stonden met de veel emotionelere, die jaren eerder door koningin Wilhelmina waren gesproken. Vanuit Londen liet ze weten, overtuigd als ze was van de eindoverwinning, dat ze had nagedacht over het lot der nationaal-socialisten na de bevrijding. Het was simpel, zoals ze op 10 mei 1941 vanuit Londen voor de radio zei: nationaal-socialisten waren elementen ‘voor wie in een bevrijd Nederland geen plaats meer zou zijn’. Deze emotie luwde en maakte in de daaropvolgende jaren plaats voor bezinning en in 1943 kwamen koningin en regering een aantal besluiten overeen, die op 22 december 1944 door de koningin werden getekend:
Het probleem bij het besluit Buitengewoon Strafrecht was dat men stuitte op artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht dat inhoudt dat men niet gestraft kan worden volgens wetten die op het moment van het misdrijf nog niet bestonden. Geen straffen dus volgens wetten met terugwerkende kracht. Met name bleek het een moeilijk punt te zijn dat men met de doodstraf kon worden gestraft voor misdrijven waar geen doodstraf op stond. Als we ervan uitgaan dat een straf ook een afschrikwekkende werking moet hebben dan moet de dader de kans hebben afgeschrikt te worden door de straf die daar op staat. Wellicht had hij zich wel tweemaal bedacht als hij had geweten welke straf er werkelijk op zijn daad had gestaan, Zelfs als men uitging van de staat van beleg (en die was immers ingesteld op 19 april 1940) en van het na de bevrijding automatisch weer in werking treden daarvan, zou de doodstraf volgens die staat van beleg alleen geëist kunnen worden indien de veiligheid van de staat in gevaar werd gebracht. Er waren er in Londen die met dit idee speelden, maar al snel won de overtuiging veld dat men na de capitulatie van Duitsland moeilijk staande kon houden dat de veiligheid van de staat nog steeds in gevaar was. De besluiten, door de Londense regering uitgevaardigd, hadden kracht van | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
van wet en zodoende kon artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht door zo'n besluit terzijde worden gesteld. Dat gebeurde dan ook. ‘Maar kan men het moreel verantwoorden om een beginsel, dat steeds algemeen aanvaard is geweest, als de grondslag van een rechtvaardig strafrecht, opzij te zetten?’ vraagt Belinfante zich afGa naar eind478. Hij geeft zelf het antwoord: ‘In bezet gebied werd snel en streng recht geëist, dat wil zeggen sneller en strenger recht dan wij in onze bestaande wetgeving ter beschikking hadden. In een illegale brochure uit 1944 wordt met zoveel woorden wetgeving met terugwerkende kracht gevraagd.Ga naar eind479 Kan men werkelijk volhouden dat verraders, jodenjagers, mishandelaars, moordenaars van niets vermoedende burgers niet konden weten dat wat zij deden moreel abject en de zwaarste straf waardig is? Zouden zij er zich op kunnen beroepen, dat ons strafrecht misdrijven van een zwaarte als door hen gepleegd, eenvoudig nooit voorzien heeft?’ Belinfante haalt in dit kader de woorden aan van de strafrechtgeleerde PompeGa naar eind480: ‘Niet de wet, maar de schuld levert de diepste grondslag voor de straf, welke immers bestaat in vergelding van schuld. Het verbod van verraad ontleent.zijn principiële kracht niet aan de geschreven wetten, maar aan het in de harten geschreven recht.’ Een dergelijke redenering was een man als Van Heuven Goedhart uit het hart gegrepen. Van Heuven Goedhart, die later naar Engeland zou oversteken, behoorde binnen de Parool-groep tot de hard-liners. In de zomer van 1943 eiste hij in Het Parool dat alle leidende figuren binnen de nsb ter dood zouden worden gebracht. Daarnaast dienden alle leden van de Waffen ss uitgewezen te worden, inclusief vrouwen en kinderen. Van Heuven Goedhart had al een land uitgezocht waar ze naar toe gebracht moesten worden: het dan verslagen Duitsland. nsb'ers die niet tot de leidende figuren behoorden moesten op z'n minst tot tien jaar dwangarbeid in Nieuw-Guinea of Suriname veroordeeld worden. Hun vermogen zou moeten worden geconfisqueerd.Ga naar eind481 Binnen het besluit Buitengewoon Strafrecht is voor ons onderwerp één element belangrijk: hulpverlening aan de vijand werd strafbaar gesteld en onder hulpverlening aan de vijand werd onder meer verstaan: ‘het bevorderen of verspreiden van vijandelijke propaganda’. Toch zou het ondoenlijk zijn geweest om iedereen door de nog op te richten Bijzondere Gerechtshoven te laten veroordelen. Er waren tienduizenden ‘lichte’ gevallen; met betrekking tot hen werd op 17 september 1944 het zogenaamde Tribunaalbesluit afgekondigd. Dat Tribunaalbesluit was overigens de oorzaak van een eerste strubbeling tussen de socialistische minister van Binnenlandse Zaken, mr. Jaap Burger en de rest van het kabinet. Burger had nogal wat bezwaren tegen het Tribunaalbesluit, maar zijn belangrijkste kritiek richtte zich op het feit dat iemand, eenmaal door zo'n Tribunaal (rechtspraak door een soort ‘volksrechtbank’), veroor- | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
deeld, zich niet op een hogere rechterlijke instantie kon beroepen. En dat was in strijd met wat hij op 26 augustus 1944 voor Radio Oranje had gezegd: ‘Bij wettelijke bepalingen, die terugwerkende kracht hebben, zijn ruime bevoegdheden verleend om hen, die zich tijdens de bezetting misdadig ofonnationaal hebben gedragen, onmiddellijk te arresteren. Tevens is echter het grote beginsel gehandhaafd, dat degene die van zijn vrijlating is beroofd, zich op een rechterlijke instantie kan beroepen, waardoor fouten of vergissingen kunnen worden opgeheven. Ook tijdens de periode van deze bijzondere staat van beleg is het in laatste instantie de rechter en niet de uitvoerende macht die beslist of iemand terecht of ten onrechte is ingerekend!’ Burger moest zich ten slotte toch bij het Tribunaalbesluit neerleggen; we zullen nog zien dat hij niet lang daarna vanwege de naoorlogse rechtspleging opnieuw in botsing kwam met zijn collega's, wat tot zijn aftreden leidde. Die problemen ontstonden rond het zogenaamde Zuiveringsbesluit. Daaraan was al vanaf 1941 gewerkt door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, H. van Boeyen, die de normen volgens welke iemand ‘weggezuiverd’ kon worden nogal vaag formuleerde. Het ging daarbij onder andere om mensen waarvan ‘op grond van hun houding vóór of tijdens de bezetting (...) de getrouwe medewerking aan het herstel van het vaderland kan worden verwacht’.Ga naar eind482 In januari 1944 werd het Zuiveringsbesluit getekend en in september, het zuiden van Nederland was inmiddels bevrijd, wereldkundig gemaakt. Het betrof hierbij ambtenaren, maar belangrijk was dat de regering aangaf dat er een mogelijkheid moest zijn ‘foute’ elementen uit hun functie te ontzetten. Het gaf aan dat er nog andere mogelijkheden waren tot straffen dan via de rechtbanken en tribunaten. Vertegenwoordigers van de vrije beroepen bijvoorbeeld vielen buiten dit Zuiveringsbesluit, maar aan de andere kant kon men in het Zuiveringsbesluit lezen dat men gestraft kon worden enkel en alleen door uitsluiting uit het beroep. En, zo kon men toch redeneren, wat voor ambtenaren gold, zou ook kunnen gelden voor andere beroepsgroepen. Alleen voor de pers werd een Zuiveringsbesluit getekend omdat de regering ervan uitging dat de pers een publieke functie had. Maar, zo kon men verdergaan, als de pers een publieke functie had, waarom dan niet de omroepen? En wat te zeggen van de vakbonden? Hadden die geen publieke functie? Het was duidelijk dat in de ogen van velen het Zuiveringsbesluit onvolledig was en dat was na de bevrijding dan ook de bron van veel misverstanden en ruzies. Voor ons is wel relevant de eerder genoemde botsing tussen de minister-president van de regering in Londen, Gerbrandy, en de minister van Binnenlandse Zaken Burger. Burger stipte namelijk bij de in het bevrijdezuiden op gang gekomen zuiveringen een probleem aan waar ook de zuivering van kunstenaars mee | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
te maken zou krijgen. Op 14 januari 1945 hield hij voor Radio Herrijzend Nederland een toespraak (deze uitzending had plaats vanuit bevrijd grondgebied; Burger was vanuit Londen naar Nederland overgekomen in verband met de ziekte van zijn moeder), waarin hij over de zuiveringen onder meer het volgende zeiGa naar eind483: ‘Het is een vraagstuk van recht, het vinden n.l. van de juiste maatregelen tegenover hen, die in tijden van nood het Nederlandsche volk in den steek gelaten hebben, ja zelfs zich tegen dit volk hebben gekeerd. De vraag, of iemand in zijn houding van verzet tegenover den vijand van meer of minder moed heeft blijk gegeven, van meer of minder tact, van meer of minder succes, is voor het vraagstuk van de zuivering van geen enkele beteekenis, want men kan weinig moedig zijn en toch nationaal betrouwbaar, of onhandig en tactloos en toch van goeden wil voor de vaderlandsche zaak. Nauwelijks is ook van beteekenis de vraag, of goedwillende en goedbedoelende Nederlanders van tijd tot tijd niet geslaagd zijn in het vinden van de juiste houding tegenover den vijand, en, mede door hen zelf betreurde, fouten hebben begaan. Een volk bestaat nu eenmaal niet uitsluitend uit helden, noch ook uitsluitend uit diplomaten, maar voor het overgroote deel uit gewone menschen met gewone zorgen voor het dagelijksche bestaan van henzelf en de hunnen.’ Samenvattend en concluderend stelde Burger-en juist deze woorden zouden hem politiek de das om doen-: ‘Wanneer dan ook sommigen het zuiveringsvraagstuk tot stokpaardje kiezen en daarbij willen treffen en verwijderen die Nederlanders, die niet de meest volmaakte houding van moed en beleid hebben tentoongespreid, dan acht ik dit uitgangspunt ten eenen male onjuist. Want het gaat niet om het vinden van begane fouten, maar om het vinden van hen, die “fout” zijn geweest. Wanneer voor hen, die fout zijn geweest, het recht zijn loop heeft gehad, dan is het zuiveringsvraagstuk ten einde.’ Na deze omstreden toespraak reisde Burger terug naar Londen waar hem snel bleek dat er onoverbrugbare tegenstellingen waren ontstaan tussen hem en Gerbrandy. Hij werd op 24 januari bij de minister-president geroepen die hem verweet een radiorede te hebben gehouden terwijl hij had gemeld dat hij alleen maar naar Nederland was gegaan om zijn zieke moeder te bezoeken. Gerbrandy wees Burger erop dat hij hem bij zijn vertrek een briefje had geschreven waarin onder meer stondGa naar eind484: ‘Ook is het aanbevelenswaardig [...] Uw bezoek te beperken tot wat de toestand van Uw moeder noodig maakt.’ Kon dit nog beschouwd worden als een formele zaak, Gerbrandy had ook een principieel bezwaar tegen de toespraak en die woog voor hem heel zwaar. Hij stelde dat de bewuste passage volledig in strijd was met de politiek van absoluut verzet tegen de vijand, waarvan hij, Gerbrandy, vier jaar lang de personificatie was geweest. Burger moest dus ontslag nemen en indien hij dat niet deed, zou hij ontslagen worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
Wie terugziet, kan niet anders dan vaststellen dat Gerbrandy het gelijk aan zijn zijde had. Het noorden van het land was nog niet bevrijd en niemand wist hoe lang en bitter de strijd nog zou zijn, die het verzet boven de rivieren tegen de bezetter moest voeren. Dat verzet had op dat moment geen enkele behoefte aan genuanceerde toespraken, vooral niet waar in de voorafgaande jaren vanuit Londen ten opzichte van de collaborateurs de onverzoenlijkheid was gepredikt. Burger verkondigde meningen die pas na de bevrijding, maar dan ook de bevrijding van het gehele land, konden worden geuit. Daarbij kwam dat Gerbrandy al enige tijd een slechte verhouding had met Burger en hij was dan ook blij dat hij een stok had gevonden om de hond te slaan. Tegen Van Heuven Goedhart had hij eens in een telefoongesprek gezegd: ‘Je weet, deze man was een luis in mijn pels.’ De Parlementaire Enquêtecommissie zou na de oorlog oordelen het wel met de inhoud van de toespraak eens te zijn geweest, maar niet met het tijdstip waarop deze werd gehoudenGa naar eind485: ‘Oordelend over het ontslag van minister Burger, stelt de Commissie om te beginnen vast, dat tegen de inhoud van diens radiorede, op zichzelf gezien geen bezwaar te maken valt. Over het vraagstuk van de zuivering ontwikkelde de bewindsman daar een aantal gedachten, die niet alleen waardevol waren, maar later door de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk ook als juist zijn aanvaard. Niettemin is de Commissie van oordeel, dat het niet opportuun was om juist op dat ogenblik over het epineuze arrestatievraagstuk te gaan spreken. De heer Burger had zich beter dienen te realiseren, dat zijn rede niet alleen gehoord zou worden in het bevrijde zuiden, maar ook in de rest van Nederland, waar men nog volkomen leefde in de sfeer van de strijd op leven en dood tegen de bezetter en zijn handlangers en waar men ook nog niet had kunnen constateren, dat bij de zuivering gemakkelijk excessen konden ontstaan.’ Voor Van Randwijk zou vlak na de bevrijding die zuivering, inclusief de excessen, de graadmeter zijn van het nieuwe Nederland, zoals hij op 9 juni 1945 in Vrij Nederland steldeGa naar eind486: ‘En toch is de zuivering een van die punten, waaraan ieder het karakter van het huidige Nederland meet. De man die boter op zijn hoofd heeft en de onderduiker, de profiteur en de illegale werker, de reactionair en de communist, degene, die steeds achterom kijkt en de politieke gevangene, die zijn visioenen van een beter Nederland nog niet geheel bij zijn thuiskomst verloren heeft. Bewust of onbewust hebben zij allen één van de nauwkeurigste graadmeters gekozen, die er zijn. Want in de zuivering sterft er een oud en rot Nederland en wordt een nieuw openbaar of het nieuwe wordt in de kiem gesmoord en het oude herleeft. Daarom meet de reactionair in de zuivering het zo “gevaarlijke” radicalisme en de radicaal de kracht van de reactie. Daartussen bewegen zich dan de juristen, die vijfjaar lang zo in hun gewichtige problemen | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
verward zaten, dat zij de strijd vergaten toen het recht op elke straat van Nederland werd verkracht. Zij zullen ook nu weer van de zuivering een opslagplaats van dossiers en archiefstukken maken, waarop men over 100 jaar nog promoveren kan met een dissertatie van 500 bladzijden.’ Van Randwijk-een groot man die zo vaak en zo lang is onderschat-schreef dit bijna twee maanden na de bevrijding. Hij schreef nog meer: ‘Maar het gaat om meer! Indien wij schuldig verklaren, moeten wij weten op grond waarvan. Dat is onze moeilijkheid. In de oorlog is er een einde aan een tijdperk gekomen en een nieuwe maatschappelijke orde met een nieuwe maatschappelijke moraal is, naar wij hopen en vertrouwen, in bloed en tranen ontkiemd. Het eerste en schoonste bewijs daarvoor vormen de tienduizenden ambtenaren en arbeiders, werkgevers en intellectuelen, die ondanks de maatschappelijke woestijn van vóór 1940, waarin zij opgegroeid waren, toch de eis hoorden en gehoorzaamden. Daarom, niet allereerst om wat het was, hoe paradoxaal het klinken moge, om wat komen moet, niet om het recht dat geschreven werd, maar om de rechtsregels, die nog geschreven moeten worden (omdat wij, Gode zij dank, levend bleken in ons volk), zullen de profiteurs en collaborateurs veroordeeld moeten worden en ons volkslichaam gezuiverd.’ Die veroordeling diende te volgen nadat de arrestatie had plaatsgevonden. Die arrestaties kwamen, nadat de bevrijding een feit was, snel op gang, in het zuiden natuurlijk acht maanden eerder dan in het noorden. Niet minder dan 150000 Nederlanders werden in snel ingerichte kampen, met vaak de slechtst mogelijke accommodatie, geïnterneerd. Van deze 150 000 geïnterneerden werden er vrij snel enkele tienduizenden vrijgelaten, maar op 15 december 1945 bevonden zich in de verschillende kampen en gevangenissen nog 92 486 gevangenen, een aantal dat in augustus 1946 was geslonken tot 57 707. Er waren vijf Bijzondere Gerechtshoven ingesteld, te weten die van Amsterdam, Den Haag, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden en Arnhem. Daar zouden de zwaarste misdrijven worden berecht, misdrijven die maximaal de doodstraf konden opleveren. In totaal zijn voor de Bijzondere Gerechtshoven 14 562 mensen veroordeeld, waarvan meer dan 900 tot zware straffen, dat wil zeggen, straffen variërend van vijftien jaar gevangenisstraf tot de doodstraf. Voor de Tribunalen verschenen ongeveer 55 000 mensen. In totaal waren er negentien Tribunalen, die tot 1 juni 1948 bleven bestaan. Daarna kwamen er nog een aantal zaken aan de orde, die door de kantonrechter werden afgedaan. De Tribunalen mochten gevangenisstraffen tot maximaal tien jaar opleggen. In 1 300 gevallen kwam men tot gevangenisstraffen van vijfjaar en meer; 28 000 mensen werden veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen één en vijf jaarGa naar eind487 ‘Naarmate de tijd voortschreed, nam de belangstelling voor de “zuivering” af,’ stelt Koos Groen.Ga naar eind488 ‘In mei 1946 noemde nog tien procent van de onder- | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
vraagden in een enquête de zuivering de belangrijkste taak van de regering, in januari 1947 was dat gedaald tot drie procent en in november van dat jaar was dat percentage nul. Na de bevrijding hielden, naast alle materiële problemen, twee kwesties de gemoederen al snel meer bezig dan de zuivering: de dreigende derde wereldoorlog en het Indische drama. Meer dan zeventig procent van de-bevolking dacht in 1946 dat binnen afzienbare tijd de Russen het vrije Westen zouden binnenvallen. Het “redden” van “ons Indië” versnelde de opheffing van de kampen. De koloniale oorlog kostte namelijk veel geld en de nsb-kampen verslonden miljoenen. Wat het zwaarst was, moest in het verarmde Nederland het zwaarst wegen.’ Groen geeft de ontwikkeling duidelijk in kort bestek weer. Het woord ‘zuivering’ plaatste hij binnen zijn verhaal duidelijk tussen aanhalingstekens, daar het hier als een verzamelnaam wordt gebruikt, terwijl we weten dat de zuivering een afgezonderd deel was van de procedures die na de oorlog in werking traden om ‘foute’ elementen in allerlei gradaties te bestraffen. Deze neiging om de berechting steeds minder belangrijk te vinden en het probleem snel op te lossen kunnen we bijvoorbeeld in 1945 al aflezen uit een dagboekaantekening van Ernst Heldring van 25 septemberGa naar eind489: ‘Overliet gehalte der ambtenaren was ook Schermerhorn [toen minister-president, av] niet te spreken. Het is volgens hem zóó slecht geworden, dat het de regeertaak buitengewoon verzwaart, hetgeen vooral in de zuivering, die allerwege het land bezighoudt, onrust schept en toch niet gestaakt kan worden, te voorschijn komt. Ook de behandeling der gedetineerde n.s.b.-ers en collaborateurs is een hopelooze puzzle. De opsluiting van duizenden van deze lieden met ten deele slechte, ten deele slappe behandeling en voortdurend uitstel van berechting, kweekt een kern van gevaarlijk verzet. Ik gafhem als mijn meening te kennen, dat er snel recht moest komen, dat ernstige gevallen zwaar treft, maar de massa met niet meer dan verlies van burgerrechten en vermogen. Ook dit was hij met mij eens, maar het volk reageert vijandig op de suggestie van zulk een clementie.’ Een jaar later, Groen stipte het aan, was de tijd rijp voor wat genoemd werd een ‘barmhartigheidsgolf’, Nu waren er ook vreemde dingen gebeurd. D. van Wijk uit Pijnacker bijvoorbeeld had als Landwachter een onderduiker neergeschoten. Hij kreeg voor het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag in augustus 1945 twintig jaar gevangenisstraf. Van Wijk ging in cassatie en hij werd door de Bijzondere Raad van Cassatie van rechtsvervolging ontslagen, omdat, naar de Raad stelde, in het vonnis stond vermeld dat hij in vreemde krijgsdienst was getreden, terwijl de Raad ervan uitging dat het toetreden tot de Landwacht inhield dat men tot een Nederlandse organisatie had behoord. Deze uitspraak met name leidde tot veel woede en verbittering. Pieter 't Hoen, pseudoniem voor Frans Goedhart, was in Het Parool het duidelijkstGa naar eind490: | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
‘De Bijzondere Raad van Cassatie is blijkbaar een instituut dat ver van de realiteit staat. Hoe kan men anders verklaren dat hij behagen heeft kunnen scheppen in de juridische haarkloverij die het denkbaar maakte een Landwachter, ten wiens aanzien bewezen was dat hij een onderduiker in de rug schoot, van rechtsvervolging te ontslaan? Principieel is, dat de Raad en het Hof van twee onverzoenlijke standpunten zijn uitgegaan. Men kan de gehele berechting van de ergste nsb-schurken zien binnen het benepen kader van een ouderwetse strafrechtspraak, derhalve als een aangelegenheid, die de uiterste individualisering vergt. Dan wordt elke verdachte een “geval”, waarin tussen aanklager en verdediger een gevecht moet worden geleverd met alle wapens die de ouderwetse strafrechtspraak daar voor disponibel heeft. In zulk kader passen pogingen tot ontoerekeningsvatbaarheidsverklaringen, of verminderd toerekeningsvatbaarheidsverklaringen om fouten op te diepen. Men kan ook de andere weg inslaan en zeggen: het gaat om een categorie Nederlanders die al jaren geleden uit koninklijke mond vernomen kregen dat voor hen in verrezen Nederland geen plaats meer zou zijn. Hun schuldigheid en schurkerigheid staat bij voorbaat vast. Hen zonder vorm van proces neerschieten ware on-Nederlands. Goed, zij zullen terechtstaan. En ten processe zal alleen maar moeten worden vastgesteld: inderdaad hier staat éen uit de rij van dat geboefte. Basta: de Kogel.’ Zo ging het dus niet en vanuit de regering (het kabinet Schermerhorn-Drees) kwamen steeds meer signalen dat men een snelle afhandeling wenste en ook niet ongevoelig was voor de gedachte, dat de ‘lichtste’ gevallen maar eens vrijgelaten moesten worden. Dat gebeurde ook, al was het dan mondjesmaat. Pas in 1946 zou die vrijlating op veel grotere schaal plaatsvinden. Dat gebeurde toen in juli 1946 het kabinet Beel aantrad, met daarin als minister van Justitie mr. J.H. van Maarseveen. Zijn naam blijft aan de zogenaamde ‘barmhartigheidsgolf’ verbonden. Maar het is onrechtvaardig om dat beleid geheel op zijn conto te schuiven. De voorafgaande regering was daar, zij het heel voorzichtig, al mee begonnen en Van Maarseveen vertolkte ook, zoals we eerder zagen, een toenemend gevoelen onder de Nederlandse bevolking dat aan de berechting maar eens een einde moest komen. Aan de andere kant was er die eerder gememoreerde woede en verbittering, denk aan de woorden van Goedhart, en die mondden uiteindelijk uit in moedeloosheid: het zou toch niet gaan zoals in de bezettingsjaren vanuit Londen was beloofd. En die moedeloosheid leidde tot onverschilligheid. Daarbij kwam dat Van Maarseveen het beleid niet alleen vanuit zijn eigen gevoelens uitzette. De Katholieke Volkspartij was in 1946 de verkiezingen ingegaan met een zogenaamd Urgentie-Program, waarvan punt 6 luiddeGa naar eind491: ‘Met kracht dienen alle publieke uitlatingen en praktijken te worden tegengegaan, die, ingegeven door rechtmatige verafschuwing van het ons aangedane kwaad, | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
in de overweldigers van ons volk geen medemensen meer erkennen.’ Dat klonk fraai en ethisch, maar was een eufemisme voor: laten we er de spons overheen halen en overgaan tot de orde van de dag. Van Maarseveen kon dat natuurlijk niet zeggen, dus uitte hij zich in verheven termen, zoals op 22 augustus 1946 voor de radioGa naar eind492: ‘Indien wij al geen barmhartigheid zouden willen beoefenen omdat God dit van ons verlangt, omdat het in overeenstemming is met onze beste christelijke en volkstradities, dan zou nog het verstand ons daartoe dwingen.’ Drie maanden later zette hij voor de Tweede Kamer uiteen wat hem bewoog: ‘Wij zijn altijd een volk geweest dat niet opging in wreedheid; een volk met een beschaafde mentaliteit; een volk dat tot op zekere hoogte mild gezind is, dat niet alleen de tegenpartij, maar ook zichzelf weet te overwinnen. Willen wij in de toekomst fier blijven op ons volk, dan zuilen wij thans een grote mate van zelfbezinning en vergevingsgezindheid moeten betonen. Daarom ben ik vóór barmhartigheid.’ Als resultaat van dat beleid zien we hoe het aantal geïnterneerden en gestraften snel daalde tot 13 027 eind 1947. De woorden van Van Maarseveen klonken fraai en hij zal ze ook wel gemeend hebben. Aan de andere kant mogen we niet vergeten, dat, zoals ik in deel i reeds aanstipte en in deel ii bij Albert Kuyle nog duidelijker aangaf, de barmhartigheid bij het katholieke volksdeel ook kwalijke kanten had: de aantoonbare neiging tot verdoezelen, onder het mom van diezelfde barmhartigheid. Het duidelijkst kunnen we dat aflezen bij dat deel van de naoorlogse rechtspleging waar een groot deel van de door mij behandelde schrijvers mee te maken kreeg: de zuivering. De nationaal-socialisten onder hen werden daarnaast geconfronteerd met een strafrechtelijke toetsing van hun daden. We hebben dat in deel ii gezien. Van de schrijvers die in dit deel zijn behandeld hebben de meesten alleen met de zuivering te maken gehad en velen van hen zullen het hartgrondig eens zijn geweest met het gedicht ‘Aan de Schuimers’, dat Anton Erwich in Ten Beste (Aristo onder schuilnaam) publiceerdeGa naar eind493: O zuiveraars die zelf onzuiver zoudt
bevonden worden, zoo men onderzocht
zonder zucht tot partijdig voorbehoud
de zuiverheid waar ge onverpoosd op pocht;
nóg kunt gij strafTeloos elkeen die stout
tot voorstand der volksche gedachte vocht
belasteren en onrecht menigvoud
berokkenen; nög kunt gij 't onbekocht.
| |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
Maar naar gij valscher spel speelt, laffe bende
brengt ge onvermijdelijk al nader 't ende
van uw verachtelijke dictatuur.
Want wát terreur vermag, ze is nooit bij machte
te temmen 't hart, te dooden de gedachte:
storm blaast de vonk die hij niet dooft tot vuur.
Dezelfde Erwich zou zich nog op een andere wijze mengen in het naoorlogse debat over goed en fout in de literatuur. Het blad Pen Gun had een gedicht van Kettmann gepubliceerd. Wij weten nu hoeveel de poëzie van Kettmann waard was: niets. Pen Gun begreep dat ook. Het blad koppelde die ideeën van Kettmann aan zijn poëzie en kwam tot een vernietigend oordeel. Erwich maakte zich daar in Ten Beste oprecht boos overGa naar eind494: ‘De heeren van Pen Gun zouden er werkelijk pienter aan doen zich niet op cultureel terrein te begeven. Laat het waar zijn dat Gcorge Kettmann politiek gedwaald heeft en gefaald, dit vermindert in geen enkel opzicht zijn cultureele beteckenis: en van cultureele beteekenis is ieder dichter die sterke verzen schreef, onverschillig hoeveel. Wie onwillig is een in den besten zin van het woord volksch gedicht naar waarde te schatten, omdat de dichter te kwader ure verdoolde, moge meenen een voortreffelijk vaderlander te zijn; hij negeert een nationaal goed dat belangrijker is dan honderd weekblad-afleveringen, aan een vaak vulgaire actualiteit gebonden.’ Op zichzelf is Erwich niet belangrijk: hij staat voor een generatie hele en halve fascisten van katholieke snit. Het zijn de theorieën die hij verkondigt, die hem gevaarlijk maken. Niet als het gaat om een incidentele oprisping in 1946. Maar mensen als Erwich hebben zo hun navolgers. Zij behoren tot een klimaat dat natuurlijk na de oorlog niet meteen verdwenen was. Lees maar eens het Limburgsch Dagblad van 30 mei 1945: ‘Boven de nevel zien we thans de schim van:een Joodsch gevaar. Dit behoeft ons geenszins tot principieele anti-semieten te maken, maar wel is het uiterst noodzakelijk dit groote gevaar te beseffen, en ons in pijnlijke verbazing af te vragen hoe een regeering het gebrek aan fijngevoeligheid kan hebben om een Volk, dat gedreven door nationale collegialiteit onze eigenjoden herbergde en koesterde thans te overstelpen met gepriviligeerde en op alle mogelijke hooge Militaire Gezag-posten en betrekkingen in het openbare leven opduikende lieden.’ We moeten bij dit schandelijke artikel wel aantekenen dat het verscheen onder hoofdredactionele verantwoordelijkheid van mr. L.H.J. Smits, die bij de Duitse inval in mei 1940 onmiddellijk ontslag nam omdat hij zich in de jaren dertig in zijn krant negatief had uitgelaten over de houding van de nationaal-so- | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
cialisten in Duitsland ten opzichte van de rooms-katholieke kerk. In september 1944 werd hij weer hoofdredacteur. Gezien het hierboven geciteerde artikel mogen we ervan uitgaan dat hij zich indertijd niet kritisch heeft uitgelaten over de houding van de Duitse nazi's ten opzichte van de joden. Het Limburgsch Dagblad was een katholieke krant. Ook de Leidsche Courant was katholiek en het hoeft ons zo langzamerhand niet meer te verbazen dat juist uit deze hoek kritiek werd geuit op de zuivering. Denk verder alleen maar aan Aristo en De Linie, die zich in dit opzicht overduidelijk profileerden. De Leidsche Courant ging nog een stap verder, zoals we in het blad kunnen lezen op 27 juli 1946: ‘De lieve Joodjes laten maar hotels in de lucht springen in Palestina, ontvoeren Engelse soldaten enz. Het Heilige Land staat in de belangstelling van velen en het maakt de zorg uit van nog meerderen. Alleen niet om de redenen waarom wij Palestina het Heilig Land noemen. Door al dit gedoe daar wordt de aandacht weer eens op de Joden gevestigd. Ze hebben het ontzettend hard te verduren gehad tijdens de oorlog, maar ze zijn weer bekomen van de schrik en zetten alweer een grote mond op en doen weer mazzel. Zodoende kan men hier en daar alweer het woord anti-semitisme horen en komt er weer een anti-Joodse geest. Niet helemaal onbegrijpelijk. Ook onder de Joden vindt U sujetten, die onuitstaanbaar zijn. Die D.v. niets vaderlandslievends hebben gepresteerd dan alleen onderduiken en die nu op een gunstig plaatsje hun gram halen op ieder, waarvan ze maar een aasje vermoeden zien schemeren, dat hij of zij misschien eens een sigaret van een mof heeft opgestoken of een gat in een kous heeft gestopt van een nsb.-er. Voorts moeten we niet vergeten als we ook maar met een vinger naar David wijzen, heel Israël een keel opzet! Geen anti-semitisme en geen pogroms, maar ze moeten het er ook niet naar maken.’ Dit soort uitingen, geloofhet of niet, zullen we nog járenlang tegenkomen, en niet zelden minder verhuld. Het zijn de uitingen van mensen die geteisterd worden door hun eigen angsten, die hen zo duidelijk dreven naar de besluiteloosheid. Ze reageren zich later af op de slachtoffers, de joden en de mensen die schade opliepen door hun verzetswerk. Op 8 februari 1964 schreef Van Randwijk in het Algemeen Handelsblad daarover kenmerkende regelsGa naar eind495: ‘Ik hou er niet van om nu, a.d. 1964 te beschuldigen. Ik denk, terwijl ik dit schrijf in het geheel niet aan de nsb-ers en verraders, ik denk zelfs niet aan de slappelingen, die hun dienstbaarheid uit angst voor de Duitsers en een moeilijk leven morrend en stilletjes hebben aanvaard. Evengoed als de duizenden naamlozen, die deze angstcn hebben gekend, ze bij anderen hebben helpen verzachten, denk ik hier aan de duizenden, die niets kwaads, maar ook niets goeds hebben gedaan. Zij, die dit alles zich lieten afspelen, buiten hun geïsoleerde bestaantje, waarin ze het zich zo gemakkelijk mogelijk maakten. Is het niet te begrijpen, dat | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
er, gewild of ongewild, een scheidslijn tussen ons volk werd getrokken, waar velen vandaag den dag nog niet geheel overheen zijn? Ik snap het wel! Ik heb geen enkele behoefte deze scheidslijn thans nog maatschappelijk of politiek te gebruiken, zolang er geen misdaad of landverraad in het spel is. Ik heb evenmin behoefte mijn diepste ervaringen te verraden en te vergeten, omdat de beboterde hoofden van vandaag alles liever blauw-blauw laten en daarmee eenzelfde karakterloze houding voortzetten als ze in de bezettingstijd reeds demonstreerden. Het is geen politieke scheidslijn, geen maatschappelijke, het is een verschil in karakter, fatsoen en stijl. Minder zichtbaar maar dieper. En meer gehaat door de karakterlozen omdat men er minder gemakkelijk iets aan kan veranderen dan aan zijn politieke kleur of maatschappelijke positie.’ Die scheidslijn treft men al in de bezettingsjaren aan binnen de kolommen van de illegale pers. Lees bijvoorbeeld wat De Vrije Kunstenaar in januari 1944 schreef over ‘Het probleem der na-oorlogse verstandhouding’.Ga naar eind496 Het blad maakt een onderscheid in vier groepen kunstenaars, gebaseerd op hun houding tijdens de bezetting. Het uitgangspunt is daarbij de opstelling ten opzichte van de Kultuurkamer, een uitgangspunt dat we later ook zullen tegenkomen bij de Ereraad voor Letterkunde. De eerste groep, aldus De Vrije Kunstenaar, is die der ‘onverzoenlijken’ (de term die Victor van Vriesland later in zijn bekende rede ook zou gebruiken), de mensen die ‘alle bedreigingen en beloften ten spijt, weigerden zich aan te melden’. Het blad noemt deze groep ‘betrekkelijk klein, doch door haar besliste houding is haar invloed op de verdere ontwikkeling zeer groot geweest’. De tweede groep bestaat uit de kunstenaars die zich wel aanmeldden, maar daarna weigerden de zogenaamde Ariërverklaring te tekenen. ‘Daarmede sneden zij zich de pas naar het lidmaatschap af.’ De derde groep is de groep waar ook Van Randwijk op doelde, de mensen ‘die zich meldden én het jodenbriefje tekenden en inzonden, doch overigens alles nalieten wat het werk en de bedoelingen van de Kultuurkamer actief zou kunnen steunen. De Vrije Kunstenaar geeft ook een oordeel over deze groep: “Het is de groep der passieven, passief naar de goede én naar de verkeerde kant; het is ook de groep der futlozen en slappen, der lauwen en onverschilligen; maar het is ook de groep der berekenenden, die zich in het heden geen kans willen laten ontglippen, doch zich ook voor de toekomst een veilig en winstgevend plaatsje in de schoot der vaderlandse kunst willen verzekeren.” Vooral dat laatste sprak veel lezers van De Vrije Kunstenaar aan. Men realiseerde zich maar al te goed hoe opportunistisch sommige kunstenaars zich hadden gedragen en ze mochten zich terecht afvragen of datzelfde opportunisme | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
die kunstenaars na de oorlog er niet toe zou brengen zich weer snel een veilig en winstgevend plaatsje te veroveren. Hun vrees werd helaas bewaarheid. Het was bitter voor de principiële kunstenaars om te zien hoe deze opportunisten met de mond zogenaamd meer “verzet” gepleegd bleken te hebben dan de werkelijke illegale werkers in stilte met de daad hadden gedaan. In deel i van deze studie heb ik een aantal van deze conjunctuurridders beschreven. Het geschreeuw van de betrokkenen, voor zover nog in leven, en/of van hun discipelen na de publikatie van dat deel, toont aan hoe diep zij in hun zwakte zijn getroffen. Het zij zo, maar toch kan niet duidelijk genoeg worden gezegd dat de emoties rond deze discussie niet zozeer hoort te gaan over de vraag wat de houding van de betrokkenen in de bezettingsjaren is geweest, maar wel wat het waarheidsgehalte was van hun dagboeken, memoranda en herschreven geschriften ná de bezetingstijd. Belangrijk voor het onderwerp van dit hoofdstuk zijn de richtlijnen die De Vrije Kunstenaar gaf ten aanzien van de maatregelen tegen de vierde categorie, de collaborateurs, de nationaal-socialisten, de actieve meelopers. “Groot is de verbittering welke t.a.z. van deze lieden in de kunstenaarswereld leeft,” aldus het blad. “Moet voor hen allen niet gelden Brandaris” altijd weer herhaald woord: “uit ons werk, uit ons land, uit onze samenleving”’ De Vrije Kunstenaar gaf toe dat er ook binnen deze groep verschillen zijn: ‘Daarom achten we het noodzakelijk, dat onmiddellijk na de bevrijding de instantie welke regeringsgezag verkrijgt, dusdanige maatregelen treft, dat althans diegenen wier verradersrol zonder meer vaststaat, het optreden in het openbaar, hetzij als uitvoerend, hetzij als exposerend of docerend kunstenaar onmogelijk wordt gemaakt. Voorts dienen door de kunstenaars zelf, met medewerking van de regeringsinstantie, zo spoedig mogelijk een of meer ereraden te worden samengesteld om de houding der personen tegen wie een aanklacht wordt ingediend te onderzoeken.’ Het blad riep om deze Ereraden op een moment dat een deel van het land al was bevrijd en in dat bevrijde deel kwam voor het eerst, maar hoe primitief nog, de zuivering van kunstenaars op gang. Die zuivering was nog'in handen van het Militair Gezag, dat onmiddellijk openbare optredens of publikaties verbood van kunstenaars waarvan men wist of vermoedde dat ze op enigerlei wijze hadden gecollaboreerd. Primitief, inderdaad, want bij het Militair Gezag ontbeerde men voldoende kennis over de wereld der kunsten en moest men meestal afgaan op reacties van de zijde van het publiek. Pas in maart 1945 kwam van hogerhand een eerste stelregel: wie zich had aangemeld voor de Kultuurkamer, werd voorlopig in de wachtkamer gezet. Er kwam een Sectie Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waaraan de beeldhouwer Leo Braat als luitenant werd verbonden, verantwoordelijk voor de sub-sectie Kunst. Hoofd van de gehele Sectie was kapitein C. Kok. | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
Braat was fel. ‘Als de bevrijding komt,’ was zijn stelling, ‘laat ik een rij galgen mak en van de Dam tot het Centraal Station.’Ga naar eind497 Braat had een onderhoud gehad met koningin Wilhelmina die hem mededeelde dat zij in de zuivering geen onderscheid wenste te maken tussen ‘de slappelingen’ en degenen ‘die zich kennelijk misdragen hebben’. Braat had wel overleg met zijn omgeving, maar hij beriep zich in hoofdzaak op zijn instructies van hogerhand, dus van de koningin. Het bleek, zo stelt N.K.C.A. in 't Veld in De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars, ‘dat niemand ronduit stelling durfde te nemen tegen de “grootste strengheid”, die Braat, naar zijn zeggen door Hare Majesteit geruggesteund, bepleitte, maar ook, dat niemand het geheel en al met hem eens was. Zij, die “zich kennelijk misdragen” hadden: daar verstond men heel duidelijk de kunstenaars onder, die voor de Duitsers, voor nazi-organisaties als “Vreugde en Arbeid” of “Frontzorg” waren opgetreden, of dat onder auspiciën van het zéér “foute” departement van Volksvoorlichting en Kunsten hadden gedaan, prijzen van dat foute departement of andere foute instellingen hadden aangenomen, en dergelijke meer. De “slappelingen” waren kennelijk diegenen, die niets anders op hun geweten hadden dan het lidmaatschap van de Kultuurkamer.’Ga naar eind498 Leo Braat werd korte tijd later vervangen door professor doctor N.A. Donkersloot (zijn dichtersnaam was Anthonie Donker). Donkersloot was op 18 maart 1942 door de Duitsers gevangengenomen wegens zijn vooraanstaande rol in het kunstenaarsprotest tegen de instelling van de Kultuurkamer. Hij was voorzitter van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars; voor de oorlog vervulde hij al verschillende bestuursfuncties, onder andere in de pen. Het was in de vergaderingen van deze Federatie, dat aan het einde van de oorlog bleek dat van regeringszijde geen enkele maatregel was getroffen ten aanzien van de zuivering van kunstenaars. De Federatie kwam daarop met het plan tot het instellen van Ereraden, maar wenste wel dat de regering daarvoor de verantwoordelijkheid op zich nam.Ga naar eind499 In april 1945 ontwierp men op een Federatie-vergadering al concrete plannen. Op 18 april werd een voorstel van Jac. Bot aangenomen, waarin een Ereraad van vijf personen werd voorgesteld, per discipline te vormen, waarin vier kunstenaars zitting namen, aangevuld met een jurist. Beroep op de uitspraak van zo'n Ereraad zou niet mogelijk zijn. ‘De naam van ereraden zullen wij moeten aanhouden,’ aldus is in de notulen te lezen, ‘want op de uitspraak van een ereraad is geen hoger beroep: de uitspraken moeten door de Regering gesanctioneerd worden.’Ga naar eind500 Het pakte anders uit: niet de regering, maar het Militair Gezag stelde de Ereraden in en Nico Donkersloot werd militair: hij werd hoofd van de Sectie van Militair Gezag belast met de zuivering van het kunstleven. Er kwamen vijf Ereraden, voor beeldende kunst, architectuur, toneel, muziek en literatuur. Op 8 juni 1945 werden ze geïnstalleerd. Algemeen voorzitter van de vijf raden was | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
prof. dr. M. Verzijl, hoogleraar in het volkenrecht aan de Amsterdamse universiteit. Hij zou dat voorzittersschap niet lang behouden. Volgens In 't Veld werd hij vóór de formele oprichting van de Ereraden op 15 juni 1945 opgevolgd door prof. mr. dr. H.R. Hoetink, hoogleraar Romeins recht aan dezelfde universiteit.Ga naar eind501 Deze informatie moet worden bijgesteld. De oprichting had plaats op 8 juni Zoals Het Parool al op 9 juni mededeeldeGa naar eind502, en toen Het Parool op 23 juni uitgebreider inging op het werk van de Ereraden werd opnieuw Verzijl als voorzitter genoemd.Ga naar eind503 In het eerste bericht wordt al erkend dat er enige tijd overheen zou gaan voordat de Ereraden tot uitspraken zouden komen: ‘Daar deze zuivering het weer-op-gang-brengen van het cultureele leven remt, heeft het Militair Gezag besloten aan kunstenaars voorloopige werkvergunningen uit te reiken, die schriftelijk aangevraagd dienen te worden. Over het uitreiken van deze vergunningen beslist een adviescommissie, die daarbij vooruitloopt op de uitspraken der eereraden. Wie een werkvergunning aanvraagt, moet vier vragen beantwoorden, te weten of hij de ariërverklaring geteekend heeft, of hij nog na 1 April 1942 is opgetreden en of hij voor Duitsche en soortgelijke instanties heeft gewerkt. Het antwoord op de laatste vraag is van het meeste belang.’ Op 23 juni kwam er een toevoeging. Ook zou worden gevraagd naar het blijven werken met goedkeuring van de Kultuurkamer. Want was er op 9 juni alleen nog sprake van het beantwoorden van vragen, nu gaf de Sectie 14, Kunstzaken van het Militair Gezag een verklaring uit, waarin stond wie voor de Ereraden zouden verschijnen: ‘Voor de eereraden worden ter verantwoording geroepen zij, die volgens betrouwbare gegevens met de Duitschers in hun beroep zouden hebben samengewerkt, medewerking verleend aan Duitsche propaganda of van Duitsche en Duitschgezinde instellingen geprofiteerd hebben. Voorts zij die door exposeeren of publiceeren onder sanctie der Kultuurkamer hun beroep in het openbaar zijn blijven uitoefenen.’ Wie mocht denken dat voor wat het publiceren betreft, schrijvers alleen werden beoordeeld op publikaties in boekvorm, kwam bedrogen uit. Enkele weken later meldden de dagbladen dat vergunningen ook nodig waren voor het publiceren in dag-, week- of maandbladen. ‘De redacties zijn met ingang van 1 Augustus verplicht geen andere medewerking op kunstgebied te aanvaarden, dan van houders(sters) van vergunningen,’ aldus de verklaring.Ga naar eind504 Ook voor het houden van lezingen was een vergunning vereist. Overigens was het resultaat van dat vergunningensysteem dat sommige auteurs tweemaal werden getoetst, zowel voor het literaire als het journalistieke werk. De Perszuivering, die onder het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen viel, publiceerde in de Staatscourant lange lijsten van journalisten die voor korte of lange tijd waren uitgesloten en wie die lijsten naloopt, komt | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
daar nogal wat namen tegen, die in deze studie over collaborerende schrijvers figureerden en die niet alleen als journalist waren ‘gezuiverd’, maar ook nog het oordeel van de Ereraad voor Letterkunde te wachten stond. N.H. den Hertog en Chris de Graaff kregen van de Commissie voor Perszuivering een uitsluiting tot 5 mei 1965, evenals Henri Bruning en Hendrik Lindt. M. Wakers werd mild beoordeeld, uitsluiting tot 29 november 1947. Albert Kuyle werd uitgesloten tot tot 28 april 1948, terwijl Krekel daarentegen weer de zware termijn kreeg tot 5 mei 1965, evenals Ernest Michel, J. Theunisz, Willem Haighton en P.E. Keuchenius. Hans Klomp kreeg van het stel de langste uitsluiting, tot 5 mei 1968, Martien Beversluis tot 5 mei 1955 en George Kettmann jr. tot 5 mei 1963. Opmerkelijk is dat Jan van Rheenen slechts een uitsluiting kreeg tot 25. juni 1954, terwijl de veel gematigder Frits Sampimon uitgesloten werd tot 5 mei 1957.Ga naar eind505 Bijna alle gestraften gingen in beroep bij de Raad van Beroep voor de Perszuivering, die slechts twee straffen terugbracht. Die Van Sampimon tot 5 mei 1952 en die van Hans Klomp tot 5 mei 1955.Ga naar eind506 Had de Perszuivering een wettelijke basis, de zuivering via de Ereraden had dat niet. In het begin was dat nog geen probleem; het ging vooral om de publieke veroordeling van ‘foute’ collega's. Op 30 juni al kunnen we dat aflezen uit een verklaring van de ‘vereenigde eereraden der kunstenaarsberoepen’, zoals Het Parool dat meldde.Ga naar eind507 Wat wilden zij? ‘Zij achten zich verplicht reeds thans over al deze handelingen in het openbaar hun afkeuring uit te spreken’. Het betrof hier de eerder door de Sectie 14 van het Militair Gezag op 23 juni genoemde handelingen waarop iemand voor de Ereraad diende te verschijnen. Het was een publieke veroordeling en ook een preventieve maatregel, zoals Sjoerd Leiker jaren later aan Wim Hazeu en Sam Mol zou uitleggenGa naar eind508: ‘De Eereraad wilde voorkomen dat foute auteurs, de verraders, onmiddellijk weer de gelegenheid kregen deel te namen aan de opinievorming. Wij hadden genoeg van de verderfelijke propaganda, van de woordenzwendel. Wij hadden er de afschuwelijke gevolgen van gezien. Daartegen paste een onverzoenlijke houding, meenden wij. Achteraf gezien lijkt dat intolerant. Moetje de tegenstander monddood maken? Moesten wij dezelfde methoden toepassen als de nazi's? Voor ons gold dat het woord wervende kracht bezit.’ Toch was het allemaal vaag en emotioneel en daarom besloot Nico Donkersloot aan het Algemeen Handelsblad een interview toe te staan dat op 22 september 1945 werd gepublicerd.Ga naar eind509 Men legde hem de stelling voor dat veel kunstenaars die waren toegetreden tot de Kultuurkamer, niet ‘fout’ konden worden genoemd. ‘Zeker niet,’ antwoordde Donkersloot. ‘Er is groot verschil tusschen fout zijn en fout handelen. Daartusschen is bij de uitspraken ook sterk onderscheid gemaakt. Maar men mag niet vergeten dat vooral de vooraanstaande kunstenaar een groote verantwoordelijkheid heeft. Er werd een aanval gedaan | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
op onze cultuur. Daar kan men niet gering over denken, Met toegeven vergemakkelijkte men dien toeleg. Men hielp er den schijn van een nationaal-socialistisch stempel op onze cultuur mee bevorderen. En daar was het juist om te doen.’ Donkersloot kon er niet omheen dat vier maanden na de bevrijding de kritiek op de zuivering der kunsten groeide. De interviewer stelde dan ook: ‘Er is veel misverstand over de zuivering.’ Daarop antwoordde Donkersloot: ‘Misverstand, geloof ik, eigenlijk minder dan het lijkt. Au fond weet men best waarover het gaat. Maar wel veel meeningsverschil, want ieder tracht natuurlijk zijn handelwijze te verdedigen. En nu men, gelukkig, den mond weer open mag doen in ons land, doet ieder een duit in het zakje. Een van de dingen, die mij steeds weer frappeeren, is hoe gauw men weer met zijn oordeel klaar staat.’ De inkt van het Algemeen Handelsblad was nog niet droog of Christofoor schreef op 23 september over die toenemende onvrede met de gang van zaken rond de zuiveringGa naar eind510: ‘Het stijgend gevoel van onbehagen en wrevel over de zuivering wordt voornamelijk veroorzaakt door de onverkwikkelijke toneelen, die zich op het gebied van het cultureele leven schijnen af te spelen. Op dat gebied heerscht bij de zuivering een volslagen willekeur en een volkomen disharmonie, die op zichzelf al voldoende zouden zijn om de doeltreffendheid van de zuivering twijfelachtig te maken. Waarschijnlijk is erin heel Nederland geen groep menschen te vinden, waarin onderlinge naijver, jalouzie de métier, roddel en kwaadsprekerij zoo algemeen gecultiveerd zijn ais bij de kunstenaars en hun aanhang het geval is.’ In deel i hebben we gezien dat jan Prins zich noodgedwongen bij de Kultuurkamer aansloot. Aan de andere kant nam hij een adviseursfunctie bij het dvk aan om enkele door hem beheerde steunfondsen uit handen van de nationaalsocialisten te houden. Hij zal ambivalent tegenover de zuivering hebben gestaan. In ieder geval bracht de hele gang van zaken rond die zuivering hem ertoe in De Gids te dichtenGa naar eind511: Ook bij de dieren wilde men gaan zuivren.
Was daar geen reden toe? Hoe menig beest
Was bij een gildelid niet kind aan huis geweest?
Was dat niet iets om van te huivren?
Een hond had bij zoo een het erf bewaakt,
Om roof en inbraak te verhindren,
En deel genomen aan de spelen van de kindren.
Men riep hem voor. Hij is gestaakt.
| |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Mijnheer Kanarie had uit volle borst
Onder datzelfde dak zijn lied gezongen,
Daar in het allerminst niet toe gedwongen.
Hij is verhoord. Hij is geschorst.
Voldoende fierheid had een paard ontbroken.
Instede, dat het onder was gedoken,
Had het een fouten inboedel verhuisd.
Die houding achtte men niet juist.
Voor zeven maanden is het recht
Te hinniken dat paard ontzegd.
Een zeehond-kunstenaar wilde men straffen,
Omdat hij voortging, in de maat te blaffen,
Nadat voor het gedierte in water, woud en veld
Reeds een dressuurnummer was ingesteld,
Terwijl de snoek, de schelvisch enzovoort
Hadden gezwegen, zoo 't behoort.
De zeehond sprak: ‘Maar die hielden hun monden
Omdat ze, al ging 't om goud, niet anders konden.
Ten onrechte acht ik mij dan ook gestraft,
Zoolang niet snoek of schelvisch blaft.’
Vanwaar die kritiek? In de eerste plaats omdat de kritiek vaak terecht was. ‘Met individuele beoordelingen ging men vaak even, om het vriendelijk te zeggen: informeel, te werk,’ aldus In 't Veld.Ga naar eind512 ‘In vele gevallen werd het “vonnis” uit de losse hand geveld, na een zeer oppervlakkige bespreking van het geval, waarbij noch de betrokkenen zelf noch getuigen waren gehoord-in een bepaald deel van deze gevallen waren deze lieden zelf schuld door weg te blijven. Maar ook wanneer zij wel gehoord werden, geven zij in meerdere gevallen de oordelen sterk de indruk van oppervlakkigheid.’ In 't Veld vervolgt dan met: ‘Bedenkelijker nog was het feit, dat de veroordeelden zeer vaak niet op de hoogte werden gesteld, ja, zelfs niet wisten, dat er tegen hen een onderzoek en een procedure gaande waren geweest.’ En hij noemt nog een reden: ‘Het lijkt mij, dat een deel van de oorzaken hiervan ook elders moet worden gezocht, en wel bij de pers. Reeds op 16 juli 1945, toen de ereraden nog maar kort bezig waren, merkte de adviescommissie op: “Het is onmogelijk gebleken om de uitspraken in dezelfde vorm waarin ze gedaan zijn, in de dagbladen gepubliceerd te krijgen... de provinciale bladen nemen de berichten van M.G. niet over, zodat herhaaldelijk blijkt, dat men in de | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
provincie niets weet van de kunstzuivering en de voorlopige vergunningen.”’ En later zou In 't Veld stellenGa naar eind513: ‘Maar het zou [...] bepaald onjuist zijn streven en werken van de ereraden alleen maar negatief te beoordelen. Wat ik eerder als verdienste van het Militair Gezag heb genoemd, geldt ook voor de ereraden; zij hebben ieder voor zich hun sector van het kunstleven kort na de bevrijding op snelle wijze willen zuiveren. Die snelheid was met het oog op de hang van het publiek naar kunstbeleving en amusement geboden. Door een informele wijze van optreden dachten de ereraden die snelheid te bevorderen, maar schiepen of bevorderden daarmee reehtsonzekerheid.’ Waarna hij tot de volgende, door mij onderschreven conclusie kwam: ‘Toch was één van de diepere oorzaken van de weinig geslaagde gang van zaken bij de kunstzuivering, zo niet misschien wel de diepste oorzaak, gelegen in iets anders. In het feit namelijk [...] dat een waarlijke zuivering van de kunstwereld zich niet verdroeg met de eis van snelle herleving van het culturele leven in al zijn vormen.’
Die ‘weinig geslaagde gang van zaken bij de kunstzuivering’ was koren op de molen van hen, die door de zuivering waren getroffen. In september 1945 sloten deze ‘gezuiverden’ of zij die nog op een zuivering wachtten de handen ineen en richtten een Vereeniging Actie Rechtsherstel der Nederlandsche Kunstenaars op. Belangrijke initiatiefnemers waren de advocaat mr. H.M. van der Brugh en de schrijver Jan Gerhard Toonder. De laatste was in 1914 geboren en hij debuteerde als literator in 1939 met de roman Een man zet door, nadat hij voordien al verscheidene jongensboeken had uitgegeven. In 1941 kwamen bij Elsevier twee boeken van henr uit, De dag na Bethlehem en Vreemdeling in Babylon. Toen de Kultuurkamer werd ingesteld had de jonge auteur de smaak van het publiceren zo te pakken dat hij zich aanmeldde. Daardoor kon in april 1944 bij De Nederlandsche Uitgeverij zijn roman Schippers naast God, met illustraties van zijn broer Marten Toonder verschijnen. Bij Strengholt verscheen, ook in 1944, de antisemitische roman Ivar Halling van Bengt Berg, met de naam van Jan Gerhard Toonder op het titelblad als vertaler genoemd. Op deze kwestie kom ik nog terug. D-day 1944: de geallieerden vallen Normandië binnen, drie maanden later is het Bijltjesdag. Jan Gerhard Toonder beseft op het verkeerde paard gewed te hebben en ijlings voegt hij zich bij het snel wassende legioen van clandestiene auteurs. Een beproefd recept, men denke slechts aan Gabriel Smit en Albert Kuyle. In het najaar van 1944 verscheen bij de Bezige Bij zijn gedicht ‘Het Vuur’ met een tekening van alweer zijn broer Marten. Het was de eerste van een reeks prenten in de zogenaamde d.a.v.i.d-reeks. Jan Gerhard To der werd tot 5 mei 1946 van publikatie uitgesloten, de lichtste straf. Maar plaats van zich te schikken in deze uitspraak trad Toonder luidruchtig op voorgrond met zijn Actie Rechtsherstel. | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
De vereniging trad naar buiten met de uitgave van een brochure, geschreven door Toonder en Van der Brugh en alvorens de verdere daden van Actie Rechtsherstel en de reacties daarop te bezien, richten we ons eerst op de inhoud. ‘Voor het voetlicht, een verdediging’ was de titel van het artikel van Jan Gerhard Toonder. Allereerst kwam hij voor het imago van de kunstenaar zelf opGa naar eind514: ‘Wij wenschen vast te stellen, dat op 14 Mei 1940, toen het gordijn opging voor de grootste tragedie die zich ooit in Nederland afspeelde, de kunstenaars in groote meerderheid hun positie al bepaald hadden als verbeten vijanden van het nationaal-socialisme. Hiertoe behoorden ook verreweg de meesten van hen, die twee jaar later ingeschreven zouden worden in de Kultuurkamer.’ Toonder geeft daarvoor geen enkel bewijs; in ieder geval ben ik zijn naam in welke vooroorlogse protestactie van kunstenaars tegen nationaal-socialisme of fascisme dan ook niet tegengekomen. En op die ‘verbeten’ vijandschap van verreweg de meeste Kultuurkamer-aanmelders kom ik later nog terug. De oorlog brak uit en met veel pathos gaf Toonder weer wat in zijn visie de kunstenaar toen bezieldeGa naar eind515: ‘Vele kunstenaars voelden toen de noodzaak, zelfs de plicht, om de teneergeslagenen en stuurloozen een hart onder de riem te steken. Zij vatten den strijd op, zoowel tegen de zwakte, die op dat moment ons volk besloop, als tegen het regime dat met een geraffineerde geleidelijkheid aan ons werd opgedrongen. Ook nu streden zij met hun natuurlijk wapen-de kunst. En die groote, hernieuwde belangstelling voor de goede en gezonde Nederlandsche kunst, die sinds het najaar 1940 bij het Nederlandsche volk viel te constateeren, bewijst dat de kunstenaars de juiste snaar bespeelden. Zij brachten iets, dat fierdere sentimenten in het volk losmaakte. En het volk vroeg naar kunst, meer dan ooit, krachtiger dan ooit, omdat het er juist nu, in de steeds toenemende verdrukking, behoefte aan gevoelde, omdat het er kracht uit kon putten. Wie dit ontkent, loochent de feiten. Wie dit ontkent, beleedigt ons volk in zijn kunst-gevoeligheid. Wie dit ontkent, ontkent de kunst als bron van geestkracht en leven.’ Wie mocht denken dat Toonder een onderwerp aansneed waar niemand mee bezig was, omdat het met de zuivering niets van doen had, vergiste zich, want hiermee stevende hij recht op zijn belangrijkste stelling af. Om déze reden namelijk onderwierp de kunstenaar zich aan de regelgeving vanaf november 1940 van het dvkGa naar eind516: ‘Ons inziens deden zij daarmee het eenige dat zij kónden doen. Hun onderwerping hebben zij in vele gevallen als mensch weerzinwekkend maar als kunstenaar onvermijdelijk bevonden.’ Toonder gaat dan een stap Verder: de Kultuurkamer was minder erg dan het dvk, dus wie ná november 1940 doorwerkte, was geen spat beter dan wie na april 1942, ná de instelling van het Letterengilde ook nog doorwerkte. Toonder | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
was daar heel precies in: ‘De kultuurkamer was zeer nadrukkelijk géén instrument van de nazi-keuring en de Joden-uitsluiting, maar paste zich in haar stellingen slechts bij de reeds bestaande keuring en uitsluiting aan.’ Waarom juist tegen de instelling van de Kultuurkamer vanuit kunstenaarskringen protest ontstond, vermeldt Toonder niet. Hij noemt de Kultuurkamer een instelling die alleen ‘registreerde’, meer niet. Dat de aanmelder een zogenaamde Ariërverklaring moest tekenen en dat hij stilzwijgend toestond dat joden en communisten zich niet bij de Kultuurkamer konden aanmelden en dus brodeloos werden, vermeldt hij ook niet. Bovendien aldus Toonder, was het de schuld van de Londense regering dat mensen als hij niet tot ‘individueele weigering’ kwamenGa naar eind517: ‘En nóg zouden de kunstenaars wellicht meer algemeen tot afwijzing gekomen zijn, indien hun afkeer van de kuituurkamer een versterking van buiten-af had gekregen. Maar de regcering te Londen, op wier weg het lag om hier leiding te geven, zooals zij later deed met de reeds lang sluimerende stakmgswensch der spoorweglieden, zweeg. Zij heeft den kunstenaars niets gelast, niets geadviseerd. Zij verspeelde daarmee haar recht om thans te vonnissen.’ Wellicht is dit de grootste blunder in het geschrift van Toonder. Het was duidelijk dat de wens tot vonnissen nu juist niet van de Londense regering was gekomen, die ten aanzien van de kunstenaarszuivering geen enkele maatregel had voorbereid, maar juist van de zijde van het kunstenaarsverzet, dat geen bevel van Londen nodig had om aanmelding voor de Kultuurkamer te weigeren. De illegale pers was duidelijk geweest en daar hadden Toonder cum suis instructies, bevelen of adviezen kunnen halen en het was vanuit deze illegaliteit dat de wens tot het instellen van de Ereraden was gekomen. Het is overigens Curieus om te zien hoe de paladijn van Toonder, Martien de Jong, Toonders theorieën klakkeloos doorgeeft. Ruim veertigjaar na dato zegt hij in een vpro- en hp-interviewGa naar eind518: ‘Er wordt zo ontzettend getrokken aan dat lidmaatschap van de Kultuurkamer, maar had de wettige regering in Londen soms verboden lid te worden van de Kultuurkamer?’ Eén ding is zonneklaar: Toonder cum suis hadden er absoluut geen behoefte aan te laten merken dat ze begrepen waarom de niet-aangeslotenen de wél-aangeslotenen hun gedrag kwalijk namen. Wél toonden zij aan eigenlijk helemaal niets geleerd te hebben, zoals ook blijkt uit het slot van Toonders betoogGa naar eind519: ‘Men zegt ons thans: Trekt het boetekleed aan. Belijdt Uw schuld, en alles is vergeten en vergeven. Maakt verder geen drukte. Dit is een houding, die wij verwerpen. Wij kunnen niets als schuld belijden wat wij niet als schuld gevoelen. Vijf maanden hadden de Eere-raden reeds den tijd om ons het onjuiste van onze handelwijze te doen inzien, maar slechts bij weinigen onzer zal dit gelukt zijn. Wij gevoelens ons onrechtvaardig beoordeeld, onrechtvaardig gevonnist; wij gevoelen ons gekwetst in onze eer als Nederlanders en kunstenaars.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Toonder mocht eigenlijk niet publiceren, dus werd aan de brochure een pseudo-illegaal tintje gegeven (let wel: een naoorlogs illegaal tintje) door te vermelden dat zij was gedrukt bij De Algemeene Vrije Illegale Drukkerij. Die drukkerij had inderdaad clandestien gewerkt tijdens de oorlog. Jo Pellicaan en Dick van Veen waren er begin 1944 de oprichters van, met behulp van Marten Toonder. Bij d.a.v.i.d. kwam het eerste nummer van Metro uit, voornamelijk volgeschreven door Jan Gerhard Toonder en volgetekend door Marten Toonder. Het eerste nummer verscheen eind oktober, begin november 1944. De kunstenaars rond de gebroeders Toonder waren nogal in hun schik met deze clandestiene uitgave, die in een oplage van 10000 per nummer verscheen. Illegale bladen daarentegen, zoals Vrij Nederland en Het Parool, waren minder tevreden. Het blad leek wat uiterlijk en inhoud betrof soms verassend veel op De Gil en wat voor een blad dat was, weten we inmiddels. Metro had dezelfde lollige toon. Maar wat de illegale werkers van het eerste uur vooral stoorde was de kritiek die in de kolommen van Metro opdook aan het adres van illegale bladen en van de illegaliteit in haar geheel. Dat de verzetsmensen zich daaraan ergerden, kunnen we ons goed voorstellen. In deze fase van de bezetting, waarin de Duitse machthebbers overgingen tot het bruutste geweld en waarin dagelijks de doodvonnissen vielen, had men slechts behoefte aan eenheid naar buiten toe. De wankel-moedigen en de tegenstanders konden alleen maar met alle gretigheidde onderlinge kritiek lezen, die hen in hun oordeel, c.q. vooroordeel zou staven. Hans Mulder verdedigt Metro echter in zijn Een groote laars, een plompe voetGa naar eind520 ‘Met zijn vrijzinnig liberalisme was het zijn tijd vooruit. Niet alleen was men het soort ironische humor van het bled niet gewend, ook waren de steile verzetsmensen met hun gereformeerde of socialistische achtergrond beledigd door de hier en daar kritische toon ten opzichte van het “heilige” verzet. Maar liet was juist een feit, dat na september x 944 niet iedere nieuwe verzetsman zich uit edele motieven tegen de bezetter keerde.’ Dat laatste klopt en volgens de illegale werkers van het eerste uurzal Jan Gerhard Toonder zeker onder die categorie gevallen zijn, zodat de irritatie over zijn Metro een dubbele oorzaak had. Wellicht was er ook irritatie over Marten Toonders aandeel. Toonder had zijn Tom Poes-strip jarenlang voor De Telegraaf getekend. Hij stopte daar november 1944 mee. Rijkelijk laat dus. Voor Hans Mulder waren die Tom Poesstrips eigenlijk verzetsdadenGa naar eind521: ‘Marten Toonder was een voor de bezetter onverdachte figuur, die de zo aardige, onschuldige Ollie B. Bommel en Tom Poesstrips voor De Telegraaf tekende. Erg goed hadden ze daar trouwens niet naar gekeken, want de wat intelligentere lezer begreep dat een verhaal als dat van Het geheim der blauwe aarde met een hinkende dwerg Pikkin en laarzenreuzen, die het land leegroofden, een zeer actuele betekenis had. Ook andere tijdens de | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
bezetting verschenen Tom Poes-verhalen zaten vol met dergelijke toespelingen. Bijvoorbeeld De rare uitvinding uit 1941-1942 met professor Sickbock die de bevolking hypnotiseert, zodat een bende dieven zijn slag kan slaan, of Tom Poes ontmoet een oude bekende, verschenen in 1943-1944, waarin Pikkin weer opduikt en een draak, die zich met zeven mensen per dag voedt.’ Kennelijk is tijdens de oorlogsjaren niemand op deze interpretatie gekomen, want anders zou Toonder de bezetter wel op de stoep hebben gehad. Wat een schavuit, die Toonder, wat een Gascogner, om mr. L.G. Kortenhorst aan te halen, die na de oorlog De Telegraaf verdedigde en daarbij ook graag met dergelijke verhalen aan kwam zetten. Over de Telegraaf-mensen, mensen als Marten Toonder dus, zei hij in een van zijn pleidooienGa naar eind522: ‘U zult zien dat deze menschen allen betrokken zijn geweest in het ondergrondsche werk, dat De Telegraaf heeft gevoed, en stuk voor stuk hun bravourstukjes hebben uitgehaald. Wanneer de heer Fraenkel hier het tableau van zijn troep aan U had moeten voorstellen, dan had hij het kunnen doen met denzelfden trots, waarmee Cyrano de Bergerac van de zijnen gewaagt, toen hij zijn Gascogners voorstelde: Ge sont les cadets de Gascogne
de Carbon de Castel-Jaloux,
Bretteurs et menteurs sans vergogne,
ce sont les cadets de Gascogne!
Echte Gascogners waren het. Wij hebben gesmuld van hun verhalen en boevenstreken, en ze zijn er heelhuids uitgekomen! Het waren als het ware stoute jongens in de klas die het er op aangelegd hadden, om den Duitschen meester het leven zoo moeilijk mogelijk te maken en de orde te verstoren.’ Marten Toonder heeft er alles aan gedaan om van zijn stripheld Tom Poes met terugwerkende kracht een illegale werker te maken. We hebben gezien dat Hans Mulder de strip Het geheim van de blauwe aarde een patriottische tendens toedicht. Maar daarvan blijkt ook bij herlezing niets. Er is in hét verhaal met de beste wil van de wereld nog niet een anti-Duitse mentaliteit te ontdekken. Wel heeft Marten Toonder in 1946 een slimme truc uitgehaald. Hij gaf toen Tom Poes en de laarzenreuzen uit en wat lezen we op het schutblad? ‘Dit is de eerste opzet van een verhaal, dat onder de naam “Tom Poes en het geheim van de Blauwe Aarde” in 1941 in het dagblad de telegraaf verscheen.’ Hef is het verhaal van de dwerg Pikkin en een fragment uit het verhaal onthult al snel waar de anti-Duitse clou ligt: ‘Hij hinkte naar zijn echoput en hield een redevoering, een prachtige redevoering was het! De echoput praatte met hem mee en de reuzen herhaalden wat de echoput zei en zo was iedereen het met hem eens. En toen stuurde hij de reuzen naar Groen-Knollenland om daar te halen | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
wat ze konden vinden: Eten en drinken, goud en zilver juwelen en kleren en alles wat ze maar dragen konden. En de reuzen deden wat hun gezegd werd, hersens hadden ze niet. Ze waren immers uit laarzen gegroeid? Zo werd Pikkin een rijke dwerg, zo werd het land van de Zwarte Bergen een rijk land en de landen er omheen werden kaal en dor en arm. Groen-Knollenland en het land van den markies de la Champagne en du Cognac en alle andere landen die daar in de buurt lagen. En de mensen in die landen? Och, die konden niets beginnen tegen de Laarzenreuzen van Pikkin. Ze probeerden in het begin om ze met geweld te verdrijven; ze stuurden er de politie en het leger op af, maar de reuzen waren kogelvrij.’ Als de strip in 1941 ook maar een spoor van deze parabel bevat had, dan was de publikatie een moedige daad van Toonder geweest. Nu kregen de lezers in 1946 de Indruk dat ze vijfjaar eerder, als ze De Telegraaf maar hadden gelezen, in hun verzet zouden zijn gesteund. Marten Toonder zou het verzet in 1946 tot een stripverhaal degraderen, zoals Kortenhorst er een bravaure-lied van Gyrano de Bergerac van maakte. Was dat het misschien wat de serieuze illegaliteit hinderde? Dat Gascogners als Toonder het verzet als een grap voorstelden, als een onderwerp voor een humoristisch blad? En stoorden ze zich wellicht aan het gemak waarmee Telegraaf-medewerker Marten Toonder nog geen twee maanden na zijn vertrek bij de krant in Metro deze krant opportunistisch hekelde als berichtgever van de Duitsers?Ga naar eind523 Hans Mulder heeft zich in zijn berichtgeving over de bezettingsjaren nogal laten leiden door Marten Toonder, zoals Martien de Jong zich liet leiden door Jan Gerhard. Toonder zou zelfs de inleiding voor Een graote laars, een plompe voet (waarin opvallend veel tekeningen uit Metro) mogen schrijven en daarin stak hij zijn wrok over de kritiek vanuit het verzet op zijn blad niet onder stoelen of bankenGa naar eind524: ‘Het waren vooral onafhankelijkheid en durf, die de uitgave van een blad als Metro mogelijk maakten. Onder enkele orthodoxe illegale bladen veroorzaakte die durf afkeuring en een gramschap, die tot ver na de oorlog duurde en ten slotte het einde van Metro veroorzaakte.’ Het klinkt als een gotspe. De ‘durf’ van Metro (dat pas een halfjaar voor de bevrijding begon te verschijnen)tegenover de durf van illegale bladen als Vrij Nederland en Het Parool, waarvoor tientallen het leven lieten. Marten Toonder koestert daarmee zo ongeveer dezelfde denkbeelden als zijn wrokkige broer. Hoezeer hij zich met zijn broer Jan Gerhard en diens Actie Rechtsherstel vereenzelvigde, moge blijken uit sommige van zijn tekeningen in Metro. In een cartoon uit oktober 1945Ga naar eind525 zien we hoe Heer Bommel te paard een molen waarop het woord ‘Eereraad’ staat te lijf gaat. Bommel zegt dan: ‘Het gedraai van deze reuzen gaat mij vervelen, jonge vriend! Ik ga er een eind aan maken!!’, waarop | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Tom Poes antwoordde: ‘Maar het zijn geen reuzen heer Bommel! Het zijn windmolens!’ Marten Toonder had medio 1944 zitting genomen in de zogenaamde Filmtaalcommissie van het dvk. ‘Per abuis,’ voegt Mulder er aan toe.Ga naar eind526 Waar komt deze informatie vandaan? Van Marten Toonder natuurlijk, die volgens Mulder aan de ene kant heel geraffineerd de bezetter een rad voor ogen draaide en dus kennelijk drommels goed wist waar het in de bezettingsjaren om ging, maar aan de andere kant zo ‘naïef’ was dat hij op een verzoek van de journalist Lep Capitinging om zitting te nemen in een ‘club’, waarin geprobeerd werd de Nederlandse taal van germanismen te ontdoen. Deze Capit was overigens medewerker van Cinema en Theater en Toonder had dus al kunnen weten uit welke hoek de wind waaide. Hij ging echter naar de vergadering, die op 1 augustus 1944 werd gehouden en waar ook de ons inmiddels bekende Jan van Ham aanwezig was, evenals de Nederlandsche Omroep-bons ir. G.H.J.J. Schuurmans Stekhoven. ‘Nadat hij in de gaten had gekregen, dat het hier om een “nsb-gedoe” ging, liet de tekenaar zich niet meer zien,’ besluit Mulder zijn verhaal. Het moge waar zijn, maar het lot had al voor Toonder beslist; het was gelijk de laatste vergadering van de Filmtaal commissie. De daaropvolgende vergadering was geprogrammeerd voor de laatste week van september, maar Dolle Dinsdag liet het dvk uiteen spatten. En wat heeft Toonder op die vergadering 20 al gezegd? Dat kunnen we niet meer nagaan. Het dossier daarover is bij het riod, naar Plans Mulder al meedeelt, ‘helaas intussen onvindbaar geworden’. Mulder heeft, en dat is een werkwijze die afwijkt van de mijne, voor het vergaren van zijn informatie veelvuldig gebruik gemaakt van interviews of van terloopse mondelinge mededelingen. Het geheugen van de gesprekspartner is vaak slecht, en wordt soms vertroebeld door bijbedoelingen. Daarnaast ontstaat een loyaliteitsband, zoals ik eerder constateerde bij Egbert Barten en Henrik Scholte. De studie Kunst in crisis en bezetting van Hans Mulder heb ik ettelijke malen als bron gebruikt. Hij was de eerste die het hachelijke onderwerp van de collaboratie der kunstenaars, zij het als onderdeel van een uitvoeriger studie, zo duidelijk aan de orde stelde en daarom alleen al is zijn boek een standaardwerk. Zijn werkwijze heeft er echter ook voor gezorgd dat het nogal wat fouten telt. En waar ik eerder de studie van Hijmans over Werumeus Buning, die van Huberts over George Kettmann jr., die van Hans Visser over Simon Vestdijk, die van Dubois over zijn eigen belevenissen in bezettingstijd, om maar niet te spreken van egodocumenten als Doortocht van Bert Voeten, kritisch benaderde, is het niet meer dan logisch dat ook het boek van Mulder (bij ontstentenis van een tweede druk) bij dezen ontdaan wordt van fouten die betrekking hebben op de door mij behandelde periode. Kunst in crisis en bezetting is volgens de ondertitel | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
‘een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945’. Ik laat de eerste 152 pagina's daarom buiten beschouwing en richt me op het tweede deel van zijn studie (161 pagina's) waarin de periode 1940-1945 wordt behandeld.
| |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Als Hans Mulder zich al eens distantieerde van zijn zegslieden, gaat het nog met het grootst mogelijke voorbehoud, bijvoorbeeld wanneer hij het over de Metro-medewerkers heeft in een noot in zijn Kunst in crisis en bezettingGa naar eind530: ‘Het is opvallend, dat het om dezelfde mensen ging [...] die na de oorlog een populair blaadje, Jeep, voor de bevrijders gingen uitgeven én zich keerden tegen de kunstzuiveringen. Zij waren actiefin de Actie Rechtsherstel. Hun relativerende houding ten opzichte van de ernst van de illegale pers gold evenzeer die van de zuivering. Dat werd niet in dank aanvaard, wat wel enigszins begrijpelijk is, ook gezien de lollige humor van Jeep, welke niet bepaald van enig begrip voor de tragische kant van de bezetting getuigde.’ Er zat aan de Actie Rechtsherstel overigens een kant, die absoluut geen enkele lolligheid verdroeg, te weten de juridische, die door mr. Van der Brugh werd verzorgd. In zijn artikel ‘Een jurist aan het woord’ poneerde hij op de eerste pagina direct al een onwaarheidGa naar eind531: ‘Nimmer werden bij verordening of besluit gepubliceerd de normen waarop en richtlijnen volgens welke de Eereraden hun werkzaamheden hebben te verrichten.’ Dat was onjuist en Van der Brugh kon het weten. We hebben zelf gezien dat in verschillende artikelen in de landelijke pers de normen bekend werden gemaakt. Hij had wel gelijk toen hij bepaalde uitlatingen van Donkersloot in het bekende Handelsblad-interview aanviel, waarbij hij zich in het bijzonder stoorde aan het gebruik door Donkersloot van het woord ‘berechting’.Ga naar eind532 Van der Brugh. stelde dat voor een ‘berechting’ een wettelijke basis diende te bestaan en dat hij deze niet aantrof. ‘Nu zat er ongetwijfeld een element van berechting in de hele zuivering,’ stelt In 't VeldGa naar eind533, ‘maar de termen [“rechtspraak” en “berechting”, av] waren desalniettemin onjuist en in ieder geval zeer ongelukkig gekozen. Van der Brugh ging er met gretigheid op in. Hij vergeleek het werk van de ereraden met de regelingen in het zojuist tot stand gekomen besluit inzake de bedrijfszuivering-nu, het viel niet te ontkennen, dat daarin de rechtswaarborgen voor de verdachte aanzienlijk uitgebreider en van beter gehalte waren. Dit afge- | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
scheiden van het feit dat het werk van de ereraden op geen enkel regeringsbesluit berustte.’ Van der Brugh ging in zijn artikel vooral in op de dagelijkse praktijk bij de Ereraden, die hij gispte. Hij vroeg daarom aan het slot van zijn betoog om ‘alle gedane uitspraken openlijk ongeldig te verklaren’.Ga naar eind534 De reacties op de Actie Rechtsherstel waren niet onverdeeld gunstig. Braat had het over het ‘infame pamflet van Rechtsherstel’ van de hand van Jan Gerhard Toonder, die ‘minstens een ton boter op zijn hoofd’ zou hebbenGa naar eind535 en De Vrije Kunstenaar was al weinig vriendelijker over de herenGa naar eind536: ‘Zij zijn, al of niet achter de schermen, de drijvende krachten van de Actie en proberen met alle middelen, welke een verkeerd begrepen democratie hun verleent en ook met middelen welke zelfs zulk een democratie moreel veroordeelt (de anonimiteit en de vuilspuiterij) de kunstenaars, het publiek en de autoriteiten te intimideren.’ ‘Slapjanussen’, zo kenschetste Het Parool de actievoerders.Ga naar eind537 Het, Parool begreep van de actie in ieder geval niets: We zullen het wel allemaal verkeerd begrijpen, maar we voelen ons toch werkelijk of we plotseling tusschen maanbewoners zijn geraakt als we lezen, dat deze lieden ‘waardeering kunnen hebben voor hen, die liever hun arbeid staakten, dan bij de Kultuurkamer te gaan, hoewel verreweg de meesten van dezen door het feit van hun niet-inschrijven geen grooter daad verrichtten dan zij die in de branding bleven staan en alle daaraan verbonden risico's aanvaardden.’ En weer komt onweerstaanbaar het beeld op dat het Witboek van De Telegraaf ons schetst van deze ‘verzetsmensen die verkozen bovengronds te werken’Ga naar eind538: ‘Als U ze nog eens voor U neemt, stuk voor stuk, oud en jong, met al hun eigenaardigheden, hun branie, hun bluf, hun avontuurlijken aard, hun artisticiteit..., dan ben ik overtuigd, dat U met mij zult zeggen: Hier was Holland op z'n best! (Applaus).’ Het felst was misschien nog wel Max Nord in De Baanbreker. We mogen er overigens van uitgaan dat hij, werkzaam bij Hut Parool, ook achter de berichtgeving in deze krant stond. Hij was genuanceerd als het ging om de isolering van kunstenaars uit het culturele leven; onbuigzaam echter als het ging om de methoden van de Actie RechtsherstelGa naar eind539: ‘Ziet men de zuivering als de actualiteit, dan begrijpt men de korzeligheid waarmee de kunstenaars dit onderwerp ter sprake brengen. En men is er niet mee kIaar wanneer men beweert dat dit een maatschappelijk probleem is, dat op maatschappelijk terrein wordt uitgevochten. Zeker, door het in het daglicht stellen van de kunst-tentoon stellen, concerten geven, publiceren-verlaat de kunstenaar zijn terrein en treedt hij in de maatschappij en ook hiervoor dient hij verantwoordelijkheid te aanvaarden. Het componeren van Voormolen geschiedde in de isolering, die hij behoeft, het | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
in dienst treden met die composities van de Kultuurkamer is een maatschappelijke daad, die een maatschappelijke veroordeling niet mag ontgaan, wanneer de daad uit vrije verkiezing is geschied. Tot zover accoord, en hiervoor baten geen uitvluchten of lafhartige spitsvonderijen van een “Actie Rechtsherstel der Nederlandse Kunstenaars” zoals die te onzaliger ure in Amsterdam is ingezet onder aanvoering van een aantal twijfeloos gecompromitteerde figuren. Toch mag men zich niet ontveinzen dat de uitschakeling van een aantal voor het Nederlandse kunstleven belangrijke figuren voor een bepaalde tijd (de actualiteit!) verdere consequenties met zich meedraagt, dan maatschappelijke alleen. Het ontbreken van prominente schilders op de tentoonstelling “Kunst in Vrijheid” in het Rijksmuseum doet zich onmiskenbaar gevoelen en drukt het gemiddelde van het peil der inzendingen onbetwijfelbaar omlaag. Wat wint men hierbij op de eeuwigheid? vraagt de onbevooroordeelde toeschouwer zich af, en het verwijt, dat het hier slechts een negatieve zuivering geldt, heeft het goed recht van den welmenenden en bezorgden kunstminnaar. Men mag zich deze vragen niet verhelen en er niet aan voorbijgaan, al behoort men tot degenen die zich de figuurlijke boter van het hoofd hebben weten te houden.’ Nord noemt de Actie Rechtsherstel met name; voor hetzelfde geld echter had hij nog andere actiegroepen kunnen noemen, die op demagogische wijze in de weer waren om ‘geleden onrecht’ goed te maken, zoals de Studenten-Tekenaars, het Landelijk Comité voor Rechtszekerheid, opgericht door de ‘Gascogner’ Kortenhorst en de Kring van oud-ambtenaren f 221. De Actie Rechtsherstel was echter de luidruchtigste te noemen. Was de ontvangst van de Actie Rechtsherstel binnen de oud-illegaliteit bepaald negatief te noemen, bij de autoriteiten viel de actie heel wat beter. Daar was men zich in toenemende mate gaan ergeren aan de Ereraden en toen Van der Brugh zich bij het hoofd van Militair Gezag, generaal Kruis, meldde, vond hij een tamelijk welwillend oor. Kruis bemiddelde daarna tussen de actievoerders en de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Van der Leeuw. Er volgde een publieke verklaring, waarin werd aangekondigd dat er zogenaamde toetsingscommissies door de minister zouden worden ingesteld, waarin de uitspraken van de Ereraden zouden worden bekeken. In grote haast werd daartoe een wetsontwerp ingediend, de zogenaamde Wet Zuivering Kunstenaars, die op 1 mei 1946 in werking trad. Daarin was sprake van een Centrale Ereraad. Als we ons tot de schrijvers beperken, zien we nu de volgende constructie. Er was een Ereraad voor Letterkunde, bestaande uit mr. F. Bordewijk, A. Defresne, dr. W.G. Hellinga, mr. M. Nijhoff, prof. dr. J.B. Tielrooy. Bordewijk bekleedde het voorzitterschap. De uitspraken werden getoetst door de Centrale Ereraad, indien de betrokke- | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
nen beroep aantekenden tegen de uitspraak. Deze Centrale Ereraad bestond uit mr. A.W.J. van Vrijberghe de Coningh (voorzitter), mr. S.N.B. Halbertsma, mr. G.J. van Heuven Goedhart, mr. F.J. de Jong, mr. L. van Lookeren Campagne, mr. F.P.Th. Rohling, mr. J.F.I.M. Tielens, mr. dr. P.J. Witteman en mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom. Op het werk van de Centrale Ereraad kom ik nog terug, maar in ieder geval kunnen we stellen dat met de Wet Zuivering Kunstenaars één groot probleem was weggewerkt: tot dan was het niet mogelijk om door de Centrale Ereraad opgelegde uitsluitingen na te leven. We hebben dat al in deel ii bij Albert Kuyle kunnen constateren. Het was deze situatie die R.J. Valkhoff inspireerde tot een gedicht, opgenomen in zijn bundel 1940-1945, oorlogssonnetten met-een-staartGa naar eind540: Hij zei: hij kon niet anders om ‘'t gezin’.
Een booze tong beweerde: om ‘'t gewin’.
Ze leefden altijd een vrij grooten staat.
Was teekenen voor 't Gilde dan zoo kwaad?
Toen d'Ariërverklaring werd gevraagd,
heeft hij zich niet te lang daarmee geplaagd:
wat woorden ingevuld, was dat nu laf?
Je was tenminste van veel soesah af!
't Ging haast vanzelf, hij stond er van versteld.
(hij wist heel goed: 't ging alles om het geld!)
Toen heeft hij ook maar doorgepubliceerd.
Hij vroeg zich niet meer af: doe ik verkeerd?...
De eereraad berispt' in 't openbaar.
Nu werkt hij door: de Staat maakt geen bezwaar!
Zoo is het leven!
maar wat heeft Petrus in zijn Boek geschreven?
Maar vanaf mei 1946 maakte de staat dus wel bezwaar. Hoewel? Eigenlijk gebeurde dat maar eenmaal en dat betrof Jo van Ammers-Küller, die we verlieten op het moment dat Van Oudshoorn constateerde dat haar uitsluiting tot 1953 een financiële tegenvaller moest zijn. Bij Wam de Moor lezen we meer over de reactie van Van Oudshoorn op het oordeel van de Ereraad over Jo van Animers-KüllerGa naar eind541: ‘De zinsnede: “Te ernstiger acht de raad deze houding, omdat mevr. Van Ammers-Küller een in wij- | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
den kring populaire figuur was en draagster van een koninklijke onderscheiding” kon Feijlbrief voor wat het tweede gedeelte ervan op zichzelf toepassen, vandaar ook zijn verontwaardigde uitroep: “Dat zij geridderd was wordt haar verzwarend aangerekend!”.’ Die koninklijke onderscheiding werd haar in 1950 afgenomenGa naar eind542, een lot dat ze deelde met onder anderen Dirk Hannema, de voormalige directeur van het Rotterdamse museum Boymans en met dirigent Willem Mengelberg. Van Oudshoorn had het gewraakte bericht gelezen in de Nieuwe Nederlander van 5 september 1945. Nog geen drie maanden eerder had Het Parool als eerste de kat de bel aangebonden door in een artikeltje de houding van Jo van Ammers-Küller in bezettingstijd te schetsen. Er was een aanleiding voor. Het ParoolGa naar eind543: ‘Een Amsterdamsen boekhandelaar heeft in zijn winket-een aantal Nederlandsche romans liggen, die (volgens opgave van den uitgever) herdrukt zullen worden en waarop belangstellenden nu reeds kunnen inteekenen. Daarbij ligt ook heel schuldeloos “DeTavelincks”, de trilogie van mevrouw Jo van Ammers-Küller, van dezelfde mevrouw Van Ammers-Küller, die niet wist hoeveel lezingen ze wel in Duitsland moest houden, wier boeken ijlings in het Duitsch werden vertaald en in Duilsche kranten als feuilleton gepubliceerd, die zoo ontzettend veel begrip toonde voor de Duitsche cultuur. Het komt ons voor, dat de uitgever een verkeerde haast toont: “cultuurdraagsters” van de kracht van mevr. Van Ammers-Küller kunnen voorloopig gemist worden.’ Het waren zo ongeveer de vergrijpen die Jo van Ammers-Küller door de Ereraad ook werden aangewreven. Zij verscheen wel voor de Ereraad die eind augustus 1945 haar zaak behandelde en op 3 september uitspraak deed.Ga naar eind544 De Sectie Voorlichting van het Militair Gezag vaardigde een communiqué uit, waaruit duidelijk bleek dat Jo van Ammers-Küller zich had kunnen verdedigen (een duidelijk antwoord op de groeiende kritiek dat schrijvers veelal niet werden gehoord): ‘Mede naar aanleiding hiervan is de Raad van meening, dat mevr. Van Ammers-Küller door vrijwillig te voldoen aan de voor het lidmaatschap van de Kultuurkamer gestelde vereischten en hiervan gebruik te maken om te publiceeren, voorts door haar lidmaatschap van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap, alsmede in het algemeen door haar houding tegenover den bezetter en zijn handlangers hier te lande (men denke b.v. aan haar brief d.d. 1 Juni 1940 aan Rost van Tonningen), op onverantwoordelijke wijze de Duitsche en nationaal-socialistische propaganda zooal niet rechtstreeks heeft gevoerd, dan toch in zeer bezwarende mate heeft bevorderd en daardoor het nationale verzet tegen 's vijands verfoeilijke dwangmethodes heeft verzwakt. Te ernstiger acht de raad deze houding, omdat mevr. Van Ammers-Küller een in wijde kring populaire figuur was en draagster van een koninklijke onderscheiding, te ernstiger ook, omdat zij beter dan anderen bekend moest zijn met | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
het streven van Duitschland naar gewelddadige machtsuitbreiding, gepaard gaande met een geestelijke vrijheidsbeperking, die een betreurenswaardige aantasting vormde van een der eerste voorwaarden voor iedere literaire werkzaamheid in het bijzonder en daardoor een niet te onderschatten gevaar beteekende voor de Nederlandsche beschaving en haar tradities in het algemeen. Bezwarend acht de Raad het voorts, dat mevr. Van Ammers-Küller van haar volgens eigen zeggen in en door den oorlog gewijzigd standpunt in geen enkel opzicht heeft blijk gegeven.’ Dat alles betekende uitsluiting tot 1 januari 1953. Twee maanden later werd Jo van Ammers-Küller de pen uitgezet. Jo van Ammers-Küller behoorde tot de schrijvers die in beroep gingen tegen de uitspraak bij de Centrale Ereraad en die deed op 3 juli 1946 uitspraak. Er ging anderhalfjaar van haar uitsluiting af. Dat was niet veel, maar de Centrale Ereraad had dan ook weinig te maken met de verdediging van de schrijfster. De Centrale Ereraad kwam zelfs met een nieuw bezwarend feit. Op 6 juli 1941 was in Das Reick een artikel verschenen, ‘Zeugnisse auslandischer Schriftstellerinnen’, van ene Frieda Radel, waarin een portret was geschetst van Jo van Ammers-Küller. Zij had aan Frieda Rad el inlichtingen verstrekt voor dit artikel zodat de Centrale Ereraad tot de conclusie kwam, ‘dat appellante door deze inlichtingen over haar doen en laten als schrijfster aan een medewerkster van “Das Reich”, een bekend, in Duitschland verschijnend nationaal-socialistisch weekblad, te verstrekken, als kunstenares de vijandelijke propaganda bevorderde en den vijand als kunstenares hulp verleende, daar het streven van den vijand erop gericht was in het eigen land en in de andere bezette gebieden propaganda te maken met de medewerking, ook op cultureel gebied, van bekende kunstenaars uit de bezette gebieden, terwijl het moreel van het Duitsche publiek en van hen, die in de bezette gebieden met de Duitschers medewerkten, verhoogd werd door de lezing van dergelijke artikelen die moesten aantoonen, dat kunstenaars uit de bezette gebieden vriendschappelijk tegenover Duitschland stonden, hetgeen den vijand tot voordeel strekte.’ De Centrale Ereraad vond overigens wel dat haar brief aan Rost van Tonningen niet zo zwaar in het oordeel mocht meetellen, omdat het een brief met een ‘particulier karakter’ was. Opmerkelijk was overigens dat de Raad vond dat haar beroep op de hulp die ze aan landgenoten had gegeven met gebruikmaking van haar contacten met de bezetter, niet opging, aangezien ze, als ze bedankt had voor de verschillende lidmaatschappen van Duits-vriendelijke verenigingen, ‘ook daarna hare in nood verkeerende landgenooten op vele andere wijzen, zij het dan niet door het inroepen van de tusschenkomst van den bezetter, hulp had kunnen verleenen’.Ga naar eind545 Daar kon Jo van Ammers-Küller het mee doen en om de zaak nog erger voor | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
haar te maken kreeg ze er bovenop nog een boete van f 2000. Haar advocaat, mr. A.J.M. van Dal, heeft nog geprobeerd het een en ander aan deze uitspraak te doen. Zijn brief geeft een duidelijk inzicht in de ideeën die Jo van Ammers-Küller over haar gedragingen had, zoals we die ook terug kunnen vinden in haar roman De Liga van de goede wil, die we nog zullen behandelen. Van Dal overhandigde de Centrale Ereraad allereerst een lijst van auteurs die, net zoals Jo van Ammers-Küller, in de bezettingsjaren in Duitsland vertalingen het licht hadden doen zien. Van Dal koppelde deze lijst aan de lidmaatschappen van Van Ammers-Küller van Kultuurkamer en c!c Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap, ‘waardoor zij zou hebben meegeholpen de nationaal-socialistische beginselen ingang te doen vinden’.Ga naar eind546 Die lidmaatschappen moeten volgens Van Dal in een ander licht worden gezien, ‘nu blijkt, dat zovele Nederlandse auteurs, en zelfs de principieelste, zich tot een min of meer actieve samenwerking met den bezetter op cultureel gebied hebben laten verleiden door vertalingen van hun werken gedurende de oorlog in Duitsland te doen publiceren en daarvan inkomsten te genieten. Eerder zulk een actieve samenwerking met een Rijk, waarmee Nederland in oorlog was, dan een passief lidmaatschap van een door de bezetter voorgeschreven organisatie, verschafte de vijand, zoals het in de uitspraak van de Centrale Ereraad wordt uitgedrukt, de gelegenheid op deze. medewerking te wijzen, hetgeen hen tot voordeel zou hebben kunnen strekken.’ Jo van Ammers-Küller was dus niet beter en niet slechter dan de anderen, aldus haar raadsman: ‘Zou voor de op bijgaande lijst voorkomende auteurs als verontschuldiging worden aangevoerd hun onjuiste inzicht wat tijdens een bezetting kan en mag, dan meen ik het volste recht te hebben ook voor Mevr van Ammers-Küller op deze dïsculperende grond een beroep te doen.’ Overigens is het aardig om te zien welke positie binnen de in het Duits vertaalde Nederlandstalige literatuur Jo van Ammers-Küller innam. In Juni, het tweemaandelijkse Duitse tijdschrift voor literatuur heeft H. van Uffelen in een artikel over vertaalde Vlaamse literatuur wat cijfers gegeven. Binnen de Nederlandstalige literatuur neemt Jo van Ammers-Küller een vooraanstaande plaats in, na de Vlamingen Conscience en Timmermans. Van Der Löwe von Flandern van Conscicnce werden tussen 1920 en 1943 negenentwintig drukken in Duitsland uitgegeven, van Pallieter van Timmermans negentien en Jo van Ammers-Küller was een goede derde met twaalf drukken van Die Frauen der Coorn-velts.Ga naar eind547 De Centrale Ereraad reageerde overigens niet op de brief van Van Dal. De schrijfster kreeg in datzelfde jaar 194.7 nog meer te venverken toen de procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof besloot om een onderzoek in te stellen naar eventuele strafrechtelijke handelingen van de schrijfster. Rechercheur D. Vos van de Politieke Opsporings Dienst in Hilversum werd met het onder- | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
zoek belast. Hij kwam niet veel verder dan de feiten zoals die door de Centrale Ereraad waren vastgelegd. Hij had alleen nog gevonden dat ze honderd gulden aan Winterhulp had gegeven en dat, toen in 1942 in Bussum sabotage was gepleegd en de bevolking een gezamenlijke boete van f 15000 moest betalen, Jo van Ammers-Küller wegens ‘Deutsch-freundlichkeit’ van betaling was vrijgesteld. En het allerergste: ze had haar fiets de hele oorlog door mogen behouden. De procureur-fiscaal besliste daarop dat ze voorwaardelijk buiten vervolging werd gesteld met een proeftijd van driejaar. De schrijfster was over deze beslissing heel gebelgd, omdat deze haar het recht ontnam om zich te verdedigen. Toch zou haar nog een proces wachten. In de naoorlogse jaren was Jo van Ammers-Küller een aantal maanden naar Curaçao geweest voor familiebezoek. Niet lang daarna, in 1949, verscheen de roman Dorstig paradijs, een Curaçaose roman ter verbetering van de verhouding tussen Nederland en Curaçao, zoals de ondertitel luidde. De schrijver van het bij Strengholt verschenen boek heette Adriaan Hulshoff. Vanaf het begin gingen er geruchten dat de auteur Adriaan Hulshoff in werkelijkheid Jo van Ammers-Küller was en deze werden versterkt door een brief vanuit Willemstad, Curaçao, van boekhandel Salas, waarin duidelijk werd gesteld dat Adriaan Hulshoff en Jo van Ammers-Küller één en dezelfde persoon waren. Salas kwam met geen enkel bewijs, maar wellicht had de eigenaar contact met Jo van Ammers-Küller gehad tijdens haar verblijf op het eiland en had hij uitlatingen van haar gehoord die hem deze zekerheid gaven. De brief van Salas werd in Nederland vermenigvuldigd en kwam ook bij de Vereeniging van Letterkundigen terecht. De vvl verzocht daarop de officier van justitie de zaak te laten onderzoeken. Dat kon, omdat sinds de aanneming van de Wet Zuivering Kunstenaars, de overtreding van een door de Ereraad opgelegd publikatieverbod strafbaar was. Er startte een vooronderzoek, en daarop volgde een huiszoeking. Zelfs haar telefoongesprekken werden afgeluisterd. Het is nu bijna onvoorstelbaar als men ziet hoeveel werk men van de zaak maakte terwijl andere, veel grotere collaborateurs ongemoeid werden gelaten. In januari 1950 kwam de zaak in de publiciteit toen bijvoorbeeld de nrc melding maakte van het vermoeden dat de schrijver van Dorstig paradijs volgens Jusititie Jo van Ammers-Küller was.Ga naar eind548 ‘De heer Strengholt heeft nu alle stukken, welke op deze zaak betrekking hebben, aan de rechter-commissaris ter hand gesteld,’ aldus de nrc. De zaak kwam meer dan een jaar later, op 5 maart 1951, voor. Jo van Ammers-Küller voerde aan dat de roman was geschreven door ene Annie Koster, een vrouw die ze persoonlijk niet kende en die een vriendin van haar schoondochter was. Deze had haar de roman gestuurd met het verzoek te zien o fer een uitgever voor gevonden kon worden. Niemand geloofde haar verhaal. Als getui- | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
ge-deskundige werd de Algemeen Handelsblad-redacteur H. de Wit opgeroepen. ‘Hij zei ervan overtuigd te zijn, dat verdachte de schrijfster van de roman is,’ aldus de nrcGa naar eind549, ‘het is in zekere zin een familieroman en het woordgebruik, de indeling en de werkwijze wijzen op het ceuvre van de verdachte. Ook meende hij aan het boek te kunnen constateren, dat de schrijver in de oorlog niet geheel de zaak van Nederland en de Geallieerden toegedaan is geweest. Het boek zou verder niet ter plaatse kunnen zijn geschreven, getuige het niet goed doorwerkt zijn van de couleur locale, welke verdachte in korte tijd wel kan hebben ervaren, hetgeen echter nog niet wil zeggen, dat deze goed is uitgewerkt.’ De rechtbank had ook grafologen op het manuscript gezet, maar die kwamen tot tegengestelde bevindingen. Jo van Ammers-Küller gaf toe dat ze wel veel aan het manuscript had veranderd omdat ze het persklaar had gemaakt voor Strengholt, maar ze was niet van redactioneel werk uitgesloten. De officier van justitie eiste duizend gulden boete, voor hem was de zaak duidelijk. Voor de rechtbank kennelijk ook, maar toch werd ze vrijgesproken: ‘niet omdat de rechtbank aannam dat ze het boek niet geschreven had,’ aldus Koos GroenGa naar eind550, ‘maar omdat gebleken was dat ze er geen geld aan had verdiend en dat was het criterium.’ Jo van Ammers-Küller bleef zich onrechtvaardig behandeld voelen en daarvan gaf ze uiting in haar in 1953 verschenen De Liga van de goede wil, een roman die in de eerste jaren na de oorlog speelde. Het verhaal is opmerkelijk. Het gaat om een aantal idealisten, verenigd in de ‘Liga van de goede wil’, die in een Zwitsers hotel samenkomen. Daar was ook als gast de dirigent Homburg, die door de Ereraad voor de rest van zijn leven was uitgesloten. De deelnemers aan de Liga, veelal afkomstig uit landen die in de oorlog niet door de Duitsers bezet waren, tonen onbegrip over de uitsluiting van deze wereldberoemde dirigent. Het is duidelijk dat Jo van Ammers-Küller hierbij Willem Mengelberg op het oog heeft gehad. ‘Er schijnen veel van zulke trieste gevallen te zijn,’ laat zij een van haar hoofdpersonen, een Engelsman, zeggen,Ga naar eind551 ‘Wij Engelsen kunnen ons moeilijk een indruk vormen van de heftige ressentimenten tegen collaborateurs en dergelijke lieden in de landen die bezet waren. Ik voor mij ben overtuigd dat men nu de oorlog voorbij is elkaar de hand moet reiken en een streep zetten onder het verleden.’ Jo van Ammers-Küller komt ook voor de collaborerende uitgevers op. Ze heeft daar een theorie overGa naar eind552: ‘Een uitgever is als een fabrieksdirecteur. Een fabriek werkt om haar opdrachtgevers tevreden te stellen, haar arbeiders te kunnen betalen en winst voor de aandeelhouders te maken. Een directeur van een fabriek kan niet aansprakelijk worden geacht, wanneer de kleur of de vorm van het product niet aan alle kopers bevalt.’ En verderop: ‘Ieder die in de oorlogsjaren was blijven doorwerken, werd alleen al voor dit feit schuldig geacht | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
aan collaboratie; van de persoonlijke inzichten en gevoelens der “Ererechters” hing het af òf en hoe zwaar men hem daarvoor strafte.’ Het zat Jo van Ammers-Küller, zoveel jaar na dato, nog steeds heel hoog. In een emotionele uitbarsting van dirigent Paul Homburg herkennen we haar wrokGa naar eind553: ‘Precies als een veemgericht veroordeelde het zonder de beschuldigde bijstand van een advocaat te geven en op aantijgingen van willekeurige mensen wier namen geheim bleven. En als een veemgericht straften die zogenaamde rechters, niet naar vaste wetten, maar naar hun eigen lust. Straften met de dood... o, niet de dood door een kogel of een strop, maar een morele dood, door de slachtoffers hun eer, hun goede naam en daarenboven nog hun werk te ontnemen.’ Van Ammers-Küller heeft zichzelf in de roman beschreven als de zangeres Anna, die tot 1953 werd uitgesloten. Ze liet duidelijk merken hoe ze haar verhoor bij de Ereraad had ervarenGa naar eind554: ‘Het “Verhoor” kwam Anna weer voor de geest, maar thans zag ze het zo als ze het nog nooit had kunnen zien: “Het was een armzalige vertoning,” zei ze schamper, “belachelijk van kleinzieligheid.” In haar herinnering zag ze weer de strenge, gewichtige gezichten en in de ogen achter de brilleglazen, de boosaardigheid en het nauwelijks verhulde leedvermaak. “Ik werd ontboden in de studeerkamer van een hunner. Het was een warme dag en de heren ererechters zaten in hemdsmouwen, met kopjes koffie voor zich en het rook er heerlijk naar Amerikaanse sigaretten, die voor gewone stervelingen onbereikbaar waren. Slechts van een paar wist ik wie ze waren. Rechters stellen zich niet voor aan het geboefte dat terecht staat. Ik had verwacht dat ze mij mijn optreden bij de Opera zouden verwijten, maar zij vielen mij aan over mijn werk in Duitsland vóór de oorlog.” “U bent in München opgetreden terwijl Hitler in de zaal zat!”, snauwde een violist, een klein mannetje met een kaal hoofd en een wijkende kin, die in café's en bioscopen speelde. Een ander riep pathetisch: “Geen fatsoenlijk mens wou iets met Nazi-Duitsland te maken hebben!” Ik hoorde later dat hij de voorzitter was en de muziekrecensent van een onzer grote bladen, die nooit een gelegenheid had verzuimd om mijn prestaties af te breken en te beweren dat ik geen stem, geen techniek en geen voordracht had. [...] Ik zweeg op die beschuldigingen, wat voor zin zou het hebben gehad er op te antwoorden? Maar midden in het vuur van hun aanvallen kwam opeens de gedachte in mij op: “Wat zijn jullie helemaal met je gewichtigdoenerij? Allemaal met elkaar hebben jullie nog niet de helft bereikt van wat ik kon bereiken, maar nu hebben jullie de macht om je op mijn succes te wreken”.’ Na deze roman publiceerde ze nog maar weinig en de laatste jaren van haar leven verbrak ze bijna alle contacten met mensen uit het verleden. Ze stierf op 22 januari 1966. | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
Jo van Ammers-Küllcr heeft het niet getroffen met de uitspraak van de Centrale Ereraad. Over het algemeen vielen de vonnissen van die Raad heel wat gunstiger uit dan die van de Ereraden. De Centrale Ereraad legde namelijk geheel andere normen aan dan de Ereraden. De Centrale Ereraad werd door juristen gevormd en die wensten bewijsmateriaal op tafel te zien, terwijl de leden van de Ereraden veel informeler te werk waren gegaan. De voorzitter van de Centrale Ereraad, Vrijberghe de Coningh, kon dan ook niet anders dan vaststellen: ‘de wel zeer informeele behandeling der zaken door de Eereraden brengt mee dat ons ieder bewijsmateriaal ten bezware van den Kunstenaar ontbreekt.’Ga naar eind555 Om toch vaste grond onder de voeten te hebben besloot de Centrale Ereraad daarop om leden van de Ereraden onder ede als getuige te horen, wat de leden van die Ereraden op hun beurt weigerden. Het resultaat was dat de Centrale Ereraad op grote schaal vrijspraken verleende. Conflicten tussen de Centrale Ereraad en de Ereraden konden zo natuurlijk niet uitblijven. Een werkelijk groot conflict onstond rond de pianist Cor de Groot. Deze had tijdens de oorlog in hoge mate gecollaboreerd. Seyss-Inquart was zeer op de pianist gesteld en vroeg hem vaak te komen spelen. Bergfeld zou aan de Nederlandsche Omroep schrijven dat De Groot zoveel mogelijk aan uitzendingen diende deel te nemen. ‘Unter den hervorragenden niederl. Künstlern ist der Pianist Cor de Groot fast der Einzige, der mit uns zusammen arbeitet,’ aldus Bergfeld.Ga naar eind556 Hij schreef ook dat Cor de Groot zijn baan als leraar aan het Rijksconservatoriurm in Den Haag had moeten opgeven omdat hij te ‘deutschfreundlich’ was. Cor de Groot reisde de gehele oorlog door de bezette gebieden om daar op te treden. Alles bij elkaar reden genoeg om hem voor tien jaar uit te sluiten. De Groot ging in beroep bij de Centrale Ereraad. ‘Zijn verklaring luidde dat zijn stiefvader voor de Engelsen werkte,’ aldus Koos Groen.Ga naar eind557 ‘Om de aandacht van deze af te leiden, gaf De Groot concerten in Duitsland. De Centrale Ereraad nam de juistheid van deze verklaring aan, hoewel het minstens opmerkelijk was, dat toen de zaak-De Groot voor de Ereraad werd behandeld, van een dergelijk motief niels was gebleken.’ Terecht wijst Groen op het absurde van dit soort uitspraken door de violist Herman Krebbers ten tonele te voeren die in hoger beroep ook werd vrijgesproken. Hij had ten huize van Seyss-Inquart gespeeld in opdracht van de illegaliteit. Het huis van Seyss-Inquart zou door de Engelsen worden gebombardeerd en nu moest hij, Krebbers, van binnen poolshoogte nemen. Alsof dat bij een bombardement relevant was. Toch slikte de Centrale Ereraad dit soort verhalen. In 't Veld noteerde uit de mond van G.J.L. Ebbinge een fraaie anekdote over de waarnemend voorzitter van de Centrale Ereraad die aantoont dat de laatste nauwelijks wist wat de zaak Cor de Groot precies behelsde. Hij was ‘een of an- | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
dere stokoude jurist met een mummelende oude mond, die aan mij vroeg: “En wat staat er vandaag op de rol?” “Cor de Groot.” “Is dat niet een of andere beeldhouwer of schilder of zo?” En daar ging Cor de Groot naar binnen, en kwam er na twintig minuten juichend uit: vrijgesproken!’Ga naar eind558 Er waren meer van zulke gevallen en op een gegeven ogenblik legden de Ereraden voor Muziek, Architectuur en Letterkunde het bijltje er bij neer. Ze voelden zich in hun hemd gezet. De ministervan o.k. & w. probeerde de Ereraden en de Centrale Ereraad met elkaar te verzoenen, maar deze bijeenkomst had enkel tot gevolg dat het besluit van de Ereraden definitif werd. Daarna gebeurde er lange tijd niets. De Centrale Ereraad deed weinig anders dan straffen sterk verminderen of vrijspreken. Begin 1948 bleken de Ereraden door de minister te zijn opgeheven, zonder dat de leden er ook maar bericht van hadden gekregen. De publieke opinie vond het wel goed zo; de zuivering was geen gespreksonderwerp meer, men wilde overgaan tot de orde van de dag. De slotsom van In 't Veld luidtGa naar eind559: ‘De ereraden hadden de Centrale Ereraad van allerlei verweten: formalisme, juristerij, een totaal verkeerde interpretatie van de wet, onbegrip vooral voor het doel van de zuivering. Het beroepscollege, zo meende men, produceerde alleen maar vrijspraken of legde belachelijk lage straffen op; wat de voorzitter van de Centrale Ereraad over dit onderwerp zei, was alleen maar geschikt om die mening te versterken. Helemaal onopgemerkt door het parlement bleef dit niet. In de Tweede Kamer hadden de uitspraken van de Centrale Ereraad bij een aantal leden “pijnlijke verbazing” gewekt; dit college, vond men, hanteerde een interpretatie van foutieve gedragingen “waaraan zelfs notoire nationaal-socialisten maar nauwelijks schijnen te voldoen”.’ Een reflectie van het conflict tussen de Ereraden en de Centrale Ereraad kunnen we bijvoorbeeld terugvinden in een brief uit 1950 van de Centrale Ereraad aan Bordewijk en Nijhoff, waarin Willy Corsari, ter sprake kwamGa naar eind560: ‘Voor zooverre ik heb kunnen zien zou haar uitsluitend ten laste te leggen zijn haar aansluiting bij de Kultuurkamer. Het is U beiden bekend, dat destijds de Centrale Ereraad bij veelvuldige herhaling heeft beslist dat die gedraging niet valt onder de norm van art. 1 der Wet van 5 april 1946 Stbk. G. 84 welke de Centrale Ereraad had en thans heeft toe te passen. Dit is een der punten welke destijds aanleiding gaf tot het betreurenswaardige conflict tussen de Ereraden en de Centrale Ereraad, een conflict dat ik thans niet wens op te rakelen.’ De schrijver van de brief was M.A. van den Ent. Nadat In 't Veld met cijfers aantoont dat een overgroot deel van de uitsluitingen door de Ereraden sterk werd verminderd of opgeheven, stelt hijGa naar eind561: ‘Het was echter niet alleen een kwestie van kwantiteit. De gronden, waarop de Centrale | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
Ereraad tot zijn beslissingen kwam waren voor de ereraden en voor talloze buitenstaanders vaak zeer onbegrijpelijk.’ Voor wat die cijfers betreft, zien we dat de schrijvers verreweg het minst gemakkelijk de weg naar de Centrale Ereraad zochten. Ruim driehonderd schrijvers kregen een publikatieverbod Lot 5 mei 1946. Slechts twee van hen gingen in beroep bij de Centrale Ereraad. En de anderen? Ach, waarom zouden ze. Wellicht waren ze tevreden dat ze er zo gemakkelijk van af waren gekomen? Wellicht ook hadden ze nooit vernomen dat ze voor een jaar waren uitgesloten, veel schrijvers hadden neveninkomsten en door de papierschaarste kwam men in de eerste naoorlogse jaren niet zo snel tot publiceren. En dan waren er natuurlijk ook die wel in beroep hadden willen gaan, maar die zich realiseerden dat op het moment dat de Centrale Ereraad werd ingesteld hun termijn toch al was verlopen, zodat het niet eens de moeite loonde in beroep te gaan. Daarnaast waren er tweeëntachtig schrijvers die voor een langere térmijn werden uitgesloten. Van hen gingen er drieëntwintig in beroep. Maar we hebben de Centrale Ereraad nu leren kennen als een instelling met formalistische juristen die geen of weinig weet hadden van de normen die in de bezettingsjaren in de wereld van de kunsten waren gegroeid ten aanzien van de hele en halve collaboratie. Als we deze normen overnemen (en waarom niet, er is hard genoeg voor gevochten) heeft het weinig zin om de uitspraken van de Centrale Ereraad verder in dit verslag op te nemen, inclusief de verhalen over te bombarderen villa's, naar Engeland seinende schoonvaders en welk fraais men nog meer voor zoete koek had aangenomen. Daarnaast was er de toenemende weerzin tegen de zuivering die de uitspraken in hoger beroep beïnvloedden. ‘In grote lijnen was ook bij de zuivering van de kunstenaars het eindresultaat dat degenen die hetzij collaboreerden, hetzij van twee wallen aten, er met een betrekkelijk geringe of helemaal geen straf afkwamen,’ concludeerde Koos Groen.Ga naar eind562 ‘Zij konden-met welke smoezen dan ook - een beroep doen op de clausule dat ze met hun activiteiten tijdens de bezettingsperiode uiteindelijk het Nederlandse belang wilden dienen. nsb'ers, leden van de Germaanse ss en andere landsverraderlijke organisaties konden uit de aard der zaak een dergelijke verdediging niet voeren. Zij werden het langst uitgezuiverd en zagen in hoger beroep hun straf niet verminderd. Naar objectieve maatstaven gemeten was dat lang niet altijd redelijk. De collaboratie onder niet-partij led en was in een aantal gevallen aanmerkelijk groter geweest.’ Ook Groen heeft zo zijn bezwaren tegen de wijze waarop de Centrale Ereraad is opgetreden. Hij schetst de afloop van de hele kunstzuivering aldusGa naar eind563: ‘Op 20 november 1951 werden alle nog resterende zaken met seponering afgehandeld. Een goede maand later, op g januari, werd de Centrale Ereraad in alle stilte opgeheven. Al in 1950 had koningin Juliana om strafvermindering gevraagd voor | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
hen die door de Ereraden veroordeeld waren. Aan die wens kon niet voldaan worden, omdat de uitspraken van de Ereraden tuchtrecht waren, zodat geen gratie of amnestie kon worden verleend.’ Al met al reden genoeg om de Centrale Ereraad te laten voor wat die is en ons te richten op de wijze waarop de bijna vierhonderd letterkundigen van allerlei pluimage door de Ereraad voor Letterkunde zijn behandeld. Een aantal gevallen die de Ereraad behandelde zijn we al eerder tegengekomen, met name in deel ii. Hiertoe behoorden voornamelijk schrijvers die ook op andere wijze werden vervolgd, door de Tribunalen en de Gerechtshoven, behalve als ze, zoals Nico de Haas en Steven Barends, naar Duitsland waren gevlucht en zich op geen enkele wijze wensten te verdedigen. Van de Ereraad zijn deels notulen bewaard gebleven en daarin zien we dat juist deze auteurs in de beraadslagingen niet of nauwelijks aan bod kwamen. Waarom ook? Hun zaak lag duidelijk. Bij de anderen, grofweg gezegd de auteurs die we in deel i en il tegenkwamen, lag de beslissing vaak moeilijker zoals ook wij in een beoordeling vaak een zekere terughoudendheid betrachten. Professor G. van der Leeuw, op dat moment minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en zoals we in deel i zagen een man die zelf ook wat boter op zijn hoofd had, benaderde Nijhoff omdat hij een herdruk wilde zien van een door hem geredigeerd boek over wereldgodsdiensten ‘en waarin een beschouwing van Prof. Jan de Vries voorkomt over den oud-Germaanschen godsdienst, die op zichzelf uitstekend is’. Jan de Vries zou tot 1 augustus 1955 uitgesloten worden. Dat was pech voor Van der Leeuw: het boek zou toch niet herdrukt worden. Een week later merkte Donkersloot op dat ‘hem van verschillende uitgevers de vraag heeft bereikt of spoedig een uitspraak van den Raad is te verwachten tav. auteurs die “lid” van de K K zijn geweest en na de instelling daarvan hebben uitgegeven’.Ga naar eind564 De secretaris van de Ereraad gaf Donkersloot als antwoord dat hij al een lijst van 340 personen klaar had klaar liggen.Ga naar eind565 Dat was september 1945 en enkele weken later was de gehele lijst gereed. (Zie voor een opgave van de door de Ereraad voor Letterkunde opgelegde uitsluitingen Bijlage vi.) De lijst bevatte toen 374 namen. Het overgrote deel, 309 in totaal, betrof uitsluitingen van een jaar, tot 5 mei 1946. Dat waren de op één na lichtste gevallen. De lichtste gevallen kwamen er met een berisping van af. Van deze berispingen is geen overzicht bewaard gebleven. Het betrof veelal schrijvers die zich wel hadden aangemeld bij de Kultuurkamer, maar daarvan geen gebruik maakten om te publiceren, of schrijvers, die nog wel hadden gepubliceerd, maar dan betrof het volstrekt onschuldige publikaties en konden de schrijvers in kwestie wijzen op klemmende redenen of beslissingen buiten hen om door uitgevers genomen. Doordat een aantal jaren geleden een groot deel van het Zuiveringsarchief, | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
ondergebracht bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is verbrand, is materiaal daarover verloren gegaan, hetgeen ook geldt voor dat deel van de uitspraken van de Ereraad die niet zijn opgenomen in de in Bijlage VI weergegeven opgave. De Ereraad zag zelf ook wel in dat de lijst incompleet was, want aan het slot staat te lezen: ‘De Ereraad voor de Letterkunde wil met deze lijst geenszins een volledige opsomming geven van alle auteurs, die onder zijn uitspraak vallen, en wijst er dus op, dat zij niet limitatief bedoeld is.’ In de notulen van 18 september 1945 komen we gelijk een van de uitgeslotenen tegen die niet op de lijst voorkomt, Ben van Eysselsteijn (hij werd tot 5 mei 1946 uitgesloten)Ga naar eind566: ‘Opeen mededeeling dat er vandaag in de Stadsschouwburg te 's Gravenhage een stuk van Ben van Eysselsteijn zou worden gespeeld stelt de Raad voor, door het Militair Gezag een telegram te doen uitgaan, dat de voorstelling is gestaakt.’ Ook komt de dichter Jan Prins (pseudoniem voor C.L. Schepp) op de lijst niet voor. Prins zijn we al eerder tegengekomen als adviseur bij het dvk, een functie die hij aannam, zoals hij na de oorlog mededeelde, om de door hem beheerde steun fondsen niet in handen te laten vallen van nationaal-socialisten.Ga naar eind567 Welk verhaal hij voor de Ereraad ophing over zijn aanmelding bij de Kultuurkamer, welen we niet, maar we kunnen een zekere irritatie bij de leden van de Raad bespeuren wanneer we in de notulen lezenGa naar eind568: ‘De vergadering is van oordeel dat de Heer Schepp geen volledige opgave heeft gedaan van de motieven welke bij hem voor zijn aanmelding bij de Kultuurkamer hebben voorgezeten. Dat dit in de eerste plaats is gebeurd, omdat de Heer Schepp meende zich als oud-militair niet te mogen onttrekken aan de door de overheid gestelde wettelijke verplichtingen heeft de Raad van meer dan een zijde bevestigd gevonden.’ Ook A.H. van der Feen, die we zijn tegengekomen bij Groot Nederland en De Nieuwe Gids, staat niet op de lijst terwijl in de notulen te lezen is, dat diens uitsluiting teruggebracht is tot 1 januari 1946.Ga naar eind569 En dan is er Fred Thomas die zo onbekend was, ook al in zijn dagen, dat het niemand zal zijn opgevallen dat bij Uitgeverij D.A. Daamen in Den Haag in het voorjaar van 1943 zijn roman Een liefde in Staphorst was verschenen. Op het moment dat het boek van Thomas uitkwam, ging de uitgeverij dicht omdat men moest evacueren zodat de verspreiding nogal in het honderd liep. Jan Willem Hofstra publiceerde eveneens na 1 april 1942. Hij had zich dus aangemeld bij de Kultuurkamer, maar figureert niet op de lijst. Hoe over hem werd gedacht kunnen we na de oorlog, september 1946, in Het Parool lezen.Ga naar eind570 Daarin wordt bericht dat de schrijfster Jo Boer ontslagen was bij de Radio Diffusion Francaise, nadat de onderlinge verhoudingen sterk waren verslechterd. De schrijver van het artikel, Hans Gomperts, voegde er aan toe: ‘Wij kun- | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
nen hierom trent nog meededen, dat eenige maanden op deze afdeeling de schrijver-musicus J.W. Hofstra is benoemd, welke benoeming in Nederlandsche Kunstenaarskringen een slechten indruk heeft gemaakt. Hofstra, die lid van de Kultuurkamer is geweest, had zich een slechten naam bezorgd in ons land.’ Hofstra kan zich de hele affaire naar zijn zeggen nog goed herinneren en stelt dat Gomperts, ‘die tijdens de oorlog in Amerika zat’, van niets wist.Ga naar eind571 Over Jo Boer is Hafstra heel duidelijk: ‘J.B. maakte het door haar flessentrekkerij zo bont, dat zij een poos het land niet meer in mocht. Zij lichtte iedereen op. De (toen nog) jonge Meulenhoff met vrouw kwam bij mij om zich te beklagen, ik heb hem toen de deur gewezen. G. Knuvelder kwam ook, die had zij bedrogen net als Stols, Boucher e.t.q. Door en door perfide, deze juffrouw, die in een door Joden verlaten flat in de Rue Francois woonde met haar vriendin, daar waren zij gewoon ingetrokken, betaalden nooit iets, deden iedere dag boodschappen op de pof in een ander quartier, zij sjoemelden natuurlijk ook met deviezen. Enfin, bar en boos.’ Vanwaar de publikatie van deze reactie? Ze toont aan dat de felheid van toon en de wrok waarmee na de oorlog vanuit het katholieke kamp op de zuivering is gereageerd, we mogen zeggen, in de beste Aristo-tradities, tientallen jaren later in het geheel niet is verdwenen. Er is nog een ander door de Ereraad genomen besluit in de notulen vastgelegd dat niet geheel strookt met de door de Raad opgestelde lijstGa naar eind572: ‘Op voorstel van Mr.Nijhoff besluit de vergadering unaniem de prijswinnaars van vóór de instelling van de Kultuurkamer te straffen met een uitsluiting van 1 jaar, de prijswinnaars van na de instelling van de Kultuurkamer met een uitsluiting van 3 jaar.’ Op de lijst zien we echter dat Rein Brolsma, die in 1941 de Harmen Sytstra-prijs kreeg, een uitsluiting van anderhalf jaar kreeg; Jacques Sinnighe, die in 1941 de Folkloristische prijs ontving, komt in het geheel niet op de lijst voor; Rein Brouwer, die in 1941 de Aanmoedigingsprijs kreeg, evenals Rein Brolsma, werd anderhalfjaar uitgesloten. De schrijvers die ná 1 april 1942 een prijs van het dvk kregen, zouden blij zijn geweest als ze er van af waren gekomen met slechts drie jaar uitsluiting. De meesten werden echter geconfronteerd met zwaardere uitsluitingen. Ze hadden het op andere terreinen dan ook wel erg bont gemaakt, zoals Nico de Haas die tot 1 januari 1951 werd uitgesloten (in 1943 prijswinnaar) en J.J. Uilenburg die in 1942 de Streckprijs kreeg maar werd uitgesloten tot 1 januari 1951. Jan Eekhout, de winnaar van de Meesterschapsprijs over 1941, zag zich geplaatst voor een uitsluiting tot 1 april 1953, terwijl August Heyting, in 1942 winnaar van de Breeroo-prijs, tot 1 januari. 1951 niet mocht publiceren. Er waren zoals gezegd auteurs die in beroep gingen bij de Centrale Ereraad, anderen beklaagden zich tijdens de behandeling door de Ereraad rechtstreeks bij de Ereraad zelf, zoals Matthias Kemp, die protesteerde tegen zijn berisping. De Raad beslootGa naar eind573: | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
‘Op de brief van Matthias Kemp dd. 8 Oct. '45 die protesteert tegen de hem gezonden berisping, besluit de vergadering, gezien zijn toelichting, te antwoorden, dat de berisping hem inderdaad ten onrechte is gestuurd en dat hem verzocht wordt deze als niet gezonden te beschouwen.’ Ook Amy Groskamp-ten Have maakte bezwaar tegen de berisping die zij ontving. Tielrooy ging met haar pratenGa naar eind574: ‘Prof. Tielrooy deelt mede dat hij een onderhoud heeft gehad met Mevrouw A. Groskamp-ten Have, die diep verontwaardigd was, dat zij die zooveel geld gederfd had (f 16.000) door haar “goed gedrag”, een dergelijke berisping gestuurd kreeg; zij kwam hem dan ook terug brengen. Dank zij de tegenargumenten van Prof. Tielrooy heeft zij tenslotte de juistheid van de berisping ingezien en is na deze ter harte genomen te hebben aanzienlijk gekalmeerd vertrokken.’ A.H. van der Feen stuurde, nadat zijn uitsluiting was teruggebracht tot één jaar, de Raad een brief waarin hij hem bedankte voor de milde beoordeling. Een unicum.Ga naar eind575 Niet dankbaar was Gabriël Smit. Hij stuurde een brief met bezwaren tegen zijn uitsluiting voor een jaar, maar de Raad besloot de uitsluiting desondanks te handhaven.Ga naar eind576 Smit stuurde opnieuw een brief, zoals uit de notulen blijktGa naar eind577: ‘Mr. Nijhoff leest voor een aan hem gerichten brief van Gabriël Smit. diespeciaal de clementie van den Raad verzoekt m.b.t. de publicatie van zijn veroordeeling, omdat deze hem in grote ongelegenheid zou brengen.’ Het vonnis werd dan ook nergens gepubliceerd, wat Gabriël Smit, zoals we in deel i zagen, ertoe bracht zichzelfals verzetsman op te voeren in naoorlogse interviews. Sjoerd Leiker, voormalig secretaris van de Ereraad voor Letterkunde, zou zich jaren later nog goed herinneren welke indruk Gabriël Smit maakteGa naar eind578: ‘Maar Smit deed lacherig, ontwijkend, zo van: “Ach, heb ik dat gezegd?” En: “Ja, ik was wat lichtzinnig, zo is nu eenmaal mijn karakter, U beschuldigt mij daar nu wel van, maar...” Enfin, we vonden er maar één woord voor: karakterloosheid.’ De collega-correspondent van Smit was Bert Voeten. Over hem is ook het een en ander terug te vinden in het archief van de Ereraad. De Raad was niet erg tevreden met de verdediging van VoetenGa naar eind579: ‘Voor het verhoor van den heer Bert Voeten wordt verwezen naar het betreffende resumé. De Raad is van meening voor een zeer vreemd geval te staan. Hij is in het bezit van uit het Kultuurkamer-archief afkomstige gegevens, die alle met nadruk door den Heer Voeten worden ontkend. Mr.Nijhoff stelt voor om aan den heer G.M. de Bok te Breda te schrijven. De Heer De Bok is hem goed bekend. Hij is een onverdacht integer mensch en illegaal werker van gezag, algemeen bedrijfsleider van de Kwatta-fabriek. Spreker staat voor hem in. De vergadering vereenigt zich hiermede en zal eerst het antwoord van den Heer de Bok afwachten, alvorens de zaak Voeten in nadere behandeling te nemen. | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
De Raad is van opinie, dat zoo mocht blijken dat de Heer Voeten in èen of ander opzicht heeft gelogen, een extra zware straf op zijn plaats is.’ Het genoemde resumé is verloren gegaan. Wat de gegevens uit het Kuituurkamerarchief betreft, kunnen we ervan uitgaan dat dit dezelfde gegevens zijn die in deel i zijn behandeld en die betrekking hebben op het correspondentschap van Voeten. Heeft hij die geloochend? Dat moet haast wel en hij kon op dat moment menen sterk te staan, want de man die hem had aangeworven en die zijn rapporten behandelde, Ad. Sassen, was overleden, gesneuveld aan het Oostfront. Wij weten nu dat de gegevens in het Kultuurkamerarchicfjuist zijn. Maar de Raad moest afgaan op een chaotisch archief en mondelinge mededelingen. Voor Bert Voeten was de zaak urgent. Zijn oorlogsdagboek Doortocht was al bij Uitgeverij Contact ingeleverd en een publikatieverbod zou een catastrofe zijn. Enkele weken later schreef zijn vrouw, Marga Minco, een brief aan de Raad. De notulen maken wel melding van deze brief, maar zeggen niets over de inhoud. Ook deze brief is verloren gegaan. Ze zal de waarheid hebben geschreven: zonder Bert Voeten had ze wellicht de bezetting niet overleefd. En De Bok? ‘De heer Nijhoff leest voor een brief van den heer De Bok over Bert Voeten, waarvan de vergadering niet veel wijzer wordt,’ melden de notulen.Ga naar eind580 Daarom besloot de Raad het oor te luisteren te leggen bij Pieter van der Meer de Walcheren, door Bert Voeten als referentie naar voren geschoven. Dat was handig, want Van der Meer de Walcheren had een grote reputatie binnen katholieke kring. De Raad wist blijkbaar niet dat dezelfde Pieter van der Meer de Walcheren behoorlijk had geflirt met Nationaal Front en dat hij ook na de Duitse inval Meijer en zijn fascisme niet had losgelaten, zoals uit een artikel in het Nederlandsch Dagblad van 1 september 1940 blijkt. Voorts had hij in Roeping Pétain geroemd om diens overeenkomst met Duitsland en de naar Londen gevluchte regering van Frankrijk beschimpt, daarmee ook de naar Londen uitgeweken Nederlandse regering bekritiserend.Ga naar eind581 Ook wist de Raad vermoedelijk niet dat Voeten in 1943 nog in Roeping een gedicht aan Pieter van der Meer de Walcheren opdroeg.Ga naar eind582 Van der Meer de Walcheren, die het ha de oorlog ook opnam voor Ernest Michel en Albert Kuyle, zal over Voeten wel een aardige brief hebben geschreven. Het is niet meer te traceren, de brand in het Zuiveringsarchief heeft verdere sporen van de beraadslagingen over Bert Voeten vernietigd. In het Zuiveringsarchief is ook niets meer terug te vinden van de zitting van de Ereraad van 15 januari 1946, waarin prof. G. Gerretson zich moest verantwoorden voor zijn aanmelding bij de Kultuurkamer. Toch is Gerretson, in de letterkunde bekend als de dichter Geerten Gossaert, gehoord, zij het dat hij geen publikatieverbod kreeg, omdat men zijn geval te ‘licht’ vond. Het verhoor van Gerretson is interessant, omdat we kunnen zien hoe Gerretson probeerde | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
het belang van de Kultuurkamer te relativeren, de verantwoordelijkheid voor publikaties in bezettingstijd overhevelde van de auteur naar de uitgever en hoe hij in het verhoor, zoals we dat bij Van Oudshoorn hebben gezien, een duidelijke scheiding maakt tussen de privé-persoon Gerretson en de dichter Gossaert. Gerretson was tussen 1940 en 1945 wankelmoedig. Dat bleek al snel na de Duitse invai.Ga naar eind583 Op 12 juli 1940 al schreef de vroegere gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indiè B.C. de Jonge aan de Utrechtse hoogleraar staatsrecht en de fractievoorzitter van de chu in de Eerste Kamer, B.C. de Savornin Lohman over Gerretson: ‘Gerrit, zoals wij hem van ouds noemen, is thans op ander terrein aan het jagen! Hij staat in nauw contact met de Duitsche legatie en is bezig aan staatkundige opbouw. Hij heeft mij daarover lang gesproken. Wie trouwens spreekt of denkt daarover niet.’ Gerretson schreef Seyss-Inquart een brief (een kopie daarvan zond hij op 28 juni aan De Jonge), waarin hij Seyss-Inquart voorstelde om te komen tot een samenwerking tussen het Duitse en Nederlandse volk. Hij stelde wel als voorwaarde dat Nederland dan zijn koloniën diende te behouden en dat in die nieuwe constellatie De Jonge een belangrijke rol zou spelen. De Jonge, een rechtsautoritaire man die voor de oorlog opzien baarde toen hij als gouverneur-generaal Anton Mussert met veel egards had ontvangen, werd door Gerretson bij Seyss-Inquart geïntroduceerd als ‘Unterkönig der Asiatischê Besitzungen der durch seine einsichtsvolle Verwaltung seinen Ruf gefestigt’ had. Het hoeft geen betoog dat Seyss-Inquart met dit dilletanttsme weinig op had. Alleen al de voorwaarde dat Nederlandsch-Indië binnen het Nederlandse staatsverband zou blijven (Gerretson stelde zelfs een herstel van de monarchie met prins Bernhard als regent voor) kon de Rijks commissaris niet vervullen: over het lot van de Nederlandse koloniën werd nu eenmaal niet door Duitsland beslist, maar door de geallieerden, en vanaf 1942 door Japan. Dit warhoofd kwam dus in januari voor de Ereraad, waar hij door Bordewijk, Defresne, Hellinga, Nijhoffen Tielrooy werd verhoord. ‘De voorzitter deelt mede, dat de Raad een kaart van de boekhouding van de Kultuurkamer heeft gevonden’, lezen we in de notulen van dat verhoor, ‘waaruit is gebleken, dat Prof. Gerretson zich voor de k.k. heeft gemeld, en vraagt of dit zoo is. Prof. Gerretson zegt vernomen te hebben, dat de Eereraden door het m.g. zijn benoemd en vraagt wat de opdracht van de Raden is. De voorzitter: Deze kunt U weten, want zij heeft duidelijk in de kranten gestaan. O.m. behoort daartoe het beoordeelen van de verhouding der betrokkenen tot de k.k. Prof. Gerretson: Hoe beschouwt de Eereraad dit aanmelden? Welke is zijn norm daarbij? In hoeverre gaat dit de eer van den letterkundige aan? | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
De voorzitter: Die normen zijn er, daar kunt U gerust op zijn. De verhouding tot de k.k. is er in elk geval een waarvoor een bepaalde norm in acht wordt genomen. Prof. Gerretson: Dus indien geen verhouding tot de k.k. bestaat dan vervalt Uw norm? De voorzitter: Ik kan niet met U in discussie treden over de algemecne normen waaraan de Eereraad zich meent te moeten houden. Prof. Gerretson: Dus als kunstenaar gaat men vrij uit indien geen verband met de k.k. bestaat. De voorzitter: Heeft u zich aangemeld voor de k.k.? Prof. Gerretson: Neen. Ik publiceer niet, mijn uitgever publiceert. Ik heb er niets mee te maken gehad. De voorzitter: Het gaat in Uw geval om de met zooveel verzen vermeerderden druk, den 8sten, van Uw bundel “Experimenten”. Hoe is die onder het régime van de k.k. tot publicatie gekomen? Prof. Gerretson: Van Ham was een verbazend vereerder van Gössaert en heeft de uitgave buiten alles om doorgelaten. Van Dishoeck heeft hierover met van Ham gesproken, geheel buiten mij om. Ik heb alleen tegen Van Dishoeck gezegd, toen hij me het resultaat vertelde, dat ik dan geen bezwaar tegen de uitgave had. Van Dishoeck had de aangevulde bundel overigens al lang liggen. De voorzitter: Van wanneer? Prof. Gerretson: Dat weet ik niet precies meer. Ik meen mij in alle opzichten volkomen clean te hebben gedragen, en voorts dat de bovengrondsche publicaties, die buiten alles om zijn ontstaan, minstens evenveel, zoo niet meer waard zijn dan de ondergrondsche, en soms zelfs gevaarlijker. Ik kan mij thans ook wel voorstellen hoe mijn aanmelding kan zijn geschied, en wel n.a.v. een gesprek met Prof. Jan de Vries, aan wie ik eens heb gezegd, dat het mij volkomen onverschillig liet of hij mij aanmeldde of niet.’ Gerretson werd verweten dat hij meewerkte aan een herdruk van zijn bundel Experimenten waar hij ‘zijn medewerking had toegezegd aan de door een groep letterkundigen gemaakte afspraak om niets meer te publiceeren. Prof. Gerretson geeft dit laatste toe, maar merkt op, dat hij over de bedoelde uitgave niets te zeggen heeft gehad tengevolge van het betreffende contract met den uitgever.’ Gerretson vertelde wat dat betreft de waarheid. Op 2 april 1924 droeg Gerretson alle rechten van zijn bundel over aan Van Dishoeck en in paragraaf xI van dit contract staat duidelijk te lezen dat: ‘De auteur, event. de executeur zal uiterlijk een half jaar, nadat de uitgever zijn voornemen hem kenbaar heeft gemaakt den herdruk ter perse te willen leggen, gewenschte wijzigingen daarin moeten aanbrengen en aan den uitgever toezenden. | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
Na 't verschijnen van dezen termijn is de uitgever gerechtigd onveranderd te herdrukken.’ Gerretson maakte gebruik van deze paragraaf om de herdruk te wijzigen. Als hij dat niet had gedaan, had Van Dishoeck Experimenten ongewijzigd kunnen herdrukken. De Ereraad nam het Gerretson juist kwalijk dat hij actief aan deze herdruk had meegewerkt, maar ook daarop had Gerretson een verweer: ‘Het leek mij anderzijds uitermate belangrijk om den.bundel wel te laten verschijnen, speciaal i.v.m. één der daarin opgenomen nieuwe gedichten.’ Daarmee suggereerde Gerretson dat hij een gedicht had geplaatst met een duidelijke politieke, en in dit geval anti-Duitse strekking. Blufte hij of sprak hij de waarheid? De Ereraad heeft waarschijnlijk in Experimenten gekeken en geconcludeerd dat Gerretson de waarheid sprak, wat een reden zou kunnen zijn voor het feit dat hij geen publikatieverbod heeft gekregen. Het gedicht onder de titel Dedit Fructus Eorum Locustaue, wat vrij vertaald betekent: God geeft hun vruchten aan de sprinkhanen, was duidelijk anti-Duits, voor de goede verstaander in de titel al:Ga naar eind584 [....] Ons staan van koorn de velden uit ...
Neemt Gij, in Uwen toorn al dit?
Nog blijft ons, vrij en vol bezit,
Van Uwe min 't zielseigend pand,
Dit erfdomein, ons Nederland!
Geheng, o, Heer! die 't Al regeert;
Die uit Uw wolk onze oogst verteert,
Dat ik mijn Volk in pijn en nood
Getrouw mag zijn tot in den dood!
Overigens blijft staan, dat Gerretson, daarvan getuigt al de brief aan Seyss-Inquart, gelonkt heeft met de anti-democratische staat. In 1925 al was Gerretson betrokken bij een van de eerste fascistische bewegingen in Nederland, de Nationale Unie, waar we ook Brinkgreve en Groeninx van Zoelen tegenkomen, twee namen die we al hebben behandeld in deel i van deze studie. In 1933 vond zijn groepje onderdak in de Corporatieve Concentratie waarin ook fascistenleider Jan Baars en Wouter Lutkie, de hoofdredacteur van Aristo, een plaats vonden. Gerretson zou in Aristo ook artikelen publiceren. Was het daarom een wonder dat in 1958, toen Gerretson overleed, het juist Aristo was dat met een aantal artikelen hem uitluidde? Schrijvers waren dezelfde | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
Groeninx van Zoelen en Wouter Lutkie, terwijl de anti-semiet Anton Erwich onder de titel In obitum Geerten Cossaert-Gerretson een gedicht aan hem wijdde dat in toon nauw aansloot bij de fascistische scheldgedichten van Erwich van voor en vlak na de oorlog:Ga naar eind585 Als de Dreesjes en de Beeltjes
lang vergeten zijn, met al
wat er uit hun pratte keeltjes
kwam gekakkeld aan gebral;
als van 't krielen der pygmeeën,
wier parlage nu verpest
heel ons staats erf met zijn weeën
walm, geen spoortje zelfs maar rest;
als hun aller, aller naampjes
sinds onheuglijken tijd
zijn verwaaid, gelijk hun aempjes,
in den wind der eeuwigheid:
dan-en der gewis, rouwt lichter
't hart-dan zal nog onverdoofd
de aura stralen om den dichter
dien dit volkje spoog naar 't hoofd!
Wie zich mocht afvragen welke de redactie van een tijdschrift was die in 1958 het nog fatsoenlijk vond om een man van formaat als Gerretson op deze wijze te moeten uitluiden in de beste fascistische tradities, die zal niet verbaasd zijn als hij leest dat naast Wouter Lutkie en een paar anderen we ook de namen aantreffen van Wim Zaal en Henk Jansen met tussen haakjes zijn pseudoniem Henk van Gelre. Nu wordt opeens veel duidelijker waarom Wim Zaal meent in Elsevier elke keer opnieuw deze studie heftig aan te moeten vallen, met name als Aristo en Wouter Lutkie in discussie zijn. Het gaat om loyaliteit aan oude vrienden uit een grijs (we zouden bijna zeggen zwart) verleden, zodat Wim Zaal (die we in deel i al hebben leren kennen als een talentvolle verdoezelaar van fascistische verledens) het in een kritiek op mijn publikatie Aristo Revisiled waarin ik dit fascistische blad, dat vertakkingen heeft naar het verleden, behandel, niet opbrengt om van de ss-er en anti-semiet Henri Bruning meer te melden dan dat hij ‘verdwaasd’ was, een van de ‘zondebokken’ van de naoorlogse zuivering. We kun- | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
nen vaststellen dat de denkbeelden van de Zwart Fronters Lutkie en Erwich in Aristo over deze zuivering bij hun compaan Zaal behoorlijk wortel hebben geschoten. En Van Gelre? Die heeft zijn denkbeelden in verschillende organen kunnen spuien met als hoogtepunt zijn uitlatingen over Jan Campert. Zijn ernstigste beschuldiging aan het adres van Campert was afkomstig van een anonieme bron, een man die hem enkele brieven overlegde ‘waaruit naar voren kwam dat dezelrde Campert in de oorlog, tegen betaling van z-gulden (het bedrag durf ik niet te noemen, omdat ik niet weet in hoeverre ik in dit opzicht op mijn geheugen mag vertrouwen), joodse mensen naar België had helpen ontvluchten, terwijl hij geweten zou hebben dat deze bij aankomst gearresteerd werden’.Ga naar eind586 Maakte Zaal melding van deze laster, die in Aristo Revisited aantoonbaar als leugen kon worden weggezet? Nee, oude vrienden vallen elkaar niet af. En wie was dan wel deze anonieme bron die brieven had welke het verraad van Campert (want hoe zouden we anders diens gedrag moeten noemen?) moesten bewijzen. Een achteraf-brief uit 1961 van de vroege fascisten-leider Jan Baars, die boos was op een uitzending van De Bezetting van De Jong. Dat zijn zo de werkmethoden van oud-Aristo-redacteuren.
Ook over de Friese letterkundigen is, zij het heel weinig, gesproken. We weten niet tot welke straften Sybesma en Douwe Kalma oorspronkelijk werden veroordeeld. Kennelijk is Kalma naar verhouding zwaarder gestraft dan.Sybesma. Dat kunnen we aflezen uit het onderhoud dat Fedde Schurer op 6 novembern 1945 met de Ereraad aanvroeg en waarin hij stelde, ‘dat hij de verhouding van de straffen der Friezen niet juist vindt, daar volgens hem Sybesma veel erger is dan Dr. Kalma. De heer Hellinga merkt op, dat Dr. Kalma's invloed over de Friesche grenzen heen werkt, terwijl de heer Sybesma een locale figuur is. De voorzitter zegt, dat de Raad bovendien een opportunistische houding als van Dr. Kalma nog meer te laken acht dan het fanatisme van Sybesma.’Ga naar eind587 Wie de lijst van uitgeslotenen beziet, zal merken dat daar een eindeloze stoet van dwergen op figureert. Veel namen zeggen ons thans niets meer. Hilda Bon-gertman bijvoorbeeld. Eens, in 1943, gaf ze bij nenasu haar roman Jeugd in de branding uit, zoals Augusta van Slooten in 1944 bij dezelfde uitgeverij De broer van mevrouw publiceerde. De laatste kennen we in ieder geval nog als medewerkster aan het Lectoraat van de Afdeling Boekwezen en bovendien ontving ze subsidies van het dvk. Beide schrijfsters werden voor een jaar uitgesloten, evenals de hoorspelschrijver Tom Bouws. Cor Bruijn had een literaire prijs geweigerd, maar aan de andere kant toch doorgewerkt: één jaar uitsluiting. Dezelfde straf trof C.C.S. Crone, van wie in 1943 en 1944 vertalingen bij | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
Bruna verschenen. Bij deze uitgeverij was hij in 1941 in dienst getreden als adviseur. In 1944 werd hij ontslagen en hij trad daarop in dienst bij Uitgeverij Strengholt, een uitgeverij die collaboreerde, zoals we in deel iv zullen zien. Dat Crone bij Slrengholt was gaan werken zal bij de beoordeling door de Ereraad zeker een rol hebben gespeeld. Onder de uitgeslotenen was een aantal bekende kinder- en jeugdboekenschrijvers, zoals A.D. Hildebrand, Anthony van Kampen en An Rutgers van der Loeff-Basenau. Piet Worm boort daar ook bij, al was hij allereerst bekend als illustrator. Ondanks het feit dat Jan Mens als populair verteller niet binnen de ‘volkse’ literatuur verzeild raakte, had hij wel onder bescherming van de Kultuurkamer doorgepubliceerd, wat hem op eenjaar uitsluiting kwam te staan. Dick Ouwendijk had in 1943 nog zijn roman Het geschonden gelaat, gepubliceerd, nota bene met tekeningen van de beruchte Karel Thole. Paul Brand gaf de roman uit en Ouwen-dijk zag zich tot 5 mei 1946 uitgesloten. Ook J.C. van Schagen, die ooit nog met het fascisme had geflirt, werd een jaar uitgesloten omdat hij doorpubliceerde. Van het echtpaar Scharten wisten we al dat ze nogal wegliepen met Mussolini, zodat we ons over hun uitsluiting niet hoeven te verbazen. Ook de uitsluiting van Henrik Scholte verbaast ons niet. Bijna al deze voor een jaar uitgeslotenen legden zich, desnoods morrend, neer bij het vonnis. Wat zouden ze ook klagen bij de Centrale Ereraad? Als die tot een uitspraak kwam, was het jaar al om. Van deze groep tekende alleen Jan Gerhard Toonder, zoals we zagen, beroep aan. In totaal zestien letterkundigen zouden beroep aantekenen, een heel klein percentage van het totaal. Het waren Jo van Ammers-Küller, Henk Bakker, Rein Brouwer, Henri Bruning, August Heyting, Hans Klomp, Albert Kuyle, A.F. Mirande, S.J. van der Molen, Jef Popelier, dr. K.H. de Raaf, Klaas Smelik, W.H. Stroink, Jan Gerhard Toonder, J.W.F. Werumeus Buning en M.Wolters. Enkelen zagen hun straf teruggebracht, anderen zagen hun straf gehandhaafd. Een van de langste uitsluitingen trof Jan van Rheenen die tot 1 april 1953 niet mocht publiceren. Om hem hing, zoals we in deel i zagen, een geur van verraad. Misschien was dat een sein voor Van Rheenen om zich koest te houden. Hij ging niet in beroep, de zinspreuk ‘Het is maar beter stille dingen stil te laten’ indachtig. Van Sjoerd Leiker is nog wel een brief bewaard gebleven waarin hij bitter vaststelde dat Van Rheenen zijn gerechte straf ontliepGa naar eind588: ‘Uit de verklaringen van Mr. J.C. Bloem en Mejuffrouw Visser heb ik de indruk gekregen, dat Jan van Rheenen, die ik persoonlijk niet ken, een ploertig heerschap moet zijn en dat hij juridisch gezien moeilijk te vangen is, omdat het bewijs dat hij de Heer Ernst Visser verraden heeft nog steeds niet geleverd is, omdat hij zich altijd goed heeft weten te dekken, zelfs de indruk wekte dat hij goed was en omdat de getuigen, die hem het ernstigst zouden kunnen bezwaren, | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
nl. de Heeren Campert, Visser en Nitzowitsch de oorlog niet overleefd hebben.’ Op de lijst van uitgestotenen lezen we de naam van Jo Ypma. In 1943 publicerde ze bij Bosch & Keuning Hel water was veel te diep. Daarentegen staat Gerrit Mulder niet op de lijst. Hij publiceerde in 1942 de roman Jalma en in 1943 Gansterlanders, beide bij Zomer & Keuning in Wageningen, en in 1944 Er kraait een haan! bij Kok in Kampen. Volgens Dingeman van der Stoep ‘heeft niemand hem na de oorlog vanwege zijn lidmaatschap van de k.k. boos aangezien’.Ga naar eind589Dat moge zo zijn, maar het vervolg van de tekst is opmerkelijk: ‘Dat heeft ook niemand Jo van Dorp-Ypma. Maar zij was natuurlijk wel een zwaarder geval. Zij heeft van haar lidmaatschap van de k.k. ook profijt getrokken.’ Drie boeken tegen één: wie is een zwaarder geval? Dingeman van der Stoep was vanaf 1942 redacteur bij Uitgeverij Bosch & Kuunig, dus heeft hij wellicht het uitgeven bij deze uitgeverij van één roman zwaarder laten tellen dan drie romans bij een andere uitgeverij. Gerrit Mulder was administrateur bij de Centrale Bond van Militaire Tehuizen en daarnaast had hij een klein inkomen uit zijn literaire arbeid. Tekenend voor het dilemma waarin auteurs als hij bij het naderen van de eerste april 1942 (de datum waarop auteurs zich dienden aan te melden voor de Kultuurkamer) kwamen te staan is de brief die hij aan Van der Stoep schreefGa naar eind590: ‘Vriend van der Stoep, geef me een raad wat ik doen moet, alstjeblieft. En je begrijpt misschien al waar het over gaat. De datum van 1 april nadert. Dat is de datum tot er gelegenheid is e aan te melden voor het gilde. Ik een te weten dat wie zich niet opgeeft ook niet zal mogen publiceren. Is dat juist? [...] Daar komt voor mij nog iets bij. Zoals je weet worden alle niet-economische verenigingen enz. opgeheven of iets van dien aard, en dat zal misschien het lot van mijn werk zijn en kom ik inkomenloos te staan. Dan is er nog de plicht van aangifte van mensen zonder werk. Ik zie mij al op transport naar Mofrika [...]. Wat moet ik doen? Ik hoop dat je mij naar beste weten wilt raden. Je kent mijn grote gezin en weet nu de omstandigheden [...]. Van steun of iets van dien aard verwacht ik niets. Weetje ook hoe anderen doen?’ Dingeman van der Stoep heeft gemakkelijk praten als hij jaren na de oorlog stelt dat Jo Ypma ‘een zwaarder geval is’ en dat ze van haar lidmaatschap van de Kultuurkamer ‘profijt heeft getrokken’. Zelf heeft hij als redacteur van Bosch & Keuning keer op keer bij Van Ham op de stoep gestaan om voor auteurs uit zijn fonds papier toewijzingen te verkrijgen, waarbij, zoals hij zelf in zijn aantekeningen van de gesprekken met Van Ham stelt, de aanmelding bij de Kultuurkamer van diezelfde auteurs een dwingende eis is. In de herfst van 1945 kwam de door Jan Gerhard Toonder geschreven brochure van de Actie Rechtsherstel uit. Binnen de Ereraad voor Letterkunde leidde | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
dat tot enige discussieGa naar eind591: ‘De secretaris deelt mede, dat er een boekje van Gerhard Toonder is uitgekomen en vraagt Prof. Donkersloot of hier geen maatregelen tegen genomen kunnen worden. Prof. Donkersloot antwoordt, dat dit voor alsnog onmogelijk is, daar de door de Eereraden gevelde vonnissen geen rechtskracht hebben, maar dat zoodra het bewuste kb er is tegen dergelijke figuren als Cor de Groot, Van der Lugt Melsert en Gerhard Toonder maatregelen genomen kunnen worden.’ De Ereraad was wellicht niet alleen geërgerd door de Actie Rechtsherstel die nogal arrogant genoemd kan worden, maar ook door de handelwijze van Jan Gerhard Toonder zelf. Hij nam vanaf het begin de houding aan van de man die zichzelf niets wenste te verwijten, zoals mag blijken uit de toelichting die hij gaf op zijn formulier tot een voorlopige vergunning, die hij bij het Militair Gezag indiendeGa naar eind592: ‘In bezettingstijd schreef ik enige werken, die ten dele van anti-Duitse strekking zijn, ten dele de herstel-problemen of andere thans actuele vraagstukken ten onderwerp hebben. Indien de bevrijding langer op zich had doen wachten, zouden twee dezer werken ondergronds uitgegeven zijn.’ Het klonk flink: ondergronds en ook de anti-Duitse strekking had indruk kunnen maken, maar het Militair Gezag gaf geen voorlopige vergunning. Men wist al te veel van Jan Gerhard Toonder. Toonder had binnen de letterkunde een imago opgebouwd, dat nenasu er begin 1944 toe had gebracht contact te zoeken met de auteur. ‘Volksgenoot’ was de aanhef van de brief die het hoofd van de uitgeverij, J.G. Bartels, aan Toonder stuurdeGa naar eind593 en waarin Toonder voor een gesprek werd uitgenodigd. Na wat heen en weer geschrijf werd op 1 maart een afspraak gemaakt, een gesprek dat gevolgd werd door een brief van dezelfde BartelsGa naar eind594: ‘Hiermede bevestigen wij het aangename onderhoud, dat wij met U mochten hebben op woensdag 1 Maart j.l. Alhoewel wij nog niet tot directe resultaten zijn gekomen, vinden wij het toch prettig met U kennis gemaakt te hebben. Evenals U spreken wij de hoop uit, dat in de toekomst onze wegen elkaar nog eens zullen kruisen.’ Wij weten nu dat niet lang hierna Toonder, met de invasie in zicht, besloot zich af te wenden van dit soort contacten en voortaan alleen nog maar clandestien te publiceren. Toonder werd na de oorlog door de Ereraad onder meer ondervraagd over een vertaling van een roman van de Zweed Bengt Berg waarin enkele antisemitische passages voorkwamen. In het resumé van het verhoor staat hieroverGa naar eind595: ‘Op een vraag uit de Raad wie de vertaler van het bewuste Zweedsche boek is, noemt Toonder schoorvoetend den naam van Han Hoekstra, hetgeen reeds vermoed werd maar toch niet verwacht. Op een vraag of hem niet bekend was dat de firma Strengholt een slechte naam had, deelt Toonder mede dat hij steeds zeer teruggetrokken leefde en wel het een en ander over den onderdirecteur | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
Koning had vernomen maar toch niets ten kwade van de firma als zoodanig.’ Bijna ironisch is de daarop volgende zinsnede: ‘De raad kan zijn vasthoudendheid waardeeren, maar had toch liever gezien dat Toonder erkend had te hebben gefaald.’ Dat een vertaler op het titelblad van een boek prijkt terwijl een ander de vertaling had gemaakt, was bij Strengholt overigens geen uitzondering. Ook Maurits Mok en dr. S. Sturkop werkten voor Strengholt als vertaler: in het eerste geval leende A.M. de Jong zijn naam, in het tweede geval directeur F. Koning zelf. Voor Martien de Jong, die Jan Gerhard Toonder als belangrijke bron voor zijn boekje heeft gebruikt, is het duidelijkGa naar eind596: ‘Om zo'n vertaling te kunnen uitgeven, had Strengholt de naam nodig van een vertaler die zich wél had laten inschrijven, Hij wendde zich daarom tot betrouwbare schrijvers uit zijn omgeving die bereid waren hun naam te lenen ten bate van het goede doel. Op die manier werd Jan Gerhard Toonder pseudo-vertaler van Bengt Berg: het leverde Han Hoekstra een broodwinning op tijdens de bezetting en hen beiden een berisping door de Ereraad na de bevrijding.’ Martien de Jong heeft de versie van Toonder opgetekend. Han Hoekstra was al te ziek om hem te woord te staan en niet lang daarna overleed hij. Dat is voor de geschiedschrijving volgens de methode De Jong jammer, of wellicht niet jammer. Had Hoekstra zijn verhaal kunnen vertellen, dan was zijn versie anders geweest en in ieder geval had hij er op kunnen wijzen, dat hij, Han Hoekstra, níét door de Ereraad is berispt, zoals uit de notulen blijktGa naar eind597: ‘Prof. Donkersloot leest voor een passage uit een rapport van de Commissie Rechtsherstel, waarin o.m. gezegd wordt dat Han Hoekstra niet berecht resp. te zacht beoordeeld zou zijn.’ Het is duidelijk: Toonder had toen al besloten, en nu niet meer schoorvoetend, om Hoekstra te betrekken bij zijn eigen activiteiten, zoals hij jaren later ook in zijn verhaal aan Martien de Jong zou doen. In de vergadering las daarop de secretaris het resumé-verhoor van Han Hoekstra voor, ‘waaruit blijkt, dat deze beschuldiging van alle grond ontbloot is [cursivering van mij, av]. De vergadering licht een en ander nog nader toe. Prof.Donkersloot is hier zeer dankbaar voor.’ Wat hield het verhoor van Hoekstra in? Het bleek dat deze inderdaad het boek van Berg heeft vertaald (uit het Duits overigens, niet uit het Zweeds). De antisemitische passages liet hij weg. Zo leverde hij het in en hij zag het boek pas na verschijnen terug. ‘Hij ontdekte toen dat de bewuste passages er toch in voorkwamen,’ aldus het resumé. ‘Desgevraagd ontkent Hoekstra pertinent dat Toonder een vriend van hem is of was, eerder het tegendeel,’ gaat het resumé verder, waarin Hoekstra vertelt dat Toonder de drukproeven heeft gezien, dus | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
ook de antisemitische passages. ‘Hij vindt, vriend of vijand, dat Toonder als hij zijn naam aan een vertaling leent, zelf de volle verantwoordelijkheid voor den inhoud heeft te dragen,’ gaat het verslag verder, en ook: ‘Desgevraagd deelt Hoekstra mede, dat hij voor de vertaling geen afzonderlijk honorarium buiten zijn salaris heeft gehad, maar dat Toonder, die een echte geldhaai is, daar zeker aan heeft verdiend.’ Ook uitgever Strengholt werd gehoord. Hij antwoordde per brief dat hij het boek van Berg, evenals Toonder, pas ná verschijnen voor de eerste maal zag.Ga naar eind598 ‘Redelijkerwijs namen wij aan, dat de persoonlijke houding en het illegaal werk van vertaler voldoende waarborg vormden voor een vertaling die aan alle eischen voldeed,’ aldus Strengholt. Dit nu was precies wat Hoekstra wilde beweren. Juist om zijn persoonlijke houding had hij de passages geschrapt. In 1946 zou Hoekstra een brochure publiceren over Jan Campert. Daarin schrijft hij een alinea, die in wezen over hemzelf gingGa naar eind599: ‘Wie toen en hier trachtte te leven, moest leven tegen de stroom in. Hij was telkens en telkens weer gedwongen compromissen te sluiten. Het was niet mogelijk meer van oogenblik tot oogenblik principieel te zijn sedert ook in dit land de theorie over een regiem had plaats gemaakt voor de praktijken van dat regiem. En wie er prijs op stelde onder dit bewind te blijven leven, omdat hij er prijs op stelde het te overleven, was onvermijdelijk genoopt water in de wijn te doen.’ De werkelijke gang van zaken is niet meer te reconstrueren, maar het verhaal kende twee hoofdpersonen, waar Martien de jong er één gebruikte. In de eerste naoorlogse jaren werd de andere hoofdpersoon geloofd, maar die had zich ook niet bij de Kultuurkamer aangemeld en gold dus als betrouwbaarder. Het was deze stemming tegen Toonder die we kunnen proeven uit een brief van Sjoerd Leiker aan de Ereraad. Hierin stelt hij er prijs op ‘te verklaren dat hij zich er steeds, tegen gekant heeft dat het Kultuurkamerlid J.G. Toonder illegaal zou publiceeren bij “De Bezige Bij”.’ Mensen als Leiker ergerden zich vooral aan de arrogantie van de auteur die in de oorlog had gebogen voor de Nieuwe Orde en na de oorlog probeerde zo snel mogelijk opnieuw een positie binnen de literaire wereld in te nemen. Toonder is van hetzelfde laken een pak als Hoornik, Dubois, Smit en Voeten. Maar niet alleen zijn arrogantie stak, ook zijn volslagen onbegrip voor de werkelijkheid in de jaren '40-'45 en de normen die toen werden gesteld was een steen des aanstoots: Toonder lijkt bijna een woordvoerder hiervan. En nogmaals, Leiker stond heus niet alleen in zijn afkeer van Toonder. Zo publiceerde Theun de Vries in 1945 in De Vrije Kunstenaar het navolgende gedicht, dat er niet om liegtGa naar eind600: | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
Wanneer de ruggraatloze bukker,
de tekenaar en Moffenknecht,
zich meldt als kampioen voor 't recht
schande vergetend en verdrukker,
dan dient de waarheid scherp gezegd:
dan staat het slecht.
Wanneer hier kleine gladde gluipers
met Judaskus en Judasloon
vader en moeder; broer en zoon
verrieden om als onderkruipers
de kunst te schoppen van haar troon:
dan grijnst de hoon.
Wanneer thans heren intendanten
(plotseling vol van hoge moed),
't Septembervee, 't Kulturgebroed,
met koelies van verkochte kranten
het smaden, dat hier kostbaar bloed
stierf voor 't gemene goed.
Dan wijkt de Geus voor n.s.b.'ers,
dan keren Goedewagens weer,
dan heeft de kunst geen toevlucht meer,
clan triumfeert de farizeeër,
dan laat de leeuw aan honden de'eer,
dan speelt de fielt voor heer.
envoi
Lafaard, lakei en droeve zot,
gij weet niet waar het recht te halen?
Aanfluiting van den patriot,
vraag aan ons volk om tribunalen:
daar kunt gij 't bitter brok vermalen
en pleiten voor uw strot!
| |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
Waarna Jan Gerhard Toonder in Metro als Toon de Groninger antwoorddeGa naar eind601: Wanneer een klein, verwaten kliekje
door zelf-belang aaneengehecht,
de kunst gaat zuiv'ren met een recht
zo rekbaar als een elastiekje,
dan dient de waarheid niét gezegd:
dat staat zo slecht.
Wanneer hier grote schreeuwe-bekken,
zichzelfiuid-roemend, heel gewoon
de kunstenaars door nijd en hoon
proberen van hun plaats te trekken,
dan stelt hùn voosheid zich ten toon;
dat is niet schoon.
Wanneer een klusje halve zachten
met weinig wijsheid welgemoed
een rechtspraak hebben uitgebroed
waarmee zij 't ware recht verkrachten,
dan smaden zij het kostbaar bloed
dat stierf voor 't hoogste goed.
Dan wijken wetten voor een praatje
en Duitsche willekeur keert weer,
dan laat de kunst opnieuw een veer,
dan triumfeert het middelmaatje,
dan heet de Dwaasheid: Raad van Eer,
dan wordt het prul meneer.
envoi
Lachwekkend zuiverings-complot,
gij doet een poging recht te spreken?
Gij maakt het rechtspaleis tot kot,
gij toont ons volk slechts ùw gebreken:
nu laat die grote woorden steken,
die stinken in uw strot!
| |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Hoofdthema in de achter ons liggende drie delen van deze studie was de collaboratie-in verschillende gradaties-van de Nederlandse auteurs in de bezettingsjaren, en de wijze waarop zij na de oorlog de waarheid omtrent hun collaboratie geweld aandeden. De meest onthutsende brief van een goedprater achteraf is van de hand van Toonder. Hij schreef in september aan minister-president SchermerhornGa naar eind602: ‘Waarom hebt gij nog nooit een woord van lof gehad voor hen, die zelfs de vernedering van de Kultuurkamer verdroegen om hun taak te volbrengen om ons volk niet verstoken te doen zijn van die bron van geestelijke kracht, de kunst?’ En zo staat de wereld op zijn kop.
Bij alle informatie over de naoorlogse zuivering ontbreekt consequent de naam van een belangrijke, misschien wel de belangrijkste auteur die Nederland kende: Simon Vestdijk. Mogen we daaruit concluderen dat Vestdijk van alle collaboratiesmetten vrij was? Dat mogen we niet en zijn wederwaardigheden worden omstandig uit de doeken gedaan in het afzonderlijk aan hem gewijde deel iii b van deze studie. |
|