Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3A De kleine collaboratie
(1990)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
2 De kleine collaboratieNaast de streekliteratuur uit eigen land en de Friese literatuur, was er ook een wassende stroom van literatuur uit Duitsland. De komst van de Duitsers zorgde er al snel voor dat het voor de uitgeverijen onmogelijk werd Engelse en, nadat Amerika en Duitsland eind 1941 met elkaar in oorlog waren geraakt, ook Amerikaanse literatuur uit te geven. De Waag stelde zich al vroeg op het standpunt dat in ieder geval de grote stroom Amerikaanse boeken van de markt diende te verdwijnen. Dat gebeurde ruim voordat Amerika door Pearl Harbor bij de oorlog betrokken zou worden. Na de Duitse inval in Nederland publiceerde De Waag in juni 1940 een artikel, waarin in feite aan de nieuwe overheid werd gevraagd om Amerikaanse literatuur in de toekomst te verbieden. Op het moment dat De Waag hiermee op de proppen kwam was er van de instelling van het dvk nog geen sprake en hadden de nieuwe machthebbers nog geen uitgewerkte plannen voor een nieuw cultuurbeleid in het bezette Nederland. De Waag ging vermoedelijk van het principe uit dat wie het eerst iets te melden heeft, ook het eerst iets wordt gevraagd. ‘Het was sinds lang een alleszins gerechtvaardigde klacht, dat ons land overstroomd werd met de vertaalde producten van buitenlandsche veelschrijvers,’ begon De Waag.Ga naar eind161 ‘Amerikaansch leesvoeder, aan den loopenden band geproduceerd en zonder eenigen geest, maar vol minderwaardige trucjes en speculaties op de lagere instincten van de massa, vulde-en vult nog-het overgroote deel van alles, wat aan ontspanning gewijd is. Dat deze ontspanning een opvoedend karakter zou kunnen en moeten bezitten, daarom bekommerde men zich niet, zelfs niet in de redacties van bladen, die elders in hun kolommen hoog opgaven van de opvoedende taak van de pers.’ Snel kwam in het artikel het antisemitische duiveltje de kop opsteken: ‘welbespraakte handelsreizigers wisten aldus de producten van een Joodsch-maconniek bedrijf, dat een van zijn voornaamste bronnen in Amerika bezat, zelfs aan uiterst confessioneel bladen te verkopen.’ De Waag wilde verbieden, beperken, zuiveren. Het blad liet zich ook kritisch uit over het niveau van de vertalingen in het Nederlands: ‘Men neme b.v. het verregaand dilettantisme in de vertalerij, waarover zooveel geklaagd is, maar waartegen nooit iets gedaan kon worden, ook al door de te ver doorgevoerde commercialisatie van het uitgeversbedrijf.’ De Waag werd bij haar oproep tot maatregelen tegen het dilettantisme op | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
haar wenken bediend door de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen, opgericht door Joh. W. Schotman en C.J. Kelk. Dit duo gaf in december 1940 een manifest uit. ‘Onze tijd is bezig, velen wakker te schudden, van welken kant men de zaak ook beziet. Wij achten daarom het psychologisch oogenblik gekomen, ons rekenschap te geven van den stand van het vertaalprobleem in ons land,’ aldus Schotman en Kelk.Ga naar eind162 Johann Wilhelm Schotman had bekendheid gekregen door zijn cultuurhistorische trilogie Het vermolmde Boeddhabeeld die hij aan het eind van de jaren twintig publiceerde. Verder vertaalde hij veel uit het Engels en Frans. Ook Gees Kelk hield zich veel met vertalen bezig. Het is overigens opvallend dat hij in zijn in 1968 gepubliceerde herinneringenGa naar eind163 met geen woord van dit manifest rept. Wellicht had hij inmiddels ingezien dat het moeilijk uit te leggen is waarom Schotman en hij in december 1940 vroegen om de instelling van een ‘vertalersgilde’, een ‘organisatie, die in den zin van een vertalersbeurs regelend, bemiddelend en controleerend optreedt’. De plannen van Schotman en Kelk behelsden onder meer de oprichting ‘van een administratief bureau met bezoldigd personeel ten behoeve van de centrale kritische instantie, die met behulp van deskundigen alle vertaalwerk aan expertisen onderwerpt en na afgelegd proefstuk vertalers in haar registers inschrijft. Deze bezoldiging moet gevonden worden uit een subsidie uit de staatskas, uit een subsidie van den uitgeversbond en uit de opbrengst van expertise-gelden.’ Het Nieuwsblad voor den Boekhandel reageerdesnel op het manifest en wees onmiddellijk het gevaarlijke punt aan. De Vereeniging Nederlandsche Vertalingen had aan ‘alle ontwikkelde en begaafde Nederlanders’ om geld gevraagd voor haar werk en ook om macht die haar door de (nieuwe) overheid moest worden verleend. ‘Dat men veel zal moeten herzien, dat onderlinge geschillen en groepsbelangen dienen te wijken voor intelligente samenwerking op breederen grondslag, wordt zoo langzamerhand wel beseft,’ stelde het manifest ook nog. Het Nieuwsblad voor den Boekhandel plaats te daar echter vraagtekens bijGa naar eind164: ‘Dat die intelligente samenwerking op breederen grondslag niet anders dan onder regeringsdwang dient te geschieden, is echter nog geen communis opinio. Geen beter middel om uitgevers, vertalers, critici, boekhandel en publiek kopschuw te maken, dan door te dreigen met staatsbemoeiing op dit terrein. Er zijn nu eenmaal gebieden van het cultureele leven, waar iedere staatsinmenging de dood van alle arbeids- en scheppingsvreugde beteekent. En vertalen is ook scheppend werk, zij het scheppend werk van den tweeden rang. Volkomen terecht kent de auteurswet aan een vertaler dezelfde rechten toe als aan den schrijver van een oorspronkelijk werk, al mag de eerste de rechten van den auteur niet verkorten. Als men het verschijnen van een slechte vertaling van staatswege wil | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
verhinderen, ligt het voor de hand, dat men begint met het verbieden van minderwaardige lectuur. Hoezeer beide een belang van de Nederlandsche cultuur zijn-daarvoor roept men toch de hulp van den staat niet in? Dergelijke ongewenschte verschijnselen dienen te verdwijnen, doordat zij geen levensvatbaarheid hebben, door de publieke veroordeeling.’ En heel moedig voegde Het Nieuwsblad daar aan toe: ‘Zoolang de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen het noodig vindt, aan te sturen op inmenging van de overheid, zullen wij eerst moeten afwachten, of deze overheid verstandiger zal zijn dan de onderteekenaars van het manifest.’ Van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen hoorde niemand meer wat, zodat ook het dilettantisme zou blijven. De nationaal-socialist Frits Sampimon. zou daar in 1943 nog over klagen, zodat we kunnen constateren dat drie jaar bezetting en nationaal-socialistische cultuurpolitiek ten aanzien van deze problematiek weinig verbetering had gebracht. Sampimon, die we al hebben leren kennen als een medewerker aan De Schouw, had niet alleen problemen met de slechte vertalingen, maar ook met de slechte boeken die werden vertaaldGa naar eind165: ‘Behalve dat er dus tegenwoordig veel vertalingen verschijnen in een soort van Neger-Nederlandsch (anders kan ik dit brandhout niet noemen), worden er echter ook oorspronkelijke werken uit de vreemde taal in het Nederlandsch vertaald, die een vertaling absoluut niet waard zijn. Zoo zien we bijvoorbeeld het modeverschijnsel, dat wanneer er eens in een bepaalde taal een zeer goed boek verschijnt, dan storten de uitgevers zich plotseling op de literatuur van dat land en worden wij overstroomd door een vloedgolfvan boeken uit die taal. Natuurlijk is het peil dan van de meeste van die boeken ver beneden dat van het eerste werk en ik denk dan aan het enorm groote kwantum boeken, dat de laatste jaren uit het Noorsch, Zweedsch en Deensch in het Nederlandsch werd vertaald, omdat er toevallig in die landen eenige uitstekende romans waren geproduceerd. De smaak van het publiek mag niet bedorven worden en mede gezien de heerschende papierschaarschte heeft de Overheid hier een taak.’ Sampimon zal de door Jan Campert in de aanvang van de bezetting voor de. Uitgave n.v. van Ditmar's Boekenimport in Amsterdam gemaakte vertaling van De misdaad der evacuatie van Jean de la Hire vermoedelijk niet als dilettantistisch aangemerkt hebben. Ditmar's Boekenimport zal, met zijn nationaal-socialistische gezindheid, in deel iv nog behandeld worden. Jan Campert kwam in deel i al ter sprake naar aanleiding van zijn wankelmoedige houding in de beginfase van de bezetting. De genoemde vertaling is daar een weerslag van. Het boek van De la Hire beschrijft de evacuatie van de Parijse burgers in de junidagen van 1940 toen de Duitsers de stad naderden en de gevolgen van deze evacuatie. Ogenschijnlijk is het een gedegen journalistiek werk, maar het venijn is | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
verborgen in de voortdurende loftuitingen aan het adres van de Duitsers. De opdracht is overigens al duidelijkGa naar eind166: ‘dit boek is opgedragen Hoe De la Hire de Duitsers zag wordt duidelijk als hij met zijn vriend, de schilder Louis Icart, kijkt naar zwemmende Duitse soldatenGa naar eind167: ‘Icart mompelt niet zonder melancholie: -De ontspanning van de overwinnaars. -Ja, zeg ik. Muziek, gevoel, hygiënische sport, soldateske wedstrijden. Zij zijn gelukkig. Al die soldaten waren jong en athletisch: een generatie opgegroeid in de open lucht, met rationeelen arbeid, militaire oefeningen en een training waaraan opgewekt werd deelgenomen.’ Elders lezen weGa naar eind168: ‘Het Duitsche bevel is strikt en getuigt van hulpvaardigheid.’ Jean de la Hire stond onvoorwaardelijk achter de noodlottige politiek van de oude maarschalk Pétain, die een bondgenootschap met nazi-Duitsland verkoos. Dat blijkt bijvoorbeeld als De la Hire voor het eerst La Matin kooptGa naar eind169: ‘“Mijn” krant! Ik heb tranen in de oogen. Gedurende negen dagen, een anonymus tusschen millioenen menschen, wist ik niets! Nu zal ik eindelijk weten. Maar mijn vochtige oogen zien slechts één naam: “Pétain!” En in mij voel ik alle hoop herleven. Frankrijk, al is het overwonnen, is niet dood. Het zal leven.’ Niet alle Parijzenaars waren gevlucht. De la Hire sprak met een uitgever en uit zijn mond tekende hij de woorden op, die ook de bezetter in Nederland graag wilde horen. De uitgever was er zeker van, ‘omdat ik vroeger in directe relatie had gestaan met een Duitsche firma en daardoor in nauw contact met verschil- | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
lende sociale klassen in Duitschland, dat wanneer wij correct en waardig zouden zijn, normale hoffelijke betrekkingen zouden tot stand komen tusschen de Duitsche autoriteiten en leidende Parijzenaars, die vrijwillig in Parijs waren gebleven’.Ga naar eind170 De la Hire geeft een artikel in Le Matin weer, waarin onomwonden wordt gewezen op de ‘mildheid’ van de bezettingGa naar eind171: ‘De Duitschers zijn overwinnaars; zij houden onze hoofdstad bezet. Dat is de fataliteit van den oorlog. Maar wij hebben het recht te zeggen, dat de Duitsche chefs volkomen correct zijn, dat hun ondergeschikten zich gedragen als beschaafde en dikwijls hartelijke menschen. Ziedaar de waarheid.’ In de loop van het boek wordt de bedoeling van De la Hire steeds duidelijker, vooral als hij de loftrompet steekt van de nsv, de National-Sozialistische Volkswohlfahrt, die zoveel goeds deed voor de vluchtelingen. Pagina's worden aan deze hulp besteed. De la Hire was een chauvinist en toen de capitulatie een feit was, was hij danig in de war: ‘een beschonkene, die zijn evenwicht kwijt is’.Ga naar eind172 En dan begrijpt hij opeens veel meer van de bezetter: ‘Ik heb in het boek van Mr. Hitler gelezen, dat hem op 11 November 1918 eenzelfde zwakte beving. En ik geloofdat, welke soldaat dan ook, dat zal begrijpen.’ De misdaad der evacuatie was een van de weinige Franse boeken die in de bezettingsjaren in Nederland werden vertaald. De markt richtte zich al snel op Duitse boeken. Een opsomming van vertalers uit het Duits, die zich in de bezettingsjaren manifesteerden, spreekt daarbij boekdelen. Het zijn (in willekeurige. volgorde): J. Dros-de Jong, J. van Nijsse, M.Th. Hillen, H. Crans, S.J.v.d, Broecke, S. Barends, J. Delsing, P.E. Keuchenius, H. Opdenberg, S.W.F. Margadant, F.M. van der Maas, M. Kater, A. Kuulkers, L. Picard, K. Diepgrond, C.v.d. Tonge-Koster, B. Crans, H. Broekman, J. Cramer, J. Verbeek, M. Beversluis, M. van de Velde, J. van Wageningen, E. de Bruin, N. Kooy, I. Schwietert-Vaal, W. de Buisonjé, F. Sampimon, R.J. de Stoppelaar, C.J. Madlener-de Vos, J. Lammertse, I. Roclfsema, C. Tepe, G.A.H. Leenen, R.H.J. de Raad, J.H.M. van der Eerden, M.J. Schlüter, G.N. Reeders, W. van 't Woud, M. van Nierop, C. Hölzermann, F.P.M. Spaan, A. Kolkman, J. van Almere, J. Melis; Chr. H.J. Raad, J. Weber, A.E.C. Vuerhard-Berkhout, D.A.H. Valeton-Wiggelendam, J.A. Boreel de Mauregnault, H.P. Borgers, N.H. den Hertog, H. Lanooy, C. Kromwijk, J.A. van der Made, N. Cramers, G. van Eysden, W. Goedhuys, J.H.E. Ubbelohde, K. Frits, J.P. Schade, L.M. de Lange, H.G.W. Gokkel, H.F.J. Wahlen, J.A.E. Voogd-van Kleeff, A.J. Hassoldt, J. de Leau, C.J. Revier, H.L. Groenendijk, W.F. Loman, D.M. Govaerts, G.J. ter Steege, J. Peppinck, H. Zimmerman, H. Laban, J.G.F. de Jong-Lückerath, J. van Essen, M. Bal, L. Lindeman, H. Lindt, E.A. Voogs-Pull, S. Haakma, | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
S. Streuvels, H.P. van den Aardweg, M. van den Aardweg-Blinxma, L.A. Rademaker, E. Koning-Manuel, W. Jurgens, F. Koning, A.M. de Jong, A. Boin, J.S. de Groot, W. Kortekaas, J. Theunisz, H.J. van Deursen, J. van Oudshoorn, R. Houwink, J. van Rheenen, F.C. Geitel, M. Meyer, F. Koster, J.W. van Cittert, J. Perey, M. Vierhout, K.H. de Raaf, H.J. van Doornik, U. Schuyler, E. Warner, A.W. van Nes, J. de Soet-de Groot, G. Klaass, J. Tersteeg, C. de Jong, S. Vestdijk, J.W. Cron en P.A.J. Brons. Onder de genoemden was veel ‘opkomend talent’. Er was, zeker bij de nieuwe, nationaal-socialistische uitgeverijen, een schreeuwende behoefte aan vertalers uit het Duits. De Waag, de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen en Frits Sampimon hadden, elk vanuit de eigen zienswijze, gelijk met hun kritiek op het dilettantisme. De overheid nam de kritiek echter niet over. Die hield zich meer bezig met de inhoud van de boeken. De verantwoordelijkheid voor de vertalingen lag in de beginfase bij het Referat Schrifttum. Toen in Hat Nieuwsblad voor den Boekhandel van 23 juli 1941 dan ook gepubliceerd werd dat de Commissie voor het Vertalingsrecht (die bijeenkwam als er verscheidene gegadigden voor hetzelfde boek opdoken) het vertaalrecht van Up at the villa van W. Somerset Maugham had toegekend aan Strengholt (het verbod op de boeken van Somerset Maugham was nog niet uitgevaardigd), moest Van Ham, die het met deze uitgave niet eens was, zich tot het Referat Schrifttum wenden. Hij kon als Hoofd Afdeeling Boekwezen ten aanzien van niet-Nederlandse literatuur nog geen beslissingen nemen. ‘Het komt mij zeer ongewenscht voor,’ schreef hijGa naar eind173, ‘dat deze vertaling inderdaad zou geschieden, daar de auteur W. Somerset Maugham een bekend spion was, tijdens en na den wereldoorlog. Hij was toen agent voor de Intelligence Service, doch heeft eveneens voor andere mogendheden (Le Deuxième Bureau, Paris) spionnagediensten verricht, doch steeds aan Engelsche zijde en tegen Duitschland. In zijn boek “I was a spy” waarin hij zich als E 7 voorstelt en in verscheidene andere werken laat hij duidelijk zijn anti-Duitsche gezindheid uitkomen.’ Wat er van zij: het boek van Somerset Maugham kwam niet bij Strengholt uit, waarbij niet meer is te achterhalen of de klaagbrief van Van Ham daar een rolin heeft gespeeld. In de loop van 1942 verdwenen de Engelse, Franse en Amerikaanse boeken grotendeels van het repertoire en werden door Duitse boeken vervangen. Toch zou in de vergadering van de Nederlandsche Kultuurraad van 5 juni 1942 Gerard Wijdeveld nog klagen ‘dat er zoo weinig Duitsche vertaalde romans zijn’.Ga naar eind174 Die klacht was werkelijk ongegrond: de fondslijsten van de verschillende uitgeverijen geven dat ook aan. De meeste vertalingen hadden echter een voorbereidingstijd nodig en kwamen dan ook pas in de herfst van 1942 op de markt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Van Ham probeerde in 1942 meer greep te krijgen op de vertalingen en de vertalers, al moest hij begin 1942 aan Teutings' Uitgevers Mij nog mismoedig meldenGa naar eind175: ‘Alle vertaalkwesties moeten behandeld worden met de afdeeling Schrifttum van het Rijkscommissariaat.’ Het werd volgens hem hoog tijd dat dat veranderde. Bij Goedewaagen en Van Ham rees het plan een zogenaamd Vertaalbureau op te richten, waar alle vertaalkwesties konden worden behandeld, zoals in de notulen van de Departementsraad over de eerste helft van 1941 al stond te lezen: ‘De oprichting van een “Bureau Vertalingen” is in voorbereiding.’ Het zou tot ver in 1942 duren voordat Goedewaagen en Van Ham hun plan serieus ter hand namen. De voorbereidingen namen enkele maanden in beslag. Inmiddels was het Letterengilde ingesteld en ook vertalers dienden zich bij het Gilde aan te melden. Lohse van het Referat Schrifttum wilde duidelijk laten zien dat hij nog steeds de baas was en eiste van Van Ham een opgave van de vertalers die zich hadden aangemeld. Van Ham stuurde daarop aan Kultuurkamer-bestuurder mr. E. Otto een nota, waarin hij nogmaals meldde: ‘Vertalingen worden door het Referat Schrifttum behandeld. Ik heb juist met Kameraad Klomp vanmorgen afgesproken, dat hij Dr. Lohse de namenlijst zal zenden van de vertalers, die zich gemeld hebben, opdat daar voortaan op gelet wordt.’Ga naar eind176 Dat Klomp erbij werd gehaald, had te maken met de betrokkenheid van de Kultuurkamer bij de affaire, zoals in de Departementsraad was beslotenGa naar eind177: ‘In samenwerking tusschen het Departement en de Kultuurkamer is een vertaalbureau in voorbereiding, waaraan zeer groote behoefte bestaat.’ Dat was eind 1942. Begin 1943 was het dan zover: het dvk en het Departement van Van Dam probeerden in een gezamenlijke actie iets van de macht van het Referat Schrifttum af te knabbelen. Op 4 februari 1943 verscheen een besluit van de beide secretarissen-generaal (Goedewaagen was inmiddels weg) betreffende boek vertalingen. In artikel 1 stond aangegeven waar het om gingGa naar eind178: ‘Het uitgeven van boeken in Nederlandsche vertalingen is slechts geoorloofd, nadat de in het betreffende geval bevoegde secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten of van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming de Nederlandsche vertaling heeft goedgekeurd.’ Wie toch vertalingen uitgaf zonder toestemming van de desbetreffende secretaris-generaal ‘wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of met een geldboete van ten hoogste duizend gulden’, meldde artikel 3. De secretarissen-generaal hadden het goed bedoeld, maar ze hadden voor hun beurt gesproken en het Referat Schrifttum greep dan ook onmiddellijk in. Het waarnemend hoofd van de Afdeeling Recht en Organisatie van het dvk, E. Roels, moest daarom een week later al treurig aan de bestuurderen van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
Kultuurkamer meldenGa naar eind179: ‘Het Rijkscommissariaat is evenwel van meening, deze deze verordening in verband met feit, dat boek vertalingen door het Rijkscommissariaat moeten worden gekeurd, niet door de genoemde secretarissen-generaal kan worden uitgevaardigd.’ Zoals gezegd was Goedewaagen inmiddels ontheven van zijn functie van secretaris-generaal van het dvk. Zijn opvolger was Reydon, maar deze werd door het verzet neergeschoten, zodat op zijn plaats een waarnemend secretaris-generaal kwam, De Ranitz, die we in deel i al hebben leren kennen als een angstig bestuurder. In deze bange, formele man had het Referat Schrifttum nauwelijks een serieus te nemen opponent. De Ranitz vond wel dat hij het aan zijn positie verplicht was enig initiatief te ondernemen, nadat het vorige besluit van de beide secretarissen-generaal van de tafel was geveegd. De Ranitz ging er mee akkoord dat Lohse de eerst verantwoordelijke man was, zoals hij in een brief aan Van Dam meedeeldeGa naar eind180: ‘Dr. Lohse beijvert zich om voor de belangrijkste werken een goede vertaling te eischen en zorgt voor een strenge contrôle van het werk dezer vertalers. Voor een deel doet hij dit in samenwerking met het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Het Referat Schrifttum-Dr. Lohse-is dus de eerste officieele instantie, die zich er voor inspant, dat er een goed Nederlandsch werk geleverd wordt bij het vertalen. Het lijkt mij een echt Nederlandsch belang, dat op het werk van Dr. Lohse wordt voortgebouwd en dat de zorgen voor goede Nederlandsche vertalingen zich uitstrekken over alle vertalingen. Dit geldt dus ook technische en (populair)-wetenschappelijke werken.’ Wat hield de procedure nu in? Lohse keurde de vertaling, ook op politieke gronden, en regelde tevens de papierkwestie, waarna ‘de vertaling wordt gekeurd door het Vertaalbureau, dat naar aanleiding van deze Verordening gesticht wordt’. Dat klonk fraai, maar in de praktijk betekende het alleen maar dat Lohse de belangrijke beslissingen nam en dat het Vertaalbureau achteraf een vertaling nog kon beoordelen op eventuele technische onvolkomenheden. Als we zien welke erbarmelijk slechte produkten met name door de nationaal-socialistische uitgeverijen op de markt werden gebracht, kunnen we concluderen dat zelfs die bevoegdheid van het Vertaalbureau maar weinig inhield. De Ranitz was dus een bange man, maar Van Dam was het evenzeer. Hij zou dan-mondeling-met het voorstel akkoord gaan. Van Ham stuurde Roels nu een kattebelletje, waarin hij namens De Ranitz ten aanzien van het Vertaalbureau vroeg omGa naar eind181: ‘a. de werking[;] b. uit welke fondsen[;] c. bij wie vertalingen worden ingediend.’ Punt b zou cruciaal zijn, want begin mei kwam Van Dam nog schriftelijk uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
leg geven over zijn mondeling gegeven akkoord, waarin hij duidelijk maakte dat hij geen fondsen ter beschikking had voor een Vertaalbureau en dat hij zich ook ten aanzien van de beoordeling van boeken door dat Vertaalbureau, die onder zijn Departement vielen, ‘alle vrijheid wenscht voor te behouden’.Ga naar eind182 Van Ham en De Ranitz reageerden niet op deze nota van Van Dam. Wel schreven ze een week later zelf een nota, waarin ‘Kameraadske Stroink’Ga naar eind183 werd voorgedragen als hoofd van het Bureau Vertalingen. Bovendien eiste het dvk van het Referat Schrifttum een vergoeding van de kosten tot een bedrag van vijfduizend gulden. De nota kwam te laat. Van Dam trok zich terug en De Ranitz zat zelf al tot over zijn oren in de problemen (met het Auteursrechtenbureau bijvoorbeeld, zoals we in deel i zagen). Niemand had meer zin de krachten te meten met het Referat Schrifttum. Zo stierf het Vertaalbureau voortijdig een zachte dood en na de nota van Van Ham werd er nimmer meer over een dergelijk project gesproken. Bovendien had het dvk met vertalingen en vertalers nog wel andere problemen. Zoveel ambtenaren telde de Afdeeling Boekwezen niet en elk talent dat zich aandiende, moest zorgvuldig warden gekoesterd. H.J. Lanooy bijvoorbeeld wilde graag vertaler worden en dus stuurde hij vanuit Rotterdam een onbekend gebleven proefvertaling op. Van Ham en Mirande waren blijkbaar de enigen op de kleine afdeling die zo'n vertaling konden beoordelen. In ieder geval ontfermden ze zich over Lanooy en zijn ambities. ‘Feilloos is deze ten opzichte van het Nederlands niet; U bent nog niet goed losgekomen van het Duitsch,’ schreef Van Ham hem.Ga naar eind184 Lanooy leerde snel, want in 1943 verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer een vertaling van zijn hand van maar liefst 343 bladzijden: De Fakkeldrager (Der Bonze) van Felix Riemkasten. Het was duidelijk dat het dvk in dezen had bemiddeld. Niet altijd leidde zo'n bemiddeling tot resultaat. Uitgeverij J.H. Gottmer & Co. wilde Anilin van Karl Aloys Schenzinger uitgeven. ‘Wij hebben ons reeds met den Duitschen uitgever in verbinding gesteld t.a.v. de vertaalrechten,’ schreef Gottmer aan Van Ham.Ga naar eind185 De uitgever had. vermoedelijk al eens met Van Ham over het plan gesproken en toen naar de naam vaneen goede vertaler gevraagd. In ieder geval vroeg hij nu: ‘Zoudt U zoo vriendelijk willen zijn mij het juiste adres te willen opgeven van dien mijnheer Bohm, welke naar Uw overtuiging het meest in aanmerking kwam voor het vertalen van het werk, opdat wij ons met hem daarover in verbinding kunnen stellen.’ Het was niet Bohm, maar Oehmke. Om precies te zijn T.R.L. Oehmke en zijn adres was Jagersweg 30 in Laren, naar de plaatsvervanger van Van Ham, A.F. Mirande aan Gottmer schreefGa naar eind186: ‘Hij heeft zelf ook een en ander geschreven,’ voegde hij er aan toe, ‘is lid van de n.s.b., is een goed vertaler en heeft een | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
bijzondere belangstelling voor het boek Anilin.’ Van het plan kwam niets terecht. Gottmer had er niet op gerekend dat Uitgeverij Oceanus met de rechten van Anilin op de loop zou gaan. Het verscheen in december 1942 bij deze uitgeverij in de vertaling van M. Vierhout. Oehmke zal alleen de geschiedenis ingaan als de man die, ruim een jaar voordat Anilin van Schenzinger in Nederland werd geïntroduceerd, in een brief waarop in het briefhoofd triomfantelijk ‘romanschrijver’ staat, reeds het dvk op de hoogte stelde van het belang van deze roman van de schrijver van het veel populairdere Der Hitlerjunge Quax. ‘Wat het werk van den Führer “Mein Kampf” op politiek gebied in eenvoudige taal en classischen vorm schetst, n.l. het onvermoeide, heldhaftige streven van den onbaatzuchtigen, tot elk offer bereiden mensch, dat wordt in dezen roman op het wetenschappelijk-technische plan in een aantal tafereelen uitgebeeld,’ schreef Oehmke aan Van Ham.Ga naar eind187 Van Ham zal onder de indruk zijn geweest van het analytisch vermogen van de romanschrijver; hij benoemde hem onmiddellijk tot Lector. Ook Georg Schlimme was Lector. Hij werd in de herfst van 1941 benoemd nadat hij eerst één boek ter beoordeling had gekregen. Hij stuurde het terug mét zijn verslag.Ga naar eind188 ‘Mocht ik U ook in de toekomst van dienst kunnen zijn met het beoordeelen van boeken of handschriften, het controleeren van tijdschriften, of anderzins, dan ben ik hiertoe gaarne bereid,’ schreef hij. Hij wilde elk karweitje aanpakken dat hem werd aangeboden. Het Bureau Lectoraat haalde kennelijk een renaissance-mens binnen: ‘Mijn bijzondere belangstelling gaat uit naar het tooneel en al wat daarmee samenhangt (Nederlandsch en Duitsch). Daarnaast hebben ook muziek, geschiedenis en wijsbegeerte mijn aandacht. Ook biografieën lees ik graag en romans van sociale strekking, die aan hedendaagsche culturele maatstaven getoetst kunnen worden.’ Een ambitieuze man, Schlimme. Hij probeerde ook een baantje te krijgen bij de Nederlandsche Kultuurkamer. Dagelijks bestuurder D. Zwikker vroeg aan Van Ham om gegevens, met name over Schlimmes ‘politieke betrouwbaarheid en vakbekwaamheid’.Ga naar eind189 Van Ham was niet erg positief. Hij antwoordde ZwikkerGa naar eind190: ‘Georg Schlimme, publicist, Paulus Potterstraat 15, Arnhem, is lid der n.s.b., en doet van harte mee aan het werk, dat noodig is voor den nieuwen opbouw, hij heeft zich eigener beweging gemeld bij de Ned. Kultuurkamer en verrichtte ook wel eens werkzaamheden voor de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, (rapporten over boeken). Hij heeft een spraakgebrek, stottert heel erg en is dus alleen voor schriftelijken arbeid te gebruiken. Zijn bekwaamheid moet middelmatig genoemd worden.’ Schlimme had in 1940 en 1941 in De Waag wel enkele malen artikelen gepubliceerd over StaringGa naar eind191, het toneelGa naar eind192, August Heyting (ook een zwak talent dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
geholpen moest worden)Ga naar eind193 en de ‘Nederlandse volksaard in het licht der rassenkunde’Ga naar eind194 dat eindigde met de vaststelling: ‘De moderne volksstaat weet door verstandige, doelbewuste opvoeding de edele erffactoren van het ras tot ontwikkeling te brengen, de andere latent te doen blijven of om te buigen in een meer positieve richting. Daarom is het een nationaal belang en een eisch van dezen tijd, dat wij ons losmaken van de traditionele misverstanden, en de normen van het ras aanvaarden, die, ondanks alle noodzakelijk voorbehoud, een onmisbare bijdrage leveren tot vervolmaking van onze kennis omtrent het ware wezen van het Nederlandsche volk.’ Dat Schlimme ook buiten de grenzen kon kijken om zijn rassen theorieën een wat universeler aanzien te geven blijkt uit zijn beschouwing over het klassieke GriekenlandGa naar eind195: ‘En was tenslotte niet ook een noodlottige rasvermenging een der oorzaken van Hellas' ondergang? De echte Helleensche cultuur heeft plaats gemaakt voor het Hellenisme: de vergrieksching van niet-Grieken. Syriërs, Phrygiërs, Joden e.a. brachten de Grieksche beschaving naar Rome en namen er, als Grieken, de belangrijkste plaatsen in. Het Grieksche heldenvolk van weleer is de dienaar van Rome geworden en wordt als zoodanig op berekenende wijze gebruikt. Is het niet begrijpelijk, dat, bij zooveel verwantschap in aanleg en historie, iemand als Alfred Rosenberg dit voorbeeld als waarschuwing heeft voorgehouden aan den Duitscher, die de beste posten in zijn staat bezet zag door volksvreemde elementen?’ Daar Schlimme, ondanks zijn fanatisme, niet de ss-richting was toegedaan, verdween hij uit de kolommen van De Waag toen het blad radicaliseerde. Het maakte hem wrokkig. In zijn bureaula lag het manuscript van een toneelstuk van Benito Mussolini. Honderd dagen (Campo di Maggio), dat hij in de zomer van 1942 had vertaald, mar niet opgevoerd of uitgegeven kreeg. Misschien lag het wel aan het larmoyante einde van het stuk, waarin het slecht afliep met de heerser (aan slechte berichten over een mogelijke ineenstorting van een dictatuur hadden de nationaal-socialisten nu eenmaal een broertje dood). Het stuk eindigt als volgtGa naar eind196: ‘bertrand: De keizer! | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
savary: Sire, Labédoyère komt niet. Hij blijft in Parijs... Het schijnt, dat men hem bepaalde toezeggingen gedaan heeft... Schlimme is verder bij geen enkele uitgeverij als vertaler terug te vinden. Dat geldt niet voor G.N. Reeders, die in 1944 bij Uitgeverij Westland een flink aantal vertalingen gepubliceerd zag. Allereerst verscheen bij deze uitgeverij, in de vertaling van Reeders, van A.I. Berndt, Mijlpalen van het Derde Rijk, een beschrijving van belevenissen uit groote dagen. Verder verschenen bij Westland in zijn vertaling De Vereenigde Staten van Amerika van Friedrich Schönemann en En tóch levensvreugde van Fritz Scbaetzler. Bij Westland had Reeders, die op het briefhoofd onder zijn naam de toevoeging had geplaatst ‘translateur moderne talen’, dan toch een onderdak gevonden. Voordien was hij minder succesvol geweest bij De Amsterdamsche Keurkamer en Uitgeverij De Schouw. Bij De Schouw klaagde hij zijn nood over De Amsterdamsche Keurkamer, die hem naar zijn mening aan het lijntje hield met verhalen over goedkeuringen van het dvk. Toen hij daarover had geklaagd en had gedreigd naar een andere uitgeverij te gaan, had Kettmann, de directeur van de uitgeverij, hem heel laconiek (en ook terecht) geschrevenGa naar eind197: ‘Wanneer Uw handschrift event. wordt afgekeurd kunt U het toch niet bij anderen onderbrengen, daar het dan in het geheel niet mag verschijnen.’ Een week na zijn klaagbrief aan De Schouw bleek hem, na een gesprek met een personeelslid van De Amsterdamsche Keurkamer die de leiding van de uitgeverij op zich had genomen omdat Kettmann aan het Finse front verbleef en diens vrouw voor een tijdje naar Berlijn was gegaan, dat de uitgeverij toch in de produkten van Reeders geïnteresseerd bleef. Reeders zat daarmee in een moeilijk parket. Hij was met De Schouw gaan onderhandelen, terwijl hij nog een contract had met De Amsterdamsche Keurhamer. Hij beloofde De Schouw, dat het eerstvolgende manuscript dat hij gereed had naar deze uitgeverij zou gaan. Maar ‘dat zal nog wel een poos duren, want mijn vertaalwerk, mijn hoofdvak, waar | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
de schoorsteen van moet rooken, gaat onder alle omstandigheden voor’.Ga naar eind198 Tot ver in de herfst van 1944 bleef Reeders brieven schrijven aan De Schouw (terwijl hij voortdurend bij Westland publiceerde) met allerlei beloftes voor boeken, waar De Schouw waarschijnlijk niet eens op zat te wachten. Het zuiden van Nederland was al bevrijd, elke uitgeverij wist dat het einde naderde en dat er geen papier meer beschikbaar was, en uitgerekend op dat moment bracht onze translateur een plan naar voren voor een Fremdwörter-boekje, een werkje, dat naar hij meende veel diensten kon bewijzen, ‘gezien de gehechtheid van den Duitscher aan zijn eigen taal, vooral sedert de bewustwording als natie’.Ga naar eind199
Reeders en vele tientallen anderen met hem waren kleine collaborateurs, mensen die van de Nieuwe Orde gebruik maakten om met hun miskende ‘talenten’ ook eens aan bod te kunnen komen. Niet alle ‘miskenden’ hadden overigens succes. Theo van Vriesland bijvoorbeeld was een kleine dichter met ambities, maar hij bracht het niet veel verder dan enkele gedichten in nationaal-socialistische organen. Zowel De Amsterdamsche Keurkamer als De Schouw stuurden zijn dichtbundels terug. En hoe had hij niet zijn best gedaan op gedichten als ‘'t Wordt anders’Ga naar eind200: Hoort! Onherroepelijk gaat voorbij
der plutocraten heerschappij!
't Wordt anders!
't Wordt anders! Volk van 't oude land
komt tot elkaar, slaat hand in hand!
't Wordt anders!
Straks broedertwist het niet meer deelt.
Straks broederliefde wonden heelt.
't Wordt anders!
't Wordt anders! Lotsverbondenheid
brengt 't avondland gerechtigheid.
't Wordt anders!
Ook Philip Maste lukte het niet om tot publiceren te komen, terwijl hij zichzelf behoorlijk aanpreesGa naar eind201: ‘Hoewel ik een pensioen geniet, ben ik auteur, als zoodanig bij het Bevolkingsregister bekend.’ Maste begreep dat dat misschien wat weinig was, dus voegde hij er snel aan toe: ‘[... ] mijn dochter is als Kunstschilder eveneens ingeschreven. Wij zijn beiden ingeschreven bij de Kultuurkamer.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Ex-libris van het Hoofd Afdeeling Boekwezen, J. van Ham.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
Nine van der Schaaf.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
Brief van Jan van Ham van 30 juli 1941 aan Henrik Scholte waarin hij hem paait voor een functie binnen het Letterengilde.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
Advertentie voor De Stroojonker van Reinder Brolsma in het tijdschrift De Schouw.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
Rintsje Piter Sybesma, in 1940 getekend door Otto Engelhardt-Kyffhäusser.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Advertentie voor Ernst Bertrams Over de vrijheid van het woord in De Schouw. Vertaling en nawoord waren van Roel Houwink.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
Prof. dr. J.M.N. Kapteyn, de drijvende kracht achter Saxo-Frisia.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
Een brief van het dvk aan het Rijks commissariaat met gegevens over Roel Houwink en Henrik Scholte.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
Roel Houwink, getekend in 1925 door Wybo Meyer.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
Brief van George Kettmann van 6 september 1940 aan Nico Rost.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
G.P. Smis, ‘De Jordaner’.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
Omslag van het boekje Het Jonge Hart, waarin gedichten van de winnaars van de gelijknamige prijsvraag. Uitgave van De Schouw uit 1943.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
Omslag van De Gil van 16 augustus 1944, het blad van Willem W. Waterman.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
Koos Spenhoff en zinj vrouw tijdens een optreden, tekening van Piet van der Hem uit 1914.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
Jkvr. M.J. Hartsen, zoals ze geportretteerd was in Het Keurjaarboek.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
Een van de vele brieven van W J. van Santen aan de directie van Uitgeverij Westland.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
Misschien heeft Van Ham voor de zekerheid, hij kon per slot van rekening ook niet alles weten, nagekeken wat Maste en zijn dochter zo al hadden gepresteerd. Hij zal ze beiden net als ik, in geen enkele documentatie zijn tegengekomen. Conclusie: je aanmelden bij de Kultuurkamer was heel wat gemakkelijker dan publiceren of exposeren. Maste wilde een gesprek over zijn toekomst (hij was toen al gepensioneerd). Hij beloofde het dvk dat zo'n gesprek geen verloren moeite was: ‘In de wereld heb ik met tamelijk heldere oogen rondgezien en menige situatie gepeild, zoodat het voor iemand-hoe hoog ook geplaatst-volstrekt geen verloren tijd zou zijn als hij een gesprek van eenige minuten met mij voerde.’ Hij wilde er wel aan toevoegen dat de tijd drong, want zijn dochter Gerda was ‘zeer zwak’ en hijzelf had ‘een hartgebrek’. Van Ham zal de hopeloosheid van het geval hebben ingezien; hij antwoordde eenvoudigweg niet en Maste kon alleen maar blijven hopen op een wonder. Toen de bevrijding eenmaal een feit was, zullen Maste, zijn dochter Gerda en tientallen anderen een zucht van verlichting hebben geslaakt omdat ze niet voor ‘foute’ publikaties ter verantwoording geroepen konden worden. Een heel ander geval is dat van Nico Rost, die al een reputatie hád, maar die niettemin even vehement lobbyde als een man als Maste. Wat in 's hemelsnaam heeft hem ertoe bewogen zich in te laten met George Kettmann en zijn uitgeverij van onvervalst nationaal-socialistische snit? Rost was een vooraanstaand links publicist en hij zou de bezettingsjaren in Dachau eindigen. Toch vinden we twee brieven van hem terugGa naar eind202 uit september 1940, toen de kaarten dus al waren geschud. Hij had in Duitsland gehoord dat nieuw werk van Hans Fallada bij Kettmann zou verschijnen. Hij schreef Kettmann: ‘Het zou me dus ten zeerste spijten als U de vertaling van dit nieuwe werk aan een ander opdroeg. Is U ook niet van meening dat het een beetje van zelfsprekend is, dat de vertaler van alle andere boeken van een auteur ook de nieuwe vertaalt? Ik hoop spoedig van U te hooren en zou eventueel de volgende maand kunnen beginnen.’ Hij had pech, want Kettmann moest hem meedelen dat hij Fallada niet zou uitgeven.Ga naar eind203 Het is de vraag of Kettmann eerlijk was. Hij schreef dan wel: ‘In het algemeen kunnen wij Uw opvatting wel deelen, dat een auteur en een vertaler onafscheidelijk kunnen worden naar Goethe's woord “Du gleichst den Geist den Du begreifst”,’ maar toen hij een jaar later de rechten kreeg van Der ungeliebte Mann, gaf hij de vertaalopdracht aan A.E.C. Vuerhardt-Berkhout, die er De man die niet geliefd is van maakte. P. Mulder probeerde zijn stiefvader J.C. Schröder na diens dood nog door het slijk te halen, door een brief aan Tobi Goedewaagen persoonlijk te sturen. Dat was in oktober 1941.Ga naar eind204 | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
P. Mulder was een kunstschilder uit Blaricum. In 1902 geboren, maakte hij eerst verschillende reizen naar Frankrijk en Italië, alvorens zich definitief in het Gooi te vestigen, waar hij het meest opviel omdat hij nooit opviel. Hij bood Goedewaagen een boekje aan onder de titel Roodbaard de Spotter, Het ging over zijn stiefvader J.C. Schröder, die, zoals de begeleidende brief toelicht, in 1938 was gestorven en plaatselijk bekendheid had gekregen met zijn humoristische stukjes. ‘Volgens mij is hij nog steeds de grootste kunstenaar van den humor die Holland in dit genre gekend heeft,’ aldus Mulder, die eraan toevoegde dat zijn schoonvader nationaal-socialist was. Hij gaf een indicatie van het soort humor waarin Schröder, die als Roodbaard publiceerde goed was: ‘Het is nog vlak voor zijn overlijden gebeurd, dat hij, naar aanleiding van een Spotternij, waarin hij een blinde in de kou liet wachten op een tram en zich liet verdringen door-uitgeweken Duitsche joden in bontjassen, werd opgebeld door een “dame” die hem toevoegde: “Zeg, ouwe, wat heb je daarvoor wel van Göbbels gekregen...?”’ Mulder gaf verder geen voorbeelden van de weerstand die Schröder had te overwinnen, al stak hij zijn verontwaardiging daarover niet onder stoelen of banken. Maar gelukkig, er waren nieuwe tijden aangebroken, zodat Schröder postuum zijn erkenning kon krijgen: ‘Er waren meer van die stukken, waarmee hij de oude gelukkig afstervende generatie van ongeneeslijk francophielen tegen zich in het harnas joeg, maar dit komt thans alles in zijn debet te staan.’ Er is geen antwoordbrief van Goedewaagen bewaard gebleven. Er is echter wel iets heel vreemds aan deze brief. Allereerst was J.C. Schröder geen plaatselijke bekendheid. Hij was meer dan dat. Als de roemruchte ‘Barbarossa’ had hij tien tallen jaren De Telegraaf gedomineerd. Hij was weliswaar ook in 1938 overleden, maar dan houdt de vergelijking op. Schröder was géén nationaal-socialist. En nog vreemder is de datering van de brief: oktober 1941, want een maand eerder was bij Uitgeverij A.J.G. Strengholt al het boekje Roodbaard de Spotter verschenen, samengesteld door R. Tempel. Het enige dat we kunnen opmerken is dat Tempel eind 1941 probeerde Schröder voor de bezetter enigszins acceptabel te maken, getuige een tekst alsGa naar eind205: ‘Juist in de jaren van journalistieke anarchie en woest getier tegen het nieuwe Duitschland kenmerkt het oeuvre van den spotter zich in dat opzicht door een verkwikkende afzijdigheid.’ EnGa naar eind206: ‘Hij is in veel opzichten de voorlooper van een nieuwen tijd. In zijn aderen stroomde het revolutionnaire bloed; zijn geest rekende af met de vermolmdheden van een decadent stelsel, met huichelarij, corruptie, ontwaard partijwezen, sociale onrechtvaardigheid, verwaterde democratie en Janus-politiek, ontaarde kunst, valsche zedelijkheid en vroomheid, ontaarding in sport, verruwing van taal en debat in Parlement en Raad; dwaze modes, hot-jazz, vervalsching en imitatie in het leven der burgers; kortom met alles wat een aanslag beteekende op het ware van ons volkskarakter en het eigene van onze cultuur.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
Het was een aantasting van de reputatie van Schröder die zich daartegen niet meer kon verdedigen. In hoeveel bochten wrongen zij zich niet, de kleine, miserabele talenten? En wie maalde in feite om hun ambities? De critici nauwelijks, de lezers ook niet. Deze als mens en als kunstenaar mislukten waren de voortbrengselen van een verstikte minicultuur. Buiten de literatoren (we zijn ze in de twee vorige delen al tegengekomen) die voor de oorlog zich al een positie, hoe bescheiden ook, hadden veroverd in de literaire wereld en die ná 1940 bezweken voor het zoete fluiten van de nieuwe machthebbers, waren er die tot de Duitse inval niets van zich hadden laten horen, maar die daarna vanuit de mestvaalt opbloeiden, enkel door de bentgenoten toegejuicht. Zij achtten zich plotseling literatoren. Na de oorlog zouden de meesten van hen de literatuur voor immer verlaten. Kettmann wilde in zijn uitgeverij, De Amsterdamsche Keurkamer, juist nieuwe ‘talenten’ bundelen. Hij was het naar eigen gevoelen aan zijn stand als dichter verplicht een stal te vormen van puur nationaal-socialistische literatoren. E.G. van Bolhuis was een van hen. Hij was de schrijver van de korte toneelschets StormGa naar eind207: ‘dochtertje: Daar drijft het-De mast is er af-'t Ligt op zij-Ik zie-Een groote vrouw komt uit de zee-Ze is wit, heel wit-en groen haar heeft ze-Ze neemt wat uit het schip en nou gaat ze-Ze duikt weg-De golven spelen met het schip-hoog-laag-hoog-laag- Het kon niet missen: zelfs de nationaal-socialisten hadden enig kwaliteitsonderscheid en het was de eerste en laatste keer dat Bolhuis aan bod kwam. Toch zou hij in de bezettingsjaren nog négen dichtbundels uitgeven, maar alle in eigen beheer. Waar hij het papier hiervoor vandaan haalde, vermeldt de historie niet. Dan schopte Jonkvrouwe Dr. M.J. Hartsen het binnen de nationaal-socialistische literaire wereld heel wat verder. In 1944 verscheen van haar bij De Am- | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
slerdamsche Keurkamer een vertaling van Des Deutschen Dichters Sendung in der Gegenwart van Heinz Kindermann. Daarnaast verscheen bij dezelfde uitgeverij het proefschrift waarop ze aan de Universiteit van Bonn was gepromoveerd, Die Bausleine des Gudrunepos. Het grootste deel van haar leven bracht ze in Duitsland door, waar ze Lektor was aan de Auslandswissenschaftliche Fakultät van de Berlijnse Universiteit. In deze functie probeerde ze in Berlijn de Nederlandse literatuur bekender te maken. Daarmee bedoelde ze duidelijk niet de literatuur die door vertalingen al in Duitsland bekend was, zoals van Antoon Coolen, Simon Vestdijk en Jo van Ammers-Küller. Ze had heel eigen ideeën over wérkelijke literatuur en daartoe diende ze in 1944 dan ook een lijst bij Van Ham in met boeken die ze naar Berlijn gestuurd wilde hebben. ‘[...] en ik hoop op deze wijze, de prestaties van de Nederlanders door de eeuwen heen beter bekend te maken zoodat de waardeering voor Nederland en de Nederlanders nog grooter wordt,’ schreef ze aan Van HamGa naar eind208 Die waardering moest dan komen van geschriften als (zoals haar lijstje aangaf): De Ryksgedachte, Groeiend Germaansch bewustzijn in de Nederlanden van 1940-1943. In opdracht van den voorman der Germaansche ss in Nederland, J.H. Feldmeyer, uitgegeven ler gelegenheid van den 55sten verjaardag van den Führer op 20 April 1944. Haar grote droom was een Nederlandse uitgave van Volk ohne Raum van Hans Grimm. Het plan was in een vergevorderd stadium en in het Keurjaarboek, dat in 1942 verscheen, zou de jonkvrouw er nog over schrijven alsof het boek spoedig zou uitkomen, zij het dat de uitgeverij het plan ‘wegens de tijdsomstandigheden tot nu toe niet heeft kunnen uitvoeren’.Ga naar eind209 Daar had ze overigens alle begrip voor: 'tien jaren zijn een kort tijdperk in de geschiedenis van een volk, maar een betrekkelijk lang tijdvak voor een firma, vooral indien zich daarin zoo groote omwentelingen voltrekken als dit in de jaren 1932-1942 het geval is geweest. Dan worden aan het beleid van de directie bijzonder hooge eischen gesteld, dan komt het er op aan zich te richten naar de eischen van den tijd en moeten dikwijls wenschen, die men koesterde, en plannen, die men beraamde, geheel opzij worden geschoven of tot nader order worden uitgesteld. Kettmann voegde er in een noot nog aan toe: ‘De papierbeperking gedoogt in dezen oorlogstijd geen uitgave van dezen roman, die meer dan 1300 blz. beslaat. In voorbereiding is de uitgave van een keuze uit Grimm's novellen.’ Zo werd de hoop van de jonkvrouwe uit Berlijn de bodem ingeslagen. Van het voornemen om tenminste enkele novellen van Hans Grimm uit te geven, is ook niets meer gekomen. Zoals we in deel iv nog zullen zien had Kettmann een kast vol plannen, die nimmer zijn gerealiseerd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
‘Den tienden November in het jaar 1898 aanschouwde ik het levensduister. In een van de krotjes gelegen aan de Willemstraat in het hartje van de Jordaan ontving mijn zoo goed als blinde moeder haar derden zoon. Het was niet zooals men dit pleegt te noemen “een blijde gebeurtenis”; zooals ik het later van mijn ouders vernam, was mijn geboorte eerder een teleurstelling.’Ga naar eind210 Met dit tragische relaas van iemand die in plaats van het ‘levenslicht’ het ‘levensduister’ aanschouwde, introduceerde G.P. Smis zich. Nationaal-socialistische letterkundigen waren er in alle soorten en maten. Naast een jonkvrouw was er ook een rasechte Jordaner en als zodanig ging de laatste dan ook de literatuurgeschiedenis in. Voor de oorlog was Smis al actief. In die periode werd, zoals hij in 1942 zou schrijven, gelijk de basis gevormd van zijn antisemitisme, zijn wrok ook, kortom van die elementen die een man nationaal-socialistisch kunnen makenGa naar eind211: ‘De uitgave en verspreiding van mijn eerste werk heeft mij tot bitterheid gestemd. Ook daar is de Jood met zijn leugenpropaganda schuldig aan. Duizend gulden werd mij aangeboden door de heer Dr. P.H. Ritter Jr., die zoogenaamd als mijn beschermheer optrad... duizend gulden als ik er in toestemde om mijn boek te leenen voor reclameobject van de Kosmos-prijsvraag... duizend gulden, je aangeboden in de doodelijkste armoed, maar je woord geven, dat ze jou als Jordaner mochten gebruiken om hun duistere praktijken ten uitvoer te brengen. Zij moesten een Jordaner! Ik ben God zij dank voor deze zware beproeving niet bezweken en heb dit valsche smerige aanbod van de hand gewezen... al heeft het mij bitter gestemd, dat er toch iemand voor werd gevonden, die zich als een werkloozen Jordaner liet aankondigen of althans nooit tegen deze valsche voorspiegeling heeft geprotesteerd. En zoo is het Nederlandsche volk een rad voor de oogen gedraaid, temeer omdat deze werklooze meubelmaker geen Jordaner was, maar ook omdat de a.v.r.o. reeds had aangekondigd, dat de Jordaner Smis eenige manuscripten op zijn schrijftafel had liggen, waarover nog geen uitgever zich had ontfermd.’ In ieder geval had de Jordaner de zekerheid dat dr. P.H. Ritter jr. tegen deze versie van het verhaal geen protest kon aantekenen, want deze zat vele jaren lang in gijzeling. De gefrustreerde volksschrijver zocht zijn heil in het nationaal-socialisme en het waren Kettmann en de Nederlandsche Omroep die hem alle kans gaven tot landelijke bekendheid te geraken. Geen wonder dus dat Smis in 1942 jubelend kon schrijvenGa naar eind212: ‘De smeulende vonk van het nationaal-socialisme zal aan het slot van mijn werk uitslaan tot een felle vlam. Moge mijn volk dit werk begrijpen.’ Zijn werk werd wel verkocht. In 1940 verscheen bij de Wereldbibliotheek de tweede druk van zijn roman Het spionnetje, die als ondertitel meekreeg (maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
dat gold voor elk van zijn werken): ‘Roman uit de jordaan’. In 1941 verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer Wonde plekken, terwijl in 1942 de derde druk verscheen van Hel, spionnetje. In 1943 verscheen de tweede druk van Wonde plekken en De Amsterdamsche Keurkamer gaf ook De smederij bij den Westertoren uit. In 1944 zou De nieuwe tijd verschijnen, maar inmiddels hadden Smis en Kettmann ruzie gekregen zodat het contact tussen de Jordaner en De Amsterdamsche Keurhamer werd verbroken. Het lukte Smis niet meer in de nadagen van de bezetting op tijd een andere uitgever te vinden, zodat grote groepen van de bevolking verstoken zouden blijven van het volgende prozaGa naar eind213: ‘Ach ja, een mensch bleef een mensch. Groote apostelen zijn altijd verguisd, bespot en gehoond; zag je wel aan Adolf Hitler, toen hij den nieuwen tijd over Europa inluidde, stond de heele wereld op zijn kop... nog erger, wisten de anderen niets beters te doen dan de heele wereld in brand te steken. Zij willen den nieuwen tijd niet, tenminste niet zooals Adolf Hitler dien wil. Hitler, de Führer van het Groot-Duitsche rijk, die de brandende fakkel zoo hoog torst, dat iedere duistere slop en steeg, elke donkere doolh of, waar de ellende van de wanden druipt, door het heilige licht wordt aangeraakt. Het licht van den nieuwen tijd... maar hoeveel donkere schaduwen zullen er eerst nog voorbij trekken...? Alle valsche profeten, die hun standje in gevaar zagen komen, die het gouden kalf zouden zien wegsmelten in de warmte van den nieuwen tijd, alle goudmagnaten, tot zelfs de bolsjewieken waren in verzet gekomen... stel je voor, Jan-met-de-Pet zou werkelijk worden verheven boven het proletariaat... dan maar de heele wereld in brand gezet... dan maar de wereld laten omkomen in bloed en tranen... Jeetjejeetje, hoevelen van de beste zonen van het volk zijn al aan deze misdaad ten offer gevallen... ja, ook jouw jongen is er bij... Aan het Oostfront, in de Tropen... in Afrika, ach, waar al niet... Je kon het beeld van de doodenakkers voor je halen... al die jongere kerels, met een stillen glimlach op het gelaat en staren met een starren blik... naar het oneindige... de stille glimlach van het verborgen offer...’ Overigens was het niet zo dat iedereen binnen het nationaal-socialistische kamp verrukt was van de Jordaner. G.A.H. Leenen bijvoorbeeld merkte in De SchouwGa naar eind214 over de roman De smederij bij den Westertaren weliswaar op dat Smis het wel ‘goed bedoeld heeft’, maar hij tekende ook aan: ‘Het boek is geschreven met een argelooze trouwhartigheid en een zoo volslagen gemis aan talent en vakbekwaamheid, dat het bijna ontwapent-tenslotte moet het onderwerp de. critiek waard zijn. Wij willen den schrijver niets verwijten; hij is misschien te veel vreemdeling in het letterkundige Jeruzalem om te weten, dat men met eenige dialectische kennis, de noodige rethoriek en een flinke dosis van de platgetreden gemeenplaatsen, die reeds lang alle propagandistische waarde hebben | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
verloren, nog geen boek kan schrijven en zeker geen roman. Maar anderen hadden hem beter kunnen raden. Bijvoorbeeld de uitgever.’ ‘De Jordaner’ werd ook bij de radio bekend en daar gebruikte hij deze term als pseudoniem; lang niet iedereen heeft geweten dat de populaire radio-spreker ‘De Jordaner’ en de romancier Smis één en dezelfde persoon waren. Vanaf december 1941 hield hij wekelijks praatjes met een propagandistisch karakter, al vonden sommige nsb'ers hem te ‘links’. Hij vertegenwoordigde echter het radicaal-socialistische element binnen het nationaal-socialisme. Max Blokzijl probeerde hem weg te werken. Blokzijl was een groot voorstander van de gematigde propagandistische benadering van de niet-nationaal-socialistische luisteraars en het moet gezegd: zijn aanpak bleek goed te werken. Smis werd echter door Duitse autoriteiten gesteund. Zijn rubriek bleef en er werden ook hoorspelen van zijn hand uitgezonden. Na de oorlog kreeg hij zeven jaar gevangenisstraf. Niet voor zijn boeken, hoorspelen of radio-praatjes, maar omdat hij betrokken was bij het verraad van vijf joodse onderduikers. Philip Exel, die zich had aangemeld voor de Kultuurkamer en van wie daarom Bredero, Roman uit. de prille bloeitijd mocht verschijnen, maar die verder verre is gebleven van duidelijke collaboratie, heeft wel geweten wat het betekent ná april 1942 uitgegeven te worden (dus met sanctie van de Kultuurkamer). Hij werd in De Schouw besproken, in dezelfde kolom als de de fel nationaal-socialistische Smis, door de niet minder nationaal-socialistische George de Sévooy. En of het niet nog erger kon: hij werd positief besproken. ‘Exel heeft evenwel meer gedaan dan een goeden roman geschreven; hij heeft ons ook het leven van éen onzer beste dichters, in de onmiddellijke verbondenheid met zijn werk, zijn stad en zijn tijd, naderbij gebracht,’ aldus De Sévooy.Ga naar eind215 Exel zou snel terugkeren naar zijn oorspronkelijke métier: het schrijven van jongensboeken. Ook Liesbet Storm mag in deze portrettengalerij niet ontbreken. Zij had weinig moeite haar boeken bij De Amsterdamsche Keurkamer geplaatst te krijgen: Liesbet Storm was het pseudoniem voor Margot Warnsinck en zij voerde met haar man, George Kettmann jr., de directie van de uitgeverij. We hebben haar al in deel ii leren kennen. Toch heeft ze in de bezettingsjaren van die mogelijkheid om bij De Amsterdamsche Keurkamer te publiceren nauwelijks gebruik gemaakt. Haar stonden ook andere uitgeverijen ter beschikking, waar ze onder haar meisjesnaam publiceerde. Bij Van Holkema & Warendorf verscheen in 1942 de tweede druk van een boek voor meisjes van veertien tot achttien jaar, De jonkvrouwe in de toren, terwijl Gebr. Kluitman in 1943 de tweede druk oplegde van een boek voor ‘oudere meisjes’, Meisjes spelen het klaar, geïllustreerd door Hans Borrebach. In 1944 verscheen eveneens bij Kluitman de tweede druk van Tanden op elkaar, weer een meisjesboek. Was het een wonder dat Kluitman na de oorlog van deze succesvolle schrijf- | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
ter opnieuw graag boeken wilde uitgeven? Dat gebeurde onder de pseudoniemen Margot van Ansdonck en Erica J.W. Maartens. Op 28 september 1948 verklaarde Kluitman aan de schrijfster dat er geen hindernissen meer warenGa naar eind216: ‘Wij hebben nog moeite gehad met de zuiveringscommissie, voor het feit, dat wij boeken van Uw hand hadden uitgegeven. Gelukkig hebben wij ons nog hieruit kunnen redden.’ Een fraai verbond, uitgever en schrijfster. Bij De Amsterdamsche Keurkamer heeft Liesbet Storm boeken uitgegeven als Hier is mijn adres en Engeltje van 't Schip. ‘Haar boeken waren niet op de eerste plaats nationaal-socialistisch,’ weet Huberts van haar werk op te merken.Ga naar eind217 Zoals gebruikelijk in zijn beschrijvingen van Kettmann en zijn vrouw neemt Huberts het niet zo nauw met de waarheid. Haar roman Als de zon opgaat, waarvan ze in 1942 al het hoofdstuk ‘Vijf dagen oorlog’ in een voorpublikatie prijsgaf, is bijvoorbeeld een boek in zuiver nationaal-socialistische trant. Het behandelt de lotgevallen van een familie in de meidagen van 1940 op een wijze die toch onvervalst nationaal-socialistisch aandoet. Zo lezen we dat de toespraak van de koningin die de inval van de Duitsers voor de radio bekend maakte werd uitgesproken met een ‘afgemeten koude vrouwenstem’.Ga naar eind218 En wat de geschonden neutraliteit betreft, daarover had een van de hoofdpersonen, Van den Heuvel, een duidelijke meningGa naar eind219: ‘“Wij waren zóó neutraal,” zei de heer Van den Heuvel langzaam, “dat ik als Nederlandsch koopman, die Nederlandsche waren op een Nederlandsch schip naar Nederlandsch-Indië wilde sturen, bestemd voor mijn Nederlandsche klanten, daarvoor eerst toestemming moest gaan vragen op het Engelsche consulaat hier op het Rokin. Natuurlijk, niet officieel. Maar niet één expediteur, ook niet de firma waar ik al twintig jaar zaken mee doe, wilde mijn goederen verschepen zónder de stempels van het Engelsche consulaat. Kan het op een ander terrein niet net-zoo geweest zijn? Ik weet niet meer wat ik er van denken moet.”’ En diezelfde Engelsen schoten natuurlijk te kort, toen het erop aankwamGa naar eind220: ‘Heleentje glimlachte wijs. “Maakt u zich geen zorgen, meneer Van den Heuvel,” zeize, “zehebben Polen aan zijn lot overgelaten, ze hebben bij de bezetting van Denemarken geen hand uitgestoken, en wat ze in Noorwegen presteeren, mag ook geen naam hebben. Ze zullen hier heusch niet komen.” “Ja, hoe is het toch mogelijk, dat onze regeering geen doortocht heeft verleend,” zei de heer Van den Heuvel. “Ze hadden toch het voorbeeld van Denemarken voor ogen-ik begrijp zooiets niet.”’ Over het uitwijken naar Engeland van koningin en regering lezen we in de roman van Liesbet StormGa naar eind221: ‘Stil zaten ze bij elkaar, ieder met zijn eigen gedachten. De koningin met de regeering gevlucht-wat moesten ze nu toch beginnenliet iedereen dan het land in den steek? Voor wie vochten de jongens dan aan het front, als de koningin naar Engeland was?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
Heleentje stelde het nog scherperGa naar eind222: ‘“Ik denk zoo, dat een heeleboel Nederlandsche vrouwen ook wel met haar kleintjes zouden willen vluchten,” zei Heleentje een beetje schamper. “En heb ik niet pas iets in de krant gelezen over Oranjes, die hun post nooit zouden verlaten?”’ Margot Warnsinck ging in haar boek nog een nationaal-socialistische stap verder: ze gaf lucht aan haar antisemitisme. In die bewuste meidagen werden nsb'ers geïnterneerd. In haar boek nu zijn het de joden die zich met de arrestatie hadden belastGa naar eind223: ‘Naast de agent dook dadelijk een tweetal kleine Joden op, één met een lijst in de hand en een band om zijn arm van de luchtbescherming.’ Na de arrestatie zagen de achtergeblevenen dat ‘aan den overkant in een portiek de Joden met de lijst druk stonden te gebaren’. In deel ii hebben we al gezien hoe Beversluis de vergelijking tussen joden en ratten maakte. Margot Warnsinck zou die vergelijking ook maken, zij het iets verhulder. Ze beschrijft de mensen die probeerden te vluchten voor de naderende nazi'sGa naar eind224: ‘De familie Goldschmidt was niet de eenige uit de buurt, die de beenen nam. Hoog-opgeladen taxi's, met vijf, zes man achterin, reden de straat uit. “De ratten verlaten het zinkende schip,” zei de heer Van den Heuvel.’ Tot zover Liesbet Storm. Veel luchtiger kost bood Nico Cramers. Hij was tweeënveertig jaar toen de oorlog uitbrak en had een bescheiden reputatie opgebouwd als jongensboekenschrijver. Daarnaast waagde hij zich aan detectiveromans, waarvan Twee dagen hoofdredacteur voor de oorlog bij De Amsterdamsche Keurkamer verscheen, De ‘blunder’ van Jimmie in augustus 1940 en De onbekende in oktober 1941. Van het eerste en het derde boek verschenen in 1942 nog herdrukken. Cramers had, zoals hij in het Keurjaarboek meldde, ‘één boek, zooals we dat deftig noemen, in portefeuille’.Ga naar eind225 Het zou niet meer verschijnen. Het dvk wilde geen papier meer beschikbaar stellen voor het uitgeven of herdrukken van detectiveromans.Ga naar eind226 Aangezien Kettmann zijn auteur niet in de steek wilde laten en hem van een inkomen wilde voorzien, kreeg Cramers opdracht om de vertaling te maken van Ein schweizer Journalist sieht Russland, dat in 1944 verscheen onder de titel Een Zwitsersche journalist ziet Rusland. In het spoor van het Duitsche leger tusschen Don en Dnjepr. Het was, juli 1944, een van de laatste uitgaven van De Amsterdamsche Keurkamer en we mogen ervan uitgaan dat Kettmann contact met Werner, de schrijver van Een Zwitserse journalist, heeft gehad toen hij zelf als ‘Kriegsberichter’ in Rusland was. Er waren binnen de journalistiek nogal wat nationaal-socialisten die de tijd rijp achtten om vrij baan te geven aan hun sluimerende literaire ambities. Cornelis Thoen was een van hen. Hij zou qua mentaliteit bij Kettmann cum suis gehoord kunnen hebben, maar wat politieke organisatie betreft zou hij een andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
weg kiezen. Hij besloot zich bij het radicalisme van de nsnap van Van Rappard aan te sluiten. Maar evenals Kettmann werd hij poëtisch heftig bewogen door de strijd aan het Oostfront. ‘Selo-Goro!’ was de titel van het gedicht dat Henri Bruning een plaats waardig keurde in zijn Gelaat der dichtersGa naar eind227, dat in 1944 bij De Amsterdamsche Keurkamer was verschenen. Het is een lang gedicht waarvan het slot aldus luidt: en de zingend marcheerende musketier.
een die gewend was achter den ploeg,
een die met vreugde den voorhamer sloeg,
een dichter, een zeeman, allen soldaat,
voor Hollands glorie allen paraat
toen de strijd van de steppe met Europa begon,
om aan de Wolga, den Dnjepr, den Don
het vaderland waardig, aan 't front vooraan
oog in oog met den dood te staan...
In dien dood zijn verleden en heden vereend,
geen tranen zijn te vergeefs geweend,
geen bloed tevergeefs in de aarde gestort...
Over de menigt' die doolt en mort,
in zatte rust of godzaligheid
een roemlooze, vette toekomst verbeidt,
zijn zij door hun eigen volk verdaan
de historie van Nederland binnengegaan!
Ze zijn niet gevallen, maar opgestaan....
Thoen bracht zijn tijd bij Het Nieuwe Volk door. Het was het weekblad van de nsnap en als zodanig de opvolger van De Nationaal-Socialist. Johan Hepp was hoofdredacteur, Cornelis Thoen adjunct-hoofdredacteur. Toen de nsnap dreigde verboden te worden (wat later ook gebeurde), besloot Van Rappard de uitgave van het blad met ingang van 26 september 1941 te stoppen. Enkele maanden daarvoor, op 21 juni 1941, had Thoen nog zijn artikel ‘De nsnap en de geschiedenis’ gepubliceerd. Schöffer vindt dit artikel ‘wel van belang voor de kijk op de geschiedenis van de nsnap’, ‘maar ook “oppervlakkig”’.Ga naar eind228 Onbekend is waar Thoen, die zich in populaire historische verhandelingen had gespecialiseerd, daarna publiceerde. Een van de kleinst denkbare talenten was Frans Willems, een wa-man. Hij publiceerde onder het pseudoniem Frans Bankman en werd vooral bekend met ‘w.a.-marcheert’Ga naar eind229: | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
Er dreunen trommels door de straten,
Er stampen laarzen over 't plein,
Er klinkt een marschlied van soldaten,
Wat zouden dat voor strijders zijn?
Keervers:
En vroolijk klinkt het wijd en zijd,
Wij melden U den nieuwen tijd!
Gij Dietsche Gouwen, reikt elkaar de hand!
w.a. marcheert, w.a. marcheert,
Voor ons Volk en Vaderland!
Willems, die in 1942 overleed, werd door de nsb en de nsb-uitgeverij nenasu voor zo ongeveer elke gelegenheid gevraagd een vers te schrijven, zodat zijn oeuvre nogal omvangrijk was. Kenmerkend voor zijn poëzie is het gedicht ‘Onze medestander-middenstander’, dat eindigde met de oproepGa naar eind230: Ik heb ten slotte groot respect
Voor hen die adverteeren,
Omdat ik weet dat zij daarmee
Nog altijd veel riskeeren.
Toch boekten vele winkeliers
Succes, door vol te hou'en
En op den kameraadschapsgeest
Van U en mij te bouwen.
Ik doe dus gaarne een beroep
Op alle medeleden,
Om bij het inkoopen Uw geld
Uitsluitend te besteden
Bij hen, wier namen en adres
U vindt in onze bladen,
Loopt er desnóóds iets verder om
Máár-koopt bij kameraden!
Willems was in februari 1942 overleden; in de zomer ontstond bij de nsb het plan een gedenkboek aan de dichter te wijden en er werd toestemming aan het dvk gevraagd. Van Ham wist niet goed wat hij hiermee aan moest en hij speelde de bal terug door aan de Afdeeling Vorming van de nsb te vragen wat die van het plan vond.Ga naar eind231 Het hoofd van die Afdeeling, tevens Lector bij Van Hams | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
Afdeeling Boekwezen, J.A. Boreel de Mauregnault, stelde Van Ham gerust.Ga naar eind232Hij was van mening dat men aan politieke gedichten niet dezelfde eisen mocht stellen als aan normale literatuur. Zo verscheen voorjaar 1943 Met open vizier!, dat door Jan de Haas was samengesteld. ‘Het is het onafwendbare lot van een strijd beweging, die in een worsteling van vele jaren een groot ideaal moet veroveren, dat op de weg naar het doel sommige der beste strijders moeten achterblijven,’ begon De Haas larmoyant zijn, zoals hij het noemde, ‘Binnenleiding’.Ga naar eind233 Deze Jan de Haas-toen de Duitsers binnenvielen was hij pas éénentwintig jaar-maakte een opmerkelijke carrière. Hij was hoofdredacteur van bladen als De Daad, Stormmeeuw en Werkend Volk en hij werd in het voorjaar van 1943 redacteur bij De Telegraaf toen Hakkie Holdert, een ss'er en zoon van de krantemagnaat Holdert, wilde bewijzen de opvolging van zijn vader waardig te zijn. F.H.J. Holdert, de jongere broer van H.M.C. Holdert en oom van Hakkie, was de eigenlijke directeur van De Telegraaf tijdens de bezettingsjaren en de man die moest proberen zijn onstuimige en fanatieke neef in bedwang te houden. In de herfst van 1944, na de Spoorwegstaking, eisten de Duitsers dat de gelijkgeschakelde dagbladen berichten over de staking zouden schrijven die er op wezen dat de stakers alleen zouden bereiken dat de voedselvoorziening voor de burgerbevolking in gevaar zou komen. Waarnemend hoofdredacteur J.C. Fraenkel weigerde en toen er druk op hem werd uitgeoefend, nam hij op 5 oktober ontslag. Hakkie Holdert benoemde onmiddellijk Jan de Haas tot nieuwe hoofdredacteur. Dat was niet naar de zin van de machthebbers en De Haas werd na enkele dagen vervangen door C. van der Heyden. F.H.J. Holdert zou na de oorlog gehoord worden door de Perszuiveringscommissie over De Haas. Het verhoor geeft een aardig beeld van hoe er over De Haas werd gedacht. Holdert meldde dat zijn broer De Haas had aangesteld omdat deze ervan overtuigd was dat De Haas op zijn plaats was op de krant. Dan vervolgt hij metGa naar eind234: ‘Mijn broer is tenslotte in het gelijk gesteld. Het bleek, dat wij in Den Haas iemand hadden, die door de redactie ingebakerd kon worden, een jongen van 24 jaar. voorzitter: Het resultaat van dat inbakeren waren natuurlijk de stukken, die hij geschreven heeft...! De heer holdert: Die stukken van De Haas zullen ook wel slecht geweest zijn. Maar er werd op dat moment een groote drang uitgeoefend om in de redactie iemand te hebben... voorzitter: Of de vent het nu uit zijn luier, of... (gelach)... de stukken zijn geplaatst. De heer holdert: Ik zeg U, De Haas is een Schönheitsfehler van de redactie | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
geweest. Maar het is niet een geval, waarbij men moet zeggen: nu loopt de maat over, nu moeten wij de voordeur sluiten...’ Nu had Holdert ook weinig in te brengen op dit punt, want de artikelen die De Haas schreef behoorden inderdaad tot de schandelijkste die in de krant werden geplaatst. Gelukkig voor hem spitste het verhoor zich vrij snel toe op de paar dagen dat De Haas hoofdredacteur was geweest. Hij gaf een kort overzicht van de gebeurtenissen rond de weigering van Fraenkel, waarna hij vervolgde te stellen dat hij tegen zijn neef zei: ‘Kijk eens, beste man, dat is geen Telegraafstijl. Als jij je directeur voelt en je wilt een andere richting uit dan de redacteuren, die voor hun geweten dergelijke dingen niet accepteeren,... dan kan je dat niet door de s.d. laten behandelen. Als jij een s.s.-man bent en je daarop beroept, dan moet je er voor zorgen, dat de s.d. hier niet de lakens uitdeelt. Daar kon hij mede instemmen en toen heeft hij gezegd: Dat erken ik. Ik zal het doen. Maar ja! Ik heb net weer een brief gekregen. Daarop zei ik: Benoem voor mijn part De Haas dan als hoofdredacteur, dan kan Fraenkel tenminste onderduiken. Hij antwoordde hierop: Ja. Maar achter mijn rug heeft hij toch geaarzeld. De zaak is verder buiten mij om gegaan. Ik heb hem het advies gegeven, opdat het niet tot een ingrijpen door den s.d. zou komen. Het hoofdredacteursschap van De Haas heeft maar twee dagen geduurd; de Duitschers zelf wilden niet, dat De Haas daar zat.’ In ieder geval trof De Haas op de redactie niet de redacteur aan die hij in 1943 zou noemen, zonder zijn naam te vermeldenGa naar eind235: ‘Maar Mussert staat vooraan, in de spits van onze strijdformaties. Hij trotseert de felste aanvallen op zijn persoonlijkheid en eer. Hij ziet zelfs zijn familie aangetast door een joodschen lasteraer van De Telegraaf.’ Op De Telegraaf zouden deze uitlatingen geen beroering wekken. De Haas was een antisemiet van het grofste soort. Lees hoe hij beschrijft hoe al in 1939 rumoer ontstond rond de IJssalon Koco, die twee jaar later het middelpunt zou worden van een optreden van de Grüne Polizei, dat leidde tot de dood van een van de eigenaarsGa naar eind236: ‘Nu is het zomer geworden. In de Rijnstraat heeft een immigrant een ijssalon geopend. Daar stroomen elken avond de jodenkinderen uit de geheele stadswijk bijeen. De trottoirs zijn dan practisch onbegaanbaar, fietsen versperren den weg; er wordt gejoeld en geschreeuwd. Joodsche jongetjes maken op hun eigen oostersche manier, hun weinig betamelijke “gijn” met de meisjes van hun ras. Maar ook Nederlandsche vrouwen en meisjes zijn niet veilig voor hun gespot en hun vuilbekkerij. Alles wat niet jood is, ergert zich dood. Politie om orde te houden laat zich niet zien. De Rijnstraat is van de joden, verjiddischt-Duitsch gebrabbel is er de voertaal. De bevolking van de hoofdstad moet de wrange vruchten slikken van de jodenliefde en Duitschlandhaat in Den Haag, het krijgt zijn offervaardigheid voor de immi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
granten-collecte met rente terug, het ondervindt de practijk van de theorie, die door politiekelingen en dominees met veel mooie woorden, met roerende gruwelverhalen en aangrijpende filmvervalschingen is uitgedragen.’ Het zijn de theorieën van de proleet die in de literatuur een kans ziet zijn ploertige taal te slijten; een kant van het nationaal-socialisme, waar de ‘hogere’ aanhangers van de Nieuwe Orde niet op wensten te letten. Zij lieten het toe en dat is hun schande. Goebbels had meer dan gelijk toen hij op 31 mei 1938 op de Gautag van de nsdap in Breslau verklaarde: ‘Bij ons wordt geleid en gehoorzaamd! En als sommige buitenlanders er zich over beklagen, dat er bij ons geen critiek meer bestaat, dan antwoorden wij: er is wél critiek! De ondergeschikte critiseert echter niet den superiueur, maar de superieur den ondergeschikte!’ Zo maakte het systeem ruim baan om de zich godheden wanende proleetjes de kans te geven hun gal te spuwen op wat zij de minderwaardige rassen vonden, hún ondergeschikten. En de superieuren op hun beurt grepen niet in.
Vergeleken met het gedrag van De Haas is de collaboratie van de lawaaiige Willem Waterman maar kinderspel. Toch heeft hij een niet onbelangrijke rol in de bezettingsjaren gespeeld. In de zomer van 1988 schreef Martin van Amerongen voor nrc Handelsblad een artikel onder de veelzeggende titel ‘Een alcoholische brulaap’.Ga naar eind237 Die brulaap was W.H.M. van den Hout, beter bekend als Willem Waterman. Van Amerongen introduceerde Willem Waterman kort en bondig: ‘Hij schreef jongensboeken onder de naam Willy van der Heide en meisjesboeken onder de naam Silvia Sillevis. In de oorlog publiceerde hij een grotemensenboek onder de veelzeggende titel “Wie zegt dat je in deze tijd niet kunt lachen?” terwijl hij tevens verantwoordelijk was voor het humoristisch ogende blad De Gil, dat hem op drie jaar cel en tien jaar schrijfverbod zou komen te staan. De Gil deugde al evenmin als Willem W. Waterman. Het blad oogde pseudo-pro-geallieerd en pseudo-anti-nsb, maar schreef ondertussen onbekommerd over de “spekjoden met hun hangboezems en hun zweetstank”, het tragische feit negerend, dat er inmiddels, in 1944, weinig spekjodinnen meer over waren aan wie deze beweringen konden worden getoetst.’ De rest van het artikel van Martin van Amerongen gaat over het naoorlogse taalgebruik van Van den Hout, waarin het woord ‘brullen’ veelvuldig voorkomt, evenals de woorden ‘oorlam’ en ‘taximobiel’. De Gil begon te verschijnen in maart 1944 als uitgave van de Abteilung Aktivpropaganda van het Generalkommissariat. De eerste drie nummers stonden onder hoofdredacteurschap van L.M.H. Thijssen, die in het begin van de bezettingsjaren hoofdredacteur was van De Residentiebode. Thijssen had zo zijn eer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
dere ervaringen gehad met satire. Toen in het voorjaar van 1941 de bbc melding maakte van zware bombardementen op Duitsland werden een aantal Nederlandse journalisten door de Presse-Abteilung uitgenodigd om zelf een kijkje te komen nemen. Onder hen was Thijssen, die in De Residentiebode, dat als pro-Duits bekend stond, een zogenaamd satirisch stukje schreef.Ga naar eind238 De satire zat zo diep verscholen dat hij een paar weken in Scheveningen werd opgesloten en De Residentiebode voor een poosje werd verboden. Perschef Janke vroeg op zijn dagelijkse persconferentie aan de journalisten het artikel van Thijssen in hun kranten te becommentariëren. J.H.M. Hetzler van De Tijd volgde die aanbeveling zeer precies op. Hij vond het artikel van Thijssen onzin en hij achtte de Hagenaars te goedgelovig dat ze zo'n benadering van de hoofdredacteur van De Residentiebode hadden geslikt. Maar wat deed Hetzler? Hij gaf uitvoerige citaten uit het artikel in De Residentiebode.Ga naar eind239 Weer waren de Duitsers woedend en nu werd ook Hetzler gevangen gezet. Hij hoefde maar een week te zitten omdat hij duidelijk kon maken te goeder trouw de aanbevelingen van Janke te hebben opgevolgd. De Tijd mocht pas weer op 26 juni verschijnen, drie dagen ná De Residentiebode. Dat blad werd beloond omdat het zich duidelijker had gewend tot de Nieuwe Orde. Het werd niet nationaal-socialistisch, maar het kwam een eind in de richting door zich uit te spreken voor de Nationale Unie van Arnold Meijer. Thijssen kwam weer vrij en werd meteen hoofdredacteur van het Nederlandsch Dagblad, het orgaan van Nationaal Front, dat naast De Weg werd uitgegeven: Meijer had nu een dag- en een weekblad. Van den Hout en Thijssen, die elkaar aan het einde van de oorlog weer troffen in De Gil, hadden, zoals nog zal blijken, elkaar eerder bij Nationaal Front leren kennen. Vanaf het vierde nummer nam Van den Hout (die al als medewerker aan De Gil was verbonden) het hoofdredacteurschap van Thijssen over (die op zijn beurt wel aan De Gil bleef meewerken). Van den Hout had zo zijn ideeën over propagandavoering. ‘De Duitse methode van propagandamaken wordt hier,’ zei hij in 1944Ga naar eind240, ‘door geen mens in Holland geslikt. Het Nederlandse volk pro-Duits maken kan niet meer. Het enige wat ze kunnen doen is zodanig te schrijven, dat de mensen zeggen: van Amerika en Duitsland deugt ook niets.’ De Duitsers hadden in ieder geval veel fiducie in De Gil. De Residentiebode (wie had men anders verwacht gezien Thijssens connectie met zowel De Gil als De Residentiebode?) die het blad drukte, kreeg per aflevering meer dan honderdduizend nummers te produceren. ‘Daverende deining over de labbekakken’ was de kop boven het belangrijkste nummer van 19 juli 1944. ‘Nederland vraagt zich af: waar zitten de labbekakken? Bent u een labbekak? | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
Wat is een labbekak?’ Dat was de onderkop van het artikel en hiermee is het soort humor van De Gil zo ongeveer aangeduid. Want: de labbekakken zijn de geheime handlangers van de Gestapo. Het geheim van De Gil was dat het leek alsof het een illegale uitgave betrof, waarin bijvoorbeeld met name de nsb'ers ervan langs kregen. In nummer 14, dat van 5 september 1944, dreef De Gil de spot met Dolle Dinsdag. ‘Generale repetitie’, merkte het blad met een grote kop op, en de onderkop luidde: ‘De Zucht van een Gerucht Joeg de Bonzen op de Vlucht.’ En verderop: ‘Gil blijft verschijnen / Ook na de bevrijding.’ De wens was de vader van de gedachte en het is niet meer na te gaan hoeveel Nederlanders werkelijk hebben gedacht dat ze met het in huis halen van De Gil een illegaal blad hadden bemachtigd. Nummer 14 was het laats te nummer van De Gil, Periodiek Orgaan voor Nuchter Nederland. De naam ‘De Gil’ bleef echter dank zij Watermans connecties in omroepland nog een tijdje voortbestaan. Waterman was onder meer hoofdredacteur van het blad Cinema en Theater, dat sterk nationaal-socialistisch gericht was en na juni 1943, toen De Luistergids werd opgeheven, de radio-aankondigingen verzorgde. Waterman was voor de oorlog al film-enthousiast geweest want in februari 1940 gaf het Nederlandsch Boekhuis het boek Amerika filmt uit, waarin Martin van Amerongen alleen al op pagina 32 zes maal het woord ‘brullen’ aantrof. Waterman schreef veel teksten voor De zender van het bevrijde zuiden, een radio-pendant van De Gil. Net als bij De Gil trachtte men de indruk te wekken dat het om een niet-Duitse aangelegenheid ging. De zender stond in Hilversum aan de 's Gravelandse Weg, maar men deed het voorkomen alsof er vanuit het bevrijde zuiden werd uitgezonden. De samensteller was Wim Sassen, maar Waterman schreef de meeste teksten. Het nieuws was anti-Duits, want anders mankeerde er het nodige aan het geloofwaardige van de ‘zender uit het bevrijde zuiden’. Tussen het anti-Duitse nieuws door echter waren er ook veel berichten over wreed optreden van geallieerde zijde, zodat men in het nog niet bevrijde noorden daar alvast beducht voor kon zijn. Waterman werkte ook mee aan Mary of Arnhem, een zender die het bbc-nieuws relayeerde, maar het van rijd tot tijd onderbrak met een uitzending in even goed Engels. Men gebruikte daar Engelse krijgsgevangenen voor. In die tussendoor-mededelingen kwam informatie voor die de geallieerden in verwarring moest brengen, ja, zelfs een tegenstelling moest kweken tussen Engelsen en Amerikanen. ‘Van veel ernstiger aard was een zender zogenaamd van de illegaliteit,’ geeft Verkijk ons als informatie.Ga naar eind241 ‘Volgens Prachthäuser [een volgens Verkijk “goe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
de” Duitser die bij de Nederlandsche Omroep betrokken was, av] ging het om een wekelijkse uitzending van een uur, die door twee Nederlandse programmamakers (wier namen hij zich niet meer weet te herinneren) en de nsb-technicus Huizinga werden gemaakt. Men beschikte, “door verraad”, zegt Prachthäuser, over door de illegaliteit gebruikte codes. Men wist, dat Café Sport in Hilversum een verzamelplaats van illegalen was en via die codes heeft men mensen uit de illegaliteit opgeroepen op die-en-die-dag en op-dat-en-dat-uur in Café Sport bijeen te komen. Dat gebeurde en ze zijn allemaal prompt gearresteerd, “einkassiert”, zoals Prachthäuser het uitdrukt. Na een uitzending of zeven, acht, heeft men de zender, die hoogst waarschijnlijk geen groter gebied dan Hilversum bestreek, gesloten, omdat toen wel was doorgelekt dat het een Duitse zender was. [...] Zeker is, dat ook hierbij Willem W. Waterman een bedenkelijke rol heeft gespeeld.’ Waterman kreeg zijn grote kans in omroepland met zijn zogenaamde Gilclub, die in juli 1944 van start ging. Het programma, dat tot het einde van de uitzendingen van het officiële Hilversum bleef bestaan, had een duidelijk Amerikaans karakter. Waterman kreeg van de bezettende macht zelfs toestemming de zo gehate verboden jazzmuziek te laten horen. Daartussendoor spuide hij dan geraffineerde propaganda. Voor mensen als Dick Verkijk was de Gilclub jeugdsentimentGa naar eind242: ‘Ze waren, althans voor de schrijver van dit boek, een openbaring. Als jongetje had hij voor de oorlog nauwelijks bewust naar muziek geluisterd - en dan krijgt hij vijf jaar later ineens klassieke jazz in Dixieland- en New Orleans-stijl voorgeschoteld. Voor het eerst hoort hij Louis Armstrong! Muziek uit het land, waarvan we vurig hoopten dat het ons eindelijk zou bevrijden! Heeft men zich bij de Gilclub gerealiseerd dat hun uitzendingen averechts zouden werken? Als ze spottend spraken over “die negermuziek”, begrepen ze dan niet dat ze zichzelf te kijk zetten als ze daarna die grandioze jazz-platen lieten horen? De Gilclub heeft van het toen 15-jarige hbs' ertje een enthousiast liefhebber van de klassieke jazz gemaakt-en hij is het tot op de dag van vandaag gebleven. De “slimme” propaganda is-ie vergeten, heeft hij niet eens tot zich laten doordringen, maar de (Amerikaanse) herkenningstune van de Gilclub kan hij na dertig jaar nog fluiten.’ De Gilclub was de laatste activiteit van Waterman in oorlogstijd en liep bijna synchroon met de verschijning, in juni 1944 bij Bruna, van de komisch bedoelde bundel Wie zei, dat je in dezen tijd niet kunt lachen? Daarnaast had De Residentiebode zijn boek over de Amerikaanse film van het Nederlandsch Boekhuis overgenomen, waarvan in november 1941 een tweede, en in mei 1944 een derde druk verscheen. Het was alsof Waterman nog binnen wilde halen wat er binnen te halen viel. Het was het slot van een werkzaam leven binnen de collaboratie, een collaboratie waarvoor we terug moeten naar Arnold Meijers Nationaal Front | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
dat Van den Hout een propagandafunctie had toebedeeld. Het hoogtepunt van zijn carrière bereikte hij toen hij samen met Van Wessem de redevoering schreef die Arnold Meijer in februari 1941 in de Haagse Dierentuin hield in aanwezigheid van Duitse waarnemers die Meijer wel eens op zijn pro-Duitse gezindheid wilden testen. Meijer viel de nsb fel aan en refereerde verder veel aan het glorievolle Nederlandse verleden. Hij repte ook nog van de beroemde tocht van admiraal De Ruyter naar Chatham. Dat was nog volgens de tekst van Van den Hout. Maar Arnold Meijer sloeg opeens aan het improviseren en riep uit: ‘Wie heeft ons dat tot op heden nagedaan?’ Dat was geen aardige opmerking voor de Duitsers die al lang gefrustreerd moesten vaststellen dat de zo uitbundig aangekondigde invasie van Engeland nog steeds niet was begonnen en vermoedelijk ook nooit zou plaatsvinden. De zaal, vol Nederlanders, reageerde echter enthousiast op deze zinsnede, zoals een Duitse waarnemer zuur opmerkteGa naar eind243: ‘Diese deutliche und vom Publikum wohlverstandene Spitze gegen Deutschland löste brüllenden Beifall und höhnische Gelächter aus.’ Dit fragment komt voor in een rapport aan Schmidt, een teken dat de Duitsers de zaak hoog opnamen. Schmidt liet er tenminste geen gras over groeien. De Generalkommissar riep Arnold Meijer onmiddellijk op het matje. Deze verontschuldigde zich door te stellen dat het hier om een eerste redevoering ging. In de tweede zou hij de geschiedenis van Duitsland behandelen en in de derde de geschiedenis van beide landen samen. Die tweede redevoering mocht hij nog houden, maar vlak voordat hij de derde redevoering zou houden, op 20 februari in Leiden, werd de vergadering van Nationaal Front daar verboden. Het deel van de toespraak over De Ruyter (zonder de uitglijer van Meijer) moot wel haast van Van den Hout zijn geweest, want het sluit aan bij een tekst uit de roman De kruistocht van Generaal Taillehaeck, deel i De Proloog, die in september 1941 bij De Residentiebode verscheen. De publiciteitscampagne, zonder twijfel opgezet door Waterman zelf, stak knap in elkaar; veel naïeve Nederlanders zullen vooraf nog gedacht hebben met een ‘goed’ boek te maken te hebben. Het succes was groot. In oktober verscheen de tweede druk, in november de derde. En in deze roman kwam De Ruyter dus voor. ‘We hebben een massa goed te maken,’ zegt de hoofdpersoon van de roman vlak na de capitulatie van het Nederlandse leger in mei 1940. ‘Zullen wij intusschen de namen van Tromp en De Ruyter zeer aarzelend, en voorzichtig, noemen? Want mijn groote vrees is, dat de moedigen die vielen, al aldus met hun levens hebben gekocht het respect van 's werelds beste landleger, de aan hen gebrachte eerbetoon zullen geannexeerd zien door het verachtelijk slag van “hoerapatriotten”, die aldus profijt zullen trekken van den moed der gesneuvelden. En dat, ziet gij, dat zal niet gebeuren, zoolang ik schrijven kan!’Ga naar eind244 | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
Waterman vond het nodig de roman te voorzien van een ronkend voorwoord. Het boek behandelt namelijk, vanuit de ogen van generaal Taillehaeck gezien, de volkomen ontoereikende wijze waarop het Nederlandse leger de oorlog in werd gestuurd. Daarin vertoont de roman veel overeenkomsten met De vlam in de pan van Roothaert, waarop ik in deel i reeds inging. In de roman van Waterman zegt een zekere Ter Heyde tegen generaal TaillehaeckGa naar eind245: ‘Hij, die de wetten der massa-psychologie kan hanteeren, heeft den sleutel in handen tot een geweldige macht. Hij kan legers opbouwen en weer vernielen.... geheele volken in opstand brengen.... terwijl het wezen van zijn macht voor velen een raadsel is....’ ‘Ik heb het leeren inzien,’ zei generaal Taillehaeck, ‘ik heb ook leeren inzien; dat velen zich hebben blindgestaard op loopgraven en geweren en noodrantsoenen en vergeten hebben iets véél belangrijkers te mobiliseeren: de geest.’ Ter Heyde knikte langzaam: ‘En als men voortgaat den blik gericht te houden op zuiver materieel zaken.... dan zal het leger voortgaan holler en holler te worden en de natie ook en de inéenstorting zal komen bij den eersten krachtigen stoot....’ En nu moesten alle lezers het Voorwoord van Waterman gelovenGa naar eind246: ‘Ik wensch hierbij te verklaren - hetgeen ik ten allen tijde bewijzen kan - dat dit boek “De kruistocht van Generaal Taillehaeck” behoudens enkele stylistische correcties en behoudens het Naschrift, de druk is van een oorspronkelijk, vooroorlogsch manuscript, geschreven tijdens de mobilisatie '39-'40. Soldaten, sergeants en officieren kenden het geheel of gedeeltelijk toen wij ten oorlog trokken. Dezen waren het die naar mij toe kwamen op den avond van de capitulatie en mij ervan weerhielden het manuscript te vernietigen. Niets ter wereld had mij ertoe kunnen bewegen over wat geschied is te schrijven, maar dit boek was reeds geschreven. Dit boek is geen trap achterna... Het was - helaas - een profetie. En zijn actualiteit?... Het is actueeler dan ooit. Want de vlucht van dit werk gaat uit ver boven het leger, strekt zich uit over politieke partijen en over den Arbeidsdienst, over ons geheele volk met zijn problemen van individualisme en verdeeldheid... Vandaar de publicatie...’ In januari 1943, Nationaal Front was al opgeheven en Arnold Meijer besteedde zijn tijd en aandacht aan een champignon-kwekerij, kwam het tweede deel van De kruistocht van Generaal Taillehaeck uit, getiteld De strijd om Nederland. Daar Willem Waterman zijn eerste deel voorzag van de ondertitel De Proloog mogen we ervan uitgaan dat hij al van plan was om een deel ii te schrijven. Over de inhoud zal hij het nog niet met zichzelf eens zijn geweest, maar inmiddels had hij met Meijer gebroken en toen ook de Duitsers te kennen hadden gegeven geen heil meer te zien in de fascistische Leider uit Oisterwijk, zag Van | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
den Hout zijn kans schoon om als Willem Waterman wraak te nemen op Meijer en zijn Nationaal Front: hij zou in zijn tweede deel met de beweging afrekenen. ‘De schrijver wijst erop, om onaangename misvattingen te vermijden, dat aan dit boek louter historische gebeurtenissen ten grondslag liggen, door hem ervaren in een inmiddels ontbonden autoritaire politieke beweging,’ liet Waterman de lezer op het schutblad weten. Opvallend is ook dat de omslag, gelijk bij deel i, was voorzien van een tekening door Karel Thole, de illustrator die we in de afgelopen delen al zovaak zijn tegengekomen bij publikaties die het daglicht nauwelijks of niet konden verdragen. Thole was zelf jarenlang trouw aanhanger van Meijer geweest en betoonde zich thans een trouwe hulp bij het verloochenen van zijn eens zo bewonderde Leider. Deel ii was opgesplitst in twee afdelingen. De eerste noemde Waterman ‘Bankroet van een Politieke Beweging’. Generaal Taillehaeck is geïnteresseerd in die beweging, Nederlandsch Front geheten. Hij laat zich op het Hoofdkwartier rondleiden en hij bespeurt al snel onvrede bij de oudgedienden. Het is duidelijk dat de roman zich afspeelt in de periode toen Zwart Front was omgebouwd in Nationaal Front, het Hoofdkwartier naar Den Haag was overgeplaatst en Meijer probeerde de gunst te winnen van Haagse conservatieven, een streven dat bij de oude Front-strijders veel kwaad bloed zetteGa naar eind247: Aan een tafeltje in een halfdonkeren hoek, ver weg van de groote ramen, zaten kameraad Koe en kameraad Ezel. Kameraad Koe zwaaide den scepter over het archief. Kameraad Ezel zwaaide den scepter over niets bepaalds. ‘Dat is 'm,’ zei kameraad Koe, met zijn neus wijzend, ‘in dat grijze pak, bij van der Sloot. Weer zoo'n nieuweling. Ben benieuwd, wat dáár weer voor herrie van komt. Hield onze baas zich maar aan zijn ouwe, trouwe stelletje!’ Kameraad Ezel at zuurkool, diep gebogen over zijn bord. Zijn ooren wuifden zacht. Terwijl de slierten zuurkool in zijn mond verdwenen, staarden zijn bolle oogen naar den rug van Taillehaeck. ‘Toen we nog “Maak Front” waren, in plaats van Nederlandsch Front,’ zei hij, ‘toen we nog niet hier in Den Haag zaten, toen was er nooit ruzie, nooit herrie. De krant verscheen elken week en was goed. We werkten dag en nacht. We vochten tegen politie, tegen de Rooien en tegen de kapelaans, en niemand die ooit klaagde, als er geen geld was en nu... Moet je eens kijken! De meesters in de rechten, de jonkheeren en de generaals komen binnen- de een na den ander. En de heele acht maanden is de herrie niet van de lucht geweest. De een na den ander komt erbij, treedt weer uit of wordt geroyeerd... Als de baas verstandig was, hield-ie zich aan zijn ouwe getrouwen. Dat is, wat Drika ook zegt, die heeft een beste kijk op dat soort dingen.’ Hij werkte zijn laatsten hap zuurkool naar binnen, schraapte zijn bord af met zijn mes en schoof het bord weg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
‘Zemme een biertje ná nemen?’ ‘La-we maar doen,’ zei kameraad Koe. Het verhaal van de roman is vrij simpel. Taillehaeck kwam, zag de geweldige chaos in de organisatie van de beweging en ging weer, nadat hij de Leider, ene Rudolf Smit, de mantel uitveegde, een redevoering die in wezen tegen Arnold Meijer gericht wasGa naar eind248: ‘Ik kwam in deze beweging, in de absolute overtuiging, praemisse, waarvan ik uitging, dat de geest in deze beweging de volkomen antipode zou zijn van den stroopigen geest die ik zoo intens haatte en heb leeren haten gedurende een reeks van jaren. Ik zal u zeggen, Rudolf Smit, dit is véél erger. De geest in ons leger was niet bijster... maar tenminste was de legerorganisatie een machinerie, logisch opgebouwd en bruikbaar bewezen door de eeuwen heen. En ik zal U zeggen: indien een derderangs Jodenwinkeltje in manufacturen werd gedreven zoals deze beweging sinds een jaar is georganiseerd, werd die winkel binnen drie dagen voor grondige reorganisatie gesloten. Het beroemde leidersbeginsel, waarover ieder hier den mond vol heeft, wordt, in deze beweging, op dit hoofdkwartier, elke minuut van den dag met voeten getreden. De burgerlijkheid is op dit Hoofdkwartier vele malen erger, dan in de door ons gesmade Departementen, en waar deze burgerlijkheid afwezig is, grijnst de roode kop van het Marxisme.’ A.B. Roels reageerde onmiddellijk na verschijnen van dit boek met een recensie in De Schouw. Wie nu mocht menen dat binnen des nsb, waartoe Roels behoorde, met een zeker leedvermaak zou worden gereageerd op deze aanval op Nationaal Front, dat zelf zo vaak de nsb had verketterd, kwam bedrogen uit. Erg chic vond Roels de hele affaire nietGa naar eind249: ‘Zien wij af van het feit, dat het, euphemistisch gezegd, niet zeer welgevoeglijk is om, na uit een politieke beweging, waarin men een leidende positie bekleedt, te zijn getreden (of gezet), op diezelfde beweging critiek te gaan uitoefenen en haar belachelijk te maken, dan kan men toch aan het eerste deel van dit boek zekere kwaliteiten toekennen.’ Dat was zo ongeveer alles wat Roels over de eerste afdeling van De strijd om Nederland te melden had. De tweede afdeling, getiteld ‘Gesprekken in den nacht’, bestaat voornamelijk uit pseudo-wijsgerige gesprekken waarin Willem Waterman zijn ideologie aan de lezer presenteerde. Volgens Roels klopte van dat wereldbeeld maar bitter weinig: ‘De heer Waterman echter blijkt slechts de eerste de beste philosophische dilettant te zijn,’ meldt hij. En aan het slot van zijn recensie: ‘Er was eens een philosoof, die zeide, dat het eenige, wat hij zeker wist, was, dat hij niets wist. Ook Willem Waterman weet niets (althans niets van het nationaal-socialisme). Het zij hem vergeven. Hij weet echter niet, dat hij niets weet. En dát nemen wij hem uiterst kwalijk.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
Het grootste bezwaar van Roels is dat Waterman niet begrijpt dat ‘Nationaal-socialisme door het rassenprincipe gevormd is. Nationaal-socialisme zonder rassen beginsel is een wangedrocht.’ Roels had in zoverre gelijk dat de tweede afdeling van het boek inderdaad vol staat met nonsens, uitgebruld, om nog maar even aan Martin van Amerongen te refereren, door de gesprekspartners die maar doorfilosoferen over ras, systeemvolk, selectie enzovoort. Het kwam niet veel verder dan de reinste borrelpraatGa naar eind250: ‘“Ja”, zei van Merlevoort, “maar in elke klasse wordt de ontwikkeling der méér dan normaal begaafden, - en dat is reeds vijf en twintig procent, op misdadige wijze afgeremd, doordat het onderwijs steeds is afgestemd op de middenmoot. De intelligenten worden lui, of verveeld... maar geholpen worden zij niet. Hier zijn wij terug op een punt van een uur of zoo geleden. Maar waar zijn onze scholen voor zeer begaafden? Wat wordt er gedaan om deze potentie van het volk tot het uiterste uit te buiten? Waar is de Hoogeschool, waarin de beste koppen des lands worden getraind, opdat de Staat uit dat arsenaal kan blijven putten voor het bezetten van de sleutelpositie des Lands?” Ter Heyde sprong op: “Daar hebben wij, inderdaad, een der laatste phazen van ons geweldig probleem! Ons systeem tot het selecteeren van het intellect was juist even fout als ons systeem tot het kiezen van regeerders... Hier zijn we aan waarde vier van het Staatspotentiëel: het organiseeren en op een doel richten van de potenties van het land en van het volk. Het ontwikkelen van de technische potentie werd volkomen overgelaten aan particulieren of commercieele toevalligheden, - het werd nimmer op een Staatsdoel gericht.”’ Aan het slot van het boek besluit Taillehaeck maar weer iets te gaan dóén. Zijn gesprekspartner zegt dan nog peinzendGa naar eind251: ‘We hebben een massa geleerd van Rudolf Smit, hij was een kostbare spiegel, die toonde hoe het niet moest. Als ik daar niet een halfjaar had gezeten, had ik nimmer zoo goed begrepen, wat ik thans gehoord heb.’ Dat mag een verklaring zijn voor het feit dat ons thans de boeken van Waterman volstrekt onbegrijpelijk voorkomen. ‘Het effect op den lezer zal, naar ik meen op den duur zijn, dat men nf niet als onbelangrijk zal beschouwen,’ schreef Van den Hout in februari 1943 aan R.W. Haantjes Dekker, directeur van Uitgeverij De Veste, waarmee hij wilde aantonen dat het Gil-idee in zijn hoofd zat. Aan de ene kant een afrekening met Nationaal Front, maar aan de andere kant door zogenaamd bittere kritiek dezelfde beweging belangrijk, misschien wel acceptabel maken.Ga naar eind252 ‘“Nu is hij te ver gegaan. Er uit,” brulde Bigard.’ Een zin uit het boek van Waterman over de Amerikaanse film. Martin van Amerongen laat Bigard opdraven ter introductie van zijn regels: ‘Aldus Willem Waterman, kleurrijke zonderling, gespecialiseerd in burengerucht op alcoholbasis. Na 's mans ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
scheiden, in februari 1985, is het werkelijk weldadig rustig geworden in de Amsterdamse binnenstad.’
Van Amerongen constateerde bij Waterman een opvallend gezwollen taalgebraak vol zelfverzonnen woorden. Waterman vertoont daarmee een opvallende gelijkenis met J.H. (Koos) Speenhoff. In 1943 verscheen van hem Daar komen de schutters! ‘Hij was wat sombrero,’ schrijft Speenhoff over een sombere man.Ga naar eind253 Briefjes van duizend heten ‘mieltjes’Ga naar eind254 en het woord ‘immer’ is ‘immerlings’.Ga naar eind255 En als iets Speenhoff in het geheel niet beviel riep hij in geschrifte uit: ‘om de dubbelde dooie donder niet’.Ga naar eind256 Op dit in 1943 gepubliceerde boek van Speenhoff kom ik nog terug. De in 1869 geboren Speenhoff bereikte voor de oorlog een populariteit als dichter-zanger die we ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. Samen met zijn vrouw Caesarina trad hij avond na avond op met zijn liedjes en die optredens hield hij tientallen jaren vol. De stijl van zijn liedjes doen ons nu gewild-populair aan en Speenhoff moest het ook danig van zijn persoonlijkheid hebben en zijn markante stemgeluid. Een voorbeeld van zo'n liedje treffen we aan bij Alex de HaasGa naar eind257, voor ons onderwerp aardig omdat Speenhoff een kwart eeuw later deze woorden zo zou verloochenen: Holland, heb je het begrepen,
hou' je voor de toekomst klaar,
Holland, hou' je zwaard geslepen
voor het komende gevaar.
Daarmee zult ge nooit versagen,
neemt het onvervaard ter hand,
sla ze neer die je belagen,
oog om oog en tand om tand! (bis)
Holland zullen wij niet geven,
Holland is ons hoogste goed,
daarvoor geven wij ons leven,
daarvoor storten wij ons bloed.
Holland wordt geen land van slaven,
Holland's grond wordt nooit onteerd,
liever dood er in begraven
dan als knecht er geregeerd! (bis)
In de laatste jaren voor de oorlog vervlogen de successen van het echtpaar Speenhoff en de bezetting bracht daar geen verandering in. In 1941 achtte | |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
Speenhoff daarom de tijd rijp om opnieuw de aandacht op zich te vestigen. Hij verzon een veertigjarig toneeljubileum. Dat was onjuist, want hij stond vanaf 1902 op de planken zodat hij nog een jaar had moeten wachten. Bovendien had hij twee jaar eerder het Polygoon-filmjournaal zo gek gekregen om drie liedjes van hem in het journaal op te nemen ‘vanwege zijn veertig-jarig toneeljubileum’. Dit evenement had in De Kleine Comedie plaats en de nrc had er wel wat moeite mee, zoals de onbekend gebleven criticus melddeGa naar eind258: ‘Met het programma voor het huldigingsfestijn was er eerlijk gezegd iets niet in orde. We bedoelen niet zoozeer het drukwerkje, dat den jubilaris de voorletters J.B. toekendemen denke aan het klassieke “Zekere J.H. Speenhoff” in de parodie “Zijn Edelachtbare!” - doch het gebodene. De welwillende medewerking, waarvoor het huldigingscomité zeker dankbaar had te zijn, wekte vergelijking met een bruiloft, waar het bruidspaar achter de geschenken schuil gaat of eerst bij het dessert aan tafel verschijnt. Hoewel de pauze is vervallen, was de klok van vijf koud, voordat het tweede gedeelte van het programma aan de beurt kwam met toch als hoofdnummer het optreden van den heer en mevrouw Speenhoff zelven, gevolgd door de huldiging.’ Want Rotterdams was Speenhoff, dus kon de nrc niet om de huldiging heen. Bovendien had Speenhoff een halfjaar daarvoor meegewerkt aan een avond, georganiseerd door een aantal journalisten, onder wie ook nrc-redacteuren. A. Koolhaas, B. Stroman, A. van Waasdijk, W.A. Wagener en G. Zalsman hadden een revue geschreven ‘ter propageering van den wederopbouw der stad’ en daaraan had Speenhoff meegewerkt. Bij die gelegenheid schreef de nrc heel wat aardiger over hemGa naar eind259: ‘Met een liedje op bekende schutterswijze leidde Gobau de verschijning van een geheimzinnigen man-met-baard ter beurze in: Koos Speenhoff in levenden lijve, met applaus verwelkomd. Met zijn vrouw heeft hij bekende liedjes uit zijn repertoire gezongen: dàt was Rotterdam en hij bleek nog in zijn oude kracht.’ Eigenlijk bleek Koos Speenhoff voor alles in te huren. In de zomer van 1941 organiseerde het dvk in kasteel Cannenburgh een kamp voor journalisten die de Nieuwe Orde waren toegedaan. Zelfs Tobi Goedewaagen was aanwezig. De organisator, A. Meyer Schwencke, hoopte dat ‘de deelnemers aan dit eerste zomerkamp bij de hervatting van hun werkzaamheden zich krachtige medewerkers zullen toonen aan de vorming van de nieuwe volksgemeenschap’Ga naar eind260. En wie was er ook? Speenhoff, zoals de nrc monter berichtte: ‘Hierna volgde op het voorplein een avond van vroolijk jolijt, waarbij de bekende dichter-zanger Koos Speenhoff op de hem eigen wijze oude en nieuwe liederen ten beste gaf, welke veel bijval vonden, en waarbij ook het bijna in de vergetelheid geraakte pierement niet ontbrak.’ Hij raakte verstrikt in zijn eigen hang naar waardering en verloor daarmee | |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
het zicht op de werkelijkheid. Toen hij vierenzeventig jaar werd zou hij opnieuw worden gehuldigd, nu met een diner in café-restaurant De Kroon. Lees wat het blad Amusementsbedrijf van 16 november 1943 daarover schreefGa naar eind261: ‘Het was een partijtje dat zich kenmerkte door een sfeer van intimiteit en een bijzonder geanimeerd discours. En zoals dat nu eenmaal bij zulke gelegenheden gebruikelijk is, zijn er vele vriendelijke woorden tot de jarige gesproken. Die woorden allemaal te herhalen zou ons in conflict brengen met de beschikbare plaatsruimte. Gememoreerd zij derhalve dat de heer Van Erk (kennelijk daartoe speciaal uit Den Haag overgekomen) de jarige complimenteerde uit naam van de Nederlandse Cultuurkamer, waar hij hoofd van de afdeling Kleinkunst was; dat Paul Duval, conférencier, nationaal-socialist en actief propagandist voor de dienstneming bij het Oostfront-leger, “met zijn geheugen te rade ging” en dat Coos jr. een hartelijke en sympathieke toespraak tot zijn vader richtte.’ Speenhoff was aangedaan door de hulde en antwoordde op rijmGa naar eind262: Die was raak op vrijdagavond,
die bleef raak tot vrijdagnacht.
Heel wat goeds is onverdroten
in en uit de mond gebracht.
Happen, teugen, woorden, lachen,
borrels, wijnen noem maar op,
alles ging zo zonder kwaad doen
vlot en met de vlag in top.
Met de vlag van beste vriendschap
groen-wit-groen van Rotterdam,
waar de rijmer van dit dichtwerk
welgeluimd ter luier kwam.
Coos junior was aanwezig, zijn zoon die anti-nationaal-socialistisch was. Niet aanwezig was zijn dochter Ceesje, die in onmin leefde met haar ouders en broer. Op 19 oktober 1941 ging om vijf uur in de middag op Hilversum 2 het Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruyter van start. ‘Geen luisteraar kon bevroeden, dat dit het begin zou zijn van de vulgairste en laaghartigste cabaretserie die de omroep ooit heeft voortgebracht,’ schrijft Dick Verkijk, ‘een stroom smeerlapperij die pas begin 1944 bij gebrek aan slechter zou verzanden.’Ga naar eind263 Tekstschrijver voor het cabaret was Jacques van Tol, voor de oorlog tekstschrijver voor Louis Davids. Over Tol berichtte ik reeds in deel i. De acteur Piet Rienks en zijn vrouw Ceesje Speenhoff vormden in de uitzending een duo, Keuvel en Klessebes. Ik heb eerder al een voorbeeld gegeven van de teksten van Jacques van Tol. Om de uitzendingen te kenmerken volstaat nu alleen een tekst | |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
van een andere tekstschrijver aan het programma, Wybe de Vries, een pseudoniem voor Herman Kramer. Hij zond in november 1942 zijn jodenhaat de ether inGa naar eind264: Nu men dan korte metten maakt
Met dezen parasiet,
Die telkens voor een zilverling
Zijn gastvolk weer verried,-
Die nergens ooit heeft meegebouwd,
Maar slechts verdienen wou
Aan and'rer werk, aan and'rer zweet,
aan and'rer moed en trouw,-
Nu blaakt men plots van jodenmin,
En wie ons vaderland
Tot bloedens toe gegeeseld heeft,-
Die kust men thans de hand!
Die dit reptiel bij 't nekvel grijpt,
Bedreigt men met den dood-
Men waagt zijn leven, slooft zich uit...
Slechts voor den ‘armen jood’...
Speenhoff begreep heel goed dat zijn dochter de naam Speenhoff op onduldbare wijze in diskrediet bracht. Dus liet hij eind 1941 in het Rotterdamsch Nieuwsblad de mededeling verschijnenGa naar eind265: ‘Ernstig: Om verwarring te voorkomen verklaar ik hiermede met sterken nadruk aan mijn lezers en lezeressen, dat de liedjes, die des zondagmiddags om 5 uur worden uitgezonden door den Nederlandschen Omroep te Hilversum, van het aldaar optredende cabaret, niet worden gezongen door mijne vrouw, Caesarina Speenhoff-Prinz. Wij beiden, evenals mijn zoon Coos, zingen in geen enkelen vorm propagandistische liedjes, maar steeds die van 40 jaren oud. Waar we ons bestaan kunnen vinden treden we op en we blijven oprechte vaderlanders. Zegt dit voort en ge bewijst ons een onschatbaren dienst. Dank U!’ Het getuigde van een zekere moed, maar de teksten van Ceesje Speenhoff waren dan ook al te bar en Speenhoff senior realiseerde zich dat hij daarmee het risico liep de spaarzame optredens die hij nog had ook te verliezen. Ook bij de Nederlandsche Omroep probeerden Speenhoff, zijn vrouw en zijn zoon te interveniëren. Ceesje Speenhoff zou in december 1941 de radiobestuurderen smeken niet in te gaan op welke druk van haar familie dan ook om haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
naam te veranderen. De Nederlandsche Omroep schaart zich aan haar zijde en als de familie Speenhoff blijft aandringen besluit de directie van de Nederlandsche Omroep dat de vrouw en zoon van Speenhoff niet meer voor de radio mogen optreden. De dichter-zanger zelf valt buiten deze boycot, want tegen hem, zo stelt een memo, zijn ‘geen principiële bezwaren’. Hij blijkt in april 1942 bereid ‘in positieven zin met den Nederlandschen Omroep mede te werken’.Ga naar eind266 Men zal zich ook bewust zijn geweest van de verregaande bereidwilligheid van Speenhoff. Wellicht heeft men in Hilversum wel eens het Rotterdamsch Nieuwsblad ingezien dat niet alleen de zojuist aangehaalde brief van Speenhoff over zijn dochter afdrukte, maar ook diens ode op Winterhulp; dan is de ‘moedige’ Speenhoff al weer uit het zicht geraaktGa naar eind267: Holland is toch zo weldadig
en ons land geeft wat het moet.
Ach, hoe kan men rustig slapen
als men zijne plichten doet.
Fier kan men het hoofd dan dragen
als men ook voor and'ren leeft,
als men zonder dank te vragen
dikmaals geeft van wat men heeft.
Winterhulp komt met de bussen,
wie geen ton heeft, geeft een cent,
wie de waardebons behoeven
zijn waarachtig niet verwend.
Vele, vele bonnen zien ze
met verwachting tegemoet.
Bon, dat lieve Franse woordje
is toch op zijn Hollands goed!
Het Rotterdamsch Nieuwsblad was een ‘foute’ krant. Niet voor niets werd de directeur ervan na de oorlog voor tien jaar en de hoofdredacteur voor vijf jaar van het uitoefenen van welk beroep dan ook in de krantewereld uitgesloten. De krant zelf kreeg voor tien jaar een zogenaamd naamsverbod, een verbod waarmee de hand werd gelicht. De gedichten voor het Rotterdamsch Nieuwsblad gaven Speenhoff in ieder geval wat inkomsten. Daarnaast had hij zijn spaarzame optredens en een enkele keer, tijdens een huldiging; ontving hij een envelop met inhoud. Bovendien kreeg hij van het dvk tussen 1941 en 1944 een jaarlijkse subsidie, in 1941 en 1942 f500, in 1943 f800 en in 1944 zelfs f 1000. | |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
En dan was er nog het honorarium voor het in 1943 bij Uitgeverij A.A.M. Stols verschenen Daar komen de schutters! Het was een schandelijk boek en Stols wist dat. En Speenhoff wist dat. Vanwaar anders het knullige inlegvelletje dat met het boek werd meegegeven: ‘Let wel, geachte belangstellenden! De meeste van de opstellen, die in deze bundel Herinneringen zijn opgenomen, werden lang geleden en in ieder geval vóor de oorlog geschreven; er komen dus woorden en uitdrukkingen in voor, die toen door tienduizenden met mij werden gedeeld, maar die nú door de invloed van de oorlog een geheel andere beteekenis hebben gekregen. Wat vóór de oorlog als wat vrijmoedige scherts werd beschouwd, wordt nu vrij ingrijpend geheten. Beleefd doch dringend verzoek ik mijn lezers en lezeressen dus die woorden en uitdrukkingen als niet geschreven te beschouwen, die op de een of andere manier nu zonderling en eigenaardig aandoen. Sla die woorden over of schrap ze in Uw boek! Die U acht en waardeert, J.H. Speenhoff. Rotterdammer. Den Haag, 8 December 1943.’ Wat Speenholf hier beweert is ronduit gelogen. Ook Stols moet dat geweten hebben en de lezers van De Groene Amsterdammer wisten het zelfs heel goed. Een groot deel van de artikelen die in Daar komen de schutters! waren gebundeld, waren in dat blad verschenen ná de Duitse inval, te beginnen met een artikel gewijd aan Nolst Trenité (Charivarius).Ga naar eind268 Niet opgenomen in zijn bundel waren verhalen over Louis GimbergGa naar eind269 en Jan Musch.Ga naar eind270 Wel in de bundel stond een verhaal over Frans PrimoGa naar eind271, het hoofd van de Afdeeling Theater en Dans van het dvk. Primo was chef-redacteur van de Oprechte Haarlemsche Courant en een overtuigd nationaal-socialist. Toen in oktober 1940 de hoofdredacteur van de krant, Ph. Mees, als gijzelaar naar Buchenwald werd gebracht, kreeg Primo de kans van de krant een nazi-gezind blad te maken. De krant raakte al snel duizenden abonnees kwijt en het Haarlemsch Dagblad kreeg er duizenden bij. Maar deze krant stond bij het dvk dan ook bekend als ‘Sterk anti-nat.soc. en anti-Duitsch. Maakt de Opr. Hrl. Crt. kapot’Ga naar eind272, een aantekening die door de ambtenaar van het dvk werd neergepend, maar die zonder twijfel door Primo zal zijn ingeblazen. Primo zal zijn ambtelijke functie te danken hebben gehad aan zijn liefde voor het toneel: hij was zelf hartstochtelijk amateur-toneelspeler. Hij kende Speenhoff uit het begin van de jaren twintig toen hij hem uitnodigde voor de krant gedichten te schrijven. Over deze Primo schreef Speenhoff de volgende, niet mis te verstane regelsGa naar eind273: ‘Ik ging in Den Haag wonen en daar woon ik, na mijne evacuatie uit Scheveningen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
weer. Toen vernam ik de twee laatste wereldjaren van wereldsche grootheid dat Primo onze Kleinkunst ging leiden en dat deed me veel genoegen en om vele grondige redenen. Weer ontmoette ik hem, nu met zijne vrouw, bij voorstellingen en de hartelijkheid was er weer. Weer verricht hij zijn werk, maar nu voor onzen geheelen Dietschen stam en hij doet het weer primus inter pares.’ Het woord ‘Dietsch’ was toch al favoriet bij Speenhoff (het was een van die woorden die de lezer kennelijk maar moest schrappen, alsof de uitgever dat Speenhoff zelf al niet in het manuscript had kunnen laten doen) want over Pisuisse schreef hij dat deze hem eens ernstig had bekritiseerd en tegen kritiek kon Speenhoff sowieso niet. Pisuisse had gezegd dat Speenhoff invloeden had ondergaan van het Franse cabaret. Speenhoff reageerde daar jaren later op metGa naar eind274: ‘Die woorden van Swiep hebben me toen diep en innig pijn gedaan. Ik vergaf het hem echter gaarne maar vergeten kon ik het niet; te meer daar hij zeer en zeer goed wist dat mijn werk louter Dietsch was.’ Diets en Germaans. Van scheepsbouwer D. Goedkoop Dzn schreef hijGa naar eind275: ‘Zijn hoofd op zijn romp was een standbeeld van Germaansche wilskracht.’ Germaans tegenover joods: die vergelijking maakt Speenhoff ook als hij een beschrijving geeft van een tocht door het Suezkanaal, bij welke gelegenheid hij een joodse koopman uit Utrecht ontmoette die hem op verschillende plaatsen in het Oude Testament wees. Speenhoff reageerde afwijzendGa naar eind276: ‘Hij was op de hoogte van onzen Bijbel en toen ik hem kort en bondig verklaarde dat ik maling had aan Mozes en dat Salomon lucht voor me was en dat ik al dat geklets missen kon, was het uit tusschen ons. Gelukkig. Wat heb ik nu in 1942 te maken met die gemengde berichten van voor twee honderd eeuwen? Ik ben een Germaan en ik geloof alleen in den eenigen en Almachtigen en niet in de tusschenpersonen en impressarii en managers en agenten van de zaak. Waarom ons nog lastig gevallen met dat gedoe?’ Het was een tekst die in 1942 bij de nieuwe machthebbers goed zal zijn gevallen, evenals zijn voortdurend hakken op de joodse componist MahlerGa naar eind277: ‘Mahler maakt me opstandig. Ik denk aan twist en handgemeen en moord als ik naar hem heb te luisteren. Ik vind het epidemie-muziek en ik ruik een achterbuurt met een jankenden hond en een lallend wijf of een jeitsend kind. Ik ben zoo vrij dezen toontimmerman te haten.’ Speenhoffs woorden waren in feite slagen in de lucht: er viel niets meer te haten; Mahler was door de nazi's al verboden, zodat Speenhoff er niet meer mee geconfronteerd hoefde te worden. Ook haatte hij de eveneens joodse Charlie Chaplin. Speenhoffs afkeer van Chaplin moet haast wel met diens jood-zijn te te maken hebben. ‘De tijd van een Chaplin is voorbij en voorgoed en gelukkig,’ stelde hij vergenoegd vast.Ga naar eind278 | |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
Het hoeft geen betoog dat ook Chaplin in 1942 persona non grata was. En wie nog mocht twijfelen, leze de volgende tekst, waarin elke genoemde naam in ieder geval joods wasGa naar eind279: ‘De Nederlander in Indië is de Hollander op zijn best. Onze vak-volksontaarders die ons Ras willen verslaven aan den vreemdeling die onze taal spreekt, in onze gemeenschap leeft en ons geld afzet... deze verdervers van zeden en eer en plicht door ons op te dringen: jazzmuziek, abortus, esperanto, korte rokken, films, korte haren, godsdienst is opium, negerdansen, echtscheiding, Mahler, Epstein, Chaplin en andere besmettelijke ziekten... deze vijanden van ons zuiver Dietsche Volk... hadden het in Indië al bijna zoover dat er de oproervlag kon waaien. Het is mislukt in Indië, in Europa en over de geheele wereld.’ Duidelijker kon niet en deze tekst blijft als een schande aan Speenhoff kleven, evenals aan zijn uitgever Stols, die twee jaar eerder, zoals we in deel i zagen, zo betuttelend Hoornik beleerde. Hier hebben we niet meer van doen met opportunisme, maar met een overtuiging die voortkwam uit diepe frustraties. Het was een overtuiging waaraan Speenhoff in toenemende mate lucht gaf, zoals in de nieuwjaarswens die hij in 1943 voor het Rotterdamsch Nieuwsblad had geschrevenGa naar eind280: Spoedig zullen we herstellen
wat verwoest werd en verdaan,
onze grote mensen-werkkracht
zal weer aan het wrochten gaan.
Ons vernuft en onze kunde
bleven ongerept en sterk,
in de nieuwe wereldorde
vrezen we geen plicht of werk.
De ideeën van Speenhoff grepen terug op racisme dat er voor de oorlog inzat, af te lezen uit de woorden die hij over Indië schreef en over de bewoners. Een voorbeeld daarvan is het liedje ‘Tida ada, tida maoe’Ga naar eind281: Als men hier als baar of sinkee
Zich wat vriendelijker gedraagt
Dan verstaat geen djongos Hollandsch
Als je hem iets netjes vraagt
Tida bitjara Malajoe
Zeg je uit je woordenboek
En als antwoord hoor je altijd
Na gepeuter en gezoek:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
Refrein:
Tida ada, tida maoe.Ga naar eind282 Tida bisa, tida taoe
Tida a da da, tida bi bi sa
Tida ada, tida maoe.
Maar als ze je noodig hebben
Voor wat voorschot of hun loon
Ja... dan gaan ze... omong blanda
En ze antwoorden gewoon
Met een ringgit in je handen
Zijn ze al hun domheid kwijt
Als je zegt: loop naar de kilip
Zijn ze dadelijk bereid
Refrein:
Saja ada, saja maoe.Ga naar eind283 Saja bisa, saja taoe
Saja a da da, saja bi bi sa
Saja ada, saja maoe.
Ach, wie kon zich hierover eigenlijk nog verbazen? Had Speenhoff niet voor de oorlog al in een interview voor Het Vaderland met G.H. 's-Gravesande duidelijk laten merken voor wat en wie hij stond? Op de vraag of hij van het Nederlandse volk hield, antwoordde hijGa naar eind284: ‘Ik hou ervan en ik ken het. Ik voel me een echte vaderlander. Ons Nederlandse volk is zo kerngezond, zo sterk en zo weinig vatbaar voor alles wat naar revolutie zweemt. Tweeëtwintig jaar sta ik er midden in. Van hoog tot laag, van hoed tot pet. En ik verklaar die aard uit het feit, dat het volk achter zich heeft een strijd als de tachtigjarige oorlog, die kracht heeft gegeven. Zo zal de laatste oorlog het Duitse volk ook misschien kracht geven, waardoor over een eeuw grote geesten geboren worden. Ons volk is zo buitengewoon gezond, wat er zeker toe zal bijdragen, dat het een leidende plaats kan innemen. In Frankrijk vindt men die zelfbewustheid niet.’ En verderopGa naar eind285: ‘Het felste lied, dat ik gemaakt heb, is tegen de Haagsche Post. In de Haagsche Post zie ik het grootste gevaar tegen ons eerlijk kapitalisme. Dat rose blad met zijn lieflijke gijntjes, dat in ieder gezin komt, met zijn rubriek “Eventjes lachen” gaat ieder jaar in september zijn schandaal zoeken in de ondergang van een kapitalistisch instituut. Dat is nu al drie jaar aan de gang. Het ene jaar een aanval op ons verzekeringswezen, daarna de Robaver, en nu Jurgens. Tegen dat blad ga ik in het algemeen belang een strijd voeren. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
heeft ons gezinsleven verpest en helpt mee aan de ontaarding van het krachtige Nederlandse volk,’ De eerste georganiseerde fascistische organisatie in Nederland was het Verbond van Actualisten, in de vroege jaren twintig opgericht rond mensen als Hugo Sinclair de Rochemont, Arie van Iperen en de ons welbekende Alfred Haighton. Speenhoff voelde zich geroepen voor die Actualisten, zij het wat aan de late kant, een marslied te schrijven, naar hij 's-Gravesande meedeelde, voor wie hij de eerste vier regels neuriedeGa naar eind286: Koppen op en oogen tartend open
Een trotsche lach om den gesloten mond
Tot bloed gereed als woorden niet meer baten
De hielen diep in eigen lieven grond.
Het was een lied in de beste fascistische tradities, dat mogen we vaststellen en de querulanterige Speenhoff was wat kwaliteit en heftigheid betreft wel erg ver verwijderd van die andere ‘fascistische’ querulant Erich Wichmann, die het Schip van Staat neerzette met de onnavolgbare regelsGa naar eind287: Krakend als een oude mestkar,
Groez'lig als een varkenstrog,
Zeult daar onze sleetsche ‘Staats’ schuit,
Doorgelekt en doorgesijpeld,
Rot gekletst en stuk geheibeld,
Door de rooien en de dooien,
Naar z'n end...
Op 3 maart 1945 werd het Haagse Bezuidenkwartier door de Engelsen gebombardeerd. De bewoners vluchtten de straat op en daar werd zowel Speenhoff als zijn vrouw door bomscherven geraakt. Speenhoff was onmiddellijk dood, zijn vrouw overleed ruim een jaar later. Speenhoff was zo zwaar verminkt, dat hij alleen aan de hand van zijn persoonsbewijs kon worden geïdentificeerd. Jaren daarvoor had Speenhoff het liedje ‘Bloed op straat’ geschreven dat eindigde metGa naar eind288 Door de drank die doet vergeten,
door het vechten om te eten,
komt het bloed op straat.
't Is de oorlog om het leven
die daar rauw wordt neergeschreven,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||
met ons bloed op straat,
met ons bloed op straat...
Dat liedje inspireerde Piet Bakker om na de oorlog in Elseviers Weekblad te schrijven: ‘Het bloed van Koos Speenhoff is op straat gevloeid. Daarmede zij weggewist wat hij misdaan heeft.’ Het is niet opgehelderd wie Speenhoff bij De Groene Amsterdammer (zijn biograaf Alex de Haas vermeldt niet eens de indrukwekkende reeks artikelen die Speenhoff vanaf de zomer van 1940 voor De Groene Amsterdammer schreef) introduceerde. In ieder geval leerde hij er wel Cees Kelk kennen, die evenals Speenhoff het woord ‘Dietsch’ in zijn vocabulaire opnam, bijvoorbeeld als hij het had over ‘het Bourgondische tijdvak onzer Dietsche beschaving’.Ga naar eind289 Kelk paste zich razendsnel aan de nieuwe verhoudingen aan, gelijk zoals we zagen ook De Groene Amsterdammer deed. Op 21 mei 1940 al meende Kelk te moeten schrijvenGa naar eind290: ‘Juist in deze zoo moeilijke tijden, nu onloochenbaar over de geheele wereld een nieuwe toestand aan het worden is, nu veel oude, versleten waarden op eenmaal worden opgeruimd, nu veel wat in het verborgene gegroeid is, plotseling uitbot en in het licht treedt, nu nieuwe, voor talloozen onvermoede verschieten zich openen, nu is het zaak al wat er aan werkelijkheidszin, al wat er aan positieve kracht en weldadigheid in ons steekt, te mobiliseeren.’ We hebben eerder gezien dat Kelk, samen met Schotman, in december 1940 al opriep tot de vorming van een zogenaamd ‘vertalersgilde’. In 1942 kreeg hij zijn zin. Het gilde kwam er: schrijvers en vertalers dienden zich daarbij aan te melden. Kelk meldde zich in eerste instantie niet aan. Volgens Hans Mulder werd hij daarop door Bergfeld benaderd die hem uitnodigde voor een gesprek. Kelk meldde zich, aldus Mulder, aan met de mededeling dat het alleen om een formaliteit ging.Ga naar eind291 Lisette Lewin gaat een stap verder. Zij meldt dat Kelk zich weliswaar aanmeldde maar beloofde niets meer te zullen publiceren.Ga naar eind292 En Kelk zelf? Wat geeft híj ons voor informatie? Zoals gesteld: over zijn verzoek om de instelling van een ‘vertalersgilde’ geen woord. En ook de Kultuurkamer wordt niet genoemd, maar impliciet gaf hij in zijn eerder genoemde memoires te kennen dat hij in het geheel niet tekendeGa naar eind293: ‘Ik werkte zoveel mogelijk maar moest in maart '42 ophouden met publiceren, dus maar vertalen voor een eventuele toekomst...’ Dat woordje ‘moest’ is curieus, want hij moest in ieder geval niet stoppen. Eenmaal aangemeld bij de Kultuurkamer, mocht hij doorgaan met publiceren, zowel van oospronkelijk werk, van herdrukken als vertalingen. Maar volgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||
Lewin had hij toegezegd niet meer te zullen publiceren. Sloeg dat woordje ‘moest’ wellicht daar op? Maar wat dan te zeggen van de herdruk in de herfst van 1943 van zijn bundel Spelevaart, die alleen mogelijk was met toestemming van de Kultuurkamer? Kelk schrijft dat hij alleen maar vertalingen maakte ‘voor de toekomst’. Hij geeft zelf een overzicht van dat vertaalwerk en daaronder bevindt zich de vertaling van Ut min stromlid van Fritz Reuter. Dan was de toekomst toch minder ver dan Kelk zich in zijn memoires herinnerde, want de vertaling verscheen onder de titel Mijn leertijd op het land in april 1943 met tekeningen van Fiep Westendorp bij Contact. Weinig schokkend, dit alles, alleen: het is informatie die in de gepubliceerde herinneringen van Kelk ontbreekt. Ook vinden we in die memoires niets terug van de discussies die Kelk met een van zijn beste vrienden, Walter Brandligt, had. Brandligt, een groot verzetsman, werd op 1 oktober 1943 gefusilleerd. Hij was schrijver, gelijk Kelk. Maar Kelk staat vermeld in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, door Elsevier uitgegeven.Ga naar eind294 Brandligt staat er niet in. Dat is vreemd, want zo onbelangrijk is Brandligt toch niet? In zijn tijd werd hij in ieder geval gewaardeerd. Ter Braak ‘bijvoorbeeld vond hem een sympathiek auteur, wars van aanstellerij. Op 19 september 1938 schreef hij een recensie over twee auteurs, Jos Panhuysen en Walter Brandligt, onder de titel 'twee Uitersten’. ‘De romanschrijver Jos Panhuysen behoort, blijkens zijn roman Zee, tot de auteurs van de uiterste aanstellerij,’ aldus Ter Braak, ‘iets, dat buitengewoon onaangenaam aandoet, omdat hij bovendien geen talent heeft. Ik ben ervan overtuigd, dat er in het oeuvre van Lodewijk van Deyssel een massa pose is, die in sommige opzichten wellicht niet onder doet voor die van Panhuysen, maar hier vergoedt dan toch het talent het een en ander.’Ga naar eind295 Ter Braak komt dan ook tot de conclusieGa naar eind296: ‘Ik kan tot mijn spijt niemand adviseren de roman Zee van Jos Panhuysen te lezen, tenzij bij wijze van experiment: hoeveel kan iemand verzinnen zonder het te kunnen verantwoorden?’ Daartegenover stelt hij de roman Concubinaat van Walter BrandligtGa naar eind297: ‘Hij is in ieder opzicht een antipode van Panhuysen; hij stelt zich nergens aan, hij leeft nergens boven zijn geestelijke stand, hij stelt ons mensen voor, die men dagelijks tegenkomt, hij schrijft heel gewoon en heel behoorlijk Nederlands, zonder welbeschouwd en zonder de predestinatieleer van tante.’ Opnieuw de Winkler Prins Lexicon geraadpleegd. Jos Panhuysen krijgt daarin in tegenstelling tot Brandligt wel de nodige aandacht.Ga naar eind298 Maar wat moeten we ook met een Lexicon waarin aan Menno ter Braak achtendertig regels worden gewijdGa naar eind299 en aan de kleine criticus Pierre Dubois maar liefst vierenzestigGa naar eind300? Je zou bijna menen dat de grote bewonderaar en discipel van Dubois, Jacques Kruithof, die in de redactie van het Lexicon zit, daar wat mee te maken heeft. In ieder geval staat hij er zelf ook in en de wijze waarop zijn kritisch vermogen | |||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||
wordt beschreven, is haast te mooi om waar te zijn. Onder zijn redactionele verantwoordelijkheid kunnen we lezen: dat Kruithof ‘zelf in staat is “beleving en reflectie” op hoog niveau te verbinden, bewijzen zijn vele kritieken en essays’.Ga naar eind301 Zo gaat het in het naoorlogse Nederland: verzetsman Brandligt wordt eruit geschopt en meelopers komen erin. De Vrije Kunstenaar had nog een naïef geloof in de waarheid en rechtvaardigheid toen het blad in november 1943 over de naoorlogse visie op Brandligt het een en ander schreefGa naar eind302: ‘Op 1 October werd de schrijver Walter Brandligt door de Duitschers ter dood gebracht. Zij hebben hem vermoord, dezen grooten, rustigen man, met zijn vriendelijke oogen, zijn stralende glimlach, die mannen en vrouwen voor hem innam, zijn grijzende fiere haardos, die zijn warm jong hart nog jonger deed lijken. Hen, die zich mochten verheugen in zijn nooit teleurstellende vriendschap, zal dit rampzalig bericht als een onaanvaardbare monstertijding den adem benomen hebben. Vele vuisten zullen zijn gebald, vele oogen zullen zich met tranen gevuld hebben, er zal gevloekt en vervloekt zijn! Het is hier niet de plaats uitvoerig op het literaire werk van Walter Brandligt in te gaan. Na den oorlog zal dit uitgebreider en door bekwamer pen, dan waarover wij beschikken, kunnen geschieden [cursivering van mij, av]. Maar wij willen hem hier gedenken als een groot en goed mensch, die viel in den strijd tegen het ongedierte, dat zijn medemenschen bedreigt, als een heldhaftig strijder, onbaatzuchtiger en niet minder dapper dan de oude drakendooders, wier gevechten om een zoete belooning na eeuwen nog stof doen opwaaien.’ Het lijkt me juist van Brandligt ten minste één gedicht af te drukken: ‘Laat Getij’Ga naar eind303: Onwezenlijk omdat ze zijn omringd
Door killen nevel, staan ze in het land de koeien
In dunne dampen, dauwend om de bosschen
Die geel en rood nog eenmaal wilden bloeien
Maar in het laat getij bloeiend te sterven staan.
Er klaagt een zwarte vogel en doode blâren vallen
Tot kleurig dek. Dit is de eeredienst
Van 't naderend eind. De jachtgeweren knallen.
'k Zie over de wegen de kleuren van blâren
Die zijn bloedrood omdat ze zijn gerukt
Van oude eiken die ontsproten waren
Door hartstocht van de wilde aarde en lucht.
En boven de wegen en ineengedrongen bosschen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
Komen fantastische wolken varen.
Ze trekken door en zijn niet meer te stuiten
En komen om den hemel af te sluiten
En trekken door...
Van 't laat getij zie 'k door mijn venster dit gericht
En denk: ‘'t Is uit. Een schoone dood moest komen
Na dit festijn. Maar zalig zijn zij toch die in 't gezicht
Der late herfst hun levensstaf genomen
Zien door jonge handen en 't kostbaarst goed,
Het Leven zien in eigen vleesch, in 't bloed van eigen bloed!’
Het was deze Brandligt, die niet de kans heeft gekregen in de naoorlogse geschiedschrijving zijn gerechtvaardigde plaats op te eisen, die in de bezettingsjaren met Kelk in discussie trad over het wel of niet aanmelden voor de Kultuurkamer, zoals de nicht van Walter Brandligt zich na vele jaren nog herinnertGa naar eind304: ‘In Epse [woonplaats van Brandligt, av] werden felle discussies gevoerd. Inzet: wel of niet tekenen voor de Kultuurkamer, niet alleen met Kelk ook met vele anderen en zoals U zult kunnen begrijpen ben (ik) niet overal bij geweest. Maar het ging er behoorlijk aan toe. Kees, die vrolijke man waar je zo ontzettend mee kon lachen kreeg het benauwd. Op een gegeven moment werd z'n naam in de familie niet meer genoemd, eigenlijk doodgezwegen.’ Heeft Kelk zich aangemeld bij de Kultuurkamer, Cees Buddingh' heeft dat ook, maar een lichter geval van collaboratie is nauwelijks aan te treffen, of het zou de schuldvraag zijn die Ida Gerhardt opwierp toen ze in 1941 als lerares aan het lyceum in Kampen de Ariërverklaring tekende en naar aanleiding daarvan dichtteGa naar eind305: Dit is de stoet der Joden, saamgesnoerd met touwen,
de blote zolen op het rotsplateau geplant;
de mannen stom gefnuikt, de lastbeladen vrouwen
met kinderen geklemd aan de gebonden hand.
De daad van Pharaoh in het graniet geschreven;
trotse hiëroglyphen melden stam en tal.
Ik zie een grauw perron, de Joden saamgedreven,
de rijen ogen links, naar Pharaoh beval.
De steenhouwer zou één fout met de dood bekopen:
er mag geen naam ontbreken in de slaventrein.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
Opdat zíj zouden gaan, schroefde ik de schrijfstift open,
de letters zettend die nooit uit te wissen zijn.
Maar als het tekenen van de Ariërverklaring als een vorm van collaboratie wordt beschouwd, dan zou bijna het gehele Nederlandse volk hebben ‘gecollaboreerd’. Met de collaboratie van Buddingh' viel het dan ook alleszins mee, al is daar in de loop der tijden toch het nodige over te doen geweest. Cees Buddingh' was, toen de Kultuurkamer een feit werd, drieëntwintig jaar. In 1941 debuteerde hij met de dichtbundel Het geïrriteerde lied. Toen het kunstenaarsprotest tegen de instelling van de Kultuurkamer op gang kwam heeft Buddingh' zich het vuur uit de sloffen gelopen om handtekeningen te verzamelen. Toch ging de Kultuurkamer door en Buddingh' ging bij twee oudere vrienden van hem, Willem Hussem en Nes Tergast te rade. Ze adviseerden de jonge dichter om zich aan te melden. Zelf zouden ze dat ook doen. Hussem stuurde Buddingh' ten overvloede nog een briefGa naar eind306: ‘Den Haag, maart 1942. Beste Kees, In antwoord op je schrijven zou ik je willen raden je bij de Kultuurkamer als lid op te geven. Wij doen het ook. Nu het lidmaatschap een politiemaatregel is geworden met strafmaatregelen valt er niet aan te ontkomen. Hartelijke groeten, je Wim.’ Wat bleek na de oorlog? Hussem en Tergast hadden zich niet aangemeld en Tergast had zelfs zitting in de Ereraad die het gedrag moest beoordelen van hen die zich wel hadden aangemeld. Over de kwestie van de aanmelding geven de dagboeken van Buddingh' redelijk uitsluitsel. In maart 1942 schreef hij daaroverGa naar eind307: ‘Geen post helaas vanochtend - ik had het nummer van de Gulden Winckel verwacht, dat Hoekstra schreef onderweg te zijn, en een paar brieven naast mijn ontbijtbord is een van de prettigste dingen, van dit leven, zou ik bijna zeggen - maar zelf een drietal brieven geschreven: aan Theo van Baaren, over de vertaling voor de Pleijade; aan 's Gravesande, of hij niet een vers van me in het Zondagsblad van het Vaderland wil plaatsen (op advies van Wim Hussem) en aan Hoekstra of hij me wil inlichten over de Gilden. Ik had gehoopt dat ik er buiten zou kunnen blijven - ik weet nog goed hoe ik vorig jaar tegen Bossu zei “dat we het aan de nagedachtenis van Ter Braak en Du Perron verplicht waren er niet, onder geen enkele voorwaarde, aan mee te werken”. Maar er schijnt geen ander alternatief, vooral niet na de sombere verhalen van Wim Hussem over de Oostenrijkse schilders, die geweigerd hadden, en die enkele dagen daarna gesommeerd werden “hun atelier te verlaten, en niets mee te nemen”. “We worden toch op een of andere manier gelijkgeschakeld,” zegt iedereen, “wat je ook uitvoert.” En inderdaad, als lid van het Gilde steun ik de “vijand” minder, dan welke willekeurige arbeider dan ook die in een fabriek werkt die voor de Weermacht werkt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
Maar ik had zo graag een houding als A. Roland Holst ingenomen - van wie er in het nieuwe nummer van Criterium een vers staat dat een nieuwe open oorlogsverklaring aan het adres van de heren is - en iedere koncessie van de hand gewezen.’ Buddingh' doelde hierbij op het gedicht ‘De twee deuren’ en met name enkele strofenGa naar eind308: Wat raakt
een wereld, die haar taal laat temmen,
mijn taal dan, en hoe zou haar leer
mijn stem ooit richten naar haar snauwstemmen?
Op woensdag 1 april 1942 was het zoverGa naar eind309: ‘Maandagochtend kwam Leo M. [Leo Marchand, een schilder en vriend van Buddingh', av] en heb ik twee ongeveer gelijkluidende brieven getikt, waarin we ons bij de Kultuurkamer meldden. Tonny [Anthony Bosman, av] - die zijn vulpen was verloren - heeft gisteren een brief opgesteld. Con [Con Schröders, av] kwam ook nog horen, maar ik weet niet wat hij gedaan heeft. Tonny had een volkomen idiote en zichzelf-in-de-malingnemende brief van Max D. [Max Dendermonde, av] ontvangen.’ Buddingh' zou overigens niet ‘legaal’ publiceren. Wel illegaal. Zoals Het Huis dat in 1945 bij De Sleutelpers (schuilnaam voor A.W. Sijthoffs Uitg. Mij. n.v.) zou verschijnen. Hans van Straten ontdekte na de oorlog dat het boekje pas in juli 1945 was gedrukt, waar het colophon anders zegt. Hij viel daar Buddingh' over aan, die kon aantonen dat hij het boekje al in december 1944 bij Sijthoff had ingeleverd. Bovendien zou Van Straten in zijn aanval op BuddinghGa naar eind310 ook melden dat Buddingh' in Groot Nederland had gepubliceerd toen het blad al een nationaal-socialistische redactie had. Dat was onjuist. In Bzzlletin zou Van Straten over deze fout en zijn beschuldiging aan het adres van Buddingh' waar dat de uitgever betrof zijn mea culpa uitspreken.Ga naar eind311: Maar helemaal zijn ongelijk bekennen wil Van Straten ook niet. Ten aanzien van de uitgever merkt hij opGa naar eind312: ‘Het vermoeden bestond, en bestaat nog [cursivering van mij, av], dat Sijthoff zich pas op een zeer laat moment van een illegaal verleden wilde voorzien door die malle Sleutelpers in het leven te roepen.’ Van Straten erkent wel dat er vierentwintig clandestiene uitgaven bij Sijthoff zijn verschenen, maar ‘misschien had direkteur S. van Looy behoefte zich op het allerlaatste moment wat nadrukkelijker te profileren als goed vaderlander’. Hiermee wordt de uitgever onrecht aangedaan, want wie de uitgaven niet naloopt moet nu de indruk krijgen dat ze in de laatste fase van de bezetting zijn geschreven (wellicht zelfs daarna!). Dat is onjuist. Veel uitgaven verschenen in 1944, maar al eerder, in 1942 verscheen van G.J.D. Goudriaan De wenteltrap | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
en in 1943 van Jacques Benoit (pseudoniem voor J.J.M. Bayer) Ex torda, van Goudriaan Invocation, van dezelfde auteur L.C., van Louis Lehmann Afscheid van Pétré W. Dantel en in de vertaling van Benoit Franciskus' preek tot de vogels (The sermon of St. Francis) van Longfellow. Gelukkig voor Van Straten beschuldigde hij Buddingh' in Columbus níét van het publiceren in De Gil. Dat had eventueel wel gekund. In nummer 14 van De Gil (15 september 1944) stond ‘De blauwbilgorgel’ van Buddingh' afgedrukt, dat begon met de zo overbekende regelsGa naar eind313: Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel.
Mijn moeder was een perulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!
Ik citeer nu uit de Vier gorgelrijmen die in 1944 door Willem Indenhaeck te Stadskanaal werden gedrukt. Hoe kwam dat gedicht in De Gil terecht? Lisette Lewin schrijftGa naar eind314: ‘Buddingh' kreeg zomer '42 tbc en bracht bijna de hele oorlog door in een sanatorium. Daar maakte hij zijn eerste Gorgelrijmen. Hij gaf ze aan een bevriende boekhandelaar in Dordrecht, die Koos Versteeg heette en die ze doorgaf aan Gabriël Smit, die ze doorgaf aan Jaap Romijn. Die heeft ze in 1944 clandestien laten drukken. De proeven lagen bij de drukker, de Utrechtse Typografen Associatie, evenals die van De stilte der zee, toen de Gestapo daar in 1944 een inval deed. De drukkers [P. Zuiderdorp en W. Geuze, av] werden diezelfde dag doodgeschoten, de proeven meegenomen. Waarschijnlijk, zegt Buddingh', heeft de Gestapo ze doorgestuurd aan de redactie van De Gil, periodiek orgaan voor geduldig Nederland. [...] In het nummer van 15 september 1944 van De Gil maakte hij [Waterman, av] wel een zeer navrante grap. Hij bekroonde Buddingh's bundel, waarvan hij het manuscript als gezegd te danken had aan een inval die drie drukkers het leven had gekost, met de Professor Gilprijs. In het gedicht “De blauwbilgorgel” maakte De Gil een zetfout. In de strofe dan lig ik languit in de zon
en knoester met mijn knezidon
stond in plaats van “knezidon”, “kneridon”, een onnauwkeurigheid die de dichter nog in vele na-oorlogse drukken heeft achtervolgd.’ ‘Wat er precies aan de hand is geweest, weet ik niet maar Buddingh' is niet erg duidelijk geweest over De publikatiegeschiedenis van zijn gorgelrijmen,’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
constateert Hans Renders in Ons Erfdeel.Ga naar eind315 Zijn opmerking is terecht. Het is een rare geschiedenis. Het is nauwelijks voor te stellen dat de Gestapo de moeite zou nemen drukproeven door te spelen aan Willem Waterman. Het is ook anders gegaan, aldus Waterman zelfGa naar eind316: ‘Ik heb de gedichten gekregen van Gabriël Smit. Die kwam ik in Hilversum in de radio-studio's tegen. Heb jij misschien wat kopij voor De Gil? vroeg ik. Ja, hij had wel wat, zei hij en hij bezorgde me die gedichten. Hij had duidelijk geen zin om zélf zijn nek uit te steken.’ In ieder geval kreeg Buddingh', aan wiens anti-nationaal-socialistische gevoelens niemand twijfelde, zijn genoegdoening omdat hij in 1944 in het Vrij Nederlandsch Liedboek samen met zijn vriend Anthony Bosman, ook uit Dordrecht, in het zonnetje werd gezet in de ‘Ballade van het gilde’, waarin allerlei opportunisten en collaborateurs die zich hadden aangemeld, werden genoemd. Vermoedelijk wist de onbekende dichter van de activiteiten van het tweetal rond het kunstenaarsprotest toen hij dichtteGa naar eind317 Helaas, zij allen zijn nu toegetreden,
Slechts één hoop rest: de heldenschaar in Dordt,
Een Bosman en een Buddingh', jonk van leden,
En niet als Boutens schurftig en verdord.
Overigens zouden de verschillende clandestiene uitgaven van Anthony Bosman op de naoorlogse tentoonstelling Het vrije boek worden geweigerd omdat Bosman zich had aangemeld voor de Kultuurkamer! Buddingh's gedichten hadden natuurlijk beter niet in handen van Gabriël Smit kunnen komen. Buddingh' zou ook medewerken aan Ad Interim, het literaire tijdschrift dat Gabriël Smit samen met Jaap Romijn in 1944 oprichtte. Romijn moet begoocheld zijn geweest door Smit; hij had een reputatie in de wereld van de clandestiene uitgaven en nu ging hij met de man in zee die met de nederlaag van de Duitsers in zicht probeerde te redden wat er te redden viel. Het mag ons verbazen dat hij niet ook nog mensen als Kuyle en Erwich binnen de kolommen van Ad Interim haalde. Romijn was de man die uitgaf; Smit was de man die zorgde voor de teksten. Mogen we daaruit constateren dat het Gabriël Smit was die na de oorlog voor Ad Interim de wervende tekst opstelde die in allerlei tijdschriften werd geplaatst? Het moet wel, want in de korte tekst staan één leugen en één opmerking waar vraagtekens bij kunnen worden gesteld. Om met de laatste te beginnen. De advertentie meldt dat de redactie het vertrouwen genoot van ‘bekende auteurs zooals A. Roland Holst, Jan Engelman, Albert Helman, Anton v. Duinkerken, Cola Debrot, H.M.v. Randwijk, Jan H. de Groot’. Het opmerkelijke is wel dat geen van deze namen voorkomt in een lijst van | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
regelmatige medewerkers. Als ze in iets of iemand vertrouwen zullen hebben gehad, dan is het hooguit in Romijn geweest, de integere, niet in Smit, de opportunist. Er stond in de advertentie ook een regelrechte leugen: ‘ad interim is in den tijd der Duitsche bezetting het eenige gedrukte litteraire orgaan geweest, dat zonder toestemming van de Cultuurkamer verscheen.’ En wat te denken van Parade der Profeten en Podium, die ook in 1944 clandestien begonnen? Maar misschien zit de leugen wel in de oppervlakkige lezing. ‘Gedrukte’ staat in de tekst, niet gestencilde en tegen deze concurrentie zullen de anderen niet opkunnen. Ad Interim zou na de bevrijding de redactie snel versterken met Cees Kelk, terwijl Bert Voeten en P.J. Meertens regelmatige medewerkers werden. In deel i heb ik Meertens als Lector van de Afdeeling Boekwezen mogen introduceren. Het is wellicht aardig ook nog te attenderen op de bijdragen van Meertens aan het blad Sibbe, het maandblad van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde dat in de oorlogsjaren bij de nationaal-socialistische uitgeverij Liebaert verscheen. In 1942 bijvoorbeeld publiceerde Meertens in Sibbe een artikel getiteld ‘Zeeuwsche Ondeugden’Ga naar eind318, waarin hij op beschaafde toon polemiseert met collega-auteurs in Sibbe, de antisemiet Martien Beversluis en de rassendeskundige Pieter Keuchenius. Een fraai gezelschap, met wie maar weinig fatsoenlijke Nederlanders überhaupt in debat gingen. Het was uitgerekend deze Meertens die zich geroepen voelde in Ad Interim over verzetspoëzie te schrijven, maar had hij op de valreep ook niet twee bundels het licht doen zien? Eén over Middeleeuwsche geestelijke poëzie en één over Middeleeuwsche wereldlijke poëzie. Ook Cees Kelk, gewaardeerd redactielid van Ad Interim, zou zich later geroepen voelen zijn geëmotioneerde visie te geven op de illegale en clandestiene poëzie, waaraan hij zichzelf niet had bezondigdGa naar eind319: ‘De illegale publicaties, de verzetsgedichten vooral hebben een schitterende rol gespeeld in de droeve bezettingsjaren. Ze hebben aanmoedigend gewerkt en de mensen onderling in hun leed en angst en verbetenheid met elkaar verbonden. Het ging er tenslotte niet om of er een belangrijke poëzie uit ontstond: het ging om de troost die ervan uitging, waardoor deze poëzie, soms ook spits en vindingrijk, tot het gemoed sprak van de geknechten en vervolgden. Nooit zullen over gedichten zoveel tranen van emotie geschreid zijn als over deze.’ Veel heeft Kelk in zijn memoires over Ad Interim niet te vertellen. Voelde hij instinctief dat hij niet thuishoorde in het gezelschap van de moedige, maar ook naïeve Romijn, die zich in had laten pakken door een dubbele pannenbakker als Smit? Bij Siem Bakkers studie Literaire tijdschriften vinden we bij het aan Ad Interim gewijde hoofdstuk een verwijzing naar een aantal studies die aan dat blad zijn gewijd. Daarin staat ook Kelks Ik keek alleenGa naar eind320 Wie deze titel er op naslaat zal | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
slechts vier regels vinden waarin Ad Interim en Romijn voorkomen.Ga naar eind321 Ingaande 1950 zou Ad Interim fuseren met De Gids; de redactie zou worden gevormd door E.J. Dijksterhuis en Jaap Romijn, in de redactieraad komen we een aantal bekenden tegen: J.W.F. Werumeus Buning, C.J. Kelk, Gabriël Smit en Bert Voeten. De andere leden waren K.Kuypers, Ferdinand Langen, Emmy van Lokhorst, B.A. van Groningen, Anton van Duinkerken en A.N. Molenaar. Zo waren een clandestien tijdschrift en een tijdschrift dat de gehele bezetting door was blijven verschijnen in elkaar opgegaan. Vanaf het begin van de bezetting verkoos De Gids behoedzaamheid. In feite is het enige protest (in de voorzichtigste vorm) dat we in de kolommen terug kunnen vinden een gedicht van Jan PrinsGa naar eind322, ‘De Stroom’, dat enkele maanden na het bombardement op Rotterdam werd geplaatst. Een paar regels hieruit: Vier dagen al duurde de strijd.
In bittere verbetenheid
werd van weerskanten om de stad gevochten.
Dan golfde de aanval aan over de brug,
en dan over het eiland weer terug,
heen en weer tusschen de oeverbochten.
Dat kostte op den duur te veel bloed.
Te lang zagen zich opgehouden,
die eiken tegenstand doorstooten zouden:
de mariniers vochten te goed.
Toen zijn de vogelen des doods gekomen,
in wijde vluchten dicht opeen,
of drie aan drie, of een voor een,
en hebben, wat hun werk is, ondernomen.
Prins zou zich onder protest aanmelden bij de Kultuurkamer, maar accepteerde aan de andere kant wel een adviseursfunctie bij het dvk. Vanaf 1934 was B.M. Telders Gids-redacteur en voor de oorlog zou hij zich in buitenlandcommentaren heftig verzetten tegen de nationaal-socialisten. Toen hij in juni een artikel inbracht waarin een protest tegen de Duitse inval klonk, besloot de redactie met instemming overigens van Telders het stuk niet te plaatsen, maar als aparte brochure uit te geven en daarna te sturen aan volstrekt betrouwbare relaties. Telders werd in december 1940 gearresteerd en aan het einde van de oorlog door ‘de blonde beesten’ vermoord. De Gids kreeg door de toenemende papierschaarste in de loop van de oorlog een steeds geringere omvang, maar het blad werd in tegenstelling tot andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
tijdschriften niet opgeheven. De redactie besloot zich in toenemende mate te richten op wetenschappelijke artikelen, omdat die buiten de bepalingen van de Kultuurkamer vielen. In De Nederlandsche Journalist van februari 1943 lezen we de volgende beschikking van de voorzitter van het Verbond van Nederlandsche Journalisten: ‘Met ingang van 15 Maart 1943 is het den hoofdredacteuren van nieuwsbladen en tijdschriften nog slechts geoorloofd poëzie, letterkundig proza en opstellen over nog levende letterkundigen (met uitzondering van actueele boekrecensies) op te nemen, indien de schrijvers daarvan zich hebben aangemeld voor het lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer, teneinde te worden georganiseerd in het Letterengilde. De hoofdredacteuren zijn verplicht, alvorens tot publicatie van bovenbedoeld werk over te gaan, zich er van. te vergewissen of de aanmelding heeft plaats gehad.’ Dat betekende dat veel literatoren wegvielen. P.J. Meertens mocht blijven publiceren, evenals dr. G. van der Leeuw. Beiden herinneren we ons als Lectoren bij het dvk. Maar hun werk was wetenschappelijk, niet literair gericht. Wat de literatoren betreft viel De Gids terug op hoofdredacteur Werumeus Buning (die op verzoek van de redactie het hoofdredacteurschap op zich nam), A.H. van derFeen, E.Bom, Jan Prins, Leonard Huizinga, J.C. van Schagen en Nine van der Schaaf. Jan Prins en Van Schagen zijn we eerder tegengekomen. Van der Feen hebben we binnen de kolommen van Groot Nederland onder nationaal-socialistisch beheer waargenomen. Leonard Huizinga zocht het in landelijke beschrijvingen, zoals ReimerswaalGa naar eind323 en we zien hem vlak na de oorlog bij De Bezige Bij terug met Zes kaarsen voor Indië. Emmanuel Bom was te onbelangrijk om waar dan ook te signaleren. En dan was er Nine van der Schaaf. Nine van der Schaaf ontving van het dvk van 1941 tot 1944 eik jaar een subsidie van duizend gulden. Over Nine van der Schaaf kwam Jaap Meijer met een interessante mededelingGa naar eind324: ‘Door Mea Nijland kwam ik nog even in contact met de letterkundige Nine (Trijntje) van der Schaaf, een leerling van Albert Verwey, die in 1973 op 91-jarige leeftijd te Bloemendaal (niet ver van Santpoort) overleed. Wij beleefden ten huize van mevrouw Nijland-Verwey (Meastierf in 1976) een interessante avond. Nine was nagenoeg blind. In de oorlog was ze nogal lang doorgegaan en dat zat haar blijkbaar hoog. Na haar dood belandde de nalatenschap in het Haarlemse antiquariaat De Vries. Ik kocht daaruit ondermeer een los nummer van Groot Nederland, Nieuwe Reeks, januari 1944, met een bijdrage van haar hand. [...] Zij heeft de gedrukte tekst nog eigenhandig “verbeeterd” en voegt in het ongecoördineerde, onregelmatige handschrift van een nagenoeg blinde in de marge toe-als wil ze toch nog afstetid nemen van het riool, waarin ze was terechtgekomen: “Deze verzen waren ingezonden toen naar ik meen, Vestdijk nog redacteur was.”’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
Nine van der Schaaf, bij het uitbreken van de oorlog achtenvijftigjaar, debuteerde in 1919 met poëzie. Verwey publiceerde in 1921 een stuk over haar. Inderdaad is ze in de oorlog erg lang doorgegaan met publiceren. We mogen dan ook aannemen dat ze, toen ze haar werk naar Groot Nederland heeft gestuurd, wist dat Vestdijk daar geen redacteur meer was, zoals ze in 1944 haar roman De reis van Job publiceerde bij Querido, wetend dat de joodse eigenaars al weggeschopt waren (vermoord ook, maar dat kon ze nog niet weten) en dat de ss'er Reinier van Houten daar de scepter zwaaide. De Waag plaatste een lang artikel over haar, waaruit blijkt dat het wellicht de frustratie was van een letterkundige die zichzelf miskend achtte die haar tot de collaboratie brachtGa naar eind325: ‘Zoo spreekt een schrijfster in eenvoud en bescheidenheid, heel goed wetend, dat zij niet behoort tot hen, die voorbestemd zijn voor groote populariteit, maar toch wel eens-juist door de instelling op een gemeenschap, die telkens in haar werk te vinden is-hunkerend naar de erkenning in breederen kring en teleurgesteld over die bemiddelaars, die niet eenvoudig zeggen wat ze meenen en het daarbij houden, maar die, al te vaak, reeds den veronderstelden onwil van het “publiek” verdisconteeren in een zekere beperking, die op haar beurt ruim afschrikwekkend werkt voor dat zelfde publiek.’ Binnen de redactie van De Gids zou voortdurend een discussie blijven bestaan over de mate waarin men met de richtlijnen van de bezetter mee moest gaan. Drie brieven getuigen daarvan. Werumeus Buning, schreef in maart 1943 aan DijksterhuisGa naar eind326: ‘Vanmiddag sprak ik Nijhoff, en hoorde dat je de Gidsvergadering wilde uitstellen, waar niets tegen is. Er is echter wel iets aan de orde, dat ook schriftelijk afgehandeld kan worden, n.l. of Nijhoff en van D, [Van Duinkerken, av] vertalingen mogen publiceeren van poëzie. Dit zou ter bevoegder plaatse geïnformeerd moeten worden. Nijhoff en ik zijn na ampel beraad vóór; v.D. kon ik heden niet bereiken, ik denk dat hij tegen zal zijn.’ Was Nijhoff in deze fase nog ‘voor’, bijna anderhalf jaar later, op 3 augustus 1944, zou hij heel anders denken over het meewerken aan De Gids in de daaraan voorafgegane jaren, getuige een brief van hem aan DijksterhuisGa naar eind327: ‘Aangaande je brief van 24-7., betreffende een redactioneel stuk voor de eerste aflevering verschijnend in een niet langer bezet Nederland, het volgende. Ik kan me daartoe niet verbinden. Ook beschik ik niet over Molenaar's moed om zoiets van tevoren te kunnen schrijven. Ik kan niet schrijven voor ik zie “water komt”, en op het oogenblik zie ik niets en houd mijn hart vast voor hetgeen te verwachten valt. Van mij kun je dus niets verwachten, dan, als het zoover is, een door het moment geïnspireerd stuk. In poëzie zal dit natuurlijk niet zijn.-Ik kari je inzicht niet deelen, dat De Gids in den bezettingstijd “haar bestaan heeft kunnen voortzetten zonder eenige inmenging van overheidswege”. De politiek redacteur [Nijhoff doelt op Telders', av] heeft-zonder eenig vonnis-vier jaar gevan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
gen gezeten. Aan Asselbergs en mij werd het publiceeren verboden. Erwerd een hoofdredacteur benoemd en de omvang werd aanzienlijk teruggebracht. Aan vrijwel alle bellettristische medewerkers mochten wij geen ruimte meer afstaan. Er heerscht een constante moreele druk.’ Na de oorlog zou Nijhoff nog meer afstand nemen van De Gids in de bezettingsjaren en ten aanzien van zichzelf ook een zekere schuld uitspreken. Op 1 g september 1946 schreef hij aan dezelfde DijksterhuisGa naar eind328: ‘Ik persoonlijk heb 't altijd zeer betreurd dat wij ons geschikt hebben in het aanwijzen van een hoofdredacteur (Buning). Je zult je herinneren, dat ik toen heb willen uittreden en ik heb nog altijd spijt dat ik mij toen door Van Duinkerken heb laten bepraten. Ik beschouwde dit wel degelijk als een inmenging van de overheid in ons beleid. Als wetenschappelijk tijdschrift heeft De Gids voortbestaan; als literair tijdschrift is hij in 1942 gesneuveld, of liever heeft hij gecapituleerd.’ Voor wat het wetenschappelijk gedeelte betreft, heeft De Gids nauwelijks welke vorm van provocatie dan ook gezocht. Zoals eerder gemeld: het artikel van Telders werd niet geplaatst; het meest omstreden artikel zal hooguit dat van H. Burger zijn geweest, getiteld ‘Volksch’, in het nummer van februari 1942, waarin Burger weet te melden: ‘Omgekeerd heeft ons Dietsche volk in den loop der tijden tal van vreemde elementen in zich opgenomen; met name noem ik Hugenoten, Joden en in later tijd Duitsche middenstanders. Zij allen zijn door huwelijk veelvuldig met de onzen vermengd. Na twee geslachten herinneren zij zich hun (gedeeltelijk) vreemde afkomst nauwelijks meer.’ De Schouw, die deze zinsnede eruit lichtte, voegde er honend aan toeGa naar eind329: ‘De Joden van “gedeeltelijk” vreemde afkomst! een afkomst welke zij zich na twee generaties nauwelijks meer zouden herinneren!’ Toch was dit artikel, dat zo gemakkelijk mis kon worden verstaan, vergelijkbaar met het artikel ‘Het Joodsche probleem als internationaal probleem’ van mr. A.F. Zwaardemaker, dat in maart 1939 in De Gids terechtkwam. Zwaardemaker kon meestal zijn ideeën wel kwijt in De Waag, maar ditmaal had hij De Gids als podium gekregen voor zijn antisemitische artikel, dat hoewel wetenschappelijk qua vorm niet minder dan een polemiek was waarin de schrijver ervoor pleitte dat de joden uiteindelijk uit Europa weg moesten, zij het dan niet door moord, maar door gedwongen emigratie naar de Stille Oceaan. De redactie van De Gids voelde wel dat zij met dit artikel een fatsoensnorm aan het overschrijden was, dus plaatste zij er een noot bijGa naar eind330: ‘De Redactie heeft niet voorbij gezien, dat hierover volgende artikel enkele zwakheden vertoont, met name doordat de schr. op de verwaarloozing van het Joodsche “bijwonerschap” als mede-oorzaak tot den huidigen toestand van het Joodsche vraagstuk zóó sterken nadruk legt, dat hij nu zijnerzijds de onwaardige en in het geheel niet noodzakelijke “hetze” tegen de Joden, een ten minste gelijkwaardige factor, volkomen | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
verwaarloost, èn doordat de schr. zich de vraag waar en hoe voor den “nieuwen Joodschen staat” ruimte ware te verschaffen, àl te gemakkelijk afmaakt. Dat de Redactie niettemin vóór opneming meende te moeten besluiten, spruit voort uit de omstandigheid, dat de schr. denkbeelden uiteenzet, die men, helaas, zelden of nooit op de zoo waardige, ernstige en objectieve wijze hoort bepleiten.’ ‘In wezen komt het op hetzelfde neer,’ reageerde Menno ter Braak scherp in Het. VaderlandGa naar eind331, ‘want antisemiet blijft antisemiet; en waarom de redactie overging tot opneming van een beschouwing, die zij niet zonder een ongebruikelijk en voor den inzender weinig vleiend commentaar wilde plaatsen blijft onduidelijk,’ De redactie en ook Ter Braak reppen overigens niet van een eerder artikel van Zwaardemaker in De Gids van april 1938Ga naar eind332, waarin hij wellicht heftiger dan in zijn artikel van 1939 zijn antisemitisme toonde. Hij bleef bij dit alles wel een kalmte uitstralen die bij de andere nationaal-socialistische auteurs in die laatste paar jaar voor de oorlog nauwelijks meer terug te vinden was. Zwaardemaker zou binnen het nationaal-socialisme opvallen door openlijk stelling te nemen tegen de publikatie Politik und die Seele Hollands van dr. H. Krekel, die tleze ná de Duitse inval liet verschijnen, een uitgave van de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande. Krekel pleitte in zijn brochure voor een annexatie van Nederland door Duitsland van vijfentwintig jaar binnen welke periode Nederland voorgoed genezen moest zijn van welk democratisch principe ook. De controverse Zwaardemaker-Krekel is verder niet interessant. Alleen mag ik vermelden dat Zwaardemaker Krekel treffend een ‘Nederlandschen apostel van een soort auto-annexionisme-uit-wanhoop’Ga naar eind333 noemde. Hendrik Krekel stierf op tweeëntachtigjarige leeftijd in mei 1977. De laatste dertig jaar van zijn leven had hij niets meer van zich laten horen. Dat kon ook moeilijk anders, want in de bezettingsjaren had hij het voorgoed verbruid. Schöffer zou Krekel kenschetsen als een apart staande figuur binnen het nationaal-socialisme en binnen de nationaal-socialistische geschiedschrijvingGa naar eind334: ‘Zij [zijn publikaties in de bezettingsjaren, av] nemen een enigszins aparte plaats in temidden van de overige nationaal-socialistische publicaties. Niet alleen wilde Krekel zich gedistanciëerd houden van het gewone partijgewoel, maar hij poogde ook een eigen stijl en peil te handhaven. Maar, ondanks de duister-filosofische taal en het schijnbaar voorzichtig tasten en proeven van ieder woord en begrip, pasten Krekels beschouwingen wonderwel binnen het nationaal-socialistische kader-wij zullen dat hierna herhaaldelijk zien. Veel was er in zijn werk alleen maar “pour épater Ie bourgeois”. Er zit veel waars in de bewering, dat Krekel schermde met begrippen en stromingen zoals de filosofen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
die, naar het zeggen van Hegel, konijnen uit hun hoge hoed halen, nadat zij die er vóór de voorstelling in hadden gestopt.’ Die laatste opmerking sloeg terug op een uitlating van F.W.J. Drion,Ga naar eind335 die in 1938 reageerde op Krekels proefschrift Engeland en Europa. De grondslagen der Britsche buitenlandsche politiek. Het probleem der Engelsch-Fransche betrekkingen. De crisis in het Fransche alliantiesysteem van 1756. Pitts beleid in zijn eerste periode. Hendrik Krekel was bijna tweeënvijftig jaar toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Hij had toen al een opvallende, en ook merkwaardige carrière achter de rug. In 1918 behaalde hij zijn doctoraal Nederlands, in 1924 zijn doctoraal filosofie. Daarnaast bewoog hij zich in de journalistiek; vanaf 1929 was hij redacteur buitenland bij Het Vaderland. Mennoter Braak zou in zijn Journaal 1939 de buitenlandcommentaren van Krekel kenschetsenGa naar eind336: ‘Opmerking van dezen heer De L. [directeur van Het Vaderland, av] bij een gesprek, dat ik met hem had, toen ik mijn ontslag nam aan Het Vad.: “Die redacteuren buitenland, meneer, dat waren geen fascisten, dat waren eerlijke, hard werkende menschen! Ik ken iemand, die altijd 100% verontwaardigd was, als hij weer zoo'n rede van Hitler gehoord had; en als hij dan zoo'n verstandig, bedaard buitentandsch overzicht van Krekel gelezen had, zakte zijn verontwaardiging tot 20%”. Dit, wel te verstaan, bedoeld als aanbeveling van den heer Krekel. Ik sta voor de authenticiteit van dit gezegde in. Zoo werden wij in de afgeloopen zes jaar geestelijk herbewapend.’ Ten overvloede: ook Schöffer haalt een deel van dit citaat aan, maar het behoeft zo langzamerhand geen betoog dat Schöffer ook hier weer meende het citaat enigszins te mogen aanpassen aan zijn smaak, of in elk geval te wijzigen.Ga naar eind337 Nadat de Duitsers Praag hadden bezet en Krekel deze overval in Het Vaderland had toegejuicht, werd hij ontslagenGa naar eind338. Hij begon een eigen Buitenlandsch Overzicht uit te geven, dat in toenemende mate positief stond ten opzichte van het nationaal-socialisme en vrij snel na de Duitse inval kreeg hij zijn post bij Het Vaderland terug. In 1941, na de inval van de Duitsers in de Sovjetunie, trad Krekel toe tot de nsb, misschien was dat zijn wijze om van zijn waardering blijk te geven voor het hoogleraarschap dat hij aangeboden kreeg en dat hij accepteerde. In juli werd hij buitengewoon hoogleraar filosofie aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Het was overigens een papieren betrekking want de Duitsers hadden de universiteit gesloten en dat bleef de rest van de bezettingsjaren zo. Krekel zou zich bezighouden met het geven van lezingen, veel voor de Nederlandsch-Duitsche Cultuurgemeenschap, en het publiceren in allerlei nationaal-socialistische bladen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Een van de laatste publikaties die ik van hem kon vinden, schreef hij op 23 september 1944, na Dolle Dinsdag, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
verscheen oktober 1944 in De Schouw. Krekel moet het stuk geschreven hebben in de overtuiging dat de nederlaag van nazi-Duitsland voor de deur stond; Zijn artikel opende hij dan ook in mineurGa naar eind339: ‘Wanneer 's menschen leven in de crisis verkeert, dringt zich de vraag naar den zin der gebeurtenissen aan hem op. Ziet hij in, dat hetgeen geschiedt, innerlijke beteekenis heeft, dan kan hij aanvaarden hetgeen hem overkomt. Wanneer de zaak, die hij voorstond, slechts zijn eigen zaak ware, het stond er slecht met hem voor. Slechts de zekerheid, dat hij in den eigen strijd den algemeenen strijd voert, kan hem de rust geven, uit het geloof in de zinrijkheid der gebeurtenissen voortvloeiend.’ Krekel bleef tot aan het einde een overtuigd en hartstochtelijk nationaalsocialist al noemde hij het begrip ‘nationaal-socialisme’ niet en sprak hij over ‘de Duitsche zaak’Ga naar eind340: ‘Wij kozen niet voor die zaak als een aangelegenheid van macht, wij kozen niet voor haar, omdat zij ons menschelijk schooner of rechtvaardiger toescheen, maar omdat achter die zaak lag dat eene, stuwende, bezielende geloof, dat ook ons, die zulk een geheel andere ontwikkeling achter ons hadden, bezielde, het geloof in de vernieuwende kracht van den terugkeer tot de bronnen van ons bestaan. Het was geen vraag naar macht. Of beter: het werd wel door de kracht der dingen tot een vraag van macht, van overwinnen aften onder gaan, maar in zijn diepste kern bleef het door die machtsvraag onaangetast. En hier is het vlak, waar wij thans onze onwrikbare standplaats hebben. Want nu wij opnieuw weer even arm en machteloos dreigen te worden als wij waren, voordat de gebeurtenissen in zoo verrassende wending ons lot omhoog schenen te stuwen, nu menen wij, dat men ons het eigenlijke en diepste niet ontnemen kan.’ Krekel had in de jaren dertig en ook in de eerste bezettingsjaren een groep van jongeren om zich heen. Schöffer daaroverGa naar eind341: ‘Krekel vormt om zich heen een soort “Personalgemeinde” van vooral jongere intellectuelen die in bijeenkomsten zijn leergangen en lezingen volgen. Veel hiervan heeft hij gepubliceerd, o.a. in gestencilde vorm (uitgegroeid tot 8 delen). Gechargeerd maar niet ongeloofwaardig wordt de invloed van Krekel in die kleinere kring getekend in de roman van Martha Baan (een pseudoniem) Memoires. Hierin speelt “Philip Baan” voor Krekel. In de scènes op een conferentie-oord, waarbij Baan een charismatische invloed op de jongeren uitoefent en hen in de Waffen-ss drijft, proeft men authenticiteit. Het lijkt waarschijnlijk dat de auteur zelf een van Krekels jongeren is geweest (b.v. de figuur Reinier) die zijn wrok tegen zijn vroegere leermeester in deze vorm van zich af heeft geschreven.’ Schöffer is nog voorzichtig: de schrijver van de Memoires van Martha Baan was inderdaad een van de deelnemers aan die bijeenkomsten rond Krekel. Zijn naam is D.V. Nijland en hij publiceerde ook onder de naam G. van Walcheren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
Zijn boek kwam uit bij familie van hem, bij Mea Nijland-Verwey, die de nv Uitgeverij v/h C.A. Mees in Santpoort leidde. Ik volsta met een enkel fragment waarin de ik-figuur Krekel beschrijftGa naar eind342: ‘Er was iets gebogens in van den geleerde, tegelijkertijd had dat gebogene het veerkrechtige en gespannene van een boog, van een kattenrug, van een roofdier, dat op zijn prooi loert. Later zou ik leeren inzien hoe sprekend deze uiterlijkheid voor zijn innerlijk was, wanneer ik hem op debatten en discussies meemaakte en hij, na van hetgeen betoogd werd met het geduld en de volmaakte pose van den contemplatieven, studerenden geleerde kennis te hebben genomen, plotseling zijn klaarblïjkelijken tegenstander te lijf ging met een agressieve fehlheid, die veel van zijn latere fanatisme verklaart.’ Krekel, die in de bezettingsjaren doorlopend van zijn ideeën getuigde, maar die, op een bestuursfunctie in de Kultuurraad na, zich zoveel mogelijk afzijdig hield van de werkelijkheid van de dagelijkse politiek, moet op zijn omgeving een duidelijke indruk hebben gemaakt. Martha BaanGa naar eind343: ‘Zijn bijna vrouwelijke innemendheid, waardoor hij later zooveel jonge menschen tot zich trekken zou, zijn belangstelling en interesse, zijn aandachtig luisteren, namen mij toen al direct voor hem in.’ Wie qua intellect superieur aan hem was, doorzag zijn trucs, maar zal toch erkend moeten hebben dat Krekel in ieder geval een duidelijke positie innam binnen de wereld waarin de opinies worden gevormd. Ik heb Menno ter Braak al geciteerd uit zijn Journaal 1939, Dat in 1945 gepubliceerde journaal beslaat slechts drieënvijftig pagina's maar toch komt Krekel er tweemaal uitvoerig in voor. En niet alleen als persoon, maar ook als symbool van een bepaalde groep die Ter Braak uiteraard met geringschatting bekeekGa naar eind344: ‘Het meest verkochte dagblad, De Telegraaf, dat ditmaal anti-Russisch en anti-Duitsch tegelijk is, omdat de meerderheid dat is (het kon niet beter!) produceert gisteren een hoofdartikel, waarin gejeremieerd wordt, dat Stalin Hitler aanvuurt om oorlog te voeren, en dat de volkeren en legers het heusch niet willen. Deze sentimenteele drek wordt dus ook weer gecolporteerd. Alle volken hebben dezen oorlog gewild, want zij hebben Hitler zes jaar lang gewild: de Duitschers, omdat zij door hem alles voor niets meenden te kunnen stelen, de anderen, omdat zij op den duur voor niets van hem dachten af te komen (inbegrepen onze liberale pers, met haar academische Krekels, die wijfjes in loudspeakers lokten uit pure sonore onnoozelheid of corruptheidGa naar eind345). De “schuld” valt op allen terug, ook op ons, antifascisten, die toch in laatste instantie te veel op ons gemak waren gesteld om het eenige te doen, wat absolute waarde zou hebben gehad: den loudspeaker van Berchtesgaden vermoorden. Degene, die hier haat uit zou lezen, zou zich ten zeerste vergissen; men haat toch ook geen wespen of luizen, men doodt ze om niet gestoken te worden, niet door luid gezoem te worden gehinderd, of uit hygiënische overwegingen. Hitler, wesp en luis, is schuldeloozer | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
dan de krekel voornoemd: het absurde mannetje, dat altijd door Het Vaderl. liep, alsof hij een buiging wilde maken voor den metaphysischen achtergrond, ter plaatse, waar de zetterij is. Dit philosoofje schijnt zelfs eerlijk te zijn geweest...’ Het was overigens Krekel die de aanleiding vormde voor de problemen die Ter Braak in de zomer van 1939 op Het Vaderland kreeg. Nadat Krekel zijn eerder gememoreerde artikel, waarin hij de Duitse bezetting van Praag had bejubeld, in Het Vaderland had gepubliceerd, was het Ter Braak die (omdat hoofdredacteur C.M. Schilt afwezig was) een protestbrief aan de hoofdredacteur van de nrc, P.C. Swart, die ook gedelegeerde voor redactionele zaken van Het Vaderland was, stuurde. Het, Vaderland-directeur E.A.L. Lang, die Krekel had geprotegeerd, ging een paar weken op vakantie. Swart en Lang zouden Ter Braak zijn ‘bemoeizucht’ echter inpeperen. Naar aanleiding van enkele artikelen kreeg Schilt van Swart te horenGa naar eind346: ‘Het lijkt mij verder geboden, dat Ter Braak terugkeert tot het terrein der zuivere letteren en zich vooral niet bemoeit met alles wat politiek of religie betreft.’ Er ontspon zich een felle competentiestrijd, die door Ter Braak werd gewonnen. Krekel zou na de oorlog tot vier jaar internering worden veroordeeld waarbij de noodlottige invloed die hij op enkele jongeren heeft gehad, zwaar heeft gewogen. Ter Braak heeft ook veel te stellen gehad met Henrik Scholte, meer zelfs dan met Krekel, al komt dat in de publikaties niet echt tot uiting. ‘Dan viert Henrik Scholte na langdurig zwijgen zijn terugkeer in de poëzie,’ schreef hij in 1937 in Hel VaderlandGa naar eind347 Het is een van de weinige keren dat hij zich in het openbaar over Scholte uitliet. Ter Braak en Scholte, tussen wie in 1937 nauwelijks meer contact bestond, kenden elkaar al heel lang. De in 1903 geboren Henrik Scholte, die slechts mondjesmaat poëzie plengde maar zich daarmee wél van een plaatsje verzekerde in het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, leerde Ter Braak kennen toen ze samen, van 1922 tot 1924, in de redactie van Propria Cures zaten, waar Scholte opviel met zijn artikel ‘Zwarthemden voor!’Ga naar eind348, een titel die geen verdere toelichting behoeft. Hij was in 1927 een van de oprichters van de Filmliga (met Ter Braak) en daarnaast was hij. ook hoofdredacteur van het gelijknamige blad. Voorts schreefhij toneelkritieken voor De Groene Amsterdammer en filmrecensies voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant over films die in Amsterdam werden uitgebracht. In 1936 brak hij met zijn journalistieke verleden; hij kreeg een vaste betrekking als perschef bij mgm. In de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron komt Scholte na 1934 niet meer voor, ook al een teken dat Ter Braak en Scholte uit elkaar waren gegroeid. Op 2 juni 1931 schreef Ter BraakGa naar eind349: ‘Gisteren was mr. Henrik Scholte | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
hier. Ik had hem in maanden niet meer gezien. Het type van de op het aesthetische punt stilgezette aestheet, die nu verder werkt aan de vervolmaking van de branche; bij hem speciaal de litteraire journalistiek.’ Du Perron was negatiever, zoals mag blijken uit zijn brief van 24 augustus 1931Ga naar eind350: ‘Ik heb bezwaren tegen Scholte, als hij “journalistieke” stukjes levert; kan hij het niet anders dan in De Groene, dan hoort hij bij ons niet.’ Hij hoorde ook niet bij ‘ons’, omdat Scholtes ideeën steeds reactionairder werden, zoals mag blijken uit zijn recensie in De Groene Amsterdammer van 12 mei 1934, waarin hij zich keerde tegen de opvoering van de Driestuiversopera door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging, kortweg a.t.v. De titel van zijn stuk, ‘Inflatie van de geest’, toont al aan uit welke hoek de wind waaideGa naar eind351: ‘Decadenten en saloncommunisten zullen deze herhaling prachtig vinden, maar dit stuk ademt geen heldendom doch krachtpatserij, die machteloosheid impliceert. Wij moeten klaarstaan voor een nieuwe huisvesting van de geest en de menselijke waardigheid, en geen gehoor schenken aan de wanklanken van een doelloos nihilisme. Na 1929 is een wereld ten ondergegaan naar aanleiding van de ineenstorting van de New Yorkse beurs, maar dit gezelschap volhardt in een luidruchtig, leeg expressionisme dat in deze herhaling volhardt in een krampachtige vernederingsdrift.’ En feller nog is Scholte in een artikel in Filmliga van mei 1933Ga naar eind352, waarin hij zijn licht laat schijnen over een redevoering die Goebbels over de film gaf. Ter Braak zal wel blij zijn geweest dat hij in 1933 al uit de Filmliga was gestapt, want dat ontsloeg hem van enige (mede)verantwoordelijkheid voor frasen als: ‘Want hoe onzeker voor ons ook de eenzijdigheid is, waarde Duitsche film haar kracht wil vinden, verdwenen is althans in Duitschland-en dit was wel het beste woord uit Goebbel's rede-die opvatting van de publieke smaak, die slechts onderschattenderwijze bestond bij een handvol producenten, in hun soort even dictatoriaal, maar daarin minder oprecht dan Goebbels thans. In zooverre heeft de “reactie” de vooruitgang in de kaart gespeeld: in één opzicht zal Duitschland dan de wereld vooruit zijn.’ Mederedacteur Ger H. Knap van Filmliga zal tevreden zijn geweest. Hij zou in de oorlogsjaren voor de Nederlandsche Omroep programma's maken over landbouwonderwerpen; hij ontwikkelde zich tot een van de bonzen in omroepland. Knap was nationaal-socialist; Scholte is dat nooit geworden. Maar ‘fout’ was hij wel. Dat mag wel weer eens benadrukt worden als je een artikel leest als dat van Egbert Barten in De Groene Amsterdammer van 15 juni 1988.Ga naar eind353 Barten schetst daarin een weinig waarheidsgetrouw profiel van Scholte. Hij geeft eerst een kort overzicht van diens gaan en staan tijdens de bezettingsjaren: ‘De Amerikaanse filmmaatschappijen en dus ook m.g.m. worden in het bezette Nederland | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
al snel niet meer toegestaan en Scholte trekt zich, zwaar geschokt door de Duitse overval, die hij totaal niet had verwacht, terug op het platteland om wat te rentenieren. Hij doet wat kenmerkend is voor een aangeslagen literator: hij tekent zijn verwarring op in een dagboek, schrijft een roman (die hij niet publiceert) en gedichten. Eind 1941 is het spaargeld op en moet hij toch weer de maatschappij in die hij dacht te kunnen ontvluchten. In 1942 wordt hij perschef van het dubieuze filmmaatschappijtje Nederland Film, dat onder zijn leiding de relatief onschuldige muzikale korte film Wie gaat mee? produceert (Scholte valt in als regisseur). Na zijn ontslag bij deze klub begin 1943 wordt hij in de loop van dat jaar hoofdredakteur van het noodgedwongen Duits georiënteerde amusementsweekblad Cinema en Theater dat na Dolle Dinsdag 1944 verdwijnt. Veel is het niet om iemand als kollaborateur aan de schandpaal te nagelen, maar voor de bloedhonden die na de oorlog posthuum hun heldenmoed moeten bewijzen [...] is het genoeg.’ ‘Ik zweer u dat ik me over geen dag in de oorlog hoef te schamen,’ laat Barten Scholte zeggen, ‘al heb ik ook geen reden om trots te zijn op mijn gedrag. Hoor eens, het was ook beter geweest wanneer ik heldhaftiger was geweest en als ik in het verzet had gezeten en als ik had meegeholpen om de kartotheek van het bevolkingsregister in de lucht te laten springen, zoals Gerrit van der Veen. Ik heb voor al die mensen bewondering. Maar ik heb niets heldhaftigs in me, ik ben iemand die in dromen leeft, die nu weer op het oude Griekenland terecht gekomen is, zoals ik vroeger op toneel en film terechtkwam. Omdat ik de werkelijkheid verschrikkelijk vind. Ik vind het verschrikkelijk om te hebben geleefd in een eeuw, waarin zulke misdaden zijn begaan.’ Het is gemakkelijk van Barten over ‘de bloedhonden die na de oorlog posthuum hun heldenmoed moeten bewijzen’ te schrijven en zeker onjuist. Want al ín de bezettingsjaren waren er die het nodige te zeggen hadden over Henrik Scholte, zoals De Vrije Kunstenaar, die Scholte in oktober 1943 als ‘troebel en schunnig soort’Ga naar eind354 schaarde bij ss'ers Gerard Wijdeveld en Frans Hannema. Ruim een jaar later, in het nummer van 1 november 1944, werd Scholte in De Vrije Kunstenaar een ‘treurige figuur’Ga naar eind355 genoemd en werd in het artikel ‘De film in oorlogstijd’ zijn naam gekoppeld aan Nederland Film, maar dat wisten we al van Barten. Hoewel? Barten noemt Nederland Film ‘dubieus’, een filmpje van invallend regisseur Scholte heet ‘relatief onschuldig’ en verder zwijgt hij over dit onderwerp. Oprichter van Nederland Film was Egbert van Putten die in de jaren dertig een deel van zijn tijd doorbracht in Berlijn en daar in de Duitse filmwereld wist door te dringen. Volgens De Vrije Kunstenaar was hij daar producent van een antisemitische film, maar om welke film dat zou gaan is niet meer te achterhalen.Ga naar eind356 Van Putten kwam in 1941 naar Nederland en met een aanbevelingsbrief | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
van Seyss-Inquart op zak wist hij van het dvk subsidies los te krijgen om Film Nederland te beginnen. De Vrije Kunstenaar zegt dat hij kans zag ‘in anderhalf jaar 250.000 gulden, door “Volksvoorlichting” gefourneerd staatsgeld, erdoor te jagen’.Ga naar eind357 Annemarie Vermeer houdt het in haar studie nsb-Films, propaganda af vermaak? op f 80000Ga naar eind358; de waarheid zal in het midden liggen. Egbert van Putten was bevriend met Ger H. Knap, vanaf zijn schooljaren al, en deze was als gezegd omroepbons geworden. Het was dus niet toevallig dat Knap ann Nederland Film opdracht gaf tot het maken van enkele propagandafilms. Knap op zijn beurt kende uit Filmliga Henrik Scholte, die hij bij Van Putten introduceerde. Van Putten kende Scholte al van naam door diens eerder gememoreerde artikel uit 1934 waarin hij positief over Goebbels sprak. Een akkoord was snel gesloten: Scholte werd perschef. Hij kon in die nieuwe functie nog net publiciteit maken voor Scherven brengen geluk, een propagandafilm voor de genazificeerde Nederlandsche Omroep waaraan onder anderen de al veelvuldig in deze studie opgedoken Jef Popelier meewerkte. De tweede film was Wie gaat mee?, een propagandafilm voor de verschillende omroeporkesten en -koren. Scholte was produktieleider, regisseur was René Meyer. Halverwege de chaotische opnames echter viel Scholte als regisseur in. In september 1942 ging de film in aanwezigheid van veel Kultuurkarmer-notabelen in première. Er stonden nog twee films op stapel, De Luistergids en Rood Licht, de laatste naar een scenario van de ss-Kriegsberichter K. van Heusden. Scholte zou van deze laatste film ook de regisseur zijn. Juridische problemen rond de rechten vertraagden de start van de film dusdanig, dat, toen men met draaien kon beginnen, de geallieerden al de Nederlandse grenzen naderden, zodat het niet meer hoefde. Scholte was zeer actief binnen de kolommen van Cinema en Theater, het blad dat volgens Barten ‘noodgedwongen Duits georiënteerd’ was. Er was niets noodgedwongens aan het verschijnen van dit blad, dat niet pro-Duits was, maar zeer nationaal-socialistisch, een gevolg van het beleid van de hoofdredacteur, die we eerder als Willem W. Waterman tegenkwamen. Zo kunnen we de medewerking van Scholte aan Groot Nederland na de machtsovername door de ss-groep onder Van der Made en Modderman ook wel een ‘noodgedwongen’ medewerking van Scholte noemen aan een ‘pro-Duits’ blad. Cinema en Theater zou vanaf 1943, toen De Luistergids werd opgeheven, ook de aankondigingen van de radioprogramma's publiceren. Cinema en Theater werd door de nationaal-socialistische Uitgeverij Opbouw uitgegeven, ook al geen teken dat er van enige noodged wongenheid sprake was. Toen Waterman geroepen werd tot zijn projecten Gil en Gilclub, volgde Scholte hem op. Hij kreeg van Opbouw het vorstelijke salaris van zeshonderd gulden. Hij schroomde niet zijn banden met Opbouw te etaleren, te pas en te onpas gebruikte hij het briefpapier van deze uitgeverij. | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
Maar voordat hij Cinema en Theater binnen kon stappen, had Scholte eerst nog een kleine ruzie met Volk en Vaderland bij te leggen. Arnold Etman publiceerde eind oktober 1942 in Valk en Vaderland een artikel onder de veelzeggende titel ‘De vrienden van de Sowjet-Unie’.Ga naar eind359 Scholte was daar een van. Etman hebben we in deel 1 leren kennen als fel nationaal-socialistische Lector bij het dvk. ‘Een ieder herinnert zich nog wel onze Film Liga onder leiding van Mr. Henrik Scholte, die onder het mom van avant-gardistische kunst bijna uitsluitend Sowjet-propaganda-films uitbracht,’ aldus Etman. Had Scholte ditnu maar over zijn kant laten gaan, dan had Barten jaren later in ieder geval kunnen wijzen op de anti-stemming bij de nationaal-socialisten ten opzichte van Scholte. Maar nee, hij reageerde onmiddellijk met een ingezonden brief, waarin hij stelde ‘niet pro-communistisch, maar veeleer pro-nationaal-socialistisch’ te zijn.Ga naar eind360 Hij zegt het! Bovendien wees hij op zijn inmiddels bij ons bekende pro-Goebbels-artikel. Etman reageerde fijntjes: ‘Dat enkele dezer mannen thans gekozen hebben voor de Nieuwe Orde is zeer verblijdend.’ Er is geen brief van Scholte bekend; waarin hij tegen deze interpretatie protesteerde, terwijl protesteren tegen een zijns inziens onjuist imago een, zoals we nog zullen zien, normale reactie van Scholte was. De inhoud van Scholtes artikelen in Cinema en Theater toont duidelijk aan waar zijn sympathieën lagen. In 1943 schreef hij naar aanleiding van een herdenkingsdag van de omroepGa naar eind361: ‘Men had in dezen tijd stellig beter, zuiverder en volkscher werk uit de verschillende landen kunnen kiezen.’ Het is maar één voorbeeld uit talloos vele, In De Waag was hij in zijn oordeel over die herden-Icing wellicht nog harder. De Landenrevue ‘Europa’ noemde hij in dat blad zelfs pure kitsch. ‘Kitsch moest toch maar een surrogaat van vóór den oorlog blijven, waar kunst uit het hart van het volk behoort tot de weinige artikelen, die in den oorlog niet schaarsch behoeven te worden... integendeel!’ Scholte kreeg in De Waag ook alle lof toegezwaaid die een perschef van een produktiemaatschappij maar kon krijgen. Peter Verberne zou hem bewieroken in een paginagroot artikelGa naar eind362 waarin Scholte de gelegenheid kreeg uit te leggen waarom onder de Duitse bezetting het zoveel prettiger was om Nederlandse films te maken dan in de vooroorlogse situatie: ‘Maar daarnaast, constateerde Scholte, zijn de voorwaarden voor een betere Nederlandsche film gunstiger dan vroeger, en wel ten eerste door een bezinning op eigen cultuurwaarden; ten tweede door de thans actief geworden overheidszorg, die de film ook als een kunst ziet, zooals blijkt uit de oprichting van een filmgilde gelijkwaardig naast andere gilden en ten derde door het uitschakelen van de remmende factoren der afgeloopen jaren, die neerdrukkend op onze nationale industrie werkten door haar geheel te behandelen als winstobject en als afleggertje der internationale filmindustrieën.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
Na de oorlog werd Scholte door de Ereraad voor Letterkunde licht gestraft met een uitsluiting van éénjaar. Die uitspraak kwam op 2 oktober 1945. Scholte ging tegen die uitspraak in beroep bij de Centrale Ereraad, wat, gezien de lage straf, tamelijk arrogant genoemd mag worden. Hij had geluk dat in hoger beroep de straf niet werd verzwaard. Maar men was milder geworden; het was inmiddels 1947 toen de Centrale Ereraad zich over het geval Scholte boog. De uitsluiting bleef gehandhaafd omdat de Centrale Ereraad inmiddels een brief had binnengekregen van mr. J. van Proosdij, waarin onder meer te lezen stondGa naar eind363: ‘Behalve zijn activiteit op het Departement van Goedewaagen heeft hij bij een van de eerste ontvangsten door Goedewaagen het woord gevoerd. Hier heeft hij zich ongeveer als volgt uitgelaten: “Mijn moeder is een duitsche, mijn vader een Germanist [prof. J.H. Scholte die in 1942 vermeld stond als medewerker aan het in deel 1 behandelde Niederlandbuch, av], ik ben volksduitscher en sta heelemaal aan de duitsche kant, al zullen mijn persoonlijke vrienden geen last van mij hebben.” Vervolgens hield hij een inleiding over den Kultuurkamer en spoorde hij aan tot medewerken.’ Na de oorlog trad Scholte in dienst van de klm. Daarnaast verdedigde hij zijn naam tegen wat hij noemde ‘laster’. Of zoals Barten het stelt: ‘Tegen elke door hem als kwetsend voor zijn goede naam ervaren aantijging over zijn optreden tijdens de oorlog trok hij ten strijde. Nog tot in 1983 werden dergelijke, meestal nauwelijks gefundeerde beschuldigingen doorzijn advokaat afgestraft.’ We mogen ons afvragen welke afstraffingen dat dan wel kunnen zijn. Hij begon een proces tegen Hans Mulder die in zijn studie Kunst in crisis en bezelling naar mijn mening nog mild over Scholte heeft geoordeeld. Het proces heeft Schol te niet kunnen winnen. Hij had beter moeten weten en Barten in ieder geval moeten vertellen dat ook een proces dat hij in 1967 voerde niet door hem werd gewonnen. Scholte had eens de Amsterdamse bioscoop Kriterion bezocht en had zich bij die gelegenheid geërgerd aan het lange wachten door een storing in de filmcabine. Hij schreef daarna een brief aan de directie van het theater waarin hij zich beklaagde over bedrijfsleider Salomé, die hij ‘een marktschreeuwer’ noemde en ‘een domme prol van een filmboer’. Hij kreeg van Kriterion een brief terug waarin stond: ‘Wegens uw houding aan de kassa en uw houding in de periode 40-45 zullen wij het op prijs stellen van uw bezoek aan ons theater verschoond te blijven.’ Scholte begon een kort geding tegen Kriterion en uit het verslag van deze rechtszitting in Vrij Nederland kunnen we lezen dat rechtbankpresident, mr. Romke de Waard, zich boos maakte over ‘de luidruchtige schreeuwerige manier waarop Mr. Scholte zich meende te moeten verweren tegen de beschuldigingen die tegen hem werden ingebracht aangaande zijn oorlogsverleden’. Zijn eisen werden overigens afgewezen.Ga naar eind364 | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
Barten heeft al een oordeel geveld over de beschouwing in de voorgaande pagina's: ‘Het terrein is voortaan vrij voor iedereen die onbeschaamd wil dansen op zijn graf.’
Een collega van Scholte in de filmwereld was Anton Koolhaas. Hem leren we beter kennen in zijn reacties op de film Die Ewige Jude, De Eeuwige Jood. Deze Duitse propagandafilm was een van de felste antisemitische films die de Duitse filmindustrie heeft vervaardigd. In oktober 1941 werd de film in Nederland in tientallen bioscopen gedraaid. De trailer van deze film, die enkele weken voor-, dat Die Ewige Jude in première ging in de bioscopen werd gedraaid, bevat de volgende tekstGa naar eind365: ‘Wij brengen U in ons volgend programma: de eeuwige jood Een film over het vraagstuk van het wereldjodendom de eeuwige jood brengt ons in de meest verborgen hoeken van het joodsche leven. Hij toont ons de joden 'm hun ghetto's, gedurende hunne gebeden in de synagoge, bij het venten en sjacheren op straat en bij de afgrijselijke ceremonie van het ritueele slachten. de eeuwige jood laat ons in deze scènes hun ware gezicht kennen: verdorven, de eeuwige jood rukt het internationale jodendom het masker afen onthult meedoogenloos en onweerlegbaar zijn zelfzuchtige rassenmoraal. Achter de hedendaagsche oorlog staat het internationale jodendom. In de geheele wereld zijn de joden het eens: namelijk dat deze oorlog hún oorlog is. Zij zijn de stromannen van de oorloghetsers, die de totale vernietiging van het Germaansche volk beoogen. Leugen, Bedrog en Verraad zijn hun strijdmiddelen. De zegevierende Germaansche wapenen echter hebben hun invloed op het vaste Europeesche land nagenoeg gebroken. Nu zitten de voornaamste oorloghetsers in Engeland en Amerika. Van daar uit voeren ze den oorlog verder. Op kosten van het Engelsche volk, dat niet bemerkt, hoe het tot werktuig van deze internationale jodenbende gemaakt wordt en zichzelf onvermijdelijk in het verderf stort omdat zij den jood nog slechts kennen met zijn masker als zogenaamd beschaafd Europeaan. de eeuwige jood leert ons den jood in zijn ware gedaante kennen. de eeuwige jood is eenig in zijn soort, omdat hij geen fantasie is, doch onvervalste, ruwe werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
de eeuwige jood een dfg-film van odeon, 's-Gravenhage, binnenkort in dit theater!’ Vanwaar dit lange citaat? Omdat het een niet mis te verstaan beeld geeft van de bedoelingen van de filmmakers en ook van de bedoelingen van de bezettende macht om deze film hier te tonen. De film werd door de autoriteiten verplicht gesteld. Elke bioscoopexploitant moest ergens tussen 29 augustus 1941 en 30 april 1942 de film minimaal een week in zijn theater draaien.Ga naar eind366 De film moest natuurlijk ook gerecenseerd en nu komen we op Anton Koolhaas, in die tijd filmrecensent van de nrc. Op het beleid van de nrc kom ik in het aan Simon Vestdijk gewijde deel iii b van mijn studie uitvoerig terug, maar nu al kan worden gesteld dat de recensie van Koolhaas, die hij op 4 oktober 1941 in de nrc aan De Eeuwige Jood wijdde, binnen dat beleid een schandvlek was. De in 1912 geboren Koolhaas was al vele jaren als redacteur aan de nrc verbonden. In de jaren dertig publiceerde hij in de krant zijn later bekend geworden dierenverhalen en in 1939 verscheen Stiemer en Stalma, met tekeningen van Leo Vroman. Vroman kende Koolhaas uit zijn Utrechtse studententijd, waar Vroman onder meer, samen met Wim Klaassen, de decors had ontworpen voor een Ubu-Roi-opvoering door het Utrechtsch Studenten Corps onder regie van Koolhaas en met een inleiding in het programma van Menno ter Braak. Koolhaas' hart lag bij film en theater. Hij was in het eerste oorlogsjaar betrokken bij de Revue tot propageering van den wederopbouw der stad. Koolhaas speelde in de opzet een belangrijke rol, zoals ook blijkt uit een artikel in de nrcGa naar eind367: ‘Na het groote koor met het slot: “O, Rotterdam, vol levenskracht, ga naar je tweede jeugd” zijn bloemen en kransen opgedragen, door de directie van Arena aan alle medewerkenden aangeboden. Het lied werd herhaald en onder luid applaus omkranste Anton Koolhaas den proloogzegger Jan Musch.’ Koolhaas had ook ambitieuze plannen om in Rotterdam een nieuw toneelgezelschap op te richten. Hij nam contact op met Robert van Genechten, de nieuwbakken procureur-generaal van onverdachte nationaal-socialistische snit en kreeg van hem toestemming om de Stichting Het Rotterdamsch Tooneel op te richten.Ga naar eind368 Vervolgens polste hij Frans Primo, het hoofd van de Afdeling Theater van het dvk en de man, die het hele land afreisde om enthousiasme te wekken voor het nog op te richten Theatergilde. Koolhaas liet aan Primo merken dat hij liever afscheid nam van de journalistiek om zich aan het toneel te kunnen wijdenGa naar eind369: ‘Hoewel ik mij altijd in de hoogste mate tot het tooneel heb aangetrokken gevoeld en mij met het tooneel verbonden, meende ik toch toen ik voor die keuze stond, toch geen acteur te kunnen worden, juist omdat ik voelde dat de gaven voor het tooneel die ik in mij wist, ook op andere wijze ontwikkeld zouden kunnen worden en omdat ik in de practijk van het tooneelleven een wei- | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
nig doeltreffende vertroebeling van een leiding gevend vermogen vreesde. Ik geef toe dat men het vak het beste in het vak kan leeren (de journalistiek is op dit punt leerzaam geweest!) doch in de ongeveer vijftig voorstellingen die onder mijn leiding tot stand zijn gekomen geloofik voldoende van regie, mise en scène etc te hebben geleerd, om mij op dit vlak met verscheidene van de erkende beroepsregisseurs te kunnen meten.’Het plan ging niet door. Primo was weinig enthousiast en vond dat de gemeente Rotterdam de zaak maar moest financierenGa naar eind370, en daarna werd de Nederlandse toneelwereld zo verscheurd door de discussies over wel of niet aanmelding voor de Kultuurkamer dat Koolhaas er niet meer aan te pas kwam en zich weer moest bezighouden met de journalistiek. En daarmee komen we op de recensie van 4 oktober 1941. Koolhaas vindt De Eeuwige jood een documentaire film over ‘het Joodsche vraagstuk’. ‘De film is het instrument bij uitnemendheid om ons te laten zien, hoe het probleem zich op verschillende plaatsen voordoet,’ aldus Koolhaas, ‘in overeenkomstigheden en aanpassing aan de wisselende omgeving. In elk opzicht is het probleem zoo veelomvattend, dat dr.E.Taubert, van wien de idee van de door Fritz Hippler samengestelde film De Eeuwige Jood is, wel niet de bedoeling kan hebben gehad om volledig te zijn.’ Koolhaas geeft daarna een beschrijving van de inhoud en besluit deze met: ‘Bij symbolische voorstelling worden fragmenten uit de Amerikaansche film over de opkomst van het huis Rothschild vertoond; wij hooren den raad van den vader, die zijn zoonen gebiedt zich in verschillende landen te vestigen om met gebruikmaking van het papieren geldverkeer hun macht te vermeerderen, uiteraard Joodsche macht, hoezeer elk der broeders zich ook naar 's lands aard te vervreemden tracht.’ Vervolgens komt hij met eigen theorieën en interpretaties, die er niet om liegen: ‘Het Duitsche volk herinnert zich in deze film, hoe in den troebelen tijd, waarin de wereldoorlog eindigde, een ideologie de bovenhand kreeg, welke door haar intemationaliscerende strekking veel Joden aantrok, voorzoover zij niet reeds uit Joodsch brein was ontstaan, en hoe bedrogen het zich gevoeld heeft, toen het, vertrouwende op deze raadslieden, van menigeen van wie het beeld nog eens uit de vergetelheid opgeroepen wordt, den ondergang steeds nader kwam.’ Koolhaas had ook zijn ideeën over kunst: ‘En uit dienzelfden tijd dateert ook een richting in de kunst, waarin al evenzeer de Joodsche geest sterk meegesproken heeft: het expressionisme, dat tenslotte tot nietsontziende levensverminking werd uitgevierd.’ Het moest iedereen duidelijk zijn waartoe het joodse probleem zou leiden: ‘In | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
de laatste beelden wordt dan een tegenstelling geschapen tot den Germaanschen mensch, waarin de strekking van de film nog eens wordt samengevat: het volksvreemde af te wijzen als een gevaar. En zeer zeker zal zij er toe bijdragen om aan het groote publiek een voorstelling te geven van wat onder het Joodsche vraagstuk wordt verstaan, dat thans door het verloop van den oorlog ook in ons land aan den dag is gebracht.’ Als we de nationaal-socialistische pers buiten beschouwing laten, mogen we stellen dat de recensie van Koolhaas de bezettende macht het duidelijkst tegemoetkwam. In De Telegraaf schreef J. Spaan een vrij neutraal verhaal met alleen een uitschieter aan het slotGa naar eind371: ‘Aan het slot van de film ziet men een vergelijking tusschen de wijze, waarop de Joden leven en waarop in Duitschland de jeugd wordt opgevoed en menschen hun arbeid verrichten. De moraal is, dat het ras zuiver gehouden dient te worden en dat een oplossing gevonden moet worden voor het Joodsche vraagstuk, door hen op een deel van de groote aarde bijeen te brengen.’ P. Klopper was in het Algemeen Handelsblad heef voorzichtig. Hij gaf alleen informatie over de inhoud en citeerde daarbij doorlopend een bij de film verstrekte geschreven inleiding door regisseur Fritz Hippler.Ga naar eind372 Tot een eigen oordeel kwam Klopper alleen in de slotalinea: ‘Het camerawerk bij binnen- en buitenopnamen is af; de begeleidende muziek werd gecomponeerd door Franz R.Friedl. Zij werkt suggestief bij deze beeldenreeks, die den huiverenden toeschouwers het Oostjodendom voor ogen stelt, zoals het werd aangetroffen door de operateurs, onmiddellijk nadat de kanonnen aan het Poolsche front zwegen.’ Koolhaas zou meer propagandistische films recenseren, hoewel Der Ewige Jude verreweg de gruwelijkste was, gelijk Koolhaas' bespreking daarvan ook de stuitendste was die hij ooit schreef. In Stuka's zou hij over deze Duitse vliegtuigen schrijven dat ze ‘aan het Westelijk front en thans in het Oosten voor de oorlogvoering belangrijk werk verricht hebben en verrichten’.Ga naar eind373 In Pantserkruiser Sebastopol beschrijft hij het verzet in 1917 en 1918 van de officieren van het schip tegen de aan de macht gekomen bolsjewieken en hij constateert dat de film nu vertoond kan worden, ‘nu deze oorlog in de Sowjetunie een voortzetting van het verzet van de officieren van den kruiser beteekent, wanneer zij aan het einde zeggen dat de strijd tegen het bolsjewisme verder gevoerd zal worden’.Ga naar eind374 Ook over de film Alcazar is Koolhaas positief. Hierin wordt verhaald over de wijze waarop de Franco-rebellen een belegering van de vesting Alcazar doorstonden. Koolhaas spreekt van de ‘met groote dapperheid doorstane belegering’ en van ‘het menschelijke van hen die in 1936 de wereld in bewondering brachten’.Ga naar eind375 Propagandistisch tot en met was de film Heimkekr die in 1942 in de Nederlandse bioscopen kwam. Het is het verhaal van een groep Duitsers in Polen in | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
de dagen van de Duitse inval. Het is algemeen bekend dat de propagandamachine van de Duitsers melding maakte van vervolgingen van Duitse minderheden als excuus om landen binnen te vallen. Koolhaas doet daaraan mee door zijn zogenaamd objectieve berichtgevingGa naar eind376: ‘De film behandelt de avonturen van een groep Duitschers van een Duitsche minderheid in Polen in den tijd dat de betrekkingen tusschen het Duitsche Rijk en Polen zich toespitsten. Men ziet vervolgingen aan welke deze menschen zijn blootgesteld, ziet de niets ontziende jacht, welke op hen wordt gemaakt, de mishandelingen waaraan zij werden onderworpen en hun zekerheid dat er aan dit lijden een einde zal komen door de opmarsch van de Duitsche legers. Wanneer die Duitsche legers dichtbij zijn, zijn de Duitschers wier leven hier beschreven wordt, opgesloten in een Poolsche gevangenis, omdat zij ontdekt zijn bij het luisteren van een rede van Adolf Hitler. Zij worden bedreigd met een massale afslachting met mitrailleurs, doch juist wanneer met de uitvoering van dit vonnis een begin wordt gemaakt, verschijnen de Duitsche troepen en is de bevrijding aangebroken.’ Barten sprak met Koolhaas en die wees er op, zoals hij het ook Henk J. Meier melddeGa naar eind377, dat er buitengewone omstandigheden waren toen hij de recensie over Der Ewige Jude schreef: ‘Maar het was in een periode, dat ik zelf bij de Geheime Dienst Nederland zat. Dat is een illegale organisatie en ik was in die tijd erg bedreigd,’ Barten omschrijft deze Geheime Dienst Nederland als een ‘nogal rare organisatie’ vol met mensen van Nationaal Front die hun verleden wilden witwassen. Dat is een harde uitspraak over deze verzetsgroep. Doelde Barten misschien alleen op M.A. Cageling, koerier tussen het illegale Je Maintiendrai en de Geheime Dienst Nederland? Cageling was aanhanger van Arnold Meijer en in 1941 werd hij door de bezetter naar voren geschoven als mogelijke hoofdredacteur van De Tijd. Hij was de man die enkele weken na de Duitse inval in De Tijd, schreefGa naar eind378 ‘Wie op dit ogenblik zich zover door haatgevoelens tegen de bezetter laat leiden dat hij de nederlaag van Duitsland tegen de Sowjets wenst, kiest voor de ondergang van Nederland, kiest voor de ondergang van de westerse beschaving en voor de vernietiging van de toekomst van zich zelf en van zijn nageslacht.’ De Geheime Dienst Nederland had honderden medewerkers, van wie velen niet eens bij naam bekend. Dat Barten aan hen kan zien dat zij zich ooit hadden aangesloten bij Nationaal Front en zich later wit wilden wassen, mag een wonder heten. In ieder geval gaat dit niet op voor de oprichter van de Geheime Dienst Nederland, J.M.W.C. Jansen. Heel anders ligt het met het waarheidsgehalte van de verklaring van Koolhaas dat hij de recensie, oktober 1941, schreef in de periode dat hij bij de Geheime Dienst Nederland zat. Ook dat was een wonder op zichzelf: de Geheime | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
Dienst Nederland is in 1943 opgericht, meer dan een jaar na Koolhaas' recensie! Zo zien we bij Schol te een vorm van geschiedvervalsing, waarbij hij gebruik maakt van een naïeve representant van een jongere generatie. Ook Koolhaas pleegt geschiedvervalsing op het moment dat hij wordt geconfronteerd met een hinderlijk stuk verleden. In dit verband is ook een man als Yge Foppema interessant, bij wie we een vorm van geschiedvervalsing aantreffen die niet van de hoofdpersoon zelf is uitgegaan, maar die hij zich wel heel gemakkelijk heeft laten aanleunen, waarmee hij de over hem verstrekte informatie stilzwijgend sanctioneerde. Het Departement van Onderwijs en Wetenschappen stelde in 1945 prijzen beschikbaar aan letterkundigen die zich bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt tijdens de bezettingsperiode. Een van de prijswinnaars was Yge Foppema. Die toekenning was ten onrechte, want Foppema had zich niet zo ‘bijzonder verdienstelijk’ in de bezettingstijd gedragen, in ieder geval niet zodanig dat een prijs gerechtvaardigd was. Zijn clandestiene uitgaven kwamen pas tegen het einde tot stand; Spijkerschrift, waarvoor de prijs was toegekend, zelfs na de oorlog. Foppema had in de bezettingsjaren een rubriek gehad voor de Nederlandsche Omroep, de Taalclub, waarin gestreefd werd naar een zo zuiver mogelijk Nederlands. Dick Verkijk heeft aan Foppema en zijn Taalclub uitgebreid aandacht besteed.Ga naar eind379 Erg propagandistisch was de Taalclub niet. Wel ging Foppema ermee akkoord dat een boek van hem, Onze eigen taal, bij Uitgeverij De Schouw verscheen. ‘In zijn boekenkast heeft Foppema nog een exemplaar van dit boek,’ vermeldt Verkijk. ‘De pagina waarop de uitgever vermeld staat, heeft hij eruit gescheurd.’Ga naar eind380 Foppema wekt, zij het in mindere mate dan bijvoorbeeld Gabriël Smit, de indruk op het laatst van de oorlog zijn imago te hebben willen opvijzelen met zijn clandestiene poëzie. Verkijk noemt het gedicht ‘Propaganda’, dat in Spijkerschrift staat, een gedicht met ‘een autobiografisch karakter’.Ga naar eind381 Dat gaat me te ver. Foppema is meer geweest dan de ‘onnoozle’ die hij in zijn gedicht beschrijft. Hij toont wel inzicht in de verkeerde keuze die hij deed en het moet een dilemma zijn geweest uitgerekend deze strofen in een ‘verzetsbundel’ te plaatsen, in de wetenschap dat velen op de hoogte waren van zijn verledenGa naar eind382: Onder honderden schoonklinkende namen
hebt gij onnoozlen tot uw dienst geprest.
De propagandatrom riep hun tezamen,
beloning en belofte deed de rest.
Elke redactie is uw gifbereider,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
de omroep uw luidklinkende trompet.
Aan alle kant heeft Göbbels de verleider
zijn vallen en zijn vangnet uitgezet.
Toch zou Foppema tientallen jaren later tegenover Verkijk weer iets van zijn verkregen inzicht terugnemen door te stellen.Ga naar eind383: ‘Maar ik weet nog steeds niet of je het werken bij omroep en pers als collaboratie moet zien.’
Inmiddels zijn we bij de omroep beland, althans bij dat deel van de omroep dat zich bezighield met taal en literatuur. De nationaal-socialisten namen de rol die de radio binnen de literatuur kon spelen uiterst serieus, het aantal boekbesprekingen werd drastisch opgevoerd. (Zie voor een overzicht van de literaire radioprogramma's Bijlage iii.) Johan van der Woude zou in augustus 1940 in De Waag van het belang van de radio voor de literatuur nog melding maken en hij werd op zijn wenken bediendGa naar eind384: ‘De rol, die de radio voor de literatuur te vervullen heeft, is enorm. De kloof tusschen den Nederlandschen auteur en zijn publiek is groot; voor een deel ten onrechte, omdat ze systematisch is verwijd. Geen enkele officieele instantie heeft zich ooit de moeite getroost contact tusschen publiek en schrijver tot stand te brengen, den band tusschen auteur en gemeenschap te versterken. Den schrijver, wiens werk een spiegel is van den tijd, werd nimmer van regeeringswege een taal toegewezen in de gemeenschap; integendeel, zijn functie als lid der gemeenschap werd verkleind, gedrukt. De radio heeft niets gedaan om dit te herstellen.’ Dat was in ieder geval geen aardige opmerking aan het adres van dr. P.H. Ritter jr., een man, die zich als geen ander beijverde om via de radio de interesse voor de literatuur aan te wakkeren. In 1925 had Ritter voor de.eerste maal, toen voor de Hiluversumsche Draadlooze Omroep, al een praatje gehouden onder de titel De beteekenis van ons boeit en literatuur voor onzen tijd. Maar pas vanaf 28 februari 1928 zou hij een geregelde spreker zijn, toen hij voor de Avro zijn eerste Boekenkwartiertje had, dat tot ver na de tweede wereldoorlog, zij het onder een andere naam, bekendheid genoot. In oktober 1940 werd Ritter opgepakt door de Duitsers en voor vier jaar, eerst in Buchenwald, later in Sint Michielsgestel, als gijzelaar vastgezet. De rol die Ritter speelde, probeerde Roel Houwink in de tweede helft van de bezetting ook te spelen, maar nu voor de Nederlandsche Omroep. Houwink had het imago ‘fout’ te zijn geweest. Als daarmee wordt bedoeld dat hij zich had aangesloten bij de nsb of de ss, was dat onjuist. De enige organisatie waar hij zich bij aansloot was de Kultuurkamer, maar dat hadden er zovelen gedaan. Hij was wel actief. Er verschenen tussen 1940 en 1945 een groot aarital vertalingen van zijn hand (zie Bijlage iv), maar die waren niet bijzonder nationaal- | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
socialistisch gericht. Maar hij had het imago nu eenmaal en dat is bijvoorbeeld terug te vinden in een opmerking van Lisette Lewin (die hem nsb-auteur noemt, wat hij niét was) alsGa naar eind385: ‘Met de uitgave van een bloemlezing van Jacqueline van der Waals met een inleiding van de nsb'er Roel Houwink besmeurde deze uitgeverij de nagedachtenis van deze in 1922 gestorven dichteres.’ Lisette Lewin laat zich in gematigder termen uit over Hans Klomp, die zoals we at zagen heilig was vergeleken met veel van zijn lotgenoten. Maar waar Houwink zich distantieerde van het antisemitisme van het nationaal-socialisme, daar omarmde Klomp dat antisemitisme wel. Vlak na Dolle Dinsdag gaven de hoofdredacteur van Volk en Vaderland, L. Lindeman, en de drie redacteuren, Jan Hollander, Henk Plaizier en Hans Klomp, een door hen ondertekende verklaring uit, waarin het wemelde van antisemitische schimpscheuten op het ‘Jodendom’, ‘den Jood’, alsmede van opmerkingen aan het adres van ‘Lord Biesterfeld’ (prins Bernhard). De getuigenis eindigde met de zinGa naar eind386: ‘Bij de graven van onze in Rusland en overal elders in Europa voor de ware bevrijding van ons geliefde Vaderland gevallen kameraden, vernieuwen wij in dit sombere uur onzen eed van trouw. De toekomst zal ons recht doen, daar zijn wij rotsvast van overtuigd.’ Zulke woorden zou Roel Houwink nimmer hebben ondertekend. Hij sloeg echter wel erg door naar de andere kant toen hij jaren na de oorlog tegen een interviewer zeiGa naar eind387: ‘Mijn visie is dit: dat ik gewoon door de nood gedrongen mij heb moeten laten inschrijven bij de Kultuurkamer, omdat ik van de pen moest leven. Maar toch heb ik geprobeerd er zo goed mogelijk doorheen te komen en me niet te laten verleiden tot een actieve rol voor de Duitsers, zoals Eekhout en Van Ham. Ik heb me nooit laten uitsturen naarDuitsland of wat dan ook. Maar ik kon niet voorkomen dat ik artikeltjes moest schrijven in het Duitse blad voor cultuur. Ik ben trouwens ook opgepakt geweest, hoor, net als andere gewone Nederlandse burgers. Ik spreek over niemand een oordeel uit, maar Eekhout en Van Ham hebber, het heel anders aangepakt. Voor mij was het doodgewoon een narrow escape.’ Houwink Lijkt in deze apologie opvallend veel op Gabriël Smit, die ook van alles ‘moest’ en ‘opgepakt’ werd. Natuurlijk ‘moest’ Houwink niets en zeker moest hij niet de activiteiten ontplooien die hem nu nog aangerekend worden. Bovendien zou Houwink dat oppakken door de Duitsers zonder twijfel in zijn naoorlogse beoordeling door de Ereraad naar voren hebben gebracht ter ontlasting. Niets van dat al. Hij werd voor vijfjaar van publiceren uitgesloten. Wel blijft staan dat hij niet zo ver is gegaan als Van Ham en Eekhout. Roel Houwink die, net als Eekhout en Van Ham, voortkwam uit de kring van protestants-christelijke dichters en die voor de oorlog met vriendschapsbanden verbonden was aan auteurs ais Achterberg en Marsman, publiceerde in de tijd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
schriften Opwuaartsche wegen en De Vrije Bladen. Daar ontmoette hij Jan van Ham en Jan Eekhout. Aan Jan van Ham schreef hij in mei 1941 een brief om duidelijk te maken dat hij zich niet als nationaal-socialist beschouwde en dat met name de jodenvervolging voor hem in deze afwijzing een belangrijke factor wasGa naar eind388: ‘Mijn geestelijke antecedenten ken je: ik ben géén nationaal-socialist; als Christen meen ik dat niet te kunnen zijn. Met de wijze, waarop het Jodenvraagstuk in de praktijk wordt opgelost, de ongebroken levenshouding, die uit de nationaal-socialistische wereldbeschouwing spreekt en de sfeer van haat en ressentiment, die deze beweging naar buiten toe, o.a. in haar pers, vertoont, maken het mij onmogelijk mij bij een nationaal-socialistische organisatie aan te sluiten.’ Maar aan de andere kant: ‘Dat wil niet zeggen [...] dat ik blind ben voor de goede kwaliteiten, die het nationaal-socialisme op zichzelf als volksche en antikapitalistische beweging in zich draagt.’ Overigens moet dit standpunt voor Van Ham niet als een volslagen verrassing zijn gekomen, want al voor de oorlog beweerde Houwink in De Waag hetzelfdeGa naar eind389: ‘Zonder eenigen twijfel wijzen wij de “oplossing”, die het Nationaal Socialisme aan het Joodsche vraagstuk gegeven heeft, af en zonder schroom zullen wij het Nationaal Socialisme in het ongelijk stellen met betrekking tot den Duitschen kerkstrijd, voor zoover hier het Christelijk geloof ondergeschikt wordt gemaakt aan de nationaal-socialistische wereldbeschouwing met al de consequenties van dien.’ Aan de andere kant pleitte Houwink er al schipperend wel voor dat de agressie tegen de nationaal-socialisten (en hij betrok met nadruk daar ook de nsb bij) niet vergroot moest worden omdat men daardoor aan nationaal-socialistische zijde alleen maar zou radicaliseren. Let wel, toen hij dat schreef was het 1938. In een brief aan het Rijkskommissariaat zou Van Ham in zijn berichtgeving over Houwink nog heel wat slagen om de arm houdenGa naar eind390: ‘Zijn sympathie voor enkele hoofdpunten uit de theologie van Karl Barth zijn de eenige beletselen voor Houwink om tot het nationaal-socialisme over te gaan. Hij meent dat het nationaal-socialisme te veel het zelfbesef van den mensch opwekt. Overigens is hij pro-Duitsch en onderschrijft hij op vele punten de beginselen van het nationaal-socialisme.’ Binnen zijn publikaties in de bezettingsjaren kreeg de ideeënwereld van de Nieuwe Orde bijna nooit vat op de geschriften van Houwink. In een artikel in het Haagsck Maandblad van januari 1943 zou hij wel, in een opstel over Russische schrijvers, het individualisme sterk bekritiseren en dat was, zoals we in deel ii hebben gezien, een stokpaardje van de nationaal-socialistische literatuurkritiekGa naar eind391: ‘Wanneer wij de ontwikkeling onzer lyriek sedert 1880 gadeslaan, dan zien wij-men vergelijke Kloos en Marsman, Gorter en Slauerhoff!- | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
dit sterven van het individualistische levensgevoel als het ware voor onze oogen geschieden. Steeds meer verschrompelde de “objectieve” voedingsbodem der poëzie, steeds meer verwijdert zij zich van volk, gemeenschap, natuur, geschiedenis, een levend Godsbesef. Steeds meer sluit zij zich in zichzelf op, wordt zelfbespiegeling, psychologische ontrafeling, want-om met Marsman te spreken-: “ook ons bloed is moe en somber geworden”. Het vitalistisch élan is kortstondig en krampachtig, een hoog oplaaiend stroovuur, dat even plotseling dooft als het opgevlamd is. En dan zet zich de onttakeling onverminderd voort. Steeds smaller wordt de basis der poëzie. Een pathologisch element komt naar voren, dat tot een ontbinding van het persoonlijkheidsbewustzijn leidt en een uiterst knappe, doch in wezen “schizophrene” poëzie in het leven roept (Ed. Hoornik: Mattheus).’ Houwink kwam de nationaal-socialisten eigenlijk het verst tegemoet als hij het terrein van ‘bloed en bodem’ betrad, zoals in mei 1944 in De Schouw (‘moest’ hij dat nou?)Ga naar eind392: ‘Bezie het gelaat van den modernen confectie-mensch, die geen contact meer met de aarde noch met den hemel heeft en wiens voeten rusteloos over het vale asfalt gaan: het is leeg, vlak, dor. De levende vlam is gedoofd. Slechts een stereotiepe glimlach suggereert, dat de wanhoop nog niet volkomen is. En plaats nu tegenover dit gelaat het gelaat van een boer, dat zijn eigen geschiedenis draagt; een gelaat, dat even natuurlijk gegroeid is als een plant, maar van binnen uit; een gelaat, waaraan het leven niet is voorbijgegaan, maar waarop het zijn geheimzinnige runeteekens heeft gegrift. Dit gelaat behoort bij het landschap, is er in zekeren zin de menschelijke vormgeving van. Misschien demonstreert zich dan ook nergens zoo duidelijk het verband tusschen landschap en volkskarakter dan op het menschelijk gelaat.’ En als hij al niet boog voor ideeën van de Kameraden, dan vervormden zij zijn ideeën wel naar eigen inzicht. In 1943 publiceerde Houwink een inleiding tot Goethes Faust. voor Uitgeverij Opbouw. Hierin bestempelde hij Goethe als een Europese mens met een Gotisch levensgevoel. Het zij zo. Maar A.B. Roels noemde het in een bespreking van deze inleiding de ‘levenswerkelijkheid van, zooals wij liever zouden zeggen, den Germaanschen mens...’Ga naar eind393 Het onschuldigst was Houwink eigenlijk als hij zich beperkte tot zijn poëzie, even daargelaten dat hij die dan weer bij voorkeur in het niet zo onschuldige Aristo publiceerde, zoals ‘De Jager’Ga naar eind394: De pijl sprong driftig
van het zoemend koord
en trof den vreemden
vogel wreed
| |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
in zijn argelooze vlucht.
loom wiekte hij nog enkele slagen voort
en stortte toen
zonder gerucht,
het brooze vogelhart doorboord,
voorgoed
uit de tot glas verstarde lucht.
de jager snelde door het woud,
begeerig naar zijn kostelijken buit,
maar vond
te midden van het bloeiend hout
bebloede pluimen slechts,
behoedzaam
tot een krans geschikt
om een gebroken kinderblik
en wist opeens
in grondelooze schrik:
ik heb een bode Gods
vermoord.
In de brief aan Van Ham, waarin hij het nationaal-socialisme afwees, stelde hij ook dat hij zich niet bij enige nationaal-socialistische organisatie aan zou, sluiten, waarop hij zich na de oorlog dan ook steeds heeft beroepen. Hij. vergat daarbij echter de Kultuurkamer. Daarvoor meldde hij zich wel aan, maar ook hier bewandelde hij al schipperend een middenweg. Hij wilde dan wel lid woorden, maar aan de andere kant op de achtergrond blijven: door zijn publikaties trad hij echter juist weer wél op de voorgrond. Toen Hans Klomp hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van het Letterengilde benaderde om aan dat Letterengilde leiding te geven, weigerde hij, zoals Klomp aan Jan de Vries meedeelde.Ga naar eind395 Maar hij werd wél Lector bij de Afdeeling Boekwezen van het dvk en verder nam hij zitting in diverse jury's en advïes-commissies. In 1943 schreef ene J.H.S. het pamflet Voor of tegen? Achter J.H.S. Ging J.H. Scheps schuil. Hij had al meer clandestiene uitgaven op zijn naam, alle verschenen bij Uitgeversbureel Op Korte Golf in Den Dolder. Voor of tegen? kwam in september uit en kwam snel in handen van de sd, die achter de identiteit van de schrijver kwam. Scheps verdween februari 1944 in het concentratiekamp. Het geschrift, zoals de heruitgave van juni 1945 stelde, was ‘gericht tegen Mr. R. Houwink’. Wat had Scheps zoal op Houwink tegen? Vooral zijn mede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
werking aan de radio-omroep in bezettingstijd. Scheps gaf een uitvoerige opsommingvan wat er voor de microfoon was misdreven en concludeerdeGa naar eind396: ‘Wie dezen Omroep steunt, steunt de n.s.b.d.n., steunt de ongeoorloofde pogingen tot denationalisatie en nazificatie van het Nederlandsche volk. Niemand kan aan dezen Omroep medewerken of hij moet de pogingen van den nationaal-socialistischen vijand steunen. Indien men de vraagstelt: waar is dr. P.H. Ritter?, de man van de a.v.r.o.-boekbesprekengen, zal men U naar het kamp der gegijzelden moeten verwijzen.’ Houwink hield praatjes voor de omroep, stelde Scheps, dusGa naar eind397: ‘Het honorarium, waarmede gij, Mr. Roel Houwink, beloond wordt is mede van diefstal afkomstig. De plaats waar gij staat, is de plaats van Dr. P.H. RÏtter. Deze letterkundige lijdt ook voor U, Mr. Roel Houwink.’ Dit alles viel Scheps juist daarom zo van Houwink tegen omdat deze voor de oorlog bekend stond als ‘Christen-litterator van democratische en anti-militairistische over tuiging’Ga naar eind398 Vandaar dat hij tot een vlammende oproep kwam, die in 1943 natuurlijk relevanter was dan in de herdruk van 1945Ga naar eind399: ‘Wat doet gij, Christen-Pacifist, Mr. Roel Houwink? Door Uw medewerking aan den nazi-Omroep sluit gij, pacifist Mr. Roel Houwink, U van Uw eigen wereld der geestelijke weerbaarheid, die gij eens toebehoorde, uit.’ Als er overigens één was die recht van spreken had, dan was het J.H. Scheps. Dick Verkijk noemde hem de ‘onverdroten vechter tegen ook maar de geringste vormvan collaboratie’.Ga naar eind400 In 1940 al publiceerde hij Het. Misverstand der Nederlandsche Socialistische Werkgemeenschap, waarin hij fel de verschillende sociaaldemocratische organisaties aanviel, die in de eerste maanden van de bezetting al blijk gaven van grote meegaandheid. Vooral de Vara moest het ontgelden. Hij gebruikte in zijn brochure termen als ‘terroristen van de nsb’ en ‘platten Jodenhaat’. De Vara had zich, stelde Scheps in 1940 (!), van het begin af aan daar scherp tegen te weer moetenGa naar eind401 ‘De positieve weigering,’ aldus Scheps, ‘de onverbiddelijke en duidelijke positieve weigering, zal ons de overwinning schenken. De onverzettelijke mensch der positieve weigering zal door de hoogste historische realiteit tot in verre toekomst gerechtvaardigd worden.’ Wat Scheps niet met zoveel woorden stelde, maar duidelijk wel bedoelde was dat mensen als Houwink door zich in te laten met de Nederlandsche Omroep, zich ook leenden voor propagandadoeleinden. Een voorbeeld daarvan vinden we terug in het populair bedoelde blaadje Fotonieuws, waarin zoals gebruikelijk eerst geschimpt werd op de vermeende joodse invloed op de vooroorlogse radioGa naar eind402: ‘Men zal het niet misverstaan: lak hebben wij aan een eenheid in staatschen zin, waarbij de Staat de schuilkelder is van een aantal individuen, de schuilkelder waarin vooral joodsche elementen nog vluchten om “de bui af te wachten”. Nu “de bui” een alles omverwerpende wereldoorlog bleek te zijn, is het alleszins van pas, het begrip Eenheid anders te vertolken met het oog op de | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
komende vreedzame krachtmeting van de Europeesche volken onderling. Daarbij is voor ons, Nederlanders, berooid als we zijn, slechts kracht te putten uit hetgeen we als volk zijn.’ Uiting daarvan was de genazificeerde omroep: ‘Het Nederlandsche volk zal geen spijt hebben van zijn Omroep, ja, zal er eens trotsch op zijn. In het groote Germaansche geheel zal dezen helpen den Nederlandsche volksaard te herscheppen, te doen leven en tot grooten bloei te brengen-ten bate van dit geheel.’ Was het een wonder dat juist een man als Scheps Roel Houwink zo fel attaqueerde? Nee, dat was het niet, zeker niet gezien de vele baantjes die Houwink bij de genazificeerde omroep had. Hij was geen collaborateur uit ideële overwegingen. Hij was het omdat hij opportunist was, een baantjesjager. Daar was bijvoorbeeld zijn jury-lidmaatschap van de wedstrijd Dichtende Jeugd, die begin 1942 van start ging. Het was de bedoeling dat zeven achtereenvolgende zaterdagen gedichten zouden worden voorgedragen door cursisten van de Jeugddeclamatie-cursus die door de Nederlandsche Omroep was georganiseerd. De cursisten zouden, zoals De Luistergids meedeelde, ‘in deze uitzendingen voor het eerst als voordrachtkunstenaressen en -kunstenaars’ optreden.Ga naar eind403 Het zouden uitzendingen worden, aldus dezelfde bronGa naar eind404, ‘voor ieder die graag zijn oor te luisteren legt, daar, waar iets van de diepste ziel van ons volkhier van onze jeugd-verneembaar wordt’. Een van de voordragers was Ger Lugtenburg, samen met Joop Simons. Lugtenburg vertelde Dick Verkijk dat een van de juryleden, de cursusleider Adriaan van Hees (naast Houwink en Van Hees hadden ook Jaap van Kersbergen, die we in deel i al zijn tegengekomen, Jan van Ham, en de grote mediadeskundige Martien Beversluis zitting in de jury) hem en Simons er in had laten lopen. VerkijkGa naar eind405: ‘Hij heeft het doen voorkomen, aldus Lugtenburg, alsof die nationaal-socialistische gedichten oefenstof waren voor de cursus. Desondanks hebben Simons en hij al het mogelijke gedaan de opnamen te doen mislukken, tot wanhoop van Van Hees. De opnamen waren, aldus Lugtenburg, onbruikbaar.’ ‘Wij moeten dit op zijn gezag aannemen,’ vervolgt Verkijk, ‘al lijkt zijn constatering enigermate in strijd met zijn eerdere opmerking “er in te zijn gelopen”. Dat Simons en Lugtenburg niet zouden hebben geweten dat de opnamen voor uitzending bestemd waren, kan niet anders dan aan hun eigen onachtzaamheid worden geweten.’ De radiovoordracht-cursisten moesten met het voordragen van de winnende gedichten ook aan eigen opvoeding werken en aan die van leeftijdgenoten, zoals Adriaan van Hees in een brochure, die in 1942 door de Nederlandsche Omroep in eigen beheer werd uitgegeven, uitlegdeGa naar eind406: ‘Het doel van den voordracht-cursus is dan ook in de eerste plaats, de belangstelling onzer jeugd voor onze schoone vaderlandsche dichtkunst te wekken en te versterken, en voorts onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
jongeren aan te moedigen, zelf gedichten zoo goed mogelijk te leeren voordragen.’ De cursus, die voorafging aan de uitzendingen van Het Jonge Hart, bood een gemêleerde collectie gedichten. Op 27 februari werd ‘Bij het Morgenkrieken’ van Pol de Mont ingestudeerd, op de tweede cursusdag, 6 maart, was ‘Rshew, winter '41-'42’ van de ons al bekende Jan Rudolf Hommes aan de beurt, samen met ‘Maak ons tot volk’ van Jaap van Kersbergen, die zich op deze wijze ook nog als dichter wilde presenteren, met gebruikmaking van zijn positie bij de omroep. Het gedicht in kwestie kwam uit zijn bundel Lichtkogels, die door de nationaal-socialistische kritiek bepaald niet juichend werd ontvangen, inaar wel een voorwoord meekreeg van J.J. van der Hout, hoofd Vorming en Voorlichting der wa. Hij leidde Van Kersbergen bij de lezers van de bij nenasu verschenen bundel in met de zinnen: ‘Van Kersbergen is namelijk naar onze overtuiging in het Nederland van vandaag een doorslaggevend argument tegen hen, die zich niet kunnen voorstellen, dat er eenig verband zou kunnen bestaan tusschen nationaal-socialisme en cultuur. Onmogelijk kunnen zij zich indenken dat een van de zwarte soldaten die in de rijen van Mussert's wa medemar-cheert, een werkelijk begenadigd dichter zou kunnen zijn, die naast politieke strijdverzen, gedichten van groote schoonheid en diepte voortbrengt.’ Van der Hout zal dan wel gewezen hebben op een gedicht als ‘Maak ons tot volk’Ga naar eind407: Dàn zal uit duisternis een Volk herrijzen:
een staalhard werktuig, willig in Uw hand.
Aan één zult gij de rechte wegen wijzen.
Het vuur tot volgen dat in allen brandt.
Dàn vlucht de laatste schaduw-en de stralen
van nieuwe dagen vallen over 't land.
Moesten ook duizenden in 't donker falen:
't In U herboren Volk herneemt zijn vaderland.
De inhoud was niet mis te verstaan en de cursisten kregen, alle latere ontkenningen ten spijt, te horen (en wij kunnen het in de instructie nog lezen) dat ze het met de inhoud van het gedicht eens moesten zijn, wilden ze het goed kunnen voordragenGa naar eind408: ‘Een gedicht als dit kan slechts goed tot zijn recht komen, indien de voordrager het met even groote innerlijke overtuiging ten beste geeft als de dichter het heeft neergeschreven. Trouwens steeds is het juiste begrip van- en het zuivere gevoel voor een bepaald gedicht de voorwaarde om het goed te kunnen voordragen.’ Gelukkig voor de cursisten konden ze op 13 maart opgelucht ademhalen met | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
‘Kindersproke’ van Marie Boddaert, op 20 maart met ‘Sneyssens’ van Alfred Rodenbach, dat overigens door Van Hees een ‘frontbericht uit een Middeleeuwsche strijdperiode’ werd genoemdGa naar eind409, op 3 april een ‘Rei’ uit Vondels Lucifer, op 10 april ‘Een vers, dat als een nachtkaars uitgaat’ van de negentiendeeeuwer E. de Laurillard en tot slot van Riet Beukman, die voor Het Jonge Hart had ingezonden, op 17 april haar ‘Levensdurfl’ Riet Beukman zullen we nog tegenkomen, maar dan in de wereld van de clandestiene tijdschriften. Welke regels ze daar publiceerde, valt buiten het kader van dit onderwerp. In ieder geval niet regels zoals die welke in Hilversum door de cursisten werden gedeclameerdGa naar eind410: Ik heb het leven lief
Met heel mijn zijn! Dat wat ik wil is niets
Dan mensch zijn onder de menschen!
Met hen saam te strijden!
Uit te strooien dat wat er groots en mooi
Geschapen is in ons en daar te bloeien staat!
Van Hees gaf er een draai aan: ‘Levensdurf-dit onder alle omstandigheden “ja” zeggen tot het leven, ook daar en dan, waar het hard en moeilijk is,-dat is een eisch van alle tijden geweest, van den onzen zeer in het bizonder.’ Er waren niet minder dan vijftienhonderd inzendingen en daaruit werd een keuze gemaakt door radiofunctionarissen die daarop 120 gedichten aan de jury voorlegden. Roel Houwink, die namens de jury een toespraak hield op een bijeenkomst van de prijswinnaars, stelde dat het hem had verheugd dat onder deze inzendingen ‘zoo betrekkelijk weinig gerijmel en holle rhetoriek te vinden was en dat bij alle onbeholpenheid en nog onontwikkelde uitdrukkingsmogelijkheden, er toch zoo vaak een oorspronkelijk en zuiver gevoel ten grondslag bleek te liggen aan deze gedichten’.Ga naar eind411 De titel van de radio-uitzendingen was Het Jonge Hart. en dat was ook de titel van de bundel waarin de winnende gedichten verschenen. De bundel was uitgegeven door Uitgeverij De Schouw, drieënveertig pagina's dun, en verscheen in 1943. (Zie voor een opgave van de gedichten in deze bundel Bijlage v.) De inleiding was verzorgd door Jan van Ham, die niet na kon laten iets van zijn eigen denkbeelden over literatuur te meldenGa naar eind412: ‘Wie de geschiedenis van de lyriek van 1880 tot 1940 nagaat, zal moeten opmerken, dat de bezieling afnam met elke nieuwe generatie. De kunstenaars verwachtten steeds minder dan de toekomst, de jongeren van 1940 geloofden slechts in den ondergang. Zonder al te voorbarige conclusies te willen trekken, blijkt nu uit het werk van deze allerjongsten, dat in hun kring levensaanvaarding heerscht...’ En | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
ookGa naar eind413: ‘...het is een bundel met het aangezicht naar den nieuwen tijd gewend.’ Wat Van Ham met die ‘nieuwen tijd’ bedoelde, was bekend. Gerard Wijdeveld vond dat Van Ham de zaken wel wat erg rooskleurig afschilderde, zo schreef hij in het Algemeen Handelsblad.Ga naar eind414 Zo recht in de leer waren de jonge dichters nu ook weer niet: ‘Men kan trouwens moeilijk anders verwachten: ook buiten de poëzie staat de meerderheid der z.g. intcllectueele Nederlandsche jeugd toch allesbehalve, om dr. Van Ham nog eens te citeeren, “met het aangezicht naar den nieuwen tijd gewend”.’ Wel zag Wijdeveld ‘levensaanvaarding en een open blik in de toekomst’. Eenentwintig jonge dichters waren in de bundel vertegenwoordigd. Annie Altona, Eb.v.d. Beld, H.v.d. Berg, Riet Beukman, Jan v.d. Doef, Joh. Eslkens, A. Gravekamp, Bram van den Have, Henny Hemmes, J.R. Hommes, Joh. J. Joosen, H. Kramer, W.A.H. Kerkhoff, Jan Lens, J.H. Noppen, Freek van Ommen, A. Oosterhuis, Paul Philips, W.F. de Regt, G.F.M. Rensman en Jelly van Tilburg. Annie Altona zal de jongste zijn geweest (er was een deelnemer van veertien jaar, onthulde Houwink in zijn toespraak) gezien haar gedicht dat eindigde metGa naar eind415: Als hij twee uur heeft gestaan
kan hij weer naar huis toe gaan
naar de koffie en de koek
en het ouderling-bezoek.
Dominee leeft met fatsoen,
later krijgt hij een pensioen.
Welke gedichten waren overigens ‘met het aangezicht naarden nieuwen tijd gewend’? ‘Lied van een smid’ van H.v.d. Berg ongetwijfeld, een sonnet dat eindigde met liet niet mis te verstaneGa naar eind416: Als kind zag ik mijn vader in de smidse zwoegen,
zag ik de boerenpaarden zweeten voor zijn ploegen;
thans is het aan mijn zoon den vuurgloed in te treden.
Hij heeft een groot're taak, dan ik, om aan te werken;
hem wachten niet de ploegen, niet de koren van de kerken:
hij heeft-zoo God het wil-een volk aaneen te smeden.
Dat ss-Kriegsberichter Jan Rudolf Hommes nationaal-socialistische strijdpoëzie had ingezonden, kan ons, na wat we in deel ii over hem te weten kwamen, niet verbazen. En H. Kramer zou in een ode aan RotterdamGa naar eind417 zijn ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
dicht besluiten met het veelzeggende: ‘Mijn kind, bezie het huis, ook gij behoort tot dien stam.’ Hij moet door dejury zeer zijn bewonderd, deze H. Kramer, want van hem werden maar liefst zes gedichten geplaatst, tegenover meestal één van de andere deelnemers. Misschien was dat omdat hij zelfin een van zijn gedichten steldeGa naar eind418: Mijn verzen moeten loopen in een vaste baan
En klaar en helder zijn van woord en zin
Zoek er dus geen verborgenheden in.
In een ander gedicht houdt hij de lezer voor dat niet elke strijder voor een ideaal dat ideaal zelf aanschouwen zou, in 1943 vooreen rechtgeaard nationaal-socialist een wijsheid om nog eens over na te denkenGa naar eind419: Hij is een pionier en het zijn zulken
Die nooit, na 't rust'loos zoeken 't doel aanschouwen.
Zij mogen in den droom een wereld bouwen,
Die na hen komen zien, misschien, het land.
Dat Kramer zoveel gedichten geplaatst kreeg kan ook te maken hebben met zijn werk. Hij zat bij de radio en Herman Kramer zijn we eerder tegengekomen als Wybe de Vries bij het Paulus de Ruiter-cabaret. Daarnaast was hij medewerker aan de bno, de Berichtendienst Nederlandsche Omroep. Met Jaap van Kersbergen en Adriaan van Hees dicht bij hem in de buurt mag het ons wat minder verwonderen dat hij, zo dicht bij het vuur gezeten, een voorkeursbehandeling kreeg. Jan H. Noppen was evenals Hommes een onbekommerde strijdliederendichter, getuige zijn ‘Heldenkerkhof’Ga naar eind420: De schemering valt over het heldenkerkhof
De schaduwen der kruisen kruipen ijler voort.
Er heerscht een groote stilte hier-niets wordt gehoord
Dan ginds heel ver kanongebulder, zwaar en dof.
Hier liggen zij die aan het groote ideaal hebben behoord
En worden in gedwongen rust na een zwaren strijd tot stof
In deze vreemde aard.-Dit werd hun groot verlof,
Terwijl de dageraad van de bevrijding gloort.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
De schemering is nu tot duisternis geworden,
Doch achter alle duisternis straalt licht.
Daarvoor ook vielen zij-een glimlach op 't gezicht-
Tegen de drommen van de roode horde,
Hun blik en schreden steeds vooruit gericht.
O helden van het Oost'lijk front,
Uw offer geeft ons grooten plicht.
Het Jonge Hart werd in de Nederlandse pers nauwelijks besproken en de debutanten moesten tot mei 1944 wachten tot er een recensie van behoorlijke omvang verscheen. Dat was in De Waag waar Jan van der Made constateerde dat veel jonge dichters niet aan de wedstrijd hadden meegedaan; hij was daarin tamelijk openhartigGa naar eind421: ‘Enkele grooten zouden zeker erbuiten zijn gebleven in de terughoudendheid, die ook de jeugd van vele grooten al kenmerkt-maar het leeuwendeel der opgroeiende kunstenaars zou hebben meegedaan. Thans kan dat haast niet waar zijn. Ons volk is 200 verscheurd. Dit moet allemaal stammen uit de kringen der pro's, der neutralen en der zeer gematigde anti's. Een zeer belangrijk deel van het volk heeft zich onthouden. Niet voor niets ont breekt de religieuze poëzie, de jeugdpoëzie bij uitnemendheid, geheel.’ Van der Made ging uitgebreid op het werk van de debutanten in, maar veel vrolijker werd hij er niet van, zodat hij aan het slot van zijn bespreking moest constaterenGa naar eind422: ‘Maar als geheel, als manifestatie van wat er in de jongs ten leeft in het jaar onzes Heeren 1943-ik geloof niet, dat iemand daar nu zoo hoopvol over kan zijn. Laten wc hopen, dat er velen zwegen...’ Het is maar goed dat de deelnemers van Roel Houwink nog een heilwens hadden meegekregen: ‘wat wij missen en toch zoo dringend noodig hebben-ja, waarlijk even zoo noodig als ons dagelijksch brood!-dat is een poëzie, die zich niet afzondert met haar ingewijden in cenakels, maar die spreekt tot allen, die ooren hebben om te hooren en een hart, dat den hartslag van den ander, die naast en met ons in dezelfde levenswerkelijkheid leeft, verstaat. Moge het jullie, jonge dichters, gegeven zijn, ons volk deze poëzie te schenken en moge de onderscheiding die vandaag jullie deel geworden is, een eerste schrede zijn op den weg, die ons volk met een opkomende generatie van dichters in lief en leed, in donkere en in blijde dagen, van hart tot hart verbindt.’Ga naar eind423 Wat heeft die wens voor de éénentwintig jonge dichters uitgehaald? Zestien van hen verdwenen na Het Jonge Hart in de vergetelheid, op Hommes na, die nog in enkele nationaal-socialistische bladen zijn strijdpoëzie kwijt kon. Vijf van de éénentwintig hebben daarna nog geprobeerd hun literaire ambities waar te maken. Vervelend voor hen was alleen dat Hel Jonge Hart. ook in | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
druk was verschenen, zodat hun bijdrage (en daardoor ook hun naam) traceerbaar waren. Debuteren in Het Jonge Hart was niet zo'n warme aanbeveling, de hartelijke woorden van Houwink ten spijt. De oplossing was eenvoudig: het pseudoniem. Eb. van de Beld vinden we als Robert Damman terug in het blad Maecenas, dat clandestien in het laatste oorlogsjaar verscheen. Dammans werk kenmerkt zich door een ‘hang naar de eenzaamheid en [...] doodsverlangen’, aldus P.J. Meertens in Ad Interim:Ga naar eind424 Egbert van de Beld had nog een ander pseudoniem achter de hand. In het in 1944 verschenen Stijlbloempjes gebruikte hij het pseudoniem Carel Corte. Onder eigen naam publiceerde hij in het tijdschrift En Passant dat maar eenmaal, in april 1945, is verschenen. En daarna? Hans van Straten geeft ophelderingGa naar eind425: ‘Ergens tussen 1945 en 1960 moet hij zijn gestorven, Eb van de Beld. Een jonge dichter toen ik hem kort na de oorlog leerde kennen, iemand die wel op onze luidruchtige bijeenkomsten verscheen, maar die zelf altijd een volstrekt stilzwijgen bewaarde. Er zijn van hem in de Parade der Profeten en Columbus een handvol gedichten verschenen, helemaal in de trant van die dagen, maar wel jong, wel gemeend. Een bundel die Born in Assen van hem zou uitgeven, is nooit gekomen. Heel veel later hoorde ik dat hij dood was-al jaren. Hij had als journalist in Breda gewerkt, volkomen onopvallend. Net zo onopvallend als hij (aan t.b.c.) is gestorven. Ik vind een foto terug van de Columbus-middag in Leiden, op S september 1945. Daar staat hij ook op, wat achteraf, kwetsbaar glimlachend, zeer smal, zeer bleek. Het was de dag waarop ik 's avonds met pleuritis thuiskwam. Dat soort dingen kreeg je in die dagen of het verkoudheden waren. Geen krant heeft van zijn sterven gerept, in geen tijdschrift is zijn in memoriam verschenen. De onrechtvaardigheid van het leven wordt door de dood zelden gecorrigeerd. Maar als een dichter, al is hij nog zo bescheiden, komt te overlijden, mag de wereld dat toch wel vernemen?’ Het sterfjaar was 1955. Van de Beld was in 1919 in Delft geboren. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen zat hij op de redactie van de Delftsche Courant. Hij publiceerde gedichten waar hij maar kon, tot in De Vriend des Huizes en Het Schouwvenster toe. Hij bleef niet lang als journalist bij de krant; hij vreesde de Duitse censuur en hij bedacht dat dit het moment was om zich als literator te ontwikkelen. Deze ambitie zal hem ertoe hebben verleid om mee te doen aan de dichtwedstrijd onder nationaal-socialistische vlag. Na de oorlog verscheen nog werk van hem in Het draai orgel boek van Koos Schuur en Aldert Witte en publiceerde hij ook nog jongensboeken. Riet Beukman vinden we in 1944 terug in het clandestiene, in 's-Hertogenbosch verschenen Groei, tijdschrift voor de Nederlandse jongeren. Zij gebruikte | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
geen pseudoniem. Oprichters van het blad waren Kees van der Heyden en Ben Grob. Toen Groei eind 1944 fuseerde met De Nieuwe Lente, en niet meer clandestien was, verdween Riet Beukman als medewerkster, maar haar plaats werd ingenomen door W.A.H. Kerkhoff, die we ook al in Het Jonge Hart zijn tegengekomen. Begin 1945 verscheen in Wormerveer clandestien het tijdschrift Jonge Stem, waarvan Anton Oosterhuis samen met Siep Geugjes, Jaap Kaal, Jan van der Leeden en Kees Wielink de oprichter was. In april 1945 zien we Oosterhuis, nu onder het pseudoniem Fred. van Enske, terug in Drie in de pan, een dichtbundel die hij samen met Klaas Woudt en Maarten Welsloot maakte. Drie in de pan was een uitgave van het clandestiene tijdschrift Zaans Groen dat vanaf december 1944 tot mei 1943 verscheen. Oosterhuis maakte ook deel uit van de redactie. Marcus Bakker zat niet in de redactie, maar was wel medewerker. Op de redactie had hij in het nummer van april 1944 kritiekGa naar eind426: ‘En wanneer de jongeren van vandaag dan dat willen, wat nu Zaans Groen in wezen is: een vlucht, een negatie van de volle omvang van het leven, afzijdigheid bij de worsteling der krachten, die het leven nu op maatschappelijk en cultureel gebied vertoont-dan zal Zaans Groen sterven zoals zovele literaire voorgangers.’ De redactie van Zaans Groen reageerde met een zinsnede in het daaropvolgende nummer, waarbij we ons mogen afvragen hoeveel van de nationaal-socialistische cultuurpropaganda bij deze jonge mensen heeft doorgewerktGa naar eind427: ‘Wij stellen n.l. aan het litteraire werk geen eisen betreffende de aard van de inhoud, behalve dan dat wij cultuurvernietigende elementen afwijzen, zoals perversiteit, verheerlijking van oorlogsdaden, levensmoeheid.’ De in 1925 geboren Oosterhuis ging na de oorlog de journalistiek in. Eerst werkte hij bij Het Vrije Volk, daarna bij de Partij van de Arbeid waar hij zijn literaire ambities kwijt kon met het schrijven van Mei-spelen. Evenals Van de Beld legde hij zich toe op het schrijven van jongensboeken. In het eerder genoemde Groei, waar we Riet Beukman aantroffen, publiceerde ook Jan van der Doef, die wisselend zijn eigen naam en het pseudoniem A. Groot Antink gebruikte. In Het Woord kreeg hij tweemaal gedichten geplaatst onder het pseudoniem Jan Jacob Doeve.Ga naar eind428 Bij elkaar hebben we het dus over literaire carrières waaraan weinig eer te behalen viel. Roel Houwink zal zich, zijn heilwens ten spijt, hier verder niet druk over hebben gemaakt. Hij kreeg een publikatieverbod tot 1950 en in 1951 kwam al weer een bundel van hem uit, de start van een tamelijk constante produktie van dicht- en prozabundels. ‘Ik moest de consequentie nemen,’ vertelde hij in 1982 over zijn houding in de bezettingsjaren.Ga naar eind429 ‘Ik heb voor een tribunaal moeten verschijnen, na de oorlog, en ik heb enkele jaren niet mogen publiceren. En ach- | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
teraf, ja, natuurlijk betreur ik mijn keuze achteraf, wie zou dat niet betreuren?’ Wist Roel Houwink misschien in 1938 al, toen hij zijn roman Een Man zonder Karakter publiceerde, dat deze titel hem zou kunnen worden nagedragen?
Toen Houwink op 11 april 1943 voor de Nederlandsche Omroep de roman Ma van Jo van Ammers-Küller besprak, zal hij niet hebben vermoed dat hij een schrijfster beoordeelde, die na de oorlog nimmer meer onder het odium van ‘fout’ te zijn geweest, uitkwam. Johanna Küller werd in 1884 in Noordeloos geboren als dochter van de burgemeester van dat plaatsje, Antonie Küller, en Johanna Maria van Meuringe. In 1914 debuteerde ze met De roman van een student, gevolgd door De verzwegen strijd. Het waren boeken die gemengd werden ontvangen. In feite kreeg ze de meeste steun van Israël Querido, die door de officiële literatuurkritiek ook niet hoog werd geschat en die op dezelfde wijze als Jo van Ammers-Küller (ze was inmiddels getrouwd) probeerde met breed opgezette naturalistische romans een zo groot mogelijk publiek voor de ‘literatuur’ te winnen. Hij zag in haar werk als belangrijk stijlkenmerkGa naar eind430: ‘Er is een stoere, krachtige formuleerings-hartstocht in haar woord en toch een teedere fijne ijlheid van voelen, die al haar redeneeringen verzachten en er de verstandsscherpte van temperen. Zij is vermetel en geestig, uitdagend en toch altijd heerlijk vrouwelijk.’ Daartegenover stond een mening, jaren later geuit, als die van de Vaderland-criticus Henri BorelGa naar eind431: ‘Het is Mevrouw Van Ammers-Küller om tendens, zelfs om sensatietendens, maar niet om schoone literaire kunst te doen geweest.’. In 1926 verscheen haar roman De opstandigen, waarmee zij in grote kring bekendheid verwierf. Het boek werd in vele talen vertaald en was daarom.belangwekkend omdat het de vrouwenemancipatie tot onderwerp had. Ludy Giebels meldt ons dat Van Ammers-Küller in Duitsland bekend werd als ‘Spezialistin fur Frauenschicksale’Ga naar eind432 Giebels rekent het de schrijfster als zwakheid aan dat deze het standpunt huldigde ‘dat in de historie de som der deugden en ondeugden gelijk zijn’. Daaraan koppelt ze in een voetnoot de stellingGa naar eind433: ‘De uiterste consequentie hiervan was de beleden visie op de bezetting van 1940: mensen die aan weerszijden van goede wil zijn begrijpen elkaar nu niet. Interview in Het Vaderland 10-11-1940. De houding van Jo van Ammers-Küller ten aanzien van Duitsland en haar gegriefdheid om haar veroordeling door een Ereraad in 1945 is op zich een interessant psychologisch verschijnsel dat waarschijnlijk een goed inzicht geeft in de meer banale redenen voor een verkeerde houding tegenover nazi-Duitsland.’ Maar er was natuurlijk meer: Jo van Ammers-Küllers ideeën hadden wel degelijk bepaalde nationaal-socialistische trekjes en Ludy Giebels geeft dat ook aan als ze melding maakt van een brief van Jo van Ammers-Küller aan haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
vriendin Top Naeff naar aanleiding van haar voorstudie voor de patriottische trilogie De Tavelincks en ‘hoe zeer zij getroffen was door overeenkomsten in negatieve gedragingen van de patriottische vluchtelingen in Noord-Frankrijk met die van de Belgische in de eerste wereldoorlog en de joodse vluchtelingen in de dertiger jaren’. In deze brief van 10 december 1935 beschreef ze deze houding als ‘miserabel’.Ga naar eind434 Terecht voegt Giebels hieraan toeGa naar eind435: ‘Maar het cruciale is nu juist het ethische verschil in deze historische gebeurtenissen. Iets waar Geyl later in zijn belangrijke rede over patriotten en n.s.b.-ers in het gijzelingskamp van St. Michielsgestel zo duidelijk de vinger op heeft gelegd.’ In de loop der jaren ontwikkelde ze zich in haar politieke opvattingen steeds meer in conservatieve richting, ogenschijnlijk in strijd met haar ideeën over vrouwenemancipatie. Ze weigerde zich echter bij een politieke partij aan te sluiten, al zou ze wel voor de Vrijzinnig-Democratische Bond zitting nemen in de Commissie van Bijstand in Beheer van de Zaken van Kunst van de gemeente Amsterdam. De commissie diende de gemeente advies te geven over de mogelijke subsidies aan toneelgezelschappen. Tot tweemaal toe zou ze als commissielid te maken krijgen met omstreden toneelopvoeringen. In 1932 richtte Ben Groeneveld De Jonge Spelers op, een gezelschap dat zich voornamelijk richtte op de socialistische jongeren van de Arbeiders Jeugd Centrale (ajc) en het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Wethouder Boekman had in 1933 een subsidie verleend voor de opvoering van De matrozen van Cattaro van Friedrich Wolf, een stuk dat handelde over de revolutionaire geest aan boord van een oorlogsschip, een verhaal vergelijkbaar met dat van Eisensteins Potemkin. Nu was het tijdstip waarop de subsidietoekenning in de openbaarheid kwam, zeer ongelukkig gekozen. In februari 1933 had de muiterij op De Zeven Provinciën voor de nodige deining gezorgd en het gemeenteraadslid voor de Katholieke Staatspartij Romme vond het daarom nodig de kat de bel aan te binden. Boekman verdedigde zich. Het was juist Romme geweest, stelde hij, die altijd vond dat de subsidie niet door de wethouder alleen mocht worden verleend; dat diende pas te gebeuren na raadpleging van een deskundige commissie. Dat had hij gedaan en wel bij de eerder genoemde Commissie van Bijstand, waarin naast Jo van Ammers-Küller, ook de sociaal-democraat J.F. Ankersmit en de katholiek W. Asselbergs (Anton van Duinkerken) zitting hadden. De commissie had het stuk voorgedragen voor subsidie, zij. het dat Jo van Ammers-Küller erop had gewezen dat de toneelgroep verbonden was aan een bepaalde politieke partij en dat daarom deze partij eigenlijk de aangewezen instantie was om te subsidiëren. De zaak schiep daardoor, naar haar mening, een precedent, maar ze legde zich bij de meerderheid meer. De zaak liep met een sisser af en het bleek dat de communisten in ieder geval om heel andere redenen ook niet gelukkig waren met de subsidie. Het stuk was | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
veel te gematigd, zoals Gerard Vanter (Gerard van het Reve sr.) in Links Richten schreef. Het stuk werd in zijn visie gespeeld door ‘een gezelschap, dat, in dienst van het sociaal-fascisme de revolutionaire kantjes van het stuk afsleep, zooals thans weer diezelfde sociaal-democratie de revolutionaire beteekenis van de Zeven Provinciën tracht te verdoezelen’.Ga naar eind436 In deel i, bij de behandeling van Werumeus Buning, hebben we gezien welke commotie de opvoering onder Albert van Dalsum van De Beul van Pär Lagerkvist veroorzaakte. ‘Voor terreur ga ik niet opzij, met terreur reken ik af,’ was de felle en moedige reactie geweest van de burgemeester van Amsterdam, W. de Vlugt. De Commissie van Bijstand echter, die had geadviseerd om een subsidie toe te kennen, vond het nodig om haar oordeel over het stuk en het advies om toch de subsidie toe te kennen te publiceren. Zo lieten Van Duinkerken, Ankersmit en Jo van Ammers-Küller een stuk verschijnen. ‘Wat laf verontschuldigend lieten Jo van Ammers-Küller, Anton van Duinkerken en J.F. Ankersmit, die in de commissie het vrijzinnige, katholieke en socialistische standpunt vertegenwoordigden, weten, dat zij de keuze van het stuk zeer ongelukkig hadden gevonden, ja zelfs was het feit, dat de opvoerders het oorspronkelijke toneelstuk grondig hadden kunnen wijzigen een bewijs voor het lage artistieke gehalte ervan! Een subsidie was evenwel toegekend en verantwoord geacht vanwege de beheersching der middelen waarmee het stuk was opgevoerd,’ vatte Hans Mulder de publikatie van de Commissie van Bijstand samenGa naar eind437 Toch zal het later voor Jo van Ammers-Küller een beletsel zijn om werkelijk door te dringen in nationaal-socialistische kring, Ze werd door de aanhangers van de Nieuwe Orde blijvend gewantrouwd omdat ze de opvoering van De Beul, waartegen de nsb zo heftig had geageerd, had helpen subsidiëren, met welke reserve dan ook. In ieder geval vond ene Wutse het in een brochure, getiteld Sluipend Gif (wie achter dit pseudoniem schuilgaat is niet te achterhalen; qua opvattingen lijkt de brochure geschreven te zijn door Albert Kuyle of Alfred Haighton, zo rabiaat antisemitisch is de tekst) nodig om de opvoering van het stuk te plaatsen te midden van andere anti-nationaal-socialistische krachten en daarom met alle felheid die in hem was aan te vallenGa naar eind438: ‘Het zijn de Wibaut's met een “wordend huwelijk”, de Marsman's met hun Penthesileia, de Menno ter Braak's met hun ophemelende critieken van verderfelijke lectuur, de Anton van Duinkerken's met hun Comité's van Waakzaamheid, broeinest van samenwerking tussen marxisten en katholieken, de Ans Mulder's met haar gestudeerde en bestudeerde hooghartigheid, die de volkswaarden helpen bezoedelen voor een judaspenning, de bekende en onbekende makers van films, die den smaak van het publiek doen ontaarden, de schrijvers en bewerkers van “De Beul”!’ Ach, in feite kon Wutse Jo van Ammers-Küller niet veel verwijten, want ze | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
had sinds twee jaar een daad op haar conto, die de nationaal-socialisten alleen maar mild kon stemmen. Ik duid op haar optreden tijdens het Internationale pen-congres dat met 1933 in Dubrovnik werd gehouden. pen-voorzitter H.G. Wells opende het congres met een redevoering waarin hij een lans brak voor de vrijheid van denken en schrijven. Wells stelde ook dat de pen een nietpolitieke organisatie was en daarom was hij erop uit een conflict met de Duitse en Italiaanse afgevaardigden te voorkomen. In dat streven werd hij echter gedwarsboomd door de Franse afvaardiging die een motie indiende waarin de boekverbrandingen in Duitsland (die op 11 mei 1933 hadden plaatsgevonden) scherp werden veroordeeld. Wells raakte in verwarring en weigerde de motie in stemming te brengen. Hij wilde wel het woord geven aan Ernst Toller. Deze vroeg aan zijn landgenoten welke maatregelen zij tot dan hadden genomen om de boekverbrandingen tegen te gaan en welke maatregelen zij hadden genomen tegen de jodenvervolgingen. Deze woorden van de geëmigreerde auteur was het sein voor de Duitse delegatie om de zaal te verlaten. Daarop snelde Jo van Ammers-Küller naar het spreekgestoelte, ‘waar zij met de hand op het hart begon te spreken’, zoals Den Doolaard in de Nieuwe Rotter-damsche Courant meldde.Ga naar eind439 ‘Helaas begon zij met de opmerking, dat zij het optreden van Toller een schandaal vond, dat dat de schuld was van Wells, en dat iets dergelijks onder Galsworthy's leiding [hij was de voorganger van Wells als pen-voorzitter, av] niet voorgekomen zou zijn; waarop zij, onder teekenen van hevige emotie, ostentatief de zaal verliet.’ Iedereen bleef perplex achter. Vooral de Nederlandse delegatie. Johan Fabricius stond op en zei dat de rest van de Nederlandse delegatie zich van de woorden van Jo van Ammers-Küller distantieerde. Een daverend applaus volgde, maar Fabricius was te voorbarig geweest, want na hem stond mr. dr. W.M. Westermann op die Fabricius gelijk voor schut zette door zich achter Jo van Ammers-Küller te scharen, al voerde hij daarvoor formele gronden aan. Den Doolaard: ‘Hij was n.l. van meening dat het woord alleen aan de gedelegeerden toekwam, en dat gewone leden zich buiten de debatten dienden te houden. Verder zei hij dat indien men de pen-club vroeger wel eens smalend een reisbureau had genoemd, de vergadering hem nu een “broeinest van communisme” leek. Op zwijgend verzoek van den voorzitter las de Engelsche gedelegeerde Herman Ould toen het artikel van de statuten voor, waarin bepaald is dat de voorzitter het recht heeft, ieder lid het woord te geven. Op het fluitconcert, dat onze tweede gedelegeerde van alle kanten te hooren kreeg, willen wij op onze beurt de sourdine der liefde zetten.’ ‘Las je het schandaal in de p.e.n.-club, en het heroïsche optreden van Jo Kuiler en een zekere idioot, genaamd Westermann (wie is dat?),’ schreef Du Perron op 1 juni 1933 aan Ter Braak.Ga naar eind440 | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
Het antwoord was simpel: Westermann was hoofdredacteurvan het Haagsch Maandblad, dat tot september 1944 bleef bestaan, met Westermann onafgebroken op zijn post. We zijn het tijdschrift eerder tegengekomen omdat Roel Houwink er tijdens de bezettingsjaren als literair recensent aan verbonden was. Westermann was hoofdredacteur vanaf 1929, nadat hij in Nederlandsch-Indië eerst op een bank had gewerkt. Het hoofdredacteurschap van het maandblad was geen dagvullende taak, dus was hij van 1930 tot 1933 kabinetschef van de burgemeester van Den Haag en van 1933 tot 1937 lid van de Tweede Kamer voor het Verbond voor Nationaal Herstel. Daarna trad hij tot de nsb toe waar hij gemachtigde voor Mussert werd voor Indische zaken. Hij was de man die in 1940 in zijn blad al pleitte voor de invoering van een apart ministerie voor Propaganda, een wens die met de instelling van het dvk werd vervuld.Ga naar eind441 Ter Braak maakte in zijn antwoord aan Du Perron weinig woorden aan de affaire vuil. ‘Heil Kuller!’ schreef hij op 2 juni.Ga naar eind442 In Nederland werden Jo van Ammers-Küller van de pen uit nauwelijks verwijten gemaakt. Op de jaarvergadering van 17 juni stelde voorzitter J.D. Bierens de Haan dan ook voor Jo van Ammers-Küller te herbenoemen als bestuurslid.Ga naar eind443 In de jaren dertig maakte Jo van Ammers-Küller veel reizen naar Duitsland om daar lezingen te geven. Als beloning voor die lezingentournees ontving ze in 1936 het zogenaamde Frauenkreuz van het Duitse Rode Kruis en pas deze gebeurtenis leidde ertoe dat ze haar bestuurslidmaatschap van de pen moest opgeven. Tijdens een van haar reizen door Duitsland ontmoette ze Rost van Tonningen. Dat gebeurde in Oostenrijk, dat na de Anschluss van 1938 tot het Duitse rijk zou behoren. Met Rost van Tonningen zou ze in de daaropvolgende jaren contact blijven houden. Uit niets blijkt dat ze zich distantieerde van het nationaal-socialisme. Was ze politiek naïef? Misschien, maar aan de andere kant toonde ze genoeg emancipatiedrang om ook het wezen van een politieke stroming te kunnen doorgronden. Haar band met Duitsland leek eerder te verstevigen dan te verslappen. Zelfs na het uitbreken van de oorlog in 1939 bleef ze Duitsland bezoeken om daar lezingen te geven. Hier speelt natuurlijk ook mee, dat veel schrijvers afzagen van een bezoek aan Duitsland, zodat de paar buitenlanders die daar kwamen, extra in de watten werden gelegd. En van eerbewijzen hield Jo van Ammers-Küller, die zich in eigen land altijd miskend heeft gevoeld. De lezingen die ze in Duitsland gaf, werden daar goed ontvangen. In de Völkischer Beobachter van 19 januari 1940 lezen we bijvoorbeeldGa naar eind444: ‘Als Jo van Ammers-Küller im Charlottenburger Rathaus lesen sollte, war bereits eine Viertelstunde vor Beginn der Saal überfüllt.’ Naast het in literatuur geïnteresseerde publiek waren er ook autoriteiten: ‘Der hollandische Generalkonsul in | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
Advertentie voor Met open vizier van Jan de Haas, een nenasu-uitgave in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 1943.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
Links: Recensie van Anton Koolhaas uit de nrc van 1 november 1941.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
Boven: Werkopname voor Wie gaat mee?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
Jo van Ammers-Küller tijdens een lezing in Berlijn in 1941.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
Links: Jo van Ammers-Küller, vlak voor de oorlog in Berlijn tijdens een bijeenkomst van de Duitse pen-club in het Eden-hotel in Berlijn.
Rechts: Jo van Ammers-Küller en Menno ter Braak verenigd in een karikatuur van Cornelis Veth uit 1935.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
Foto uit Friesland Friezenland.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
Jan van Ham met dochter in 1936.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
Roel Houwink, omstreeks 1936.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
Jo Ypma, omstreeks 1936.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
Koos Speenhoff tijdens een optreden in de bezettingsjaren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
Omslag van het Frysk Jierboek, 1942.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
Anton Koolhaas met zijn vrouw in 1941.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
Verdediging van Jan Gerhard Toonder in het naoorlogse Rechtsherstel.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
Linksboven: Marten Toonder toont in Metro zijn visie op de Zuivering.
Linksonder: Ben je al gezuiverd? Veel kunstenaars namen die zuivering weinig serieus.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
Boven: Tom Poes in 1941.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
Tom Poes in 1946 en toen alsnog met terugwerkende kracht in de illegaliteit.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
Berlin, Montyn, und führende Persönlichkeiten vom Aussenpolitischen Amt [...] waren zu der Dichterstunde erschienen.’ In februari 1940 keerde de schrijfster na haar lange lezingentournee naar Nederland terug, enkele maanden later gevolgd door de Duitsers. Ze reageerde snel op de gewijzigde omstandigheden. Op 22 mei al schreef ze een brief aan Tobi Goedewaagen, die toen nog geen secretaris-generaal van het dvk was, omdat het nieuwe departement nog moest worden ingesteld. Maar iedereen wist dat Goedewaagen in het nieuwe Nederland op cultureel gebied een belangrijke rol zou gaan spelen. Jo van Ammers-Küller schreef hemGa naar eind445 dat ze de inhoud van De Waag, waarvan Goedewaagen net hoofdredacteur was geworden, zo bewonderde en dat ze van professor Snijder gehoord had dat er een nieuwe culturele opbouw van Nederland plaats zou vinden. Ze zei het niet met zoveel woorden, maar eigenlijk solliciteerde ze naar een plaats in die nieuwe culturele ordening. Ook Rost van Tonningen schreef ze, op 1 juniGa naar eind446. ‘Ik durf U dit te schrijven,’ was het slot van haar brief, ‘omdat ik mij met U verbonden weet in liefde voor Duitschland, dàt ook voor mij een tweede geestelijk vaderland is. God behoede U op den grooten weg, dien gij thans gaan zult. Een groet in vriendschap.’ Ook een oordeel over Rost van Tonningen als persoon ontbrak niet: ‘Gij zijt een hartstochtelijk mensch, het zijn de hartstochtelij ken, de fanatici, die de groote dingen in de wereld volbrengen, betoom op dit oogenblik uw vaart en leg uw oor geduldig en gehoorzaam te luisteren.’ Dat eerste oorlogsjaar was ze het actiefst. In september legde ze het Nederlandse volk in het artikel ‘Lichtpunten in de Duisternis’ in De Telegraaf uit wat er nu moest warden gedaan. Haar antwoord luidde simpel: lezen. ‘Het boek-ik bedoel nu het goede boek-krijgt in den komenden winter een kans als nooit te voren,’ zei ze.Ga naar eind447 ‘Niet alleen, omdat wij meer dan vroeger behoefte aan lectuur zullen hebben, maar ook, omdat allerlei dingen slechts “op de bon” of heelemaal niet meer te krijgen zullen zijn en men boeken volop zal kunnen verkrijgen.’ Ze kon het weten, want zij was in Duitsland geweest, dat al een oorlogswinter achter de rug had: ‘Ik heb verhalen gehoord hoe in de weken voor Kerstmis de boekhandelaren de pakhuizen van de uitgevers bestormden en alles weghaalden wat maar leesbaar was en hoe voor de boekwinkels de menschen in lange rijen stonden om hun beurt af te wachten. In Januari, na dien grooten “boekenslag” van Kersttijd, heb ik in verscheidene Berlijnsche boekwinkels vrijwel niets dan gapend leege planken gezien. Welk een vooruitzicht voor de Nederlanders, welk een lichtpunten in de duisternis!’ De redactie van het Nieuwsblad voor den Boekhandel had zo zijn twijfels over de mening van de schrijfster, speciaal ten aanzien van haar opmerking ‘ik heb | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
verhalen gehoord’. ‘Met verhalen moet men, dat hebben wij nu wel geleerd, voorzichtig zijn,’ merkte de redactie van het NieuwsbladGa naar eind448 op. Jo van Ammers-Küller had nog een ander lichtpunt in de duisternis opgemerkt. De toenemende leeswoede dieze voorzag, zou een verandering brengen in het beschavingspeil van Nederland, waarvan zij geen hoge dunk had: ‘Wij praten graag en veel over ons hoog beschavingspeil, over ons geestelijk bezit en de cultuurschatten onzer natie, maar wanneer er een statistiek kon worden gemaakt van het aantal boeken, dat wij per hoofd lezen (om van koopen nog niet eens te spreken) zouden wij tusschen de volken van Europa een treurig figuur slaan.’ Ook daar plaatste de redactie van het Nieuwsblad een kanttekening bij: ‘De statistiek, die wij wel hebben (die van de Nederlandsche boekproductie), geeft geen steun aan deze bewering van de schrijfster. Integendeel: Nederland staat daar verre boven alle ons omringende landen.’ Niet alleen de redactie van het Nieuwsblad voor den Boekhandel was het niet met Jo van Ammers-Küller eens, ook Jo Spruyt uit Overveen was dat niet. Ze schreef een ingezonden brief naar De Telegraaf die prompt werd geplaatst.Ga naar eind449 ‘Al mijn familie en al mijn kennissen (en dat zijn er heel wat) hebben propvolle boekenkasten,’ schreef ze, ‘die soms heele muren beslaan, en ik weet, hoe zij geregeld ook nog bijkopen. En zoo is het bijna overal, waar men komt.’ Ze betoogde voorts, dat ze niet alleen in haar kennissenkring in Nederland het kleine onderzoek had gedaan: ‘Ik ben geruimen tijd in Indië geweest. En hoewel men vaak beweren wil, dat men daar “geestelijk achteruit gaat”, kan ik daar al weer tegen inbrengen, dat ik ook dáár in alle Nederlandsche milieu's, waar ik kwam, boeken, boeken en nog eens boeken aangetroffen heb. Kasten vol. En vaak van het beste gehalte. En dat in een klimaat, waar men wekelijks alles uithalen moet en uitkloppen, tegen de mieren en tegen de vocht.’ Nee, Jo van Ammers-Küller moest goed oppassen volgens Jo Spruyt: ‘Ik zou bijna willen antwoorden: “Mevrouw, dan kent u Holland niet, dan is u van uw eigen land vervreemd.”’ Zo vervreemd van Nederland was de schrijfster overigens niet, want net als voorheen in Duitsland reisde ze het land door voor het geveń van lezingen. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 14 maart 1941 bijvoorbeeld zien we tweemaal een verslag van een lezing die Jo van Ammers-Küller had gegeven in het kader van de Boekenweek, de enige maal dat het Nieuwsblad van lezingen verslag deed. Ze was in Tilburg, in de Oranjezaal van de Stadsschouwburg met een gehoor van driehonderd aanwezigen, ‘de belangstelling wordt door de plaatselijke pers zeer groot genoemd. Aanwezig waren o.a. de echtgenoote van den burgemeester en de wethouder van onderwijs.’ Het aantal aanwezigen bij de door Boekhandel Eureka in Tiel georganiseerde lezing is niet bekend. Echter: ‘De zaal van het Vereenigingsgebouw, waar de lezing gehouden werd, was geheel uitverkocht.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
Het Nieuwsblad voor den Boekhandel heeft nog meer nieuws voor ons in petto. In de herfst van 1942 waren er examens voor het Diploma van de Vakopleiding voor Boekhandelaar. De kandidaten kregen onder andere als vraag: welk boek is naar uw mening het best verkochte boek van het moment. Elke kandidaat moest een lijstje overhandigen. De uitkomst was de volgende (er waren 294.kan-didaten)Ga naar eind450:
Jo van Ammers-Küller kwam dus als enige tweemaal in het lijstje van de eerste tien voor, een aanduiding van haar populariteit in die dagen. Bij de boekverkopers dan wel te verstaan. Op 31 mei 1941 werd ze lid van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. Ze wist wat het lidmaatschap inhield, want op haar aanmeldingsformulier verklaarde ze niet alleen de jaarlijkse bijdrage van tien gulden te betalen maar ookGa naar eind451: ‘De statuten zijn mij bekend. Ik verklaar mij bereid, in dezen geest mede te werken.’ Ze zal een gewaardeerd lid zijn geweest, want ze was een van de weinige Nederlandse auteurs die wisten door te dringen tot de kolommen van de Deutsche Zeitung in den Niederlanden. Twee maanden na de Duitse inval recenseerde dr. Paul Bülow een interview dat Jo van Ammers-Küller met Winnifred Wagner had gemaakt voor Frauen der Gegenwart. Bülow schreef daaroverGa naar eind452: ‘Der niederländische Gast hört dann Frau Wagners begeisterten Bericht über die Verbundenheit des Führers mit dem Bayreuther Gedanken und die Sendung der Festspiele in der Gegenwart.’ Verder viel ze binnen letterkundige kringen op door haar vriendschap met de Höhere ss- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter. Ze bemoeide zich totaal niet met het Nederlandse letterkundige wereldje, dat in toenemende mate werd beheerst door de nationaal-socialisten en omdat de Kameraden zich met haar ook niet bemoeiden, bleef ze buiten de publiciteit. In november 1941 kreeg de directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep op zijn verzoek van het dvk een lijst van namen en adressen van politiek betrouwbare literatoren, die hij op de een of andere wijze binnen de omroep wilde inschakelen. Het dvk gaf een lijst met veertien namenGa naar eind453, waarop die van | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
Jo van Ammers-Küller. Van de diensten van de dertien anderen werd op de een of andere wijze gebruik gemaakt; Jo van Ammers-Küller daarentegen zou op geen enkele wijze binnen de radiowereld een plaats vinden. En hoe had ze haar best gedaan om in de gunst te komen. Niet alleen de brief aan Rost van Tonningen is bewaard gebleven, maar ook die aan Goedewaagen, die al eerder ter sprake kwam. In deze brief, waarin ze duidelijk hengelde naar een plaats binnen de nieuwe ordening van de culturele wereld, liet ze dok merken dat ze in het geheel niet tevreden was met de wijze waarop ze in de vooroorlogse pers was behandeld. De wrok zat diep, al zou ze er niet zo duidelijk voor uitkomenGa naar eind454: ‘Enkele weken geleden, bij de opening van de tentoonstelling van West-Duitsche schilderkunst, sprak ik met prof. Snijder over mijn voornemen U te schrijven omdat ik zoogaarne lid wilde worden van een Waagkring en de daarin gehouden bijeenkomsten wenschte bij te wonen. Ik had n.l. reeds eenige maanden met zeer veel waardeering Uw weekblad gelezen, dat mij telkens weer een oase was tusschen de leugens en draaierijen van onze “neutrale” pers. Nu zend ik U uit de verte een groet, de dageraad waarvan Gij zoo vaak gesproken hebt, is spoediger doorgebroken dan wij hadden kunnen denken, al is de manier waarop het geschiedde stellig niet die welke wij ons hadden gewenscht.’ Het was duidelijk: Jo van Ammers-Küller liet in haar brief duidelijk merken dat ze nationaal-socialistisch van gevoelen was. Ze zag weinig geestverwanten overigens onder de schrijvers, hooguit onder de jongeren, maar: ‘Onder de wetenschaps-menschen zijn, geloof ik, veel meer geestverwanten. De ommezwaai van het boek naar een luidruchtige pro-Duitschheid en nog luidruchtiger haat om de Engelschen zie ik met eenige bezorgdheid. Het nationaal-sorialisme is geen spelevaart, zooals ze nu schijnen te denken.’ Tobi Goedewaagen zag in haar brief duidelijk een signaal dat er een zieltje kon worden gewonnenGa naar eind455: ‘Het deed mij zeer veel genoegen uit uw schrijven te vernemen, dat niet alle letterkundigen zich geschaard hebben aan de zijde van humanitaire comité's e.d. Ik had uw brief juist gelezen toen ik bezoek kreeg van Dr. Vermeulen, die mij vertelde op weg naar u te zijn en die in deze dagen bezig is alles wat onder kunstenaars in onze geest denkt, te verzamelen. Vaste plannen voor een cultureeten opbouw zijn natuurlijk nog niet te maken, maar het zuiveren van lichamen als het a.n.p. van de radio is, naar ik verneem, reeds een groot gedeelte gevorderd. Alle verkeerde elementen worden hier uit dezer dagen verwijderd, zoodat wij eindelijk eens de beschikking krijgen over een apparaat waar geen Joden maar Nederlanders het heft in handen hebben.’ Aan de andere kant, het kan niet duidelijk genoeg gesteld, heeft ze van haar relaties gebruik gemaakt om mensen te helpen. Het is opvallend dat Jo van Am- | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
mers-Küller de onbelangrijkste van die initiatieven na de oorlog als de belangrijkste naar voren bracht: in 1942 zou ze Boutens aan brandstof hebben geholpen, zoals ze in een brief uit 1959 nog eens uit de doeken deed. Ze riep, toen ze hoorde dat de dichter ernstig ziek was, en extra brandstof nodig had, de hulp in van de Generalkommissar z.b.V., de ss-Standartenführer Dr. Wehofsich. ‘Hij had een belangrijke functie,’ herinnerde Jo van Ammers-Küller zich in 1959Ga naar eind456, ‘naar ik meen in de naaste omgeving van Seyss-Inquart en daar ik in Wenen eens de gast was geweest van een familie van diezelfde naam, nam ik dat als aanleiding om tot hem een verzoek te richten om de grootste Nederlandse dichter, die oud en ernstig ziek was, de mogelijkheid te geven om brandstof te betrekken.’ Een raadsel blijft waarom uitgerekend deze Wehofsich in het begin van 1942 aan de sd een verzoek richtte om meer informatie over jo van Ammers-Küller, een verzoek dat prompt werd gehonoreerd met een lijst van al haar publikatiesGa naar eind457 en een korte biografie waarin haar pen-bestuurslidmaatschap en haar Duitse en Nederlandse onderscheidingen werden vermeld. Wat de lijst van publikaties betrof: ‘Über den Inhalt dieses Schrifttums ist hier näheres nicht bekannt.’ We weten ook dat ze eind 1941 probeerde de joodse Rosa Manus, de bekende vrouwenvoorvechtster, los te krijgen. Toen ze was opgepakt, wendde Jo van Ammers-Küller zich rechtstreeks tot Berlijn. Rosa Manus was niet alleen opgepakt omdat ze joods was, maar ze werd ook als een strafgeval beschouwd. Wat de reden daarvan is, is niet bekend. Joden werden al als strafgeval beschouwd als ze hun gele ster niet op de juiste wijze hadden opgenaaid. Vanuit Berlijn kreeg ze bericht van de Reichsfrauenführerin, tot wie zij zich had gewend.Ga naar eind458 Het antwoord luidde dat deze niets voor Rosa Manus kon doen: ‘Das einzige, was ich in dieser Angelegenheit tun konnte, war, dass ich mich mit der massgeblichen Stelle bei der Geheimen Staatspolizei in Verbindung gesetzt habe mit der Bitte, wenn möglich, die Untersuchungen der Rosa Manus zu beschleunigen. Wieweit dieser Bitte entsprochen wird kann ich natürlich nicht sagen.’ De opvallendste en meest succesvolle actie van Jo van Ammers-Küller was haar verzoek aan Seyss-Inquart om met sinterklaas 1940 voedselpakketten naar de Nederlandse gevangenen in Buchenwald te sturen. Seyss-Inquart stuurde deze brief van zijn vriendin door naar de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, die toen nog in functie was, A.M. Snouck Hurgronje. De Rijkscommissaris moet Snouck Hurgronje de vrije hand hebben gelaten of hem hebben geïnstrueerd in positieve zin te antwoorden. In ieder geval kon deze Jo van Ammers-Küller op 3 december 1940 via de Griffie van de Eerste Kamer meldenGa naar eind459: ‘Eenige dagen geleden kreeg ik namens den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied de verheugende opdracht ervoor zorg te dragen, dat de geïnterneerden te Buchenwald tegen Sinterklaasavond een extra pakket zouden | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
ontvangen. Er werd daaraan toegevoegd, dat Dr. Seyss-Inquart deze beslissing op voorspraak van U had genomen. Aangezien de betrokkenen wellicht nimmer zullen hooren, dat U het initiatief voor deze goede daad heeft genomen, en zij U er dus niet voor kunnen danken, neem ik als waarnemend Hoofd van het Departement, dat zich speciaal met de bedoelde geïnterneerden bemoeit, de vrijheid U namens de geïnterneerden en namens allen, die in hen belang stellen, dank te zeggen voor hetgeen U in deze heeft gedaan. Het zal zeer zeker voor allen, die buiten hun schuld ver van huis en haard den alouden Nederlandschen feestdag zullen beleven, tot aanmoediging en troost strekken, waar zij bemerken, dat iemand in het Vaderland deze hartelijke gedachte jegens hen heeft gehad en heeft weten gedaan te krijgen, dat er uitvoering aan kon worden gegeven.’ De gevangenen van Buchenwald kregen levensmiddelenpakketten met een gewicht van vijf kilo, in een concentratiekamp een aanzienlijke versterking van het dagelijkse rantsoen. Snouck Hurgronje kon Jo van Ammers-Küller ook nog meedelen, dat de ochtend dat hij de brief schreef de Duitsers al een vrachtwagen met de pakketten naar Duitsland hadden gestuurd, ‘zoodat aangenomen kan worden, dat de gave hen op Sinterklaasavond zal bereiken’. Voor concentratiekamp-gevangenen moet dat een geschenk uit de hemel zijn geweest en bij velen zou het oordeel over de schrijfster, indien ze zouden hebben geweten dat Jo van Ammers-Küller de initiatiefneemster van deze actie was, na de oorlog heel wat positiever zijn geweest ten aanzien van haar gedrag in de bezettingsjaren. Er verschenen van Jo van Ammers-Küller twee romans tussen 1940 en 1945. In oktober 1940 verscheen Elselina en haar uitgever, Meulenhoff, gaf in 1943) nadat ze was toegetreden tot de Kultuurkamer, Ma uit, een roman die zich afspeelt in de jaren 1871-1901. Chris de Graaff was zo ongeveer de enige die haar roman besprak, maar erg positief was hij nietGa naar eind460: ‘Het geheim van haar succes bij een grooten kring van lezers (en vooral lezeressen) moet, geloof ik, worden gezocht in het feit, dat haar romanfiguren meer algemeene typen zijn dan oorspronkelijke karakters. In zulke figuren herkent de lezer gemakkelijk bepaalde soorten menschen en menigeen vindt die dan al gauw “raak geteekend”. Velen hindert het blijkbaar niet, dat die kenteekenen veelal slechts de uiterlijkheden zijn, die iedereen bij deze of gene categorie van personen het eerst kan opmerken. Waarlijk levende menschen, oorspronkelijke karakters laten zich niet zoo gemakkelijk rubriceeren.’ In de nationaal-socialistische pers werd haar Ma niet besproken; ze werd domweg genegeerd. Eigenlijk kreeg ze in het eerste oorlogsjaar de meeste aandacht, met een lang artikel van Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe GidsGa naar eind461, | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
waarin hij zeer bewonderend over haar schreef, en een recensie van Cees Kelk in De Groene Amsterdammer van Elselina. Ook hij was positiefGa naar eind462: ‘Jo van Ammers-Küller handhaaft ook in dit boek haar kwaliteiten, een groote helderheid, een mannelijk forschen toets! Zij maakt het relaas der lotgevallen dezer groote avonturiers ter, met haar hang naar levendige bewegelijkheid, actie, naar roem en aanbidding der menschen, tot een zeer boeiend boek. Zij spaart ons misschien te weinig bizonderheden, wellicht ook tracht zij te zelden compositorisch in den loop van haar verhaal in te grijpen, waardoor wij nieuwe, onvermoede effecten zouden winnen. In dezelfde volle lichtsterkte volgt tafereel op tafereel. De enkelvoudige aard van dit werk, zonder de hierboven geschetste tweespalt, is de zuiverheid van den stijl natuurlijk zeer ten goede gekomen.’ Het zal Jo van Ammers-Küller weinig uitgemaakt hebben, ze was al gewend geraakt aan het ontbreken van recensies of aan neerbuigende kritieken. Haar boeken bleven, ook in de oorlogsjaren, goed verkocht. Mei haalde in 1941 al de dertiende druk, Vrouwenkruistocht de zesde en De appel en Eva de zevende. In 1942 bereikte Elselina de achtste druk. Veel van haar romans waren historische romans en de lezers van Het Vaderland kregen in 1940 te horen dat er wat Jo van Ammers-Küller betrof niets aan zou veranderen: in het schrijven van wat ze noemde ‘moderne romans’ had ze geen lust meerGa naar eind463: ‘Op het oogenblik zou ik in dezen verscheurenden tijd, waarin wij het verbijsterende ondergaan, dat menschen, die aan weerszijden van goeden wille zijn, elkander volkomen misverstaan en een niet te overbruggen kloof tusschen elkaar slaan, geen modernen roman kunnen schrijven. Daarom verdiep ik mij voorloopig liever in het verleden. Dat het een leerschool voor de toekomst zij!’ We zagen al dat Jo van Ammers-Küller in de herfst van 1940 in De Telegraaf haar theorieën ontvouwde over een komende leeshonger in de eerste oorlogswinter, een theorie die door het Nieuwsblad voor den Boekhandel werd bestreden. Twee jaar later zou ze in Het Vaderland haar gelijk alsnog halenGa naar eind464: ‘Maar het lot wilde anders; zoodra de eerste oorlogswinter naderde, de avonden langer werden en de menschen tot thuisblijven gedwongen, begon de vraag naar boeken. De Hollanders avondmalen vroeg, vele uren moeten gevuld en tallooze menschen, die in vroegere jaren nooit iets anders lazen dan de courant of een detective-roman, grepen nu naar een roman, een biographie, ja zelfs naar een bundel verzen. Zij haalden het verzuimde van jaren in.’ Ze gaf in lange kolommen een overzicht van de eigentijdse Nederlandse literatuur die haar had gefrappeerd, waarbij het opviel dat ze weinig aandacht besteedde aan poëzie, maar veel meer aan proza. Een opsomming van de auteurs die ze behandelde, geeft aan dat haar voorkeur duidelijk bij de vertelkunst lag: Antoon Coolen, Anne de Vries, Theun de Vries, Jan Eekhout, Top Naeff, Willy | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
Corsari, E. Zernike, Kitty de Josselin de Jong, Marie van Zeggelen, Ina Boudier-Bakker, M. Szekely-Lulofs, C.J. Kelk, F. Bordewijk, Simon Vestdijk, Roothaert, Johan Fabricius, Jan de Hartog, Evert Zandstra, A. den Hertog, K. Norel, Johan van der Woude, Henriëtte van Eyk en Leonard Huizinga. Hoewel Jo van Ammers-Küller na de oorlog niet meer bij Meulenhoff zou uitgeven, bleef haar relatie met haar uitgever tijdens de bezettingsjaren uitstekend. In augustus 1944 nog kreeg ze van Meulenhoff het bericht dat van Elselina een dundrukuitgave zou worden gemaakt met een oplage van maar liefst tienduizend exemplaren. Het dvk had hiervoor een speciale papiertoewijzing gegeven.Ga naar eind465 Jo van Ammers-Küller wilde ook voor deze uitgave graag een royalty van vijftien procent. ‘Ik had gehoopt den boekhandel met dit boek een behoorlijke korting te kunnen geven,’ schreef Meulenhoff haar, ‘opdat men er, nu toch de verkoop in den boekhandel reeds merkbaar achteruit gaat, goed zijn best voor zal doen. Deze boekhandelskorting zal ik dus wat moeten verminderen om aan het door U gevraagde honorarium te komen, in het vertrouwen, dat dit boek toch zeker, ondanks de mindere uitvoering, zijn oude aantrekkingskracht heeft behouden.’ De brief had net zo goed niet geschreven hoeven te worden, want nog geen maand later was het Dolle Dinsdag en stortte de gehele boekenmarkt ineen. De dundrukuitgave zou dan ook niet meer verschijnen. En na de oorlog hoefde het voor Meulenhoff niet meer: Jo van Ammers-Küller was een besmette schrijfster, die tot 1953 werd uitgesloten van publiceren. ‘Voor haar financieel een groote tegenvaller,’ schreef Van Oudshoorn in zijn dagboekGa naar eind466 toen hij in de Nieuwe Nederlander van de uitsluiting las. Maar hiermee zijn we in het hoofdstuk ‘Zuivering’ aangeland en daarin zal Jo van Ammers-Küller ook een belangrijke rol gaan spelen. |
|