Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3A De kleine collaboratie
(1990)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
1 Het volksche boek‘De scheppende verbeelding van het volksche levensgevoel.’Ga naar eind1 Deze kenschets van Jan van der Made in Groot Nederland is wellicht de meest treffende die de nationaal-socialistische kunstkritiek zelf voor de literatuur van de Nieuwe Orde heeft: kunnen bedenken. Het begrip ‘volksch’ is nauw met het Nederlandse nationaal-socialisme verbonden. ‘Volksch’ moet dan vertaald worden als ‘eigen aan het volk’, maar omdat het volk daar zelf niet over kon beslissen (democratie was uit den boze, gehoorzaamheid aan de Leider ging voor alles) moeten we constateren dat het een eufemisme was voor ‘nationaal-socialistisch’, en als zodanig heel geschikt om de aarzelaars binnen het kamp te trekken. Het begrip kan daarnaast ook gekoppeld worden aan ‘bloed en bodem’ en daarmee komen we al dicht bij de door nationaal-socialisten verheerlijkte ‘boerenromans’. Deze ‘bloed en bodem’-gedachte werd met veel ijver opgelegd door Goebbels' propagandaministerie. In 1938 bijvoorbeeld financierde Goebbels het Spiel von Job dem Deutschen, een toneelspel van Kurt Eggers dat in tientallen Duitse steden werd opgevoerd en waarin de hoofdpersoon ondermeer declameert: ‘Deutscher, Dein Land soll die Quelle der Welt sein.’ ‘Land’ heeft hier ontegenzeglijk een dubbele betekenis. Duitsland, de natie dus, maar óók de Duitse bodem zouden uiteindelijk de hele wereld tot inspiratiebron moeten zijn. In Nederland echter ontstond een eigen versie daarop: het land was wel inspiratiebron, maar dan niet het Duitse land, doch de eigen bodem. Van Ham noemde het de ‘weg naar het verloren vaderhuis’, een weg die de mens telkens weer zou gaan. Maar Van Ham had ook zijn reservesGa naar eind2: ‘Uit een wereld van ontaarding en overkultuur verlangt de mensch terug naar den staat der eenvoud en onschuld, waaruit hij oorsprong nam. Omdat deze zuiverheid in de landelijkheid het best bewaard is, wordt de opwekking tot terugkeer naar de natuur vanzelf een aanprijzing van het boerenleven. Deze belangstelling voor het boerenbestaan draagt echter vaak de kenmerken van onnatuur, omdat de lofzang op het buitenleven niet wordt aangeheven door hen, voor wie hij een vanzelfheid is, maar door hen, die van de natuur vervreemd bij de natuur genezing zoeken voor hun verziekt bestaan.’ In feite viel Jan de Vries hem bijGa naar eind3: ‘Wanneer men de literatuur beschouwt als een der geestelijke uitingen van de intellectueele bovenlaag der maatschappij, | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
dan zou men, telkens als de streekroman weer de belangstelling wekt, kunnen spreken van een symptoom voor de vermoeidheid der kultuur.’ De Vries had zo zijn eigen ideeën over de moderne romankunstGa naar eind4: ‘De kinderachtige babbelzucht van moderne schrijvers (vooral -schrijfsters), die ons tot in de kleinste bijzonderheden vertellen wat er alzoo staat op een ontbijttafel, waaraan wij zelf eiken morgen de lusteloosheid van het ontwaken overwinnen, heeft het karakter onzer kunst verwaterd.’ De Vries zag overigens ook gevaren opdoemen voor de streekroman. Hij beschouwde dit genre als een reactie op ‘de burgerlijkheid van onze literatuur. Zij is even burgerlijk in de beschrijving der grauwe middenstanders als in de uitdagende hoon der bohème-achtige literaten. Wij willen weg uit de muffe atmosfeer van steedsche sloppen en bedompte achterkamertjes. Daar is een kromgegroeide geest grootgewassen, die ons met deernis vervullen kan, maar ons niet tot een voorbeeld van den nieuwen herboren mensch strekt, waarnaar onze tijd verlangt, maar de wijde hemel, waarlangs van horizon tot horizon de machtige wolkengevaarten zeilen, de breed-zwellende akker, die zich naar alle kanten in lichte golvingen uitstrekt, de groene vette weiden, waarop in onbewogen rust het ingekeerde vee graast, dat is de wereld waarin een frank en frisch menschenslag groeien kan, daar heerscht de ruimte, de felheid, de natuurlijkheid, die in de burgerlijke samenleving verstikt zijn. Maar dan moet het ook hier gaan om den heelen mensch, die juist van zijn levenshouding uit ons op andere waarden wijzen kan, dan dat de literatuur van burgers en proletariërs placht te doen. Blijft de streekroman echter steken in het folkloristische detail, dan zal zij tot mislukking gedoemd zijn. Gaat zij de beschrijving van het platteland misbruiken voor de teekening van sociale conflicten, dan beantwoordt zij evenmin aan de eischen, die wij nu aan hem stellen.’ De Vries formuleerde die eisen overigens niet. Dat kon ook moeilijk want binnen de gelederen van de Nieuwe Orde heerste geen overeenstemming over de eisen die men aan de nieuwe literatuur moest stellen. Alleen het begrip ‘volksch’ bleek al zeer problematisch. Het was zo artificieel dat gemakkelijk onenigheid over de werkelijke inhoud kon ontstaan. Van der Made bijvoorbeeld zou de criticus van Het Nationale Dagblad, N.H. den Hertog, verscheidene malen ernstig kapittelen over het verkeerd gebruik van dit begrip. ‘Het gaf niets,’ constateerde Van der Made mismoedig in De Waag.Ga naar eind5 ‘Hij ging net zoo door. Hij bazelde over volksch, oer-Germaansch, oer weet ik wat. Met de kunst had het niets meer van doen. Tenslotte maakte hij het al te bont. In een artikel: “Volksch of Germaansch” verdedigde hij, onder invloed van een toen opkomende particularistische strooming, het “intiem volksche” tegenover het wijdere Germaansche. Toen heb ik dat in een artikel “Intiem volksch binnenhuisje” gehekeld. Zijn antwoord was een adembenemend gebruik van het epitheton “rassische” in zijn critieken en een wederwoord in “Het Nationale Dagblad”, waarin hij mij | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
hoofdzakelijk verweet, lid te zijn geweest van het liberale (sic) genootschap “Oefening kweekt kennis”. Van mijn betoog had hij niets begrepen. Het een en ander was zoo beneden de maat, dat ik van repliek afzag.’ ‘Volksch’ en ‘Germaansch’. Beide begrippen zullen we in de komende pagina's veelvuldig tegenkomen. Met het begrip ‘Germaansch’ werd de combinatie bedoeld van het Duitse volk en het onder de voet gelopen ‘broedervolk’, in ons geval het Duitse en Nederlandse volk samen. De onderdrukking moest daarmee worden goedgepraat. Het ging namelijk niet om onderdrukking, meer om samensmelting. Daarnaast werd ook het begrip ‘Grootgermaansch’ gebruikt, met name in ss-kringen, een niet te verwaarlozen bestand deel in de nationaal-socialistische literatuur in ons land, zoals we al zagen. ‘Grootgermaansch’ was de optelsom van de eerder genoemde samensmelting van de Germaanse volkeren, een samensmelting zoals ss-voorman Henk Feldmeyer die in 1942 verwoordde toen hij het had over de verovering van de Russische steppenGa naar eind6: ‘Deze zoo gevormde ruimte met al deze millioenen en nog eens millioenen van dezelfde bloede en dan weer met dezelfde roeping, gedragen door hetzelfde nieuwe geloof, in het Grootgermaansche Rijk van morgen, waarvan wij zingen in het ss-lied der Trouwe.’ De grote aandacht voor ras en bloed vinden we terug in de literatuur, met daarnaast een grote voorkeur voor onderzoek en beschrijving van de ‘sibbe’. De Germaanse ss beschouwde de sibbe als de kleinste eenheid binnen het ras. Er werden sibbe-bureaus geopend waar iedere ss-man zijn sibbe kon inschrijven. Zijn nakomelingen konden dan automatisch tot de ss toetreden. De sibbe werd zo serieus genomen, dat er een aparte sibbekunde ontstond, een pseudo-wetenschap, die op haar beurt weer nauw verbonden was aan de heemkunde. Binnen deze discipline zou de Nieuwe Orde gemakkelijk zieltjes winnen. Na 1940 valt dan ook een opbloei te constateren van tijdschriften die zich met deze zaken bezighielden, waaronder als belangrijkste: Hamer, Valk en Bodem en Volltsche Wacht. Zoals we in deel ii zagen, speelde Nico de Haas bij de totstandkoming van dit soort tijdschriften een belangrijke rol. Ook S.J. van der Molen, over wie ik nog uitvoerig kom te spreken, heeft op dit gebied veel werk verricht. In deel i merkten we op dat de nationaal-socialisten voortdurend hebben gepoogd het werk van schrijvers die buiten de Nieuwe Orde stonden te annexeren. Met name is dat gebeurd met werk van Henriëtte Roland Holst, Marsman, Gorter en in mindere mate met dat van Verwey. Frank van den Bogaard constateerde een ander frappant staaltje van annexatiedrift in samenhang met de theorieën van Van der Made ten aanzien van ‘volksche literatuur’: ‘Een hoge concentratie van al deze aspecten die Van der Made aan het volkse levensgevoel verbond in een werk van een niet-nazi-auteur treft men-bijvoorbeeld-ook aan in het volgende gedicht van J.C. van Schagen, dat sommigen destijds als geen ander gedicht als de manifestatie van de Vikinggeest beschouwden en dat | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
door een collega-literator van Van der Made, Nico de Haas, vaak werd voorgedragen bij het afscheid van Nederlandse Oostfrontsoldaten.’Ga naar eind7 Sterker nog: Nico de Haas publiceerde het bewuste gedicht, ‘Voor Rogiertje's Moeder’, in zijn blad HamerGa naar eind8, alsof Van Schagen het voor het blad geschreven had, terwijl het bijna twintig jaar eerder, in 1925, in zijn bundel Narrenwijsheid het levenslicht zag! Het Auteursrechtenbureau van Loman zal aan deze kwestie weinig hebben kunnen doen. De nationaal-socialisten hadden er nu eenmaal een gewoonte van gemaakt om te roven. Van Schagen was trouwens een gemakkelijk slachtoffer. Hij had in de jaren twintig geflirt met het op Italië gerichte fascisme en na 1942 had hij zich aangemeld bij de Kultuurkamer; van hem hoefden de nationaal-socialisten dus weinig protesten te verwachten. De laatste strofen van ‘Voor Rogiertje's Moeder’ luidenGa naar eind9: een heiden zal hij zijn, dan zal hij zwijgen en verwerpen
niemand zal hem onderwerpen, niemand zal hem kennen
een heiden zal hij zijn, dan zal hij God herkennen
hij zal veracht zijn
een heiden zal hij zijn, dan zullen de dieren naar hem toe komen
hij zal doden zonder schuld
een heiden zal hij zijn, dan wordt de wind zijn broeder
en zijn zachte zuster zal de regen zijn
hij zal de heilige verhalen verstaan
een heiden zal hij zijn, dan wordt de zee zijn vader en
zijn moeder zal de diepe nacht zijn
zijn hart zal kloppen met de grote polsslag
een heiden zal hij zijn, dan zal een licht hem verblinden,
dan zal een stem hem verdwazen
hij zal de weg gaan, waarvan geen terugkeer is
een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken
hij zal in zee steken en vergaan
dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij spreken in de zee
dan zal hij ademen in de nacht, dan zal hij roepen in de wind
dan zal hij wezen over tijd en wereld.
| |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Zo'n gedicht in Hamer schept verwarring. Kees Fens bijvoorbeeld werd geheel op het verkeerde been gezet: ‘Ik hoorde de taal van de nieuwe orde, ik zag de stoere beelden van een nieuwe jeugd, optrekkend naar het oosten, de toorts van de nieuwe tijd in de hand. Ik walgde van de retoriek van heidendom, bloed en aarde. Ik las terug naar boven de geciteerde tekst. En schrok. Ik zag de naam J.C. van Schagen staan. Ineens wist ik, dat ik de tekst kende uit diens in 1925 verschenen bundel Narrenwijsheid,’Ga naar eind10 In deel i hebben we gezien hoe de nationaal-socialisten niet alleen het werk, maar ook de auteur binnen hun kring trachtten te krijgen. Bij Anton Coolen bijvoorbeeld mislukte dat; bij Felix Timmermans daarentegen slaagde men hierin wel. Ook Theun de Vries heeft men trachten in te lijven, hetgeen niet lukte. Toch stond er voor 4 mei 1941 in De Luistergids geprogrammeerd: ‘14.45. voor den boer: landman's lust. “Winterstorm”. Een spel van boerenland en boerenleed door Theun de Vries.’Ga naar eind11 Onmiddellijk na dit spel van drie kwartier was er een ‘Wünschkonzert des Grossdeutschen Rundfunks für die Wehrmacht’. Het spel van De Vries werd onder auspiciën van de Afdeeling Ernstige Muziek van de genazificeerde Nederlandsche Omroep uitgezonden in de rubriek Landman's Lust van Ger H. Knap, een nationaal-socialist die op de golven van de nieuwe tijd de omroep binnen kwam drijven en daar tot hoge posten klom. Hij was erg geïnteresseerd in de boerenmystiek en in dat kader was hij doorlopend op zoek naar luisterspelen die deze thematiek behandelden. Het spel van Theun de Vries viel daaronder. De Vries had het in 1939 geschreven en naar de Vara gestuurd, maar deze omroep had het niet uitgezonden. Zonder toestemming van Theun de Vries kreeg Knap het, vermoedelijk via Willem van Capellen, in handen.Ga naar eind12 Hij zond het uit. Eind mei kreeg De Vries wel keurig het honorarium van zestig gulden toegestuurd. Het verging De Vries dus al weinig beter dan Van Schagen, zij het dat hij, in tegenstelling tot de laatste, op geen enkele wijze welke band dan ook met de Nieuwe Orde wilde en zich daarom ook niet meldde bij de Kultuurkamer. De luisteraar die op de hoogte was van de politieke denkbeelden van De Vries zal wel opgekeken hebben toen zijn spel in een bloed-en-bodemkader werd uitgezonden. Een kwaadwillige kon aan een tweede Martien Beversluis denken. Theun de Vries publiceerde tot aan kerst 1941 ook regelmatig bijdragen in De Luistergids. Vanaf de Duitse invasie in de Sovjetunie in juni 1941 echter was De Vries, die communist was, ondergedokenGa naar eind13, reden voor Simon Vestdijk om hem vanaf dat moment in zijn brieven ‘Beste Tjalling’Ga naar eind14 te noemen. De Vries schreef mij hierover: ‘Ik was na de inval van nazi-Duitsland in de ussr aanvankelijk op de Veluwe ondergedoken, later in Utrecht. Vandaar ging ik elke woensdag naar Hilversum en ontmoette daar in een café de medewerker van de | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
avro, Mr. J.W. Acda, die mij het programma voor het volgend nummer van het radioblad voorlegde. Samen zochten wij dan een “onderwerp” uit. Ik schreef het nog diezelfde dag, dan ging het naar J.F. Doeve in Laren, die er meteen een tekening bij maakte. Wat de betalingen betreft denk ik, dat Acda mij rechtstreeks het honorarium uitbetaalde. Met Kerstmis 1941 was de zaak afgelopen, omdat toen de nazificatie van de avro compleet was en de Kultuurkamer in werking trad. J.W. Acda verliet de avro en ging in het Gooise verzet.’Ga naar eind15 Formeel is het juist wat Theun de Vries schrijft. Wel moet de aantekening worden gemaakt dat De Luistergids de opvolger was van de Radiabode van de Avro en dat al ver voor de ‘nazificatie’ van de Avro dit blad, waar Theun de Vries in publiceerde, een diepe buiging had gemaakt voor de Nieuwe Orde. Eerder genoemde Ger H. Knap publiceerde veelvuldig zijn bloed-en-bodemverhcerlijking en op 14 februari 1941, elf maanden voordat De Vries zijn medewerking staakte, kreeg hij een collega-auteur in de Radiobode in de persoon van Marcel van de Velde, een notoire nationaal-socialist die lang voor de oorlog al, in Het Nationale Dagblad, een literaire rubriek had en in de oorlogsjaren in allerlei nationaal-socialistische periodieken zou publiceren. Een andere poging om bet werk van De Vries binnen de ‘volksche’ literatuur te halen werd ondernomen in Het Nationale Dagblad. Het betrof Stiefmoeder Aarde. Volgens de nsb-krant was deze roman van Theun de Vries in de beste ‘volksche’ tradities geschreven. Gelukkig voor De Vries kwam het communistische Volksdagblad hem te hulp, zij het met een terminologie die niet veel afwijkt van wat de nationaal-socialisten in hun bladen te melden hadden: ‘Met de onvervaarde brutaliteit, den nazi's eigen, werpen zij zich thans op dit werk, verklaren het, althans voor zover het zich niet met arbeiders en sociale bewegingen als de veenstaldngen in de 90-er jaren ophoudt, tot een “goed boeren-boek”, vol “volkse trekken”, geïnspireerd op “eigenlands geschieden” (ja, ja, lezers, het Nederlands is een moeilijke taal voor deze grens-duitsers!) en zouden het daarom maar het liefst voor zich opeisen als een rasechte bijdrage tot de “bloed-en bodem” kunst, die helaas uit hun eigen midden nog niet welig op wil schieten... Het is een gehuichelde lof, die hier uit de fascistenmond komt, en wc zijn er zeker van dat Theun de Vries hem met verachting afwijst.’Ga naar eind16 De basis voor het boek is, volgens Het Volksdagblad, dat de aarde ‘niet enkele meesters en machtigen, maar aan hen [de boeren, av] zal behoren, die haar bewerken’. En zo ‘wil het boek van Theun de Vries verstaan worden’, besloot het artikel; ‘en als Nederlandse Hitleragenten hun handen naar dit werk uitstrekken, omdat het zo treffend de “sterke, stoere, koppige” boerenstand beschrijft, dan mogen wij weten, dat het van de samenwerking van boer en arbeider tegen hen zal afhangen, of deze “sterke, stoere koppigheid” wordt bewaard en eerlang het economische | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
juk der landheren afschudt, dat onder het fascisme duldelozer en schandelijker zal zijn dan ooit.’ We kunnen stellen dat volgens de normen van Jan de Vries de roman van De Vries in elk geval niet tot de ‘volksche’ literatuur behoorde, want ‘gaat zij de beschrijving van het platteland misbruiken voor de teekening van sociale conflicten, dan beantwoordt zij evenmin aan de eischen, die wij nu aan hem stellen’. Blijft staan dat de medewerking van De Vries aan Radiobode en De Luistergids niet verstandig is geweest. Hij had het verder nogal ongelukkig getroffen omdat een luisterspel van hem, jaren nadat hij het had ingeleverd bij een ander, door de nationaal-socialisten werd uitgegeven. Iets dergelijks overkwam hem, zoals in deel iii b nog zal worden gereveleerd, toen de nationaal-socialistische Uitgeverij Boot in 1942 een vertaling van De Vries uitbracht, terwijl hij die naar eigen zeggen jaren her, en niet voor Boot, had gemaakt. In de bundel Elf, Het land vertelt, Elf van de beste verhalen uit de elf gewesten van Nederland, samengesteld door Max Wolters en in juli 1943 bij De Arbeiderspers verschenen, kwam De Vries in ieder geval niet voor. Dat kon ook moeilijk, want hij had geweigerd zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten. Max Wolters, als redacteur aan Het Volk verbonden, was een man die met groot gemak van het socialisme naar het nationaal-socialisme zwenkte en die in april 1944 profetisch getuigde van de naderende invasie van de geallieerden. Dat gebeurde naar aanleiding van het gedicht ‘Het bosch heeft ooren...’ dat Nico de Haas in februari 1944 in Groot Nederland publiceerde. Het gedicht eindigde met de regelsGa naar eind17: En in de tarnkap van zijn woorden,
dwaalt door dit land de dichter rond.
Hij schouwt het spel der snel bekoorden
en rukt het zegel van zijn mond.
O volk!-maar ach, het wil niet hooren,
het kan geen tijdig teeken zien.
Geen mensch kan deze traagheid storen,
alleen het teistrend zwaard misschien.
Wolters zag de profetie in het gedicht van De Haas en hij wees naar de naaste toekomst, waarin niet gelet werd op het woord van deze ‘Cassandra, die het onheil naken zag, maar die haar waarschuwend woord in de wind geslagen wist tot het bittere uur der ontgoocheling’.Ga naar eind18 In zijn inleiding bij Elf schreel Wolters onder meer: ‘Het land vertelt heel anders dan de steedse beroepsschrijvers. Het land vertelt trager en eenvoudi- | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
ger. Het is soberder. Het koestert geen twijfel aan de grondwetten van het zijn en het aanvaardt het zó-zijn van de gemeenschap, zoals het de natuur, de regen, de buien, de droogte en de kou of de hitte aanvaardt. Het stelt in laatste instantie ook altijd de gemeenschap boven het individu.’Ga naar eind19 En nog belangrijker: ‘De eerbied voor tradities, de handhaving van het gezins- en familieverband, de hardnekkige worsteling voor een bij elkaar houden van kalmpjes-land-die een stadsrealisme wel eens voor tekenen van sociale achterlijkheid en bekrompenheid wil houden... waren motieven die hier bleven leven en die men ook in dit bock ontmoet.’Ga naar eind20 Deze elementen vond Wolters terug in het werk van coryfeeën als J. Nienhuis uit Groningen, S. Ulfers uit Overijssel en L. Jonker uit Drente. Er waren er meer. Hendrik Odink bijvoorbeeld, die in 1944 zijn Middewinteraovend, Vertelsels oet den Achterhoek uitgaf bij Uitgeverij De Tijdstroom in Lochem. Hij was een belangrijk schrijver in het Drents dialect. Er waren in die jaren meer schrijvers die in het Drents schreven. Dr. J. Naarding was een groot voorvechter van het Drentse dialect. Van hem krijgen we in een artikel ‘Wat oover Drense toal’ in de Nieuwe Drentsche Volksalmenak van 1940 het nodige te horen over de rijkdom van dit dialect: ‘'n Mooie riege woorden hef 't Drents veur kwaod. Prekkeseer er maor is oover, wat of't verschil is. Doar hej ‘n stuk of wat: bel, brok, brokkel, brokkelig, brommerig, brommig, bromstig, deis, dellig, deloorig, doenarig, duvels, donders, frantig, franterig, glaen, gluunig, grammierig, grel, hictkellig, heilig, hoornhellig, kört, kört veur de kop, körtkop, kwaod, lelk, lillijk, narrig, neïig, neilik, nortig, nusterig, remp, roeg, roeg in de kop, snors, stiems, stor, storrig, tiezig, tirzig, titteltopt, venienig, vergreld. 'n Aorige riege, die lang niet volledig is!’ Na de oorlog werd een instituut naar Naarding genoemd, maar toen bleek dat de man behoorlijk had gecollaboreerd, werd dit, na een felle polemiek in de plaatselijke pers, toch maar weer ongedaan gemaakt. Ook J.J. Uilenburg was een collaborateur. We hebben hem in deel i leren kennen als Lector bij het dvk en als de schrijver van de radioserie De familie de Boer voor de Nederlandsche Omroep. In 1943 verscheen van hem In 'tschemeruur bij 't knappend vuur, een bundel Drentsche volksvertellingen voor jong en oud. J.A. Boreel de Mauregnault, die Uilenberg van het omroepwezen kende, schreef er een aantal lovende zinnen over in De SchouwGa naar eind21: ‘Ik kan niet anders zeggen, dan dat het boekje, zooals het daar ligt met zijn verklarende noten, inderdaad een boekje is geworden, dat men buiten Drenthe ook jong en oud in handen kan geven, omdat het prettig leest en volkomen verstaanbaar is, ook voor niet-Drenten.’ Een min of meer verwante figuur is Ger Griever, een vooraanstaand Gronings literator. Ook hij was Lector bij het dvk en zijn naam duikt verscheidene | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
malen op in De Schouw, Zo schreef hij over ‘De Groningse letterkunde’ en het is aardig om te zien hoe Griever zichzelf in het verhaal betrekt en dan de ‘hij’-vorm gebruiktGa naar eind22: ‘Het is wellicht typeerend dat het voor de jongere generatie der letterkundigen is weggelegd, om aan de andere Nederlandsche gewesten meer bekendheid te geven van Groningerland, door hun werk geheel of gedeeltelijk te schrijven in de landelijke voertaal. Het was vooral de bekende Groninger literator Herman Poort, die ijverde voor het Groningsche letterkundig leven, en daarvoor waardeering zocht in de andere provincies. Hij was het ook die zijn leerling Ger Griever in deze richting beïnvloedde, waardoor deze zijn meeste werken schreef in het Nederlandsch. Wij noemen de romans: De Geluksmid, De meester van Veldwierde, Opgesloten kracht, Zorg om den jongen, Hij leefde om te bouwen en het tooneelspel Om het geluk van den jongen.’ Griever, in 1900 geboren, was een eenvoudige man, die zich opwerkte tot de eigenaar van een groothandel. Ad. Sassen, die in 1942 aan het Oostfront sneuvelde, tekende vlak voor zijn dood uit de mond van Griever op: ‘De schrijver moet in de eerste plaats zich dienaar voelen van zijn volk.’Ga naar eind23 Het zal Chris de Graaff, hoofd kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, ongetwijfeld hebben aangesproken, want hij was verzot op dit soort literatuur en hij aarzelde niet om te pas en te onpas in zijn kolommen voor het ‘boeren-boek’ te pleiten. Hij zag het als een waardevol bestanddeel van de nieuwe ‘volksche’ literatuur. Hij zette zich nadrukkelijk af tegen de ‘pseudo-psychologie’ waarmee in het verleden veelal boeren- en historische romans werden verknoeid. Dat moest niet meer voorkomen. ‘Aan den anderen kant bestaat,’ waarschuwde hij,Ga naar eind24 ‘het gevaar dat de afkeer van het psychologische-doch ook een hinderlijk gebrek aan menschenkennis-de schrijvers ertoe brengt, menschen te teekenen, die alleen maar handelen, zonder tevens te zijn. De boer in dergelijke boeken begint dan weer bedenkelijk veel te gelijken op den proletariër van het naturalisme: hij wordt een hard werkende automaat, een slaaf, wel niet van den fabrikant, maar dan toch wel van zijn eigen bedrijf. Meer dan eens heb ik, schrijvend over Nederlandsche boerenromans op dit gevaar voor een terugkeer tot het naturalisme gewezen, omdat bij vele Nederlandsche boerenschrijvers-in tegenstelling vooral tot de Duitsche-de horizon àl te beperkt bleek. Wat de Nederlandsche boerenroman uiteraard aan ruimte moet missen, kan hij echter door diepte vergoeden.’ Dat vereist mensenkennis, want, volgens de theorieën van Chris de Graaff is ‘ook voor den boerenroman de harmonie tusschen het innerlijke en het uitwendige onmisbaar. Alleen met een opeenvolging van tafereelen uit het boerenleven komt men er niet. Een boer is in menig opzicht een vollediger mensch dan | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
vele stedelingen, het weergeven van het boerenleven eischt daarom een diepgaande menschenkennis waaraan het bij menigen schrijver van Nederlandsche boerenromans zeer veel ontbreekt.’Ga naar eind25 De Graaff constateert dat veel schrijvers van boerenromans uit de boerenstand zelf afkomstig zijn. Toch proberen ze als schrijver de ‘groote stads intellectueel’ na te doen.Ga naar eind26 Al het geschrijf van De Graaff cum suis, want ook De Waag stond vol met dit soort verhalen, had wel tot gevolg, dat de boerenroman enigszins in aanzien steeg. De Graaff waarschuwde er echter voor dat een schrijver van slechte boeken natuurlijk niet opeens een schrijver van ‘goede boeken [werd], wanneer hij zijn vroegere mode-onderwerpen plotseling verwisselt voor de nieuwe mode: den boerenroman’.Ga naar eind27 Immers, zo houdt hij de vrienden van het boeren-boek voor, ‘wanneer men van meening is, dat het landleven alleszins de aandacht van goede schrijvers verdient, dan is er alle reden om er tegen te waken, dat ook dit onderwerp weer ten prooi valt aan talentloozen, die met alle winden meedraaien’. De Graaff schreef deze woorden naar aanleiding van de eerder genoemde bloemlezing van Wolters. Door de bank genomen oordeelde hij positief over deze bundel, zij het dat hij het niet kon nalaten opnieuw een waarschuwing te laten horen: ‘Men gelieve de benaming “boerenboeken” hier in ruimeren, bijna symbolischen zin te nemen, als: alle literatuur waarin gebroken wordt met problemen, die alleen voor de groote-stadsmensch kunnen bestaan, evenwel zonder dat de schrijvers daarom in het ándere onheil van de oude wereld: het botte materialisme, vervallen.’ Een belangrijk vertegenwoordiger van het genre waarover De Graaff de loftrompet stak was Ben van Eysselsteijn, die in 1898 in Hellevoetsluis was geboren. Hij debuteerde in 1923 met de dichtbundel Om 't Hooge Licht. Van Eysselsteijn was in de eerste maanden van de bezetting betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Organisatie van Kunstenaars, waarmee hij en een aantal andere kunstenaars de oprichting van een door de Duitsers in te stellen organisatie hoopten voor te zijn, een streven dat op niets uitliep. Van Eysselsteijn stemde in met de denkbeelden van de in deel ii al ter sprake gekomen, pro-Duitse Hein von Essen. Van Eysselsteijn zou zich nooit bekeren tot het nationaal-socialisme, maar hij meldde zich wel aan bij de Kultuurkamer en toonde zich niet erg afkerig van de Nieuwe Orde. Hij publiceerde onder meer in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden, waar hij in de rubriek ‘Volk und Kultur’ zijn ideeën spuide over ‘Theater als Völkische Aufgabe’. In 1942 verscheen van hem Dorre Grond, een boerenroman die in Drenthe speelde. Opmerkelijk genoeg staat in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, een Elsevier-uitgave, dat deze roman in 1948 verscheen, als eerste van een Drentse trilogie. Dat is dus onjuist. Van der Made zou de roman in De Waag in | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
1943 al uitvoerig bespreken, overigens tamelijk negatief. Hij stelde dat de roman niet gelukt is en dat Van Eysselsteijn dat zeif ook wel zou weten, ‘en “Dorre Grond” [zou] bezien met de pijn, die wij allen kennen, wanneer wij een sinds jaren gedroomd onderwerp eindelijk te lijf zijn gegaan en weten, dat het ver beneden onze conceptie is gebleven. Een tweede poging bestaat er bij ons werk en ons scheppingsproces niet. Zóó is het geworden en vorm en inhoud zijn voortaan nimmermeer te scheideń. En als het dan te kort schiet, dan doet dat barre pijn, dan is het meer dan enkel een “occasion manquée”-het is iets blijvends en onherroepelijks: het is een kind onzer ziel, dat niet welgeschapen ter wereld kwam, dat niet schoon en niet goed is, terwijl wij het met zooveel liefde en hoop en zooveel droomen droegen en met zooveel zorgen en leed en met zoo kloppend hart ter wereld brachten. Zoo is het met “Dorre Grond”.’Ga naar eind28 Van Van Eysselsteijn verschenen in 1943 nog De getemde brontosaurus (dat door het eerder vermelde Lexicon in het geheel niet wordt genoemd), geïllustreerd door de antisemiet Karel Thole, en in 1944 De Dubbelganger (en niet in 1942, zoals het Lexicon bericht). Cor Bruijn was een (vijftien jaar) oudere tijdgenoot van Van Eysselsteijn. In deel i meldden we dat hij een literaire prijs die hem door het dvk was toegekend had geweigerd. Lisette Lewin stelt dat hij deze prijs in 1944 ‘vastbesloten’ van de hand had gewezen.Ga naar eind29 Dat moge zo zijn, maar dat is dan wel de eerste keer dat hij vastbesloten was tijdens de bezettingsjaren. Ook uit het aan Cor Bruijn gewijde lemma blijkt de onbetrouwbaarheid van het Winkler Prins Lexicon weer. Het wekt de indruk dat Cor Bruijn in de bezettingsjaren niets heeft uitgegeven. Het enige vermeldenswaardige (volgens het Lexicon, wel te verstaan) is kennelijk dat Bruijn in de oorlogsjaren bezig was aan een trilogie, Stad onder Bourgondië, dat in 1948 verscheen en waarin het overheersende thema de strijd tegen de dictatuur is. Dat Cor Bruijn zich in die strijd tegen de dictatuur aansloot bij de Kultuurkamer, wordt niet vermeld, evenmin als de publikatie van Arjen, in 1944, met toestemming van het dvk. In zijn eigen omgeving werd Bruijn wel doorzien, door Anton Pieck bijvoorbeeld, die daarover aan Barend Rijdes vertelde, die dat onmiddellijk in zijn dagboek noteerdeGa naar eind30: ‘Cor Bruijn is niet zozeer fout geweest, [...] als wel een “bang mannetje”, te aanpapperig, te soepel, zodat Anton vreesde, dat hij bij een eventuele overwinning van de Duitsers had kunnen meedraaien.’ Bruijn lag dan ook direct goed bij de nieuwe machthebbers. Max Wolters bijvoorbeeld zag in Bruijn de toekomstGa naar eind31: ‘Wanneer eens de intellectualistische ban, die nu nog onze letterkundige geschiedschrijving beheerscht, volledig zal zijn gebroken en wanneer schrijver noch lezer zich meer zal schamen over den band van de zuivere vertelkunst, die het boek voor het kind en het boek voor de groote menschen verbindt, wanneer men zich althans zal mogen aanduiden in een over- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
zicht van de Nederlandsche literatuur, dat er ook nog kinderboeken werden geschreven-en welke voortreffelijke vaak!-wanneer Nynke van Hichtum en de vijf of zes voortreffelijke schoolmeester-vertellers, die haar opzij streefden, de eer zullen krijgen, die hun toekomt-de eer van het volk te hebben leeren lezen, dan zal ook de naam van Cor Bruijn genoemd worden.’ De ‘zuivere vertelkunst’. Daaronder vielen natuurlijk niet alleen de schrijvers van de zogenaamde boerenromans. Ook Arend Tael, pseudoniem voor A. Krul, kon onder deze noemer geplaatst warden. We hebben in deel i gezien dat hij furore maakte met Martijntje (1941) en Frontlijn ptt (1944) en dat hij in 1942 van het dvk de Aanmoedigingsprijs ontving. Ook mr. A. Roothaert kreeg een prijs. Roothaert liet zich het nationaal-socialisme behoorlijk aanleunen en hij presteerde het zelfs om zijn roman De vlam in de pan (een dolkstoot in de rug van het Nederlandse leger dat in 1940 moest capituleren) in een grote oplage verspreid te krijgen bij de Nederlandse Oostfront-strijders. Roothaert en zijn Dr. Vlimmen waren zo populair dat de Duitsers er ook wat in gingen zien. In ieder geval besloot de ufa in het voorjaar van 1945 een film te maken van Dr. Vlimmen. George Koch was in februari en maart bij de opnamen aanwezig. Hij waarschuwde wel voor te hoog gespannen verwachtingenGa naar eind32: ‘Zij, die het boek, simpelweg, terug willen en denken te zien in den vorm van film, worden zonder twijfel teleurgesteld, moeten dat ook wel worden krachtens deze veronderstelling. Film stelt nu eenmaal andere wetten. Zij zal die elementen uit Roothaerts werk absorbeeren, die kunnen bijdragen tot een filmische (= film-dramatische) realisatie van leven en werken van een Brabantschen veearts:’ Koch besloot optimistisch: ‘Het lijdt geen twijfel of men verbeidt de film-Vlimmen met gespannen belangstelling.’ De belangstelling in Duitsland voor Dr. Vlimmen was mede te danken aan Nico de Haas, die via lezingen veel propaganda maakte voor het werk van Roothaert, die hij als een belangrijke vertegenwoordiger van de ‘volksche’ literatuur zag. Die propaganda voor Roothaert schoot de veel gematigder Hans Klomp, die een veel beter inzicht had in de hiërarchie in de Nederlandse letteren, in het verkeerde keelgat. In Die Weltliteratur van november 1940 had Nico de Haas een uitvoerige, al in deel ii gememoreerde, beschouwing gewijd aan de Nederlandse literatuur. Klomp had die gelezen en hij reageerde metGa naar eind33: ‘Het allervreemdste is echter, dat bijna de helft van het artikel in beslag wordt genomen door een aanbeveling om het “Volksche” boek “Dr. Vlimmen” van Mr. A. Roothaert te vertalen in het Duitsch. Dat is toch zoo'n meesterwerk! De heer De Haas kan geen geestdrift genoeg leveren om dit zijn Duitsche lezers duidelijk te maken. Op Nederlanders die in hun literatuur van de laatste twintig jaar thuis zijn, maakt het echter een bevreemdenden indruk, ongeveer gelijk aan dien, welke zou ontstaan, wanneer men hun zou komen vertellen, dat Hans Fallada zulk een geniaal schrijver is.’ | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Het artikel van Klomp is een produkt van de heftige strijd tussen twee nationaal-socialistische richtingen, die tussen de fanatieke ss-richting en de veel gematigder richting die zich vooral bij de nsb had aangesloten. Klomp was binnen dit complex nog een van de ‘fatsoenlijksten’. Vandaar een wat uitvoeriger citaat om een duidelijke indruk te krijgen op welke wijze de partijen oorlog voerden: ‘Het feit dat in het artikel van Nico de Haas de volgende namen zelfs niet worden genoemd, mag een idee geven van de voorlichting, welke deze auteur aan het buitenland geeft over Nederlandsche romankunst: Slauerhoff, Marsman, Coolen, Kuyle, Van Randwijk, Crone, Beb Vuyk, Van Wessem, ontbreken op het appèl. Van Bordewijk, de schrijver van een aantal werken, die bepalend zijn voor de huidige vaderlandsche literatuur, en die de auteur is van de eerste Nederlandsche “fascistische” roman, n.l. “Bint”, wordt gezegd, dat hij wel eenige bekendheid geniet. De toon van de geheele bijdrage is zoo, dat de Duitsche lezer wel moet gaan gelooven, dat de beoefenaars van de literatuur in Nederland een stelletje geborneerde democraten zijn, dat nooit iets heeft begrepen van de problemen, welke met volk en kunst zijn verbonden. Onaangenaam doet het ook aan, dat de schrijver met geen woord melding maakt van den hevigen strijd, die hier in Nederland jarenlang in de door hem zoo gesmade literaire kringen is gevoerd tusschen de voor- en tegenstanders van “het nieuwe”. De nieuwe orde en de nieuwe ideeën hadden onder de literatoren verwoede, eerlijke en niet te onderschatten tegenstanders. Wie over de Nederlandsche romankunst schrijft, zonder te vermelden de rol, die, bijvoorbeeld, Ter Braak en Du Perron én als creatieve kunstenaars én als critici hebben gespeeld, en zonder gewag te maken van den tegenstand, dien zij hebben ontmoet, doet beter zich met iets anders te occupeeren. Met folklore of zoo iets.’ Het artikel van Klomp stond in De Waag. Met verbazing kunnen we daar ook in lezen dat ‘op verzoek van verschillende lezers’ een overdruk is gemaakt, ‘tegen kostenden prijs’. Dat is wel heel rap, want deze aankondiging in een kadertje stond nota bene in hetzelfde nummer als het artikel zelf. Ook van Peter van Andel hadden de nationaal-socialisten grote verwachtingen. Hij kreeg in 1942 dan ook de Aanmoedigingsprijs. ‘Hij is geen gróót schrijver, deze Peter van Andel, misschien nóg geen groot schrijver,’ schreef Van der Made in 1944 naar aanleiding van de bij De Arbeiderspers verschenen roman Frans Eldkom, Een Dwaas.Ga naar eind34 ‘Hem ontbreken daartoe nog verschillende onontbeerlijkheden [...]. Maar deze roman van hem kreeg mij plotseling bij de keel aan het eind, zoo hevig bij de keel, dat ik een paar blokken op mijn bijna uitgedoofde vuur heb gelegd en achter mijn papier ben gaan zitten: hij laat mij niet los.’ Ook N.H. den Hertog was enthousiastGa naar eind35: ‘Omdat de Germaansche mensch eeuwig den onstuimigen drang in zich voelt om dit recht [de ontplooiing van | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
werkkracht, av] op te eischen, is voor hem het leven vol schoonheid, daarom ruischen voor hem de boomen. En omdat hij niet begreep, dat er een macht mocht zijn, die hem dit kón beletten, daarom was Frans Eldkom een dwaas én een held.’ De figuur en het werk van Van Andel vormden weer een bron van conflicten binnen de nationaal-socialistische letteren. Evert Zandstra kreeg in 1942 de Aanmoedigingsprijs die hij moest delen met Van Andel. Daar was hij boos over. Hij schreef een woedende brief aan Van Ham waarin hij stelde dat hij het geld niet nodig had en een aanmoediging evenmin. Bovendien wenste hij niet op ‘een lijn gesteld te worden met een, laat ik het voorzichtig zeggen, zwakke schrijversfiguur als de Heer van Andel is’. Hij vond het ‘hoogst onaangenaam, om niet te zeggen, kwetsend’.Ga naar eind36 Zijn prijzengeld werd vervolgens aan. Winterhulp geschonken. Van Andel debuteerde in 1941 met de roman Zeven Dagen Arbeid. Hij is een typisch produkt van de nationaal-socialistische letterkunde. Van Andel, een bakkersknecht, hield zich in zijn boeken vooral bezig met de arbeid. In Zeven Dagen Arbeid gaat het om een werkloze die na veel strijd er weer in slaagt aan de slag te komen. Zijn stijl van schrijven is af te lezen uit het volgende fragmentGa naar eind37: ‘De ovens. Schouder aan schouder, vast tegen elkaar staande, diep verankerde, zengende gloed uitstralende monsters. Mannen ervoor. Klein en nietig, groot en sterk. Naakte, lenigbewegende, vochtig glimmende armen en schouders. Grote, zilte zweetdroppels barstend uit alle poriën, Smalle, streng getrokken gezichten. Harde, tartende lichtpuntjes, diep ingespannen, wat starkijkende ogen. “Ja, bàk ze maar!” Zwaaiende contragewichten. Uitdagend geklik van ijzeren haken. Een grimmig voldaan lachje uit de felle, blauwe walm tussen twee volgeladen vloeren. “Ik snap niet wat jullie aan die gloeiende mirakels zien..,!”’ Zoals uit dit fragment ook blijkt hanteerde Van Andel de nieuwe spelling. Zoals veel nationaal-socialisten zag hij in het gebruik daarvan een revolutionair aspect. Wolters ontlokte aan hem de uitspraak dat hij de invoering van de nieuwe spelling begroette.Ga naar eind38 Wolters vervolgt daarop met: ‘Mogelijk zijn er tegenstanders van de nieuwe spelling, die nog te weinig denken aan schrijvers uit het volk, voor wie het vechten-met-de-taal inderdaad ernstig verzwaard wordt door het in stand houden van de oude spelling. Na het lezen van “Zeven dagen arbeid” gevoelen zij wellicht meer voor een vereenvoudiging, die de beste krachten van het volk bij het gevecht met de taal spaart voor den strijd-om-den-stijl.’ Peter van Andel kreeg na de oorlog van de Ereraad voor Letterkunde enkel een berisping en ontving daarmee de geringste straf. Zoals Van Andel bakkersknecht was, was Jan Mens van huis uit meubelmaker en ook hij, zo blijkt uit zijn debuutroman Rafels (uit 1934, onder het pseu- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
doniem J. Rebel) koos als thema de werkloosheid. Menschen zonder geld uit 1938, dat hij onder eigen naam publiceerde, ging eveneens over de werkloosheid. Hij was drieënveertig jaar toen hij doorbrak met De gouden reael, het eerste deel van wat later de Griet Manshande-tetralogie zou heten. Jan Mens komt in de nationaal-socialistische literatuurkritiek nauwelijks voor. Ik heb alleen in De Schouw een recensie kunnen vinden van George de Sévooy.Ga naar eind39 Deze vond Waterland een mooi boek: ‘Verheugend is het ook te kunnen vaststellen hoe Mens heeft gewerkt aan zijn prozastijl, die in dit boek krachtig is en gespierd.’ Om dit boek bij Uitgeverij Kosmos in 1943 gepubliceerd te krijgen, diende Mens zich wel aan te melden bij de Kultuurkamer. Maar verder bemoeide hij zich met niemand en de nationaal-socialisten hebben hem links laten liggen. Vermoedelijk vond hij de aanmelding bij de Kultuurkamer zelf ook wel beschamend want toen Waterland in 1949 werd herdrukt, veranderde hij de titel in Goud onder golven. De in 1897 geboren Klaas Smelik daarentegen genoot met volle teugen van alle mogelijkheden die de Nieuwe Orde hem bood. In 1941 gaf hij bij De Arbeiderspers de roman Een vloot geeft zich over uit, waarvan in 1942 de tweede druk verscheen. Bij De Nederlandsche Uitgeverij in Baarn verscheen in 1942 Een vloot voedt het volk, in 1944 gevolgd door Achter den boeg, dit boek overigens bij de nationaal-socialistische uitgeverij Opbouw. Zijn stijl van schrijven kunnen we goed aflezen uit een fragment als het volgendeGa naar eind40: ‘En de nacht'blééf koud. God's wijde deken over God's eigen, lief land dekte onze schamelheid onvoldoende, om ons tegen koude te beschermen. Honger, gelukkig, kenden we niet. Dit vond zijn reden in het feit, dat we ons al eenige dagen principiëel tegen deze dierlijke uiting hadden verzet, en door hardnekkig vasten onze magen een gecultiveerd zwijgen konden opleggen. Dit is geen gering voordeel in God's eigen, liefland.’ Het waren de lezers van De Nieuwe Gids die dit knoestige proza te consumeren kregen. Klaas Smelik was van oorsprong trotskist. Hij schreef onder meer voor De Tribune en met Marden Beversluis komen we hem in de jaren dertig ook tegen bij Boekenvrienden Solidariteit, de uitgeverij van de Duitse immigrant Heinz Kohn. Evenals Beversluis werkte Smelik voor de oorlog voor de Vara, maar hij bleef ook na de Duitse inval bij de omroep en werd een gewaardeerde kracht van de Nederlandsche Omroep. Hij schreef vele hoorspelen en was tevens regisseur. Begin 1943 werd hij hoofd van de afdeling Algemeene Uitzendingen. Niemand sprak in die periode meer over het linkse verleden van Smelik. Hij schreef nu hoorspelen waar de nationaal-socialisten zeer tevreden over waren, zoals Eens komt een blijde dag: ‘Ein derart positiver Vortrag über das neue Europa, wie es nur von einem klaren Anhänger des nationalsozialistischen Gedankengutes | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
geschrieben werden kann. Ausgezeichnet!!’ meldde Oberingenieur E. Taubert, Sondcrführer über Z, plaatsvervangend Sendeleiter over het spel van Klaas Smelik.Ga naar eind41 Smelik trad ook toe tot het corps Lectoren van de Afdeeling Boekwezen van het dvk. Er bestonden geen politieke bezwaren tegen hem. Jan van Ham kon in zijn eigen archief opzoeken dat in september 1941 over Smeliks Een vloot geeft zich over gunstig werd geoordeeld.Ga naar eind42 Het boek ging over de Russisch-Japanse oorlog van 1904. ‘Voorkeur voor een van de beide partijen wordt niet getoond,’ meldde de rapporteur. ‘Een liefdesgeschiedenis ontbreekt ook in dit werk niet en deze bladzijden vormen het onbeduidendste deel van dit boek. Daar schrijver een marine-deskundige is, worden veelvuldig maritiem-technische termen gebruikt, hetgeen het lezen niet gemakkelijk maakt.’ Maar toch: ‘Een boek, dat zekere litteraire qualiteiten toont en waartegen in politiek opzicht geen bezwaren zijn aan te voeren.’ Smelik had zich dus duidelijk snel binnen de Nieuwe Orde genesteld. Maar zoals bij elk rechtgeaard opportunist, en dat was Smelik zeker, was er een tweede leven. In 1934 had Smelik een halfjaar een verhouding gehad met de veel jongere Etty Hillesum. Nadat de verhouding in harmonie werd beëindigd, hield Etty Hillesum veel contact met de dochter van Klaas Smelik, Johanna. In haar dagboek schrijft Etty Hillesum op 4 augustus 1941 over een voorval waarbij Smelik zijn dochter had geslagen ‘omdat ze geen vergif voor hem had meegenomen’.Ga naar eind43 In een noot bij de uitgave van Etty Hillesums dagboek kunnen we lezenGa naar eind44: ‘Etty refereert in deze passage aan de ruzie tussen Smelik en zijn dochter vlak na de capitulatie. Smelik was in woede ontstoken nadat Johanna had geweigerd vergif voor hem mee te brengen. Hiermee had hij zich het leven willen benemen, omdat hij voor Duitse represailles bevreesd was.’ Etty Hillesum weigerde onder te duiken; haar lot is bekend. Smelik en zijn dochter konden haar weigerachtigheid niet accepteren en hadden het plan opgevat om haar te ontvoeren en mee te nemen naar een huis in Hilversum om haar daar te laten onderduiken, een plan waaraan Etty Hillesum in een brief ook vaag refereert.Ga naar eind45 Was Smelik nog een min of meer bekend auteur, die ook na de oorlog bleef schrijven, geheel anders lagen de zaken bij dat leger van ‘vertellers’ en ‘volksche’ auteurs, die éven hun kans kregen, om vervolgens weer in de vergetelheid weg te zakken toen de nationaal-socialistische bescherming was weggevallen. Agnes Surie publiceerde in 1944 bij Strengholt haar Licht valt op den weg, een verhaal over een vooroorlogse liefde. In de aanbiedingstekst van Strengholt maakt Agnes Surie duidelijk dat haar banden met de aarde stevig zijn, want ze wijst een algemene ontreddering die dreigde toen de oorlog uitbrak van de | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
handGa naar eind46: ‘Neen, zegt Agnes Surie [...] zelfs in de zwartste duisternis, als we slechts in ootmoed het leven aanvaarden, dat ons gespaard bleef. Kracht puttend uit de onveranderlijke veerkracht en gulheid van Moeder Aarde!’ M. Dessel-Poot publiceerde bij de nationaal-socialistische nv De Residentiebode-Uitgeverij in de zomer van 1944 haar roman Visschers voeren uit. Het boek zou eerst verschijnen bij De Amsterdamsche Boek- en Courantenmaatschappij. Toen de uitgever het manuscript ter goedkeuring zond aan het dvk, kreeg hij te horen dat het op een aantal plaatsen gewijzigd moest worden. Het woord ‘Oranje’ moest eruit en ook een passage waarin de koningin voorkwam.Ga naar eind47 De uitgever ging akkoord. Waarom het boek toch bij een concurrent verscheen, is onbekend. W.P. van Stockum & Zoon in Den Haag dacht een goede zet te doen met Tar, een eenvoudige roman van hel boerenleven van H.J. Homan. Het boek verscheen najaar 1943 in een oplage von 3000 exemplaren, maar op de een of andere wijze wilde geen boekhandel het boek kopen, zodat aan het einde van de oorlog de zolders nog steeds kreunden onder de immense voorraad. Van Boekan Saja werden twee drukken verkocht van zijn In de woning der geesten, dat in november 1943 verscheen bij Uitgeverij W. van Hoeve in Deventer. Het kan zijn dat de lezers achteraf teleurgesteld waren want Boekan Saja was vooral bekend als detective-schrijver en in dit geval ging het om een novelle van 157 pagina's. De Zwervende Houtvoeters van Bas Bouwman, dat bij De Combinatie in Rotterdam verscheen (eerste druk in september 1942) was zo'n succes dat een maand later de tweede druk al van de persen rolde. Het was een roman in de stijl van Hollands Glorie. Bouwman beschreef de heroïek van de Sliedrechtse baggeraars. Ook historische romans waren erg in trek, zoals Markward Portenga van H.J. Popping dat bij Uitgeverij Storm verscheen. Het boek handelt over de strijd van de Saksen rond 1500. ‘In den hoofdpersoon worden de stoere raskenmerken van dit volk belichaamd,’ was de wervende tekst van Storm.Ga naar eind48 Bij Bruna & Zoon verscheen in december 1943 Een Stichtse Sleutelroman uit de Zeventiende Eeuw van W. Graadt van Roggen. Bij Strengholt verscheen in oktober 1942, zonder wervend gebral maar wel onder de goedkeurende blikken van de Kultuurkamer en het dvk, De moord op Rogma-State van H. Hettema jr., dat zich afspeelde in de achttiende eeuw, tijdens de vierde Engelse oorlog. Wie mocht denken dat in het boek anti-Engelse propaganda werd gegeven, kwam bedrogen uit: het ging om een gecompliceerde liefdesgeschiedenis met de oorlog alleen als achtergrond. Nenasu gaf in oktober 1943 De zee trekt van Reinier van Weert uit. Het boek was binnen twee maanden uitverkocht. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Over het algemeen werden de debutanten toch wel goed verkocht en dat bracht J.H. Gottmer & Co. er toe om eens te zien of men door middel van een prijsvraag veelbelovende debutanten kon winnen. De Haarlemse uitgeverij maakte er veel werk van, maar de jury kon toch, door gebrek aan kwaliteit, niet tot het uitreiken van een eerste prijs komen. De tweede prijs ging naar L. de Ridder voor diens historische roman De Schuldenaar. De derde prijs werd gedeeld door Jaap Kolkman met Aikee, mevrouw Schuttevaer-Velthuys met De gouden draad, Willem Capel met Glück auf kompeltje en Jan Ubink met Ruiters voor de poort. G.H.J.W. Janssen kreeg voor zijn Lands end voor orders een aanmoedigingsprijs. Geen van de auteurs kreeg na de oorlog bij Gottmer zijn boek nog gepubliceerd. En wie de andere, niet bekroonde inzenders waren, is onbekend. De Ermelose auteur Willem van Santen had twee boeken bij Uitgeverij Westland, geplaatst gekregen, De eed van René Dufour en Dr. Oppenheim's medicinale baden, dat het zelfs tot een tweede druk had gebracht. Eind 1941 was Van Santen bijna klaar met zijn volgende boek, Kruis in den mist. In de anderhalf jaar die hierop volgde, ontpopte hij zich tot een schoolvoorbeeld van een koppige nationaal-socialist die, hoe dan ook, zijn produkten uitgegeven wil krijgen. Dat dat betekent dat hij diep in het stof moet buigen, neemt hij dan ook op de koop toe. ‘Met een voorspoedig 1942 en een 100 Pct. voor Duitschland. Heil Hitler!’Ga naar eind49, besloot Van Santen opgewekt zijn laatste brief uit het jaar 1941. De uitgeverij reageerde snel. Men had nog niet het gehele manuscript ontvangen maar Van Santen was bij Westland een gearriveerd auteur en de uitgeverij had al wat hoofdstukken van de nieuwe roman ingezien. Men achtte het dus raadzaam een schot voor de boeg te lossenGa naar eind50: ‘Wij leggen nogmaals de nadruk erop, dat eerst als het compleete manuscript in ons bezit is, wij U zullen mededeelen of wij Uw boek al of niet zullen uitgeven.’ Pas in maart kwam het complete manuscript. Van Santen had pech gehadGa naar eind51: ‘Ruim veertien dagen hebben we zonder kolen gezeten, omdat onze leverancier ze niet aankreeg, moest dus hout in den tuin kappen, liep daarbij een stevige verkoudheid op en moest een week in bed blijven-waar ik tenminste geen kou had. Enfin, dat leed is alweer voorbij!’ Hij wilde Westland voor promotiedoeleinden ook een opgave doen van zijn vroegere publikaties, maar hij vroeg zich af of daar ook de boeken bij moesten die hij onder pseudoniem had gepubliceerd. Ja, graag, antwoordde WestlandGa naar eind52, want de uitgeverij had natuurlijk het liefst dat het publiek kon zien dat men met de bijna zestigjarige auteur een man in het fonds had die voor de oorlog al zijn sporen had verdiend. Van Santen zou in de daarop volgende correspondentie op die pseudoniemen maar niet terugkomen, want erg wervend voor nationaal-socialisten waren ze niet. Wij kennen ze: Guy Hamilton, Percy King en Arthur Edward Stratton. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Kruis in den mist had een sterk propagandistische waarde. Maar daarom zag Westland nog wel wat zwakke plekken.Ga naar eind53 Vrome Ermeloërs uitten in het boek kritiek op de Führer, dominee Folders was met een jodin getrouwd en in een discussie aan het slot weigerde mr. Theesing lid te worden van de nsb op grond van de volgende bezwaren: ‘Dat deze het gevaar der joden te laat ingezien heeft, in haar bronnen Godsvertrouwen aangeeft, dat ze bang is onomwonden haar houding tegenover het huis Oranje te bepalen.’ Je kon veel van Van Santen zeggen, maar niet dat hij niet inschikkelijk was. Een maand later was het manuscript terug. De kritiek op de Führer was eruit gehaald, dominee Folders was niet meer met een jodin getrouwd en het slot, waarin kritiek op de nsb werd geuit, was ook geheel verdwenen. ‘Belangstellend zie ik Uw oordeel tegemoet,’ schreef Van Santen hoopvol.Ga naar eind54 Ruim een maand later lag het manuscript wéér in zijn bus. ‘Wij gaven Uw manuscript “Het Kruis in de Mist” ter lezing aan een Dr. in de letteren, welke verschillende bemerkingen maakte,’ schreef de uitgeverij hem.Ga naar eind55 ‘Wij sturen U derhalve het manuscript terug en zien gaarne Uw meening over deze bemerkingen tegemoet en of U voor een hernieuwde bewerking iets voelt.’ Die ‘Dr. in de letteren’ was dr. M.H. Werther en die kreeg 13 augustus 1942 een herziene versie door Westland toegestuurd, want lui was Van Santen in ieder geval niet. Werther vond dat Van Santen een eind in de goede richting was: ‘Toch kan nóg 50% geschrapt worden,’ voegde hij er streng aan toe.Ga naar eind56 Westland stuurde het boek daarop weer naar Van Santen met de opmerking: ‘Met potlood is hier en daar commentaar geleverd en zouden wij gaarne zien, dat U ons Uw meening over dit commentaar wilde mede deelen.’Ga naar eind57 Nu werd Van Santen voor de eerste maal kwaadGa naar eind58: ‘Volksgenoot! Ofschoon ik niet van nakaarten houd, moet ik U toch even zeggen, dat het U naar alle waarschijnlijkheid is ontgaan, hóé mijn manuscript door den heer Werther is beklad geworden. Het betreft niet hier en daar een op- of aanmerking, neen, heele pagina's naast den tekst zijn volgekrabbeld en vaak geeft deze lector zijn meening te kennen op een wijze, welke ik allesbehalve kiesch vind.’ Van Santen moest het hele boek dus opnieuw schrijven en het zou dus niet voor Kerstmis 1942 uitkomen, ‘àls het bij “Westland” ooit tot een uitgave komt’, voegde hij er mismoedig aan toe. Dat was niet aardig, vond WestlandGa naar eind59, want het onderwerp van het boek was zo belangrijk dat de kritiek geen enkele kans mocht hebben ‘tot een schijnsuccesje door de entourage’. Het werd januari 1943. Van Santen was inmiddels verhuisd naar Vollenhove en hij had zijn pension Bosch en Zon in Ermelo moeten verkopen ‘tengevolge van terreur van “christelijke” en “echt nederlandsche” zijde’, schreef hij WestlandGa naar eind60 ‘Enfin,’ vervolgde hij, ‘thans is het boek in derde instantie gereed | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
gekomen, waarbij ik een dankbaar gebruik van dr. Werther's opmerkingen maakte, zoodat het thans naar de officieële instanties kan.’ Zover was het nog niet, stelde Westland een maand later. Nag een paar details en dan pas zou alles gereed zijnGa naar eind61: ‘Eenige keeren werd het woord “ramponeeren” gebruikt; dit is geen gangbaar woord. Beter ware: vernielen, vernietigen, kapot maken of zwaar beschadigen. Eveneens: “schokschouderen”. Beter is “de schouders ophalen”. De joden komen er in het boek al te gemakkelijk af. Waarom is de figuur van een jood niet wat langer in het boek gebleven? Was het niet beter geweest aan deze figuur enkele opmerkingen vast te knopen, die het jodendom kenmerken als het allergrootste kwaad in deze wereld? Vooral omdat het doen en laten van den jood tegenover de levenshouding b.v. van de vrouw van de dominee of den dokter van het dorp zou kunnen staan. Op pag. 99 (4e regel van boven) schrijft U: “Mohammed kan niet naar den berg komen, dus moet de berg wel naar Mohammed komen”. Dit is niet juist;, het moet zijn: “De berg kan niet naar Mohammed komen, dus moet Mohammed wel naar den berg”.’ Niets leek nu de uitgave meer in de weg te staan, maar wat gebeurde er? Een van de medewerkers van de uitgeverij had het manuscript voor de zekerheid ook laten lezen aan Martien Beversluis en die liet er geen spaan van heel.Ga naar eind62 ‘Plat en vulgair’, waren zijn kwalificaties. En ook: ‘Ik heb de idee, dat de schrijver het uitstekend bedoelt, maar dat hij heelemaal niet onderlegd is in de beginselen van Natsoc.’ En het allerergste: ‘Voorts is het anti-semitisme op een hopeloos kinderlijke manier verdedigd. Man zou er bijna pro-joodsch door worden.’ Dus stuurde Westland het manuscript met deze opmerkingen, zonder overigens de naam van Beversluis te noemen, naar Van Santen en zag onmiddellijk van uitgave af.Ga naar eind63 Van Santen was furieus. ‘Ik ben een prul van een nationaal-socialist. Voor kennisgeving aangenomen,’ schreef hij.Ga naar eind64 ‘Slechts dit: als puntje bij paaltje komt, kon weleens blijken, dat ik in 1935 voor mijn overtuiging heel wat zwaarder offer heb moeten brengen dan misschien ooit van dezen goedkoopen criticaster zal worden gevergd.’ Van Santen wist niets anders te bedenken dan een opsomming te geven van de uitgeverijen waar hij had gepubliceerd. Maar hij had de slag verloren en hij wist het. Westland kon er niet veel meer van maken danGa naar eind65: ‘Wij betreuren het ook, dat U in deze met Westland zoo'n onaangename ervaring heeft opgedaan. Wij waren het echter over Uw manuscript niet eens en hebben daarom besloten een vooraanstaand auteur om zijn meening te vragen. Het resultaat deelden wij U mede.’ En daarom dus is Van Santens roman niet opgenomen in de reeks lite- | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
raire uitgaven, die werden gepubliceerd door nationaal-socialistische uitgeverijen (voor een beknopt overzicht van die uitgaven zie Bijlage 1). Een aparte plaats in deze literatuur neemt het werk van Friese schrijvers in. Ook hier de ‘boerenromans’, de ‘vertellers’. Wölters erkent dat ook in zijn voorwoord bij de bloemlezing Elf, als hij het verhaal van Abe Brouwer, ‘Tsjalling Wierts Rodenburg’, inleidt. Brouwer zullen we nog tegenkomen als een van de succesvolste Friese auteurs buiten het Friese taalgebied (hij werd uitgegeven daar De Arbeiderspers, waar trouwens ook Elf verscheen). Wolters schreefGa naar eind66: ‘Zijn verhaal “Tsjalling Wierts Rodenburg” laat zien dat de Fries niet alleen een nuchtere noorderling is, maar dat zijn gevoel voor rechtvaardigheid de motor kan zijn van een grote emotionaliteit, die tot bezetenheid kan groeien en die hardnekkig worstelt om de ziel van zijn medemensen. Slechts wie den Fries zó kent, kan begrijpen dat sociale en ethisch-religieuze idealen in zijn land eerder en dieper wortel sloegen dan in welk ander gewest van ons land dan ook.’ Bestaat er werkelijk een verschil tussen Friesland en de andere gewesten, zoals Wolters suggereert? Het illegale Trouw had hier een duidelijke mening over. Misschien waren de Friezen wel een beetje anders, maar Trouw wilde wel zo snel mogelijk het idee uit de wereld ruimen dat dat ‘anders-zijn’ te maken had met politiekGa naar eind67: ‘Natuurlijk, er zijn Friezen, die rare ideeën hebben, die “apart willen”, enz. Laat ze praten! Wie ernstig en zonder vooroordeel kennis neemt van wat de Friezen wenschen, die zal begrijpen, dat zij geen verbinding willen, maar ontplooiing. Het is er hen om te doen, het Friesche element de ruimte te geven. Dat is slechts voor een gering deel een politieke kwestie. Het betreft in hoofdzaak cultureele ontplooiing, die in vrijheid moet plaats hebben.’ Het was Trouw er in de zomer van 1944, toen de illegaliteit zich in toenemende mate bezighield met de naderende naoorlogse situatie, om te doen de Friezen een toekomstvisie te geven, die zo ver mogelijk stond van het imago van collaboratie dat was gaan kleven aan dat Friese streven naar ‘ontplooiing’. Trouw en ook Wolters spraken dan nog steeds over de Friezen die in Nederland woonden. Voor de harde kern der nationaal-socialisten ging het om veel meer. In Friesland Friezenland van ir. W.F. van Heemskerck Düker en S.J. van der Molen, lezen we dat ‘zoowel in het Westerlauwers- als in Oost- en Noordfriesland nog heden het Noordras het hoofdbestanddeel van de bevolking uitmaakt en dat vooral de Oost- en Noordfriezen in raskundig opzicht in geen enkel wezenlijk kenmerk verschillen van de overige Nederduitschers langs de Noordzeekusten, met wie zij ten nauwste verwant zijn. Duidelijker nog dan lange redeneeringen bewijzen de foto's in dit werk, dat overal in het Friesche kustgebied menschen wonen van hetzelfde bloed. Meer dan eens hebben wij foto's van een | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Westfriesche boer, een Oostfrieschen schipper en een Noordfrieschen zeevaarder naast elkaar gelegd en den beschouwer laten raden, waar deze menschen wonen. Prompt vergisten zij zich en lieten den Noordfries bij Andijk, de Andijker op Sylt wonen.’Ga naar eind68 Het is duidelijk dat Trouw niet Van der Molen cum suis op het oog had toen het blad schreef over ‘ontplooiing’. J.B. Charles echter doelde zeer bepaald wèl op mensen als Van der MolenGa naar eind69: ‘De liefde van veel Friezen voor hun taal is natuurlijk en respectabel, maar het fries autonomisme, dat achter hun talenstrijd schuilgaat is geen minder bedenkelijk nationalisme dan alle andere nationalismen. En hier, op deze kleine schaal, kunnen wij duidelijk het diabolische daar in zien. Dat is niet hierin gelegen, dat iemand die een streektaal spreekt, deze taal niet zou mogen willen conserveren. Eerder daarin, dat een groep drijvers het toevallige collectief van genenhouders, dat zij vormen en dat uit minstens, drie oudere van deze collectieven (stammen) gevormd is, opeens fixeren willen. Zij maken van hun volk een mythe en laten zich door deze mythe bezeten houden.’ Charles ziet in de satire nog het enige wapenGa naar eind70: ‘Als deze beweging doorzet en volledig succes zou hebben, dan zal er, maar dat ziet men niet, een tijd komen waarin het volk van Rotpokkeweer zich met tranen in de ogen tegen het a.b. fries zal keren en rotpokkeweers op de scholen en de verkeersborden wensen. Deze zullen willen zweren in het rotpokkeweers en met kleine terreurtjes een, naar zij denken, heilige strijd willen voeren. Maar zij zullen tegen over zich hebben de opposanten van gisteren, die dan conservatief zullen zijn. Want elk nationalisme is een conservatisme en derhalve demonisch.’ ‘Demonisch’ kunnen we de collaboratie in de Friese letteren eigenlijk nauwelijks noemen. ‘Opgewonden’, dat typeert de zaak al beter, en ook ‘kleinburgerlijk’. Het doet bijna komisch aan als we lezen dat Tobi Goedewaagen na de oorlog in zijn memoires een man als Reinder Brolsma een ‘pionier’ noemdeGa naar eind71 van de opleving van de streekroman, een opleving die volgens Goedewaagen voortkwam ‘uit het hart van het volk’.Ga naar eind72 Daar was weinig demonisch aan, om maar te zwijgen van de ‘heilige strijd’ van Charles. ‘Dezelfde nationaal-socialistische tendenz bracht ons tot de oplevende friese letterkunde,’ aldus Goedewaagen. ‘In ons cultuurblad De Schouw verschenen regelmatig beschouwingen over dit onderwerp van S.J. van der Molen: Sybesma, Obe Postma, Douwe Hermans Kiestra en Brolsma trachtten wij tot nederlandse figuren te maken.’Ga naar eind73 Van der Molen zou in deze beschouwingen vaak wijzen op de folkloristische elementen binnen het werk van deze schrijvers. Hans Mulder, aan wie ik de zojuist aangehaalde citaten van Goedewaagen ontleen, merkte hierover op: ‘Folk- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
lore, dat had veel met bloed en bodem te maken.’Ga naar eind74 Goedewagen hierover: ‘Vandaar dat het Friese “cultuuridealisme”Ga naar eind75 aan de Nederlandse bevolking ten voorbeeld werd gesteld. (Friese) nationalisten en folkloristen hebben te kritiekloos (misschien speelt de vermeende tenachterstelling bij “Holland” mee) van de gelegenheid gebruik gemaakt hun cultuurbezit te propageren onder nationaal-socialistische vlag.’ Nationalisme, folklore, heemkunde, sibbekunde, volkskunst: het zijn alle elementen, die troebel lijken te worden zodra de nationaal-socialisten er zich meester van maakten. Ze werkten voor velen ook vertroebelend. Voor de schilder Johan Dijkstra bijvoorbeeld, die op 22 juni 1941 een lezing over volkskunst hield in de Volkshogeschool van Bakkeveen en toen opmerkteGa naar eind76: ‘Dat wij ons tegenwoordig met het begrip volkskunst bezig houden, beteekent immers nog iets meer, dan dat we alleen een veredeling van het ambacht nastreven. Het is te zien als een teeken van nationale bezinning na een tijd van internationalisme, die naast veel goeds, ook veel vervlakkends heeft.’ Zo'n opmerking zou, vóór of ná de bezetting gemaakt, onschuldig zijn, of hooguit voor discussie vatbaar. Midden in de bezettingsjaren echter klinkt zij toch verdacht. En zo is er veel binnen de Friese letteren dat, gekoppeld aan de Friese nationalistische beweging, tussen 1940 en 1945 een extra beladenheid kreeg. ‘De Friese beweging is vaak vergeleken met de Vlaamse beweging, waarmee ze inderdaad altijd enige trekken gemeen heeft gehad.’ Met deze vaststelling begon Sj. van der Schaaf zijn voordracht ‘De Friese beweging in de bezettingstijd’ in 1985 op de vierde Studiedag-Friesland.Ga naar eind77 Volgens Van der Schaaf gaat deze vergelijking maar ten dele opGa naar eind78: ‘Beide waren emancipatiebewegingen, voortgekomen uit een toestand waarbij een maatschappelijke bovenlaag zich bediende van een andere taal dan die van het volk.’ Maar verder waren de verschillen grootGa naar eind79: ‘In de bitterheid van de strijd was onder de Vlamingen een zekere pan-Germaanse idee werkzaam geworden, als tegenhanger van de hoogmoedige Fransgezindheid van de Walen. Men voelde zich wel verwant met de Duitsers. Bij de Friezen is dat nooit het geval geweest. Sinds de tijd van de Romantiek achtten zij zich veel meer verwant met de Engelsen.’ Dat is waar, moeten we hier aan toevoegen, zij het dat er vanaf 1918 meer gerichtheid te zien was op Nederland en op de Friese elementen in het Duits. In zijn ‘Vlaamse en Friese beweging. Een vergelijking’ constateert Gjalt Zondergeld overigens nog een belangrijk verschil tussen beide nationalistische bewegingen, zonder dat hij zich daarbij beperkt tot de periode rond de Tweede WereldoorlogGa naar eind80: ‘Maar ook de Friezen hadden het niet gemakkelijk. Weliswaar was het een steeds zwakker wordende staat, waarin een eigen krachtig Nederlands nationalisme vrijwel ontbrak (waarmee zij te maken hadden), maar het getal bewegingsmensen was op zich al te gering om tot een beweging van bete- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
kenis te kunnen komen. Het Fries is altijd een uitgesproken minderheidstaal geweest. Momenteel spreken zo'n 350.000 mensen in het dagelijks leven Fries op een totale bevolking van 14 miljoen. [Zondergeld schreef dit in 1981, av.] In de provincie Friesland spreken zelfs aanzienlijke minderheden niet-Friese dialekten of het officiële Nederlands. In Duitsland spreken thans nog ongeveer 20.000 mensen Friese dialekten, die overigens zeer verschillen van het Fries in Nederland. Anders dan de Friezen-en hier ligt meteen een van de voornaamste verschillen tussen de Vlaamse en de Friese beweging-zijn de Vlamingen nooit een minderheid in België geweest, al werden zij dat dan wel in Brussel. Op dit zo voor de hand liggende verschil in pure getalsmacht kunnen de meeste onderlinge verschillen wel worden teruggevoerd: het latere doorbreken van folkloristisch regionalisme naar politiek geladen nationalisme in Friesland (tijdens w.o.i. en het Interbellum), het veel eerder ontstaan van politieke partijen in Vlaanderen, het veel later verbreken van de band tussen beweging en literatuur (in Friesland pas eind vijftiger jaren), het veel eerder behalen van beschermende wettelijke regelingen in Vlaanderen; de strijd voor een eigen universiteit is in Friesland zelfs nauwelijks op gang gekomen. Kortom: een enorm verschil in tempo en betekenis.’ Waarom gebruik ik als inleiding tot een beschouwing over de collaboratie van Friese schrijvers deze teksten van Van der Schaaf en Zondergeld? Omdat zeer snel duidelijk wordt gemaakt waar overeenkomsten en verschillen lagen tussen Friese en Vlaamse nationalisten. Maar tegelijkertijd ook waarom het voor de nationaal-socialisten zo interessant was meer dan normale aandacht te besteden aan de Friese letteren, de motor van de Friese beweging. Van der Schaaf wijst terecht op de verschillen tussen Fries en Vlaams nationalisme, maar men bedenke wei dat de Duitse nationaal-socialisten die verschillen indertijd níét zagen. Met de herinnering aan de Vlaamse bereidwilligheid tot samenwerking met de Duitsers gedurende de Eerste Wereldoorlog in het achterhoofd, probeerden ze in Friesland vanaf mei 1940 hetzelfde spel te spelen. Ze begonnen in ieder geval snel. Op 12 mei 1940 was praktisch geheel Friesland bezet; een dag later, op 13 mei, kreeg een aantal vooraanstaande leden van de Friese beweging al bezoek van Arend Lang, een nationaal-socialist van het zuiverste water die binnen de Friese beweging bekend was. Drie jaar eerder, in 1937, was in Medemblik een Grootfries congres gehouden, waaraan bijna honderd mensen deelnamen, onder wie zo'n twintig Duitsers. Een van hen was Lang, die contacten probeerde te leggen tussen wat hij zag als Westfriezen en Oostfriezen. Hij zag zichzelf als vertegenwoordiger van de laatste groep. Ruwweg liep de grens tussen West- en Oostfriezen parallel met de grens tussen Nederland en Duitsland. De Nederlandse opvatting van het verschil tussen Westfriezen en Friezen werd daarbij genegeerd. | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Lang kwam niet zomaar naar Friesland in de meidagen van 1940. Hij was Obersturmführer bij de ss en leider van de Abteilung für Erb- und Rassepflege van het Hauptgesundheitsamt in Wenen, een onderafdeling van het Rasse- und Siedlungshauptaml. In feite had Lang niets te bieden. De droom van een onafhankelijk Friesland konden de Friese nationalisten wel vergeten: daarover kon pas ná de oorlog worden gepraat. Hetzelfde verhaal kregen overigens ook de Vlamingen te horen. De meeste nationalisten reageerden niet afwijzend op Langs lokkende woorden. Maar de nationaal-socialisten onder hen waren enthousiast. Alleen de aanblik van die stoere Germaanse soldaten in het stadsbeeld al! In Fryslân, dat vlak na de Duitse inval verscheen, kon men dan ook van ene Akke de Vries in mei 1940 al regels lezen alsGa naar eind81: Drege keardels-Friesen as wy-
jeije mei kûgelsfeart ús foarby.
Frysk is hjar wêzen, Frysk de namme
Twa leaten út deselde stamme
Moatte nou fjuchtsje op libben en dea
Yn it hjar eigen, Fryske gea...
In de Nederlandse vertaling van G.R. Zondergeld luiden deze regels: Flinke kerels-Friezen als wij-
Jagen met hun sneltreinvaart ons voorbij.
Fries is hun wezen, Fries de naam
Twee loten uit dezelfde stam
Moeten wij nu vechten op leven en dood
In het hun eigen Friese land...
Het was een enthousiasme dat op niets stoelde. Seyss-Inquart en Rauter hadden besloten dat Nederland verdeeld zou worden in vijf gouwen, zodat er van Friesland, laat staan van een onafhankeiijk Friesland, in het geheel geen sprake zou zijn. Zoals overal in de bezette gebieden spitsten de conflicten tussen de verschillende nationaal-socialisten zich toe op de vraag of er een Grootgermaans rijk moest komen, waarin de ss een leidende rol zou spelen, of dat het nationaal-socialisme kansen moest bieden op een zekere zelfstandigheid binnen Germaans verband. Een vertegenwoordiger van die laatste groep was Tjalling Terpstra. Hij was in september 1940 oprichter van het Frysk Nasjonael Front, Terpstra was toen | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
zesentwintig jaar. Voor de oorlog was hij al betrokken geweest bij verscheidene pogingen een Friese nationalistische beweging van de grond te krijgen. In deze periode raakte hij sterk onder de invloed van Zwart en later Nationaal Front van Arnold Meijer. De naam van het Front, die door Terpstra was bedacht, lag niet voor niets dicht tegen die van de Leider uit Oisterwijk aan. Die duidelijk fascistische signatuur was dan ook de reden dat velen niet tot de beweging van Terpstra toetraden. Terpstra moest zijn heil dan ook meer binnen Nationaal Front zelf zoeken, waarin hij een bescheiden rol speelde. In het blad van Nationaal Front, De Weg, wordt slechts enkele malen aandacht besteed aan de noordelijke provincie. Het zwaartepunt van Nationaal Front lag nu eenmaal beneden de rivieren. Het was aan Gabriël Smit om met een wervend gedicht te proberen wat zieltjes te winnen. Het resultaat was ‘Wind over Friesland’Ga naar eind82: Hoort naar mijn stem, naar het fiere lied
hoog door de dagen,
stijgende uit het suizende riet,
wuivende over het wijde verschiet,-
lied van dit land,-het eindigt niet,
't zal niet versagen,
wanneer gij allen manmoedig luistert
en volgt en staat:
licht van mijn land, door niemand verduisterd,
lied van mijn volk, door niemand gekluisterd,
stem, in de wijde winden ruischend,
stem van de daad!
Een belangrijker figuur in De Weg was dominee J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, een neef van zijn beroemde naamgenoot. Hij had zich tijdens de Eerste Wereldoorlog als predikant in Gent gevestigd, waar hij zich als een fel activist ontpopte. Hij moest dan ook na de Duitse nederlaag van 1918 Snaar Nederland vluchten. In België werd hij bij verstek ter dood veroordeeld. ‘Trots als hij was op zijn Friese afkomst, zijn verwantschap met de grote socialistische oom, zijn oude Wikingennaam en zijn verworven doodvonnis, kon hij het niet laten rastheorieën, die zijn eigen adel van bloed en geest moesten bewijzen, in het weekblad “De Weg” te publiceren,’ aldus Schöffer.Ga naar eind83 ‘Op zichzelf verre van belangrijk zijn deze theorieën in zoverre curieus, dat zij, uitgaande van het rasprincipe, juist tot de omgekeerde conclusie van de geijkte nazi's komen. Als bijzondere “variant” van het Germaanse ras had n.l. het Nederlandse volk recht | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
op een eigen plaats!’ Los van het feit dat Domela Nieuwenhuis, de oom, eerder als anarchistisch dan als socialistisch gekenmerkt moet worden, kan ik de conclusie van Schöffer niet geheel delen. Het ‘bijzondere’ van de theorieën van Domela Nieuwenhuis Nyegaard was niet zo bijzonder: het recht van het Nederlandse volk op een eigen plaats was het uitgangspunt voor geheel Nationaal Front en de rastheorieën van de bejaarde predikant pasten uitstekend binnen dat beleid. Arnold Meijer was ook blij een vertegenwoordiger van het protestantisme binnen de gelederen te hebben, zoals Hans Schippers vaststelde.Ga naar eind84 Toen Valckenier Kips zich te oud verklaarde om de oprichtingsvergadering van Nationaal Front in 1940 voor te zitten, vroeg Meijer aan Domela Nieuwenhuis Nyegaard zijn plaats in te nemen, wat deze ijdele man deed. Domela Nieuwenhuis Nyegaard koketteerde niet alleen graag met zijn naamgenoot, ook zijn contacten met Abraham Kuyper zou hij graag naar voren brengen, om daarmee zijn vooraanstaande plaats binnen het protestantisme te benadrukken. Zo bijvoorbeeld in september 1940 in De WegGa naar eind85: ‘Dr. Abraham Kuyper zeide in 1915-toen ik, als stichter van het Vlaams Activisme (jong Vlaanderen) ten zijnen huize was: “De Nederlanden zijn de wang van Duitsland en 't is lastig om niets over je wang te zeggen te hebben.” Op mijn woord “En Denemarken dan?” antwoordde hij: “O, dat is de kroon van Duitslanddat ziet gij evenzeer op de wereldkaart, maar gij en ik en allen, kunnen heel goed leven zonder kroon op 't hoofd.” Ik zeide toen: “In dat geval beschouwt gij het Skandinaafs schiereiland zeker als de zich over Duitsland zegenend, neerbuigende hemel.” “Ja”-gaf hij ten antwoord, “want daar wonen veel echte Germanen en Duitslands toekomst hangt evenals die van Engeland en ons land van de geest en ontwikkeling van het Germanenras af.”’ Boven het artikel van Domela Nieuwenhuis Nyegaard staat: ‘Op verzoek van de schrijver in nieuwe spelling.’ Het is daarom verwonderlijk bij Schöffer dit citaat ook terug te vinden, met verwijzing naar De Weg, waarbij deze spellingsvoorkeur van Domela Nieuwenhuis Nyegaard wordt genegeerd. Het gehele citaat is overigens vervormd.Ga naar eind86 In de eerste regel schrijft Schöffer enkel ‘Kuyper zeide’, waarna hij vervolgde zonder aanduiding dat hij een fragment wegliet met ‘De Nederlanden zijn de wang...’ Dan laat hij het woordje ‘om’ zonder aanduiding weg en spelt ‘Duitsland’ consequent als ‘Duitschland’. Na ‘kroon van Duitsland’ schuift hij het woord ‘en’ in de tekst. ‘Skandinaafs’ wordt dus ‘Skandinaafsch’. Ten slotte: waar Domela Nieuwenhuis Nyegaard schrijft ‘zegenend neerbuigende hemel’ verandert Schöffer deze tekst eigenmachtig in ‘zegenend neerbuigende hand’. We kunnen er dus van uitgaan, dat citaten bij Schöffer niet te vertrouwen zijn. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, die zich in Friesland had gevestigd, werd door Meijer gevraagd zijn licht te laten schijnen over Friesland. Hij gaf zijn artikel een duidelijk mottoGa naar eind87: ‘Wij hebben de roeping om in eendracht en saamhorigheid onze gemeenschappelijke moeder, Heel Nederland, te redden en voor haar toekomst te werken. Wij moeten elkaars fouten vergeven en gezamenlijk de Nederlanden in 't leven houden. Die eendracht geve ons God.’ Dat was fraai gesteld en diende om zijn artikel een nationalistisch sausje te geven. Bovendien wilde zijn artikel de Friezen paaien, wantGa naar eind88: ‘De Friezen zetten hun merk op de geschiedenis der Nederlanden; onze grote mannen en vrouwen hebben grootendeels Friese gelaatstrekken, denk aan Oldebarneveldt, de Witt, Tromp en een menigte van andere Vlamingen, Brabanders en Hollanders. Wat Holland betreft, denken wij aan 't woord van de kroniekschrijver Melis Stoke “zijt dies seecker an ghewis,
dat de graafskap van Hollant is
Een stick van Vrieslant ghenomen”.
Als zij geen zuivere Friezen van afkomst waren, hadden onze leiders toch Fries bloed door voorouders-denk bijv. aan de echt Friese koppen van Thorbecke en Groen!’ Domela Nieuwenhuis Nyegaards stelling was dat het er niet meer toe deed tot welkestam men behoorde, Fries, Saks of Frank. ‘Wij hebben nu in deze geweldige tijd de roeping om in eendracht en saamhorigheid onze gemeenschappelijke moeder “Heel-Nederland” te redden en voor haar heden en toekomst te werken, te worstelen, te waken en te winnen-met de blik op onzer Vaderen God. “Het verschil is te cleen om verdeeld te blijven”, zegt onze Willem tot ons.’ Voor de veel fellere Terpstra was dit natuurlijk pure ketterij. Dat bleek niet lang na het verschijnen van de zojuist aangehaalde artikelen van Domela Nieuwenhuis Nyegaard. Terpstra reageerde in De Waag op de belangstelling van hele en halve fascisten voor Friesland. Als, aldus TerpstraGa naar eind89, ‘wij lezen in de Hollandsche tijdschriften, of noem ze Dietsche, als U dat welluidender in de ooren klinkt, die vele artikelen over Friesland, de Friezen en het Friesch, hoewel beschouwingen over het laatste dun gezaaid zijn, dan kan men, neen, dan moet men tusschen de regels door lezen dat de Dietsche schrijvers alleen belang koesteren voor dit Noordenland, óm Dietschland. En dat lijkt mij het fatale in deze liefdesuiting. Want dan verandert er wezenlijk niets aan den toestand omdat daardoor het Friesch-eigen niet word t erkend.’ Terpstra wond er aan het slot van zijn artikel geen doekjes om. Zijn natio- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
naal-socialistische gezindheid kwam, veel opvallender dan bij de oudere en verwardere Domela Nieuwenhuis Nyegaard, zonder omwegen naarvoren: ‘Dit kleine Germaansche volk mag niet door een grooter worden opgeslokt, het zal alleen, op eigen wijze, zonder anderer overmacht, zich moeten kunnen ontplooien tot levensgrootheid; indien het verlaagd werd tot een der facetten van de cultuur van een ander, zij het ook verwant volk, het zou niet tot ontplooiing komen, maar het opbloeiende en rijke vruchtbelovende leven, zou verdorren voor het tot vrucht zou kunnen rijpen. Evenmin als Vlaanderen Waalsch kan worden, of Zuid-Afrika Engelsch, of Dietschland Duitsch, evenmin kan Friesland Hollandsch of Dietsch worden, het zal moeten zijn en blijven Frij, From, Frysk! Als Friesland en Dietschland dit verstaan en begrepen hebben, kunnen beide volkeren elkaar de germaansche broederhand geven en marcheeren naast elkaar als gelijkberechtigd naar Germanje's groote heerlijke toekomst.’ Zijn artikel werd misverstaan. In ieder geval door C.C. Küpfer die er in De Weg venijnig op reageerde, Het kan zijn dat Küpfer elk artikel in De Waag extra kritisch bekeek want de eerste tweejaar van het bestaan van het tijdschrift was hij er de hoofdredacteur van geweest, tot hij zich bekende tot Nationaal Front. In De Weg zag Küpfer in het artikel van Terpstra een oproep tot separatisme. Een glimlach had hij, naar eigen zeggen, over voor het denkbeeld van een onafhankelijke staat Friesland, ‘welke dan uit den aard der zaak alleen onze procincie Friesland zou omvatten. Zou de gezonde volkschnationale idee, voortgedreven door een in hoofdzaak historische gegriefdheid, die richting uit moeten gaan? De Fries zal wel redelijker zijn. Zijn geschiedenis is een van een zeldzame tragiek-hij zal haar nìet willen beëindigen door van het kleine landschap, waar de Friesche taal nog wordt gesproken, een belachelijk zwakken miniatuurstaat te maken, die bij den eersten stoot toch weer zal moeten verdwijnen.’Ga naar eind90 Een week later kwam Küpfer uitvoerig op dit thema terug zonder iets nieuws aan zijn betoog toe te voegen.Ga naar eind91 Pas op 8 maart gaf hij toe dat hij Terpstra's woorden verkeerd had begrepen: Friesland streefde niet naar afscheiding. Maar toch: Terpstra eiste zoveel zelfbeschikking op het gebied van het culturele, sociale en economische leven, dat Küpfer er naar eigen zeggen niet vrolijker van werd, want ‘dan schijnt mij, dat de beide genoemde punten (Friesche zelfvoorziening en Friesche vakgroepen) de eenheid van den Nederlandschen totalitairen staat op minstens even ernstige wijze doorbreken als de wenschen, welke speciaal den naam zelfbestuur dragen’.Ga naar eind92 Vijf dagen later mocht Terpstra in De Waag in een interview met Willem Beernink nog eens uitvoerig uitleggen wat hij nu bedoelde met zijn Fries-nationalisme, waarbij Terpstra heel duidelijk als de leider der Friese nationalisten (wat hij niet was) werd opgevoerd. Hij stak zijn afkeer van Holland, en van Den | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Haag in het bijzonder, niet onder stoelen of banken en zag daarin ook een oorzaak van de geringe aantrekkingskracht van Nationaal Front en nsb op de Friezen. ‘Men staat hier in Friesland niet meer onverdeeld sympathiek tegenover hetgeen “Hollân” (Holland) brengt,’ aldus Terpstra.Ga naar eind93 Maar hij wist ook: ‘Fryslân libbet! (Friesland leert). Dan zal geboren zijn een nieuw Friesland in een nieuw Europa. Ik ben blij, dat ik dezen strijd mag voeren.’Ga naar eind94 Door zijn moeilijke karakter en toenemende radicalisering raakte Terpstra binnen de Friese nationale beweging steeds meer geïsoleerd zodat bij verder in de bezettingsjaren geen enkele rol van betekenis meer zou vervullen.
Op 21 februari 1941 werd de Fryske Rie opgericht, een reactie op de oprichting, een maand eerder, van het Fries-Saksische Genootschap Saxo-Frisia onder leiding van de Groningse hoogleraar J.N.M. Kapteyn. Saxo-Frisia was in feite een ss-organisatie, onderdeel van de Volksche Werkgemeenschap, de Nederlandse afdeling van de Duitse ss-organisatie Ahnenerbe. Kapteyn cum suis waren absoluut niet in voor welke vorm van zelfstandigheid voor Friesland dan ook. De ss-wilde alleen een Grootgermaans rijk waarin Nederland inclusief de provincie Friesland op zou gaan. In de ideeën sloot Kapteyn nauw aan bij ir. J.B. de Vries, die ook ervoor pleitte dat Friesland op zou gaan in het Reich. Hij deed deze oproep in het blad van de nsnap, Het Nieuwe VoIk.Ga naar eind95 Tegen dat streven verzette zich de Fryske Rie, waarvan Douwe Kiestra de leider werd. Kiestra, geboren in 1 1899, oorspronkelijk propagandist geweest van de sdap, publiceerde veel, zij het anoniem in It Fryske Folk, een uitgesproken nationaal-socialistisch en ook antisemitisch blad. Na de dood van Jan Melles van der Goot, oprichter van het Frysk Faksiste Front (verdwijnt na 1933 en wordt in 1938 heropgericht als Fryske Folkspartij eind juli 1940), werd Kiestra de leider van het kleine partijtje, dat in een hoog tempo radicaliseerde en van het op Italië gerich te fascisme naar het Duitse nationaal-socialisme zwenkte. Ook Kiestra stelde zich fel op tegen de leer van mensen als Kapteyn en De Vries en dat leidde eind 1944 tot een breuk, waarbij men van Duitse zijde meer heil zag in Saxo-Frisia en Kapteyn dan in de Fryske Rie en Kiestra. Kiestra zou ook pogingen ondernemen om buiten de grenzen van Friesland enige bekendheid (en daardoor ook enige invloed) te verkrijgen, maar die pogingen liepen op niets uit. Voor De Schouw schreef hij een doorwrocht artikel over de populaire schrijver Reinder Brolsma, maar dat artikel werd, doordat De Schouw later dan bedoeld uitkwam, niet geplaatst, zoals Henri Bruning hem mededeeldeGa naar eind96: ‘Ik betreur het zeer dat een en ander zoo geloopen is, doch ik vertrouw dat wij ook voor de toekomst op Uw zeer gewaardeerde medewerking mogen blijven rekenen.’ Van dat laatste kwam niets terecht en nadien had Kiestra het te druk met zijn ruzies, zowel met Kapteyn en diens Saxo-Frisia als met de | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
ss, waarvoor hij zich eerst had gemeld, maar waarvoor hij later toch maar bedankte. Dat kwam omdat hij weigerde de eed op de ss af te leggen. ‘Ik wil en kan niet boven mijn innerlijke kracht gaan leven,’ schreef hij aan ss-voorman Henk Feldmeyer.Ga naar eind97 ‘Ik heb altijd nogal moeite gehad met de onderscheiden punten in de ss-levensbeschouwing; mijn natuur verdraagt zich slecht met de geweldstrijde. Ook met vele maatregelen van de bezettingsautoriteiten kan ik mij de laatste tijd niet verenigen.’ Kiestra trad in 1942 tot de Landstand toe. In januari 1944 werd de Fryska Rie opgeheven. Van Kiestra zijn uit de bezettingsjaren weinig literaire produkten overgebleven; alleen in It Fryske Folk treffen we gedichten aan. Kiestra had het te druk met zijn organisatorische bezigheden en daarbij had hij ook nog een boerderij te bestieren, stelde Van der Molen in De SchouwGa naar eind98: ‘Dat van deze werkzaamheid het scheppende werk helaas ook den invloed ondergaat, ligt evenzeer voor de hand. Te zeer heerscht er in de rijen van hen die de nieuwe orde voorstaan, een gebrek aan kader, dan dat het den schrijver vergund zou zijn alleen te schrijven. Hij is in den regel eerst redacteur, organisator, betooger, getuiger en colporteur en dan pas schrijver,’ Van der Molen zou in zijn artikel over Kiestra vooral aandacht besteden aan diens realistische proza, zoals De Fryske Rige, een novelle van maar liefst 167 pagina's: ‘een stuk boerenrealisme dat den lezer toont, hoe liberalisme en verstedelijking, rationalisme en materialisme op het Friesche platteland hun trieste werking niet zonder gevolgen hebben uitgeoefend.’Ga naar eind99 Van der Molen zag in deze novelle een waarschuwing en daarmee besloot hij zijn beschouwingGa naar eind100: ‘Wat echter duidelijk naar voren komt in deze novelle, dat is de stijlloosheid, de ongebondenheid, de grilligheid en het verlies van normen dat een groot deel der jongeren (en niet alleen der jongeren) ten plattelande kenmerkt. Dat tenslotte nog betrekkelijk veel terechtkomt, is te danken aan den boerenaard die in wezen gezond bleef en slechts aan de oppervlakte aangetast is. Deze aard zorgt er ook voor, dat moeilijkheden overwonnen en misslagen ten deele hersteld worden. Als zoodanig spreekt er uit Kiestra's novelle een geloof in de gezonde krachten waarover het Friesche platteland ondanks alles nog beschikt. Moge het een nieuwe tijd gegeven zijn de fouten van het verleden te herstellen, de jeugd een doel en haar bestaan den zin te hergeven. Latente krachten sluimeren gelukkig overal.’ Deze laatste zinnen zijn kenmerkend voor de wijze waarop in het nationaal-socialistische kamp literatuurkritiek werd bedreven. In alles school een boodschap en er werd niets nagelaten om de lezer de positieve toekomst (en dan natuurlijk onder de Nieuwe Orde) voor te schotelen. Kenmerkend is ook de verheerlijking van het boerenleven ten opzichte van de grote stad. Dit speelde, zoals we al zagen in de artikelen van Chris de Graaff, zeker binnen de Friese lette- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
ren een grote rol. ‘De stad trekt alle slechte elementen aan,’ typeert Schöffer deze nationaal-socialistische theorieënGa naar eind101, ‘handel en verkeer bevorderen contact met andere rassen en stimuleren oneerlijkheid, het ongezonde stadsleven verslapt met zijn luxe de gezonde Germaan, de mechanisch-industriële arbeid bederft en vervormt de ware Germaanse ijver en zijn instinctieve artistieke gevoel, enz... Voor Goebbels is “Asphalt” het afschrikwekkende symbool van deze vorm van verbastering. De werkelijke Germaan vindt men daarentegen terug bij de boer, die onverbasterd van vader op zoon zijn land verbouwt, die naar de regelmaat van de seizoenen zijn arbeid indeelt en verricht, die nog dichtbij de natuur staat, en steeds koppig en trouw met zijn land worstelt. Heel de romantiek van “En de boer, hij ploegde voort...” (Werumeus Buning) gaat hierin schuil. De boer heeft familiezin (sibbebesel) zowel naar het verleden voor zijn voorvaderen als naar het heden ten opzichte van zijn verwan ten, zijn dialectgemeenschap etc. De boer voelt zich één met de grond. Het verband tussen “Blut und Boden” wordt door Walther Darré in het bijzonder als mythe van de gemeenschap verheerlijkt. De werkelijke aard van het “Volkstum”, het “Völkische”, is hier op de eeuwenoude bodem te vinden. Juist bij de boer zijn de gewoonten, de folkloristische en historische gegevens nog typisch Germaans.’ Met name bij Van der Molen kunnen we dat volop constateren, want geen der Friese letterkundigen is zo actief geweest als hij. De planken van de boekhandels in de bezettingstijd moeten welhaast bezweken zijn onder de vracht van zijn publikaties. En tot op de dag van vandaag zijn de boekhandels in Friesland trouwens flink gevuld met een doorlopende stroom van nieuwe titels van Van der Molen, wiens gedrag in de bezettingsjaren geen enkele invloed heeft gehad op de waardering van zijn lezers voor zijn geschriften. Eenmaal heilig, altijd heilig: wat dat betreft verschilt Friesland in niets van de rest van Nederland. Van der Molen behoorde met Kiestra, Douwe Kalma, Reinder Brolsma, Rintsje Sybesma en vele anderen tot de schrijvers die, zoals Zondergeld me schreef, ‘net zoals bij Gabriël Smit, Bert Voeten of Werumeus Buning [...] ook na de oorlog bij allerlei gelegenheden [werden] geëerd enz. In het nóg kleinere Friese wereldje sloeg mijn boek dan ook in als een bom, al was het zo, dat een enkele andere publicist ook wel eens en detail een of meer schrijvers had becritiseerd; van die zijde ondervond ik uiteraard steun, zoals ik van de overgrote meerderheid alleen maar haat en tegenwerking ondervond. [...] Toen jaren later een andere Friese publicist, Durk Nota in een tijdschriftartikel op mijn stellingen voortborduurde, leidde dat zelfs tot zijn ontslag bij de Fryske Akademy, die b.v. “unverfroren” inmiddels het verzameld werk van Douwe Kiestra had uitgegeven. Douwe Kalma leeft zelfs in verschillende straatnamen voort, terwijl van J.D. de Jong een gedicht staat op het monument voor het station van Leeuwarden. Kortom, het is in Friesland net zo als in de rest van Nederland. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
[...] Het is in dat verband ook nog aardig om te melden, dat in 1984 de Friese romanschrijver Trinus Riemersma over de Friese roman een proefschrift publiceerde (Proza van het Platteland. Een onderzoek naar de nonnen en waarden in het grotere Friese proza van 185-1945) zonder daar ook maar enigszins uitgebreid in te gaan op het collaboratie-verleden van een aantal van zijn schrijvers!’Ga naar eind102 De strijdbare Jaap Meijer reageerde op eigen wijze op deze verhulling van het oorlogsverleden van Friese schrijvers, zeker toen Van der Molen nog geëerd werd ookGa naar eind103: ‘Vaste medewerker van zowel “Het Noorderland” als “It Fryske Folk” was S.J. van der Molen, toentertijd nog woonachtig in Groningen. Hij publiceerde paginalange, eigenhandig geïllustreerde artikelen over gevelstenen, terpen, windhanen en meer van dit heem kundig stukgoed, benevens kunstzinnige beschouwingen als die over de tentoonstelling “Schilderkunst uit het Noorden”, gehouden te Groningen t.e.m. 28 juni. “De Friese schilder,” aldus S.J. van der Molen, “werkt, zonder het vaak te beseffen, geïnspireerd door die krachten van volk en grond, die men in de nieuwe tijd als de hoogste waarden tegemoet treedt.” Waardevolle bijdragen, die S.J. van der Molen eind 1941 beloond zag met zowel het secretariaat van de “Fryske Rie Fen Saxo-Frisia” als het eindredacteursschap van “It Fryske Folk”. Hij gaf het blad, dat tot dusverre een wat saai karakter had gehad, een iets fleuriger aanzien, door wat meer poëzie (“Soldategrêf”, “Brief fen it Front”), sprekende citaten van deskundige Duitse stamverwanten als Goethe en Hitler en enige fraaie illustraties, zoals de foto waarop men twee dozijn Grootgermanen met opgeheven rechterarm de Slag bij Warns-1342-1942-zag herdenken. Bijzonder illustratief was echter de voorpagina d.d. “15 Sellemoanne 1943” van “It Fryske Folk”, waarop men boven het onderschrift “Frysk Bloed yn Amearika” een statig familieportret zag van een Amerikaans “arbeidersgezin van Friese afkomst”. “Het harde, oppervlakkige leven in de usa, dat slingert tussen dollars en filmhelden, ijskasten en negermuziek, heeft ook dit gezin reeds getekend. Zo'n meisje als de tweede van rechtsboven, dat is al helemaal “make up”, dat is al helemaal “Amerika”. En die jonge kerel daar links? Zal die aanstonds het geweer opnemen om Europa “safe” te maken voor de cultuur van joodse filmmagnaten, kauwgumfabrikanten en wolkekrabberarchitecten en zal hij tégen zijn eigen bloed gaan vechten?” Verantwoordelijk redacteur was S.J. van der Molen te Groningen, zo meldde het colophon. “Door bijdragen aan de stichting “Saxo-Frisia” wordt blijk gegeven van een nationaal-socialistische gezindheid,” zo vonniste het Asser tribunaal op g februari 1946. S.J. van der Molen werd bestraft met 12 jaar ontzegging uit beide kiesrechten en werd, blijkens de Heerenveense Koerier van 31 oktober 1945, door de Ereraad voor de Letterkunde, tot 1 januari 1951 “van publicatie en openbaar optreden” uitgesloten i.v.m. zijn “onvaderlandsche houding, gedu- | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
rende de bezetting aangenomen”. Een kwart eeuw later werd hem door een driekoppige jury, bestaande uit lieden met stuk voor stuk een brandschoon verleden, een der belangrijkste culturele prijzen van Friesland toegekend voor het werk waarvan een deel eens door de nazi's werd gebruikt om hun Blut und Boden-theorieën te schragen. S.J. Van der Molen is nu eindelijk gerehabiliteerd.’ Van der Molen was bij deze ‘rehabilitatie’ een plaatselijke grootheid. In de bezettingsjaren echter vinden we zijn werk ook buiten de grenzen van Friesland terug. Hij publiceerde veelvuldig in bladen als De Schouw, De Waag, Groot Nederland, Hamer, Volk en Bodem, De Dietsche gedachte en het Duitse blad Westland. Sytze Jan van der Molen was voor de oorlog al buiten de grenzen van Friesland getreden. In het Vlaamse blad Dietbrand, in 1932 door Wies Moens opgericht, en voorzien van de ondertitel Tijdschrift van hel Dietsche Geslacht, had hij in de jaren dertig al gepubliceerd. De in 1912 geboren Van der Molen was toen jong en fel, maar in de bezettingsjaren zou de felheid niet luwen. Hij kreeg landelijke bekendheid, zij het dan alleen binnen de kring der nationaal-socialisten, door zijn niet aflatende stroom van publikaties over heemkunde. Het lukte hem steeds om in zijn geschriften de band tussen Friesland en welk onderwerp dan ook te benadrukken, zoals in zijn artikel ‘Hebei en Friesland’ in De SchouwGa naar eind104, dat hij begon met de veelzeggende regelsGa naar eind105: ‘Hebei en Friesland: een op het oog nogal zonderlinge combinatie. Immers, welke gemeenschap kan er zijn tusschen landschap en menschen in Zuidwestelijk Duitschland en in ons Friesland?’ Het lukte Van der Molen om die band te leggen. Het was niet de overeenkomst in landschap, ‘doch die gelijkheid in levensgevoel waarvan Hebels werk op iedere bladzijde spreekt en welk levensgevoel ook die Friezen bewoog door wie Hebei nader tot Friesland gebracht werd.’ Naast de promotie van Friesland tot ver buiten de provinciale grenzen, was er ook de bevordering van de aandacht voor de Friese letterkunde. Zowel in De Schouw als in Groot Nederland zijn daar voorbeelden van te vinden. In een van de eerste nummers van De Schouw zou hij een balans opmaken van twee jaar Friese letterkunde onder Duitse bezetting. Positief was Van der Molen over de groeiende aandacht voor de provincie, zij het met reservesGa naar eind106: ‘Friesland staat de laatste jaren volop in de belangstelling. Het ijsvermaak bij den laatsten Elfstedentocht heugt nog menigen “Hollander”, het oelebord met de raadselachtige zwanen verlaat van verwaandheid bijna de schuurvorst, zóóveel wordt er tegenwoordig over geschreven, en de romans, welke ons als “Friesch” worden voorgezet en zwaar met Friesch e namen doorspekt zijn, zijn al haast niet meer te tellen. Het is mogelijk, dat dit alles uit werkelijke belangstelling en waardeering voortspruit, maar op vele Friezen maakt een en ander den indruk, dat het meer op een mode begint te gelijken, waarbij komt, dat menige schrijver Friesland en het Friesche volk in een onjuist licht plaatst door er voorstellingen van | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
te geven welke stellig de voorwaarden vormen voor een “best-seller”, maar die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.’ Daarnaast was er de literatuur in het Fries zelf. Die was minder talrijk. Van der Molen had daar een verklaring voor: ‘In tegenstelling met deze literatuur over Friesland is die welke in Friesland in denzelfden tijd ontstaan is, bescheiden te noemen. Men dient echter in aanmerking te nemen, dat het Friesche taalgebied weinig uitgestrekt is en dat helaas nog niet iedere Fries in staat is de volkstaal te lezen, eenvoudig omdat het hem op de schoolbanken niet geleerd is. Intusschen leidt deze toestand tot een vrij strenge schifting, zoodat hetgeen er in het Friesch verschijnt doorgaans den toets der critiek zeer wel doorstaan kan. Niet-Friezen die de Friesche cultuur kennen, hebben daar meer dan eens op gewezen.’ Van der Molen gaf vervolgens een kort overzicht van de in Friesland verschenen werken om dan te besluiten metGa naar eind107: ‘Onvermeld bleven vele brochures en kleinere geschriften, de vele tooneeluitgaven, doch uit het bovenstaande blijkt reeds voldoende, dat de Friesche volkscultuur in haar letterkunde de beide afgeloopen jaren weer een verrijking en versterking heeft ondergaan, welke, het weinig uitgestrekte taalgebied in aanmerking genomen, tot voldoening stemt. Een beter bewijs dat het Friesche volk meer en meer naar het Friesche boek grijpt, zal men moeilijk vinden, dunkt ons.’ Een overzicht van die letterkunde was, in de vorm van een bloemlezing, ook te vinden in Fiif en tweintich Fryske dichters, door Fedde Schurer in 1943 samengesteld voor Bigot en Van Rossum nv in Amsterdam. Van der Molen zou een korte recensie schrijven en zich daarin zelf niet sparenGa naar eind108: ‘Wat bij het beschouwen van deze derde afdeeling [de jongere Friese dichters, av] opvalt, is de betrekkelijke kortademigheid, waarvan de meeste dezer jonge dichters hebben blijk gegeven. Joh. de Jong, Scholten, Van der Molen bijv. kwamen ieder omstreeks 1937 met een bundel verzen uit; sindsdien heeft geen van hen meer iets van beteekenis gepubliceerd.’ In het overzicht dat Van der Molen van de Friese letterkunde gaf, noemde hij geen cijfers. Nu zijn het ook geen cijfers die de lezer erg imponeren. Van mei 1940 tot het eind van dat jaar verschenen er twintig boeken bij erkende uitgeverijen; evenals Van der Molen laat ik de publikaties in eigen beheer buiten beschouwing. In 1941 verschenen er negenentwintig boeken. In 1942 zakte dit aantal, duidelijk als gevolg van de papier beperking en de instelling van de Kultuurkamer, tot elf. In 1943 verschenen veertien boeken, in 1944 slechts vijf en in de eerste vier maanden van 1945 nog drie. Twee jaar na de publikatie in De Schouw van zijn artikel over de Friese letterkunde was Van der Molen, ondanks het dalende aantal uitgaven, nog redelijk optimistisch over de Friese letterkunde, al zag hij ook wel problemen: door | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
de instelling van de Kultuurkamer hadden een aantal vooraanstaande Friese literatoren weliswaar niet de pen neergelegd, maar toch hun scheppingen niet meer getoond. In Groot Nederland schreef Van der Molen dan ook bij de aanvang van 1944 voorzichtig kritischGa naar eind109: ‘Zo is er alom op het Friesche literaire veld ontluiken en bloei, al mist men nog teveel wat de jaren van den eerste wereldoorlog beteekenis gaf: het gewaai van Friesche winden en het plotseling oprijzen van jonge, veelbelovende krachten. Maar ook dit zal komen. De grijze stam is nog ieder jaar opnieuw uitgebot en zoo zal hij onverwachts, op en blozenden voorjaarsmorgen, voor onze verbaasde oogen uitbreken in een moedigen, stralenden bloei!’ Het meeste succes zou Van der Molen zelf hebben met zijn bij Uitgeverij Hamer verschenen boek Friesland, Friezenland, dat hij samen met ir. W.F. van Heemskerck Düker schreef. Friesland, Friezenland verscheen in 1942. Eenjaar eerder had Van Heemskerck Düker voor dezelfde uitgeverij, nu in samenwerking met P. Felix, een boek gepubliceerd onder de titel Wat aarde bewaarde. Vondsten uit onze vroegste geschiedenis. Dit boek werd uitgegeven in opdracht van de Volksche Werkgemeenschap. Daarvan maakte ook Van der Molen deel uit, evenals, zoals we zagen, Kapteyn, die ook bij Hamer publiceerde en die voor Friesland, Friezenland een voorwoord schreef. ‘Het worde inderdaad een huisvriend in den besten zin de woords,’ gaf hij het als motto mee.Ga naar eind110 Het boek werd binnen de nationaal-socialistische gelederen, maar ook daarbuiten, geapprecieerd. Dat kwam met name door de foto's. Het was in feite een gepopulariseerde beschouwing over Friesland, opgehangen aan bijna tweehonderd foto's van onder anderen Nico de Haas, H.A. Rollema, H. Faber, H. Heukels, E. Folkers, L. Plate, S.J. van der Molen en Van Heemskerck Düker. Daarnaast waren er verscheidene archieffoto's. Was het een wonder dat uitgerekend fotograaf Nico de Haas (die ook nog medewerker was) uitvoerig zijn licht liet schijnen over Friesland, Friezenland? Hij deed dat in zijn blad Werkend Volk, waarin hij zich overigens angstvallig onthield van enig commentaar op de kwaliteit van de foto's. Hij zag meer de propagandistische waarde van het boek, zeker voor de Friezen zelf, want De Haas vond dat uit het boek bleek dat ‘Friesland als Friezenland heel wat méér dan een eigenwijze volksstam [is], die zich maar niet voor “Haagsche Heeren” wil buigen. Het is een middelpunt van Germaansch leven, dat uit onze geschiedenis en onze kultuur niet weg is te denken. Friesland zóó, als karaktervol Germaansch volksgebied, te hebben gezien en verbeeld, is de groote verdienste van de samenstellers van het boek “Friesland-Friezenkind”, dat een eereplaats verdient op het boekenplankje van iederen rechtgeaarden Nederlander.’Ga naar eind111 Op de keerzijde van de titelpagina van Friesland, Friezenland. was als motto een fragment uit een gedicht van Rintsje Piter Sybesma geplaatst. Dat Van der | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Molen zijn motto aan Sybesma ontleende was niet zo verwonderlijk, want Sybesma was een vriend van hem en daarbuiten ook een vooraanstaand dichter binnen de kring der Friese nationaal-socialisten. De in 1894 geboren veearts Sybesma hield zich vanaf 1915 bezig met literatuur. Hij was in de jaren twintig enkele jaren redacteur van het literaire tijdschrift De Holder. Hij raakte door zijn vriendschap met de eerder genoemde Jan Melles van der Goot snel in fascistisch, daarna in nationaal-socialistisch vaarwater. In maart 1933 werd hij lid van de nsb. Een jaar eerder had hij meegeholpen aan de oprichting van de bijna fascistische boerenbond, de fab (Friesche Agrarische Bond). Hij werd in 1940 lid van de nsnap. Sybesma was de enige Friese dichter die door Henri Bruning waardig werd gekeurd om opgenomen te worden in zijn bloemlezing Gelaat der dichters, waarin ‘Joun oer Ingeland’ werd geplaatst.Ga naar eind112 Op de daaropvolgende pagina hetzelfde gedicht, maar nu als Abend über EnglandGa naar eind113 in de Duitse vertaling van Willy Krogmann. Het gedicht stamde uit 1940: Dies ist der Abend über England, Welten
Gehn im gebrochener Schein des Zwielichts unter.
Noch spiegelt sich im Meer des Spättags Wunder
Um Teile eines Reichs, gleich was sie gelten.
Dies ist em schwerer, ewger Schatten, drunter
Bricht völlig ein Imperium in Speken.
Ein Thron, um den die Groszen sich gesellten,
Steht wankend, glanzlos da, nur noch ein Plunder.
Einmalig ist der Nacht endloses Gähnen,
Wo Weltenstädte brennen, Küsten schwinden
Und Anker brechen in des Sturmes Dröhnen.
Die Mächte weichen, die die Völker schinden.
Mit morgen rot sich bald die Wogen kronen.
Ein groszer Tag wird Welt und Zeit ent binden.
Van der Molen zou vaststellen dat met dit sonnet Sybesma afscheid nam van deze dichtvorm, waarmee hij in Friesland een zekere bekendheid had gekregen.Ga naar eind114 In 1940 zou Sybesma ook de bundel Der zehnteMai publiceren, waarin ‘Joun oer Ingeland’ eveneens was opgenomen plus nog tien andere gedichten, alle betrekking hebbend op de inval, van de Duitsers. Het was een uitgave van Verlag | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Grenze und Ausland uit Berlijn. Van een Friese uitgave kwam niets. ‘Overigens is de bundel in Friesland niet onbekend gebleven,’ noteert Van der MolenGa naar eind115, ‘en heeft hij zelfs heel wat deining veroorzaakt in verband met het feit, dat de gebeurtenissen in en na de Meidagen van 1940 rechtstreeks geleid hebben tot het ontstaan dezer verzen. Daarbij is Sybesma door zure dagbladcritici veel onrecht aangedaan. Ik, die van nabij den groei van deze poëzie heb medegemaakt, weet, dat de tiende Mei voor Sybesma evenzeer een “grime” (grimmige) was als voor vele anderen en dat ook zijn hart bloedde “om 't farsk soldategrêf” (om het pasgedolven soldatengraf), zooals hij in het gedicht, waaraan de bundel zijn titel ontleent, getuigt.’ Maar: ‘Wat Sybesma geheel deed opgaan in de machtigen stroom der gebeurtenissen welke zich over Europa uitstortte, was niet leedvermaak over het wegspoelen van veel wat hij als een der eerste Friesche nationaal-socialisten reeds jarenlang als belemmerend zag, doch vooral de gloed van het getuigenis, het bruisen van het jonge leven, de Friesche wind van vernieuwing en Germaansche hergeboorte welke met één krachtigen stoot doorbrak en die hij in het kleine, dikwijls ook klein zielige, in het zelfvoldane duffe Nederland met hartstocht, toch tevergeefs verbeid had.’ Onder de ‘zure dagbladcritici’ zal Van der Molen zeker F.L. Tjalma hebben verstaan.Ga naar eind116 Deze noemde de bundel een ‘keurig gedrukt boekje met elf verzen van den Frieschen schrijver Rintsje Sybesma en een vertaling daarvan in het Duitsch van dr. Willy Krogmann, dat blijkbaar zal hebben dienst te doen voor politieke propaganda. De verzen moeten getuigen van “germanischen Ausbruch”.’ Tjalma nam hier-we schrijven augustus 1941-bepaald geen blad voor de mond. Daar was durf voor nodig. Ook verderop in zijn recensie noemt hij de bundel ‘uit Friesland afkomstig propaganda-materiaal’. Verder was zijn kritiek gemengd. Tjalma beluisterde een enkele maal ‘den dichterlijken wiekslag’, soms ‘knappe versregels met soms een fijn taal-détail’, maar zijn conclusie is toch dat de poëzie van Pieter Jelles Troelstra, de socialistische voorman, vijftig jaar eerder geschreven heel wat ‘foscher’ dichter taal liet horen en bovendien ook heel wat meer ‘Folksk’ was. Veel Friezen zagen de gedichten van Sybesma als een lonken naar de gunsten van de Duitse bezetter. Neem het in juli 1940 in De Hollandsche Post gepubliceerde gedicht ‘De Falskermers’Ga naar eind117: Eala! Wy falskermjagers
En wiffe wapendragers,
Drystmoedich, drok en jong
Yn daverjende motoaren
Omheech, it fierst nei foaren
Ré ta de liepe sprong.
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
In liet giet oer de wolken,
er seeën, lânnen, folken.
In stoarm raest him to'n ein
Oer ginnerale stêven
En oer jongfeinte-grêven
Hawn'wy fiktoarje flein.
In de Nederlandse vertaling van G.R. Zondergeld luiden deze regels: Heil! Wij valschermjagers,
En wankele wapendragers
Overmoedig, druk en jong
In daverende motoren
Omhoog, het verst naar voren
Klaar voor de schuine sprong.
Een lied gaat over de wolken,
Over zeeën, landen, volken.
Een storm raast zich ten eind,
Over generale staven
En over jongens graven
Hebben wij al vliegend de overwinning behaald.
Het was dit gedicht waaraan Keuchenius refereerde in De Nieuwe Gids toen hij over de bundel van Sybesma schreefGa naar eind118: ‘Sybesma, wie zou hem niet kennen, althans onder de volksche strijders is hij overbekend. Want Sybesma is de aardrechte, staalharde Fries én volksche strijder voor zijn geliefd Friesch volk, dat reeds zoo lang door volksvijandige systemen werd verguisd en onderdrukt. Van het bijgevoegde portret leest men zijn strijdersaard af uit de scherpe trekken en de priemende oogen van zijn echt noordsche gelaat. Ik kan me zoo levendig voorstellen, dat deze hard koppige Fries en rasechte Germaan, den ioden Mei als een dag van verlossing beleefde, een verlossing uit de kleinnederlandsche omklemming van zijn volk. “De grinzen om us hinne falie wei” (De swetten utlein). Want Sybesma is geen “Nederlander”, maar een Fries en een Germaan. Ik kan het begrijpen hoe het bloed in hem gepopeld heeft bij het gezicht der germaansch-duitsche soldaten en hoe de jubel zijns harten behoefte had, om zich in gedichten uit te spreken. “Zonnekameraden”, zoo juicht hij de valschermjagers toe, die niet als vijanden komen, maar zijn friesche volk komen bevrijden.’ Ook Sybesma zou in toenemende mate gemangeld worden in de strijd tussen Fries nationalisme en de ss-richting. Hij trad toe tot de ss en werd in 1944 ook | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
nog lid van de gehate Land wacht. Eerder, in 1942, was hij door zijn vriend Van der Molen uitbundig in De Schouw bejubeld.Ga naar eind119 En zelf had hij in 1943 in De Waag nog mogen fulmineren tegen de bloemlezing van Fedde Schurer waarover Van der Molen juist zo positief geschreven had. Voor Sybesma zijn ‘de pleitbezorgers [...] van het amorfe, vorm- en structuur loze Friesland, te zwak, te week om het volkseigen karakter een gave en gezonde spreek en uitdrukking te geven. In deze dichtkunst zijn het de liquidateurs van de Friesche volkskracht. Neen, het strijdbare element zal men tevergeefs in deze gedichten zoeken.’Ga naar eind120 Als voorbeeld van echt revolutionaire poëzie geeft hij een gedicht van Gehard Schumann, die we in het aan Vestdijk gewijde deel iii b nog zullen tegenkomen, om dan te vervolgen metGa naar eind121: ‘Heeft men in Friesland wellicht minder begrip voor de verbijsterende dynamiek van deze poëzie, het kan ons nog al te zeer verwonderen, maar hoe in Godsnaam kan men daar diametraal tegenover een dichtkunst proclameeren, die alle kwaliteiten in zich draagt van een seniele levenskonceptie, door Friesche dichters beoefend wordt in de volle kracht huns levens? Hoe het ook zij, toch zal ook in Friesland om een volkseigen levensvorm hard en bitter gestreden moeten worden. Deze levensvorm zal soldatesk moeten zijn in plaats van zelfvoldaan en sentimenteel. Maar wee de dichtkunst, die aan dit alles eigenzinnig voorbij meent te kunnen gaan.’ De laatste publikatie van Sybesma treffen we aan in een Friesland-nummer van het blad Sibbe, dat hij maakte met Van der Molen, Klaas Sierksma, Johan Theunisz en Sybe Sybesma, zijn zoon. Dat was augustus 1944. Daarna vielen de geallieerden Nederland binnen en stortte het gehele systeem van nationaal-socialistische publikaties ineen. Hiermee ging Sybesma voorgoed de vergetelheid in. We komen hem alleen nog tegen bij Van der Zee, als deze Sybesma de ‘Friese ss-hofdichter’ noemtGa naar eind122 en de volgende, in oorspronkelijk Nederlands gestelde regels van hem citeert:
Een strijd dringt zich aan ons op. Wij gespen onze scherpste wapenen vaster om. Wij worden gedreven door een heilig vuur. ss, trouw op je voorpost! Daar hoor je!
Sybesma was een van de drie Friese schrijvers die de eer waardig werden gekeurd om de Harmen Sytstraprijs toegekend te krijgen. Hij kreeg hem over het jaar 1942. De eerste die de prijs kreeg, die over het jaar 1941, was Reinder Brolsma. Zoals we in deel i zagen was deze prijs door het dvk ingesteld om de Friese letteren te eren, maar ook om duidelijk te maken dat het hier om een apart taalgebied ging. De prijs was genoemd naar de negentiende-eeuwse dichter Sytstra (1817-1862). Deze was bakkersknecht, maar hij wist zich door zelf- | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
studie op te werken tot een gevierd Fries schrijver die debuteerde met Tsien Tuwsen uwt de Lottery oaf Jouke Rommers scriften. Hij was ook de man die zorgde voor een uniforme spelling van het Fries. Deze prijs was overigens aanleiding tot een opmerkelijke, bijna amusante briefwisseling, die heel wat onthult over hoe binnenskamers gekonkeld werd over de mogelijke winnaars. In juli 1941 schreef N. Aartsma een brief aan HenriBruningin diens functie van ambtenaar bij het dvk.Ga naar eind123 N. Aartsma zou later een gewaardeerd medewerker van De Schouw worden, waarin hij bijvoorbeeld in april 1943 een artikel publiceerde onder de titel ‘Frieslands bijzondere positie binnen het Nederlandsche Kultuurgebied’.Ga naar eind124 Hij gaf daarin een overzicht van alle goede werken die de nationaal-socialisten in Friesland hadden verricht om het Friese volk op te stoten in de vaart der volkeren en hij kwam tot slot met een oproepGa naar eind125: ‘Wanneer zelfs vele Friezen, die, hetzij uit wanbegrip voor dezen tijd, hetzij uit misplaatste verknochtheid aan vroegere gezagsdragers geen goed woord voor de “nieuwe orde” over hebben, volmondig erkennen, dat slechts een overheid, die zich op het volksche standpunt plaatst, in staat geacht mag worden het Friesche vraagstuk onder eerbiediging van het Friesche wezen en Frieslands belangen op te lossen, dan is het niet anders dan vanzelfsprekend, dat de Friezen, die zich reeds lang tot het nationaal-socialisme hebben bekend, de toekomst voor hun land en volk met vertrouwen tegemoet zien. En het is thans aan hen, om door hun voorbeeld en arbeid ook bij hun nog afwachtende en afwijzend staande volksgenooten eenzelfde vertrouwen te wekken, waarbij zij van de volledige medewerking van overheidswege overtuigd mogen zijn.’ Aartsma zou verder ook een aantal artikelen in De Waag publiceren, naast een populair-wetenschappelijk werkje over Michiel de Ruyter, verschenen in 1942. Hij was Lektor bij de Afdeling Boekwezen van het dvk. Henri Bruning heeft hij ongetwijfeld leren kennen in de rijd dat beiden zich hadden aangesloten bij het Verdinaso van Joris van Severen, de organisatie waarbij ook, zoals we in de beide vorige delen zagen, mensen als Ernest Michel en Pierre Dubois zich aansloten. Verdinaso zou in de bezettingsjaren opgaan in de nsb. Aartsma schreef Bruning dat hij een gesprek had gehad met Sybesma en van hem had gehoord dat het dvk plannen had voor de instelling van een literaire prijs. ‘Deze geste zal in bepaalde Friesche kringen zeer veel waardeering ontmoeten,’ schreef hij, ‘daar het een eerste symptoom is van een zich wijzigende opvatting van Holland t.o.v. de Friesche kultuur.’ Aartsma maakte zich ook druk over de vraag wie de prijs zou krijgen. ‘Volgens S. komt hiervoor in de eerste plaats de schrijver Brolsma in aanmerking voor zijn boek “Groun en Minsken”, welk werk-hoewel reeds ca. 10 jaar gele- | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
den geschreven-eerst een jaar geleden is uitgekomen en als “the best seller” van den laatsten tijd beschouwd mag worden. Ook dhr. Kiestra (schrijver) bleek dezelfde meening toegedaan.’ Aartsma zelf had echter een andere kandidaat op het oog: dezelfde Sybesma met wie hij had gesproken. Hij kwam met zwaar geschut om deze dichter naar voren te schuiven: ‘Een Duitsche instantie, die zeer goed met de Friesche literatuur bekend is en waarmede ik deze kwestie besprak, stond op het standpunt, dat Sybesma feitelijk de eenige candidaat is, daar alleen S. iets in en voor den nieuwen tijd geschreven heeft (nl. een bundeltje gedichten op 10 Mei 1940 betrekking hebbende, dat in Dld. tegelijk in Friesche en Duitsche tekst is verschenen). Dit is ook volgens mij geheel juist, al zou men dan de positieve houding van S. zeker even sterk moeten waardeeren als zijn laatste werk, dat in verhouding tot zijn vroegere oeuvres slechts als “matig tot goed” kan worden aangeduid. Wil men echter in “Der zehnte Mai” een aanleiding vinden om S. tevens voor zijn vroegere prestaties te beloonen, dan lijkt mij dit alleszins op zijn plaats.’ Aartsma kreeg prompt een uitnodiging om op het Departement met Van Ham de kwestie te komen bespreken.Ga naar eind126 Aartsma kwam naar Den Haag en ging daarna op verzoek van Van Ham naar Friesland om aldaar de stemming met betrekking tot de te vergeven prijs te peilen. Van zijn bezoek maakte hij ruim een week later een verslag waarin hij stelde dat Sybesma moest afvallenGa naar eind127: ‘Gisteren had ik te Leeuwarden een onderhoud met twee heerren van de “Fryske Rie” van Saxo Frisia, terwijl ik telefonisch met den heer Kiestra heb gesproken. Alle drie heerren staan op het standpunt dat h.i. Brolsma op dit oogen blik de eenige juiste candidaat voor den prijs is. Terloops heb ik nog even Sybesma gepousseerd, doch, ofschoon men de persoon Sybesma en zijn werk geenszins minder waardeert dan Brolsma, achtte men het uit zuiver tactische overwegingen funest Sybesma den prijs toe te kennen, daar S. een uitgesproken politieke figuur is en als zoodanig meer bekend in Friesland dan als dichter en schrijver. De Fryske Rie, die zich tot taak heeft gesteld via het bevorderen der Friesche cultureele belangen het Friesche volk toegankelijk te maken voor dezen tijd, zou bij een bekroning van S. het vertrouwen van het grootste deel van het Friesche volk, dat thans mee begint te komen of althans niet direct vijandig staat, verspelen, d.w.z. hij zou zijn werk practisch vernietigd zien, althans in die mate, dat dit werk eerst weer na jaren zou kunnen worden ingehaald. Hoewel ik in dezen, zooals ik U reeds gezegd heb, vrij “neutraal” sta, kan ik het standpunt van den Fryske Rie volkomen begrijpen. In dit verband gezien zou ik het ook op prijs stellen, als Brolsma den prijs kreeg.’ Aartsma vroeg ook nog financiële steun voor het hele project. De begrote kosten waren f 5000. Daarvoor moest hij bij de provincie zijn, deelde Van Ham | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
hem meeGa naar eind128, maar om deze subsidie-aanvraag meer kans van slagen te geven was het Goedewaagen zelf die zich tot de Commissaris van de provincie Friesland, P.A.V. van Harinxma thoe Slooten, wenddeGa naar eind129: ‘Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten zal bij deze gelegenheid een subsidie verleenen van f 1.000.- voor het organiseerren der tentoonstelling van Friesche volkskunst, die aan de ontvangst verbonden is. Het kan dit alleen doen op voorwaarde, dat ook Provincie en Gemeente deze zaak, die van groot cultureel belang voor Friesland is, willen steunen. Het verleenen van het door Saxo-Frisia bij U aangevraagde subsidie wil ik dan ook dringend bij U aanbevelen.’ De Provincie weigerdeGa naar eind130, omdat men de ‘Fryske Rie’ ‘een weinig bekende vereeniging’ vond, ‘die, voor zoover is gebleken, ten hoogste 25 à 30 leden telt en in dezen moeilijk als vertegenwoordigster van de bevolking van Friesland kan worden beschouwd, terwijl toch, indien het inderdaad hier een groot cultureel belang betreft, verwacht zou mogen worden, dat een groot aantal inwoners der provincie in dezen achter de “Fryske Rie” staat’. Bovendien had de Provincie uitgevonden dat de subsidie bestemd was ‘ter dekking van de kosten van vergadering, diner en tooneelavond’ en dus ‘het provinciaal subsidie niet zou strekken tot bevordering van cultureele belangen, maar slechts aangewend zou worden voor consumptieve en ontspanningsdoeleinden’ en dat daarom ‘tegen het toekennen van een subsidie uit de provinciale kas voor laatstgenoemde doeleinden een ernstig bezwaar moet worden gemaakt’. Het dvk zat met het geval in de maag en omdat het evenement al was aangekondigd, moest Den Haag zuchtend alle kosten op zich nemen. In de week voorafgaand aan de prijsuitreiking ontstond een heftige discussie over de vraag of het passend was dit zo duidelijk nationaal-socialistische onderonsje bij te wonen. De Friese nationaal-socialisten deden een duit in het zakje door huis aan huis een overdruk van een artikel uit Volk en Vaderland van twee jaar eerder in de bus te doen, waaruit degenen die nog mochten aarzelen zonneklaar konden opmaken dat het in deze kring voor weinig fatsoenlijk doorging om naar de uitreiking te gaan. ‘Wie door Friesland gaat en de groene weiden ziet,’ besloot de oproepGa naar eind131, ‘den eeuwigen hemel, de stralende zon en de lachende blonde kinderen, voor hem is de toekomst van het volk van Frieschen stam geen probleem en geen mysterie meer. Hij weet, dat een volk met zooveel bloedreserve wel eeuwen lang kan sluimeren, maar dat even vast en zeker de morgenster van dit volk zal opgaan-nu, bij de wenteling van dezen geweldigen tijd, dien wij mogen beleven. Dan zal ons volk van Frieschen stam weer treden op de plaats, die het toekomt. Niet bij gunst of genade van vreemde machten, maar krachtens Goddelijk bestel door de aloude levenskracht van het oersterke, altijd bruisende, Friesche bloed. Dan zal dit volk de leiding verlangen over hun alouden Frieschen grond van Dollard tot Duinkerken. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
De tijden zijn rijpende. Het bloed spreekt. De bodem roept. Het volk wacht. Friesland herrijst!’ Even sinistere als klare taal. Bij de prijsuitreiking op 12 oktober 1941 in Leeuwarden kwamen maar heel weinig niet-nationaal-socialistische Friezen opdagen. Tobi Goedewaagen zelf toog naar Leeuwarden om aan Brolsma de eerste Harmen Sytstra-prijs uit te reiken en Goedewaagen zou Goedewaagen niet geweest zijn als hij zijn toehoorders niet verveelde meteen ellenlange filosofische verhandeling over het Germanendom. ‘Een der merkwaardigste verschijnselen van onze tijd is het feit, dat de bewustwording van de verschillende volksstammen in de Germaanse ruimte niet ontbindend, maar veeleer vereenigend werkt,’ begon hij zijn betoog.Ga naar eind132 ‘In alle deelen van Nederland mogen wij thans en straks een opleving van het gouw bewustzijn verwachten, maar deze bezinning op het eigen wezen en de eigen bestemming der gewesten houdt altijd tevens de bezinning op het heel-Germaansche wezen in.’ Goedewaagen schroomde dan ook niet om ook Sytstra maar gelijk in te lijven. Het is het inmiddels bekende patroon: de annexatiedrift der nationaal-socialisten ten aanzien van reeds overleden auteurs kende nauwelijks grenzen. Ook Harmen Sytstra zou hieraan ten offer vallen: ‘Sytstra is in de vormen van zijn tijd een voorlooper van veel, dat ook onzen tijd beweegt: de aan Germaanschen bodem en Germaansch bloed gebonden mensch komt ons in zijn taalkundig werk en in zijn dichtwerk weer steeds tegemoet. Zoo drukt zijn naam een idee uit, die ons lief is, zoo is zijn naam ons een teeken, dat weliswaar aan het verleden herinnert, maar draagkracht voor de toekomst heeft.’ Reinder Brolsma intussen liet zich de belangstelling aanleunen. Hij zal wel teleurgesteld zijn geweest dat het overgrote deel van de aanhangers van de Friese beweging niet bij de uitreiking waren komen op dagen en dat er meer uniformen te zien waren dan burgerkleren. Toch was Brolsma tamelijk onomstreden en een populair schrijver bij grote groepen van de bevolking. Op zichzelf was de keuze van de Fryske Rie daarom niet zo onlogisch. ‘De Fryske Rie verwachtte daarom van de prijsuitreiking aan Brolsma een groot propagandistisch succes,’ aldus Zondergeld.Ga naar eind133 ‘It Fryske Folk kwam voor de gelegenheid mét een apart Brolsma-nummer uit, waarin de meeste artikelen van een Nederlandse vertaling werden voorzien, op zich al een unicum voor de Friese tijdschriften. Men verwachtte voor het diner, dat aan de plechtige prijsuitreiking op 11 oktober 1941 zou voorafgaan, enkele honderden gasten. [...] Vrijwel de gehele Friese Beweging Het verstek gaan. Goedewaagen die persoonlijk de prijs kwam uitreiken, sprak maar voor een handjevol gasten.’ Het moet voor Brolsma een traumatische ervaring zijn geweest. Hij werd heel duidelijk geconfronteerd met een nieuwe realiteit: hij die eens zo geliefd en gevierd was, ontmoette nu heel duidelijk vijandschap. Hij was in een isolement | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
terechtgekomen, waarin zijn nationaal-socialistische vrienden hem hadden geduwd; hij heeft zich zonder slag of stoot in die positie laten manoeuvreren. Wellicht vleide hij zich met de gedachte dat Douwe Kalma tijdens de prijsuitreiking ten minste van de gelegenheid gebruik had gemaakt om te pleiten voor het Fries als verplicht vak in het onderwijs, zodat de uitreiking van de Harmen Sytstra-prijs goed was geweest voor de Friese zaak. En ook bereikte Reinder Brolsma dat een zo geacht man als professor Jan de Vries zich in het openbaar zeer lovend over hem uitlietGa naar eind134: ‘Als wij nu wederom terugkeeren tot den streekroman, dan is dit uit reactie tegen de burgerlijkheid van onze literatuur. Zij is even burgerlijk in de beschrijving der grauwe middenstanders als in de uitdagende hoon van bohème-achtige literaten. Wij willen weg uit die muffe atmosfeer van steedsche sloppen en bedompte achterkamertjes. Daar is een kromgegroeide geest grootgewassen, die ons met deernis vervullen kan, maar ons niet tot een voorbeeld met den nieuwen herboren mensch strekt, waarnaar onze tijd verlangt, maar de wijde hemel, waarlangs van horizon tot horizon de machtige wolkengevaarten zeilen, de breed-zwellende akker, die zich naar alle kanten in lichte golvingen uitstrekt, de groene vette weiden, waarop in onbewogen rust het ingekeerde vee graast, dat is de wereld waarin een frank en frisch menschenslag groeien kan, daar heerscht de ruimte, de felheid, de natuurlijkheid, die in de burgerlijke samenleving verstikt zijn. Maar dan moet het hier ook gaan om den heelen mensch, die juist van zijn levenshouding uit ons op andere waarden wijzen kan, dan dat de literatuur van burgers en proletariërs placht te doen. Blijft de streekroman echter steken in de folkloristische detail, dan zal zij tot mislukking gedoemd zijn. Gaat zij de beschrijving van het platteland misbruiken voor de teekening van sociale conflicten, dan beantwoordt zij evenmin aan de eischen, die wij nu aan hem stellen. De streekroman zal de lijn moeten volgen, die Streuvels destijds inzette en die in onze dagen Brolsma zoo gelukkig heeft voortgezet. Dan zal zij inderdaad ook tot de hoogste toppen der kunst kunnen reiken.’ Brolsma, geboren in 1892, was een van die treurige voorbeelden van schrijvers die met open ogen in de nationaal-socialistische val liepen. Hij maakte, als zoveel Friese schrijvers, de overstap van sdap-milieu naar collaboratie. Van origine huisschilder, had hij op latere leeftijd de kans gekregen de journalistiek in te gaan. Sj. van der Schaaf zou later zijn herinneringen aan Brolsma noterenGa naar eind135: ‘Ik ontmoette hem in november 1942; hij hield mij staande vóór het gebouw van de Leeuwarder Courant en vroeg mij waarom ik hem niet meer groette. Ik wist niet dat ik hem niet meer groette, maar zei wel dat hij mij verschrikkelijk was tegengevallen. Hij gaf toe dat hij de Harmen Sytstra-prijs nooit had moeten aannemen; ik moest zijn positie toch begrijpen. Jarenlang had hij het verachte beroep van verver uitgeoefend (zijn eigen woorden); door zijn literair werk was het hem echter uiteindelijk gelukt journalist-feuilletonist te worden. | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Deze moeizaam verworven positie kon hij toch niet opgeven. Ik heb hem toen gezegd dat ik in die tijd zonder bezwaar verver zou zijn als ik het vak verstond; en ik heb ook getracht hem duidelijk te maken dat de hogere maatschappelijke rang die hij had verworven, ook een grote verantwoordelijkheid meebracht. Bijvoorbeeld onomkoopbaarheid. Maar hij schudde zijn hoofd: jo witte net wat jo sizze.’ Een jaar eerder had Brolsma nog over Van der Schaaf geschreven. Deze had gedebuteerd als detectiveschrijver met zijn It geheim fen de greate Wielen. ‘Als proeve van een Friesche detective-verhaal mag men dit totaal tamelijk geslaagd noemen,’ schreef Brolsma in het Algemeen Handelsblad.Ga naar eind136 En ook: ‘Een vlotte verkoop van het boek wijst op de genegenheid van het publiek.’ Die genegenheid van het publiek wilde Brolsma niet graag verliezen. Het bleek voor hem bij uitstek het criterium te zijn. Hij zag niet in dat zijn gedrag in de bezettingsjaren er borg voor stond dat hij die genegenheid juist wel zou verliezen. Aandoenlijk is zijn opmerking (in hetzelfde artikel): ‘Tenslotte mag ik het genoegen smaken een boek aan te kondigen van mijn zoon, den schrijver L. Brolsma. [...] Het boek wekt verwachtingen voor de toekomst.’ Het artikel van Brolsma was geschreven naar aanleiding van de Friese boekenweek: ‘Zoo hebben wij dan onze Friesche boekenweek en opnieuw worden de Friezen aangespoord om ook in de literatuur hun eigen taal niet achter te stellen bij de Nederlandsche of bij de, uit het buitenland, tot ons gekomen werken.’ De boekenweek was een initiatief van de Stifting It Fryske Boek. Het doel van de stichting was het bevorderen van de Friese literatuur en een van de middelen daartoe was, aldus de stichting, ‘het organiseeren van een boekenweek, waarin de boekhandelaren in dit gewest worden aangemoedigd hun aandacht te schenken aan het Friesche e boek, door etaleeren, adverteeren en het verspreiden van reclame-materiaal, terwijl tevens in de pers het koopen en lezen van boeken in de Friesche taal wordt aangemoedigd’.Ga naar eind137 De expliciete formulering van deze doelstelling danken we aan het dvk, dat nu eenmaal overal een vinger in de pap wilde hebben, en dat de stichting daarom om inlichtingen had gevraagd.Ga naar eind138 Dat gebeurde in 1941 en het verzoek van het dvk was eigenlijk overbodig, want in het najaar van 1940 had de stichting ook al een boekenweek gehouden, zoals de secretaris van de stichting, S.G. Dijkstra, meedeelde en die ‘kon als behoorlijk geslaagd worden beschouwd’. Ter gelegenheid van de boekenweek van 1940 had de Stifting It Fryske Boek een catalogus uitgegeven, die aansloot bij de najaarscampagne Friezen lêz Frysk! Het Nieuwsblad voor den Boekhandel zag in de catalogus een enthousiaste en opgewekte aankondiging: ‘het heele geschriftje ademt de liefde voor het Friesche land en de Friesche taal,’ aldus Het Nieuwsblad.Ga naar eind139 Het blad publiceerde de oproep aan de slot van de catalogus. ‘Met een beetje hulp en een beetje goeden | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
wil is het ook voor niet-Friezen best te lezen,’ voegde Het Nieuwsblad eraan toe: ‘Yn elk hûs in rychje Fryske boeken, det moat it aldergewoanste wêze. Der moat folie mear lêzen wirde yn ús Fryslân, fral nou. Kear ta jimsels en ta jim folk yn lit yn de kommende stille jounen in ûnôfsjenbere rige fen bylden jim siele-each bylans gean, sykje yn de tjusternis en de inearing fen in wrâld, dy't op geweitbout, de greatens fen it lytse it eigene. Lêz Frysk! Det is: Untdek imme sels, ündersykje jim hûs. Lêz Frysk! Det is: Wol diel habbe oan eigen lán, gea, folk, skiednis, tael, lunst, -oat det allegearre, dêr't jim bûten jim wil yn steld binne, mar det jim troch jim wil jimsels ta-eigenje moatte.’ Het blad voegde er nog wat vertalingen van woorden aan toe, om de niet-Friese lezer een eind op streek te helpen: folie mear = veel meer; fral nou = vooral nu; ta jimsels = tot uzelf; jounen = avonden; siele-each = ziele-oog; bylans = voorbij; wrâld = wereld; lytse = kleine; gea = streek; ta-eigenje moatte = je eigen maken. Dat Het Nieuwsblad deze service verleende, was niet nieuw. Vanaf de jaren twintig al werden Friese teksten van dergelijke vertaal hulpjes voorzien. Toen in 1941 Het Nieuwsblad opnieuw aandacht besteedde aan de Friese boekenweek, ging het blad op andere wijze in op de zevenendertig pagina's tellende catalogus: het publiceerde een vertaling van de inleiding van J. Piebenga over ‘Fryske Boeken en Skriuwers’. De catalogus bevatte verder aankondigingen van nieuwe boeken en herdrukken van Ulbe van Houten, Abe Brouwer, vader en zoon Brolsma, Sj. van der Schaaf, W. Cuperus, Fedde Schurer en S. Kloosterman. Het Nieuwsblad was overigens niet erg te spreken over de uitvoering van de catalogusGa naar eind140: ‘Het is jammer, dat de uitvoering typografisch te wenschen overlaat. Daar was met een beetje moeite toch veel meer van te maken geweest. De Friesche uitgevers weten toch waarlijk wel, hoe zij hun Friesche boeken moeten uitgeven; waarom hebben zij niet wat van hun beproefde zorg aan dit catalogusje besteed?’ In het daarop volgende nummer kwam de beloofde vertaling van de inleiding van Piebenga. Véél concreets stond er niet in, getuige ‘wollige’ zinnen alsGa naar eind141: ‘Het boek is een deel van bet menschenhart, dat hij zelf in een pijnlijke operatie blootgelegd heeft, die mensch, die schrijver, heeft iets van zichzelf buiten zichzelf geplaatst. Van zichzelf-is dat waar? Wàt heeft de mensch van zichzelf?’ Maar wél duidelijk was Piebenga op het punt van de opwekking Friese boeken te lezen en vooral te kopen: ‘Lezen, dat is aldoor aan het ontdekken zijn. Lees daarom vooral Friesche boeken. In ieder mensch schuilt een verlangen naar het vreemde, het onbekende, naar reizen en avonturen, naar het wegvluchten uit het dagelijksche en al te gewone, maar hij vergeet daarbij dat het eigene ook dikwijls zeer vreemd en onbekend is. Dat eigene ligt diep, maar het opgraven, het blootleggen ervan, slaagt onszelf vaak niet. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Maar was dat juist niet de taak en het talent van de schrijver? Helpt hij ons daarbij niet kostelijk en moeten wij onszelf daarbij niet willen laten helpen? De Friesche schrijver toont ons onszelf, hij houdt ons een rechten, onbeslagen spiegel voor. Lijkt het niet, schittert het niet voldoende? Is het misschien aangenamer, zichzelf bij Russen, Ieren of Eskimo's te vergelijken? Toch kan een mensch zichzelf niet verliezen. Menige Fries heeft de schatten die de Friesche schrijvers aan hun volk gegeven hebben, schandelijk en ondankbaar verwaarloosd; het zou wel niet veel zaaks zijn, dat Friesche goedje, nee, voor iets goeds moet men in Holland of in het buitenland zijn. Tegenwoordig verandert dat en telkens meer vindt en ontdekt ons volk zichzelf in z'n eigen boeken. Voor velen zijn zijn Friesche boeken tot trouwe vrienden geworden, tot gezelschap dat geliefd en op prijs gesteld werd. Zoudt ge ook eens een ontdekkingsreis gaan maken in eigen land, op eigen erf?’ De campagne had zeker succes. Een van de deelnemende boekhandels zou in acht dagen tijd maar liefst zeshonderd boeken verkopenGa naar eind142 en verschillende boeken waren uitverkocht. De stichting had ook een reclamefolder uitgegeven, onder de titel In Frjeon yn 'e Hûs, met een totaal-oplage van tienduizend exemplaren die door de boekhandel in zijn geheel werd verspreid. Brolsma was een auteur die flink van deze promotie-activiteiten profiteerde. Geen wonder dat Van der Schaaf hem niet kon begrijpen; het waren de inkomsten en de erkenning die voor Brolsma het belangrijkste waren. Zijn produktie in de bezettingsjaren was aanzienlijk, zoals een lijstje toont:
| |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Deze omvangrijke lijst toont aan dat Brolsma na de toekenning van de Harmen Sytstra-prijs ook buiten Friesland bekendheid kreeg; zijn werk werd door Leopold herdrukt. Menschen tusschen wad en wouden was overigens een vertaling van It Heechhof. H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij had een fonds waar Brolsma uitstekend in paste. Tot de fondsauteurs van deze uitgeverij behoorden namelijk ook K. van der Geest (schrijver van onder meer Margreet), Rein Brouwer (Dauw over dorstig land en Maar de zon overwon) en Evert Zandstra. Van de laatste verschenen in de bezettingsjaren De vlammende heide, De wijde stilte en Twaalf mannen van de vrouwe Jacoba. De in 1897 in Friesland geboren Zandstra publiceerde in de jaren dertig werk in het Fries, waaronder Friso uit 1934 en It wijf fan Healwei uit 1935. Daarna zou hij alleen Nederlandstalig werk publiceren. Hij werd door de aanhangers van de Nieuwe Orde beschouwd als een ‘volksch’ schrijver. Vandaar dat toen de nsb een lijst opmaakte van mensen die geschikt waren om mee te werken aan de genazificeerde Nederlandsche Omroep de naam van Evert Zandstra daarop ook prijkte onder de verzamelkop ‘Volksche Literatuur’.Ga naar eind143 Het klotsende meer (voor de oorlog verschenen), De wijde stilte en De vlammende heide werden in De Schouw in 1942 positief besprokenGa naar eind144: ‘Geen modeverschijnselen, doch echte boerenromans zijn deze drie boeken van Evert Zandstra, die getuigen van oerkracht en bodemverbondenheid. Uitstekende karaktertypeeringen, waarin gelukkig ook de minder goede eigenschappen van sommige boerentypen niet vergeten worden, naast prachtige, ruige natuurbeschrijvingen. Een aanvaardbare fantasie ontneemt dezen drie werken (waarvan De vlammende heide het minst sterk is) alle dorheid. Drie gezonde boeken voor gezonde menschen.’ De recensent is anoniem. Toch mogen we vaststellen dat er een wereld van verschil ligt tussen zijn niet-Friese denkwereld en die van een man als Van der Molen. Voor de recensent van De Schouw ging het om drie bij Leopold verschenen romans, waarin het Fries-eigene niet eens belangrijk was. Voor Van der Molen echter was Zandstra bijna een ‘overloper’. Zandstra was na aanvankelijk in het Fries gepubliceerd te hebben, overgestapt op het Nederlands. Van der Molen zou het niet met zoveel woorden zeggen, maar het verraad werd Zandstra op een geheel andere manier ingepeperdGa naar eind145: ‘Tot mijn spijt is ook het werk van Evert Zandstra, hoezeer het ook buiten Friesland de aandacht getrokken heeft en het zelfs tot een officieele waardeering heeft kunnen brengen [Van der Molen refereert aan de Aanmoedigingsprijs van het dvk over 1942 die aan | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Zandstra was toegekend en die Zandstra overigens heeft geweigerd, omdat hij deze prijs moest delen met Peter van Andel, av], geen voorbeeld van streekliteratuur waarin Friesland recht wordt gedaan. Het is dan ook in Friesland door volk en critiek eenstemmig afgewezen. Niet, omdat de schrijver op een enkele plaats zijn personen een taaltje laat spreken als: “Nou benned'r varkens genog, boer”, dat noch Friesch, noch Nederlandsch, noch eenig dialect is. Neen, de protesten tegen “Het klotsende meer”, en “De vlammende heide” zijn vooral gerezen wegens het feit, dat de schrijver, die ook hier voor den drommel wel beter weet, een uitbeelding van de Friesche menschen geeft zooals een zeker lezerspubliek dat wenscht, een projectie-zooals ik het eens heb uitgedrukt-van Scandinavië (en dan van het onware Skandinavië, dat van de zingende bosschen en de waaiende winden om de rotsen, u weet wel) op de Friesche greide. Met het gevolg, dat een grotesk vertrokken beeld van volk en landschap ontstaat, ongeveer als in een ouderwetschen lachspiegel op de kermis. Want belachelijk is het, dat Zandstra in het Friesch het Onze Vader laat bidden (al is het dan ook maar voor de helft), omdat de Fries die bidt, dat uitsluitend in het Nederlandsch doet als gevolg van de Nederlandsche Bijbelvertaling waarmee hij vertrouwd is geworden. Zandstra weet dat zeer goed; hij is met de situatie in Friesland uitstekend bekend, schreef aanvankelijk zelfs schetsen in Friesche periodieken. Evenzeer belachelijk is de teraardebestelling in het moeras, waarin we de Oude Venen bij Eernewoude herkennen, omdat ook de grootste woesteling, de primitiefste ruigaard een “eerbare” begrafenis wenscht en anderen deelachtig wil doen worden. Zandstra had beter gedaan eens te wijzen op dien trek in het Friesche volk voor zijn dooden te willen zorgen, een trek waarvan wij ook in zijn vroegste geschiedenis de sporen aantreffen, in plaats van zich met fantasterijen bezig te houden.’ Terug naar Brolsma. Brolsma publiceerde in tegenstelling tot Zandstra wél in het Fries en zag een enkel werk vertaald. Bij Uitgeverij De Schouw was ook nog de roman De Stroojonker (vertaling van Groun en minsken) aangekondigd, maar dat was in 1944 en in de annonce stond al zorgelijk vermeld: ‘De oplaag van dit boek is in verband met de tijdsomstandigheden beperkt.’ De roman zou in het Nederlands niet meer verschijnen. De aandacht voor Brolsma buiten Friesland zal mede aangewakkerd zijn door het interview dat Ed. Hoornik eind 1941 met hem maakte voor het Algemeen Handelsblad.Ga naar eind146 Hoornik zou zich in stijl en denktrant goed aanpassen bij Brolsma. ‘'t Is mogelijk, denk ik, terwijl ik Brolsma observeer, dat je schilder en journalist bent, maar je hebt de physionomie van een boer, en je bent daar trotsch op; zon, regen en wind hebben je gezicht geteekend; het is sterk en gezond onder het grijze haar, en hier, temidden van de weilanden ben je meer op je plaats dan in de stad.’ | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Hoornik vond de bekroning met de Harmen Sytstra-prijs ‘rechtvaardig’ en zag in het werk van Brolsma ‘een zuivere evocatie van de Friesche volksziel, van boerenstrijd en boerentrots, boerenadel en boeren vroomheid, terwijl het tevens een oprechte getuigenis is van de liefde van den schrijver tot zijn geboortegrond’. Hoornik achtte het eind 1941 dan ook ongepast te vragen naar overeenkomsten tussen het ‘oplevende Nederlandsch-nationale gevoel en het Friesche’. Die zag Brolsma en hij geloofde ook niet dat de literatuur overschat was: ‘De mogelijkheid van overschatting bestaat altijd, maar in Friesland staat de literaire critiek op hoog peil; ik wijs u in dit verband op het werk van D. Kalma.’ De aandacht voor Brolsma in het Algemeen Handelsblad was niet alleen een gevolg van het feit dat Chris de Graaff het bewind voerde over de kunstredactie. En laat Brolsma vereerd zijn geweest met de aandacht die de aanhangers van de Nieuwe Orde, of hun letterknechten als Ed. Hoornik, aan zijn werk en persoon besteedden, hij zal toch ook het schrille contrast hebben opgemerkt tussen hun loftuitingen aan zijn adres en de kritiek die hij eerder (en ook al in bezettingstijd) te lezen kreeg van de hand van de fatsoenlijke Maurits Uyldert, die niet zo'n hoge pet op had van het talent van Brolsma. In december 1940 recenseerde Uyldert het werk van Herman de Man en Brolsma.Ga naar eind147 Hij sprak toen nog niet over ‘boerenromans’, zoals Chris de Graaff later doorlopend zou doen, maar over ‘gewestelijke romans’. Voor Brolsma was het natuurlijk spijtig dat zijn Menschen tusschen wad en wouden besproken werd na Geiten door Herman de Man. ‘Wanneer men na Herman de Mans verhaal den Frieschen roman van Brolsma leest, bemerkt men pas hoe goed, hoe knap toch een verhaal als “Geiten” is, hoe sterk van bouw, scherp van teekening, hoe levend de figuren zijn,’ begon Uyldert dat deel van de recensie dat hij aan Brolsma wijdde. Hij noemde ‘de voordracht van dezen schrijver niet aantrekkelijk, zijn stijl is wat kortademig en het gebruik van zeer korte zinnen vermoeit op den duur’. En aan het slot: ‘Deze roman ontbeert geestelijke diepte en achtergrond. Jammer, want het onderwerp is aantrekkelijk genoeg.’ Het moet voor Brolsma moeilijk te verteren zijn geweest dat een halfjaar later dezelfde Uyldert nota bene een debutant positief beoordeelde, terwijl deze schrijver binnen de Friese letteren nog niets voorstelde (en hij ook niet in het Fries zou publiceren), terwijl hij, Brolsma, daarbinnen toch een belangrijke plaats innam. Het ging om Rinke Kan ter die bij L.J. Veen Het andere geslacht had uitgegeven. ‘De schrijver kent land en volk,’ schreef UyldertGa naar eind148, ‘en de landelijke zeden en gebruiken door-en-door en heeft daarvan een eenvoudig, nergens opgesmukt verslag gegeven, met juist zooveel van het gewestelijk “Stadsfrïesch” als wenschelijk is om het karakter van de volksziel weer te geven en zonder voor den Hollandschen lezer onverstaanbaar te worden. Dat er op het Friesche platteland een andere taal gesproken wordt, is bekend, maar de auteur | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
wenschte ook buiten Friesland gelezen te worden, en heeft daarom dit Stadsfriesch, als voor den Nederlandsche lezer verstaanbaar gekozen. Het lijkt ons een zeer gelukkige keus.’ Misschien had het Uyldert onbewust gehinderd dat hij bij Brolsma geconfronteerd werd met een vertaling, waar hij bij Kanter een boek in de oorspronkelijke taal las. Ook Douwe Kalma zou wijzen op het probleem van de vertaling. ‘De boeken, die niet slechts over Friesland handelen,’ schreef KalmaGa naar eind149, ‘maar inderdaad van Friesland zijn, kunnen slechts het werk zijn van schrijvers, die door innerlijke verwantschap en vaak jarenlange verbondenheid, zoozeer één met het Friesche leven geworden zijn, dat het vrijwel geen geheimen meer voor hen bezit.’ Hij kwam met deze redenering op Brolsma: ‘Vooral in Brolsma's boeken is het onmogelijk onderscheid te maken tusschen het Friesche leven en wat de schrijver ervan maakt; het heele karakter, iedere eigenaardigheid van dat leven wordt in zijn werk geëerbiedigd met een bijna volkomen zuiverheid, en dat niet opzettelijk, maar omdat het beschrevene leeft in Brolsma zelf. Beter dan in een vertaling, waarin uiteraard steeds veel verloren gaat, ziet men in het oorspronkelijke, dat zelfs de eenigszins losse, weinig geconcentreerde stijl waarin hij schrijft, de eenige is die iedere fijne nuance, al het nauwelijks aangeduide zo treffend kan weergeven.’ Voor Kalma bestonden er maar twee soorten boeken, die ‘over’ en die ‘van’ Friesland: ‘Wat de eerste betreft, zij kunnen zoowel door Friezen als niet-Friezen geschreven zijn, zoowel door vluchtige touristen als door menschen die geruimen tijd tusschen Lauwers en Vlie hebben doorgebracht, maar zij hebben al dit gemeenschappelijke, dat de stof erdoor geleverd is óf door tijdelijke indrukken óf door naarstig verzameld materiaal, waarvan de letterkundige bewerking buitengewoon knap kan zijn. Het moet voor de verdienstelijke schrijvers dan vaak wel bevreemdend en teleurstellend zijn, te bemerken dat hun door vriendschap voor het Friesche leven ingegeven werk, in Friesland zelf maar matig wordt gewaardeerd...’ Hij zal het dan ook niet met Chris de Graaff eens zijn geweest die enthousiast was over De Hornstra's van U.G. Dorhout, voor Kalma een voorbeeld van een roman ‘over’ Friesland. De Graaff zag het anders. Hij noemde het boek van Dorhout ‘het beste voorbeeld van een hedendaagschen Nederlandschen en boerenroman’.Ga naar eind150 Wat was er dan zo goed aan het werk van Dorhout, die bij West-Friesland in Hoorn publiceerde? Chris de Graaff gaf daar een duidelijk antwoord op: ‘Een groote verdienste van Dorhout is ook dat hij zich niet tot één soort van boeren beperkt; in zijn roman komen armen en rijken voor, keuterboertjes naast heerenboeren, in hun jeugd nog weinig gescheiden, allengs van elkaar verwijderd door het verschil in bezit, maar toch van hetzelfde bloed en denzelfden bodem | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
en ten slotte weer zóó weinig verschillend dat, wanneer de jonge weduwe van den geruïneerden verkwister aan het slot van den roman hertrouwt met den zoon van den keuterboer, die zij in haar jeugd liefhad, niemand daarin iets onwaarschijnlijks kan zien.’ De lezers in Friesland, als ze het Algemeen Handelsblad al onder ogen kregen, zullen zich van de mening van Chris de Graaff toch minder hebben aangetrokken dan van die van Douwe Kalma, want deze was in de provincie een ware autoriteit. Kalma was een vooraanstaande figuur binnen de Friese beweging, maar door zijn opportunisme en zijn moeilijke karakter kreeg hij doorlopend ruzie, waardoor hij nimmer in staat was zich definitief binnen een organisatie te vestigen. Zijn letterkundige arbeid was overigens van weinig betekenis. Zondergeld. geeft een duidelijke en verhelderende kenschets van KalmaGa naar eind151: ‘Volgens Fedde Schurer koos hij na de Meidagen uitsluitend uit tactische overwegingen voor de nazi's, namelijk om zoveel mogelijk voor Friesland te bereiken. Hij zou hiertoe vooral gebracht zijn na het lezen van Colijns brochure Op de grens van twee werelden. Kalma's bewondering voor Colijn was inderdaad groot-in zoverre hij tenminste in staat was iemand anders dan zichzelf te bewonderen-maar toch geloof ik niet, dat daarin de verklaring ligt voor zijn verkeerde keuze. Naar mijn mening ligt de oorzaak daarvan uitsluitend in de persoonlijkheid van Kalma zelf. Niet de invloed van Colijn of van Rosenberg [in het begin van de jaren dertig zou Kalma zijn bewondering voor Alfred Rosenbergs Der Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts niet onder stoelen of banken steken, av] en ook niet de vermeende liefde voor Friesland, maar uitsluitend zijn eigenliefde bracht hem ertoe voor de Duitsers partij te kiezen, toen dat gunstig leek. Vier jaar later, na Dolle Dinsdag, zou Kalma zijn keuze weer herzien,’ Even opportunistisch als Kalma was Abe Brouwer. Ook hij was lang overtuigd socialist en lid van de sdap. Hij was jonger dan Kalma (geboren in 1901, Kalma in 1896), maar al vroeg probeerde de stratenmaker Brouwer in het literaire circuit een plaats te veroveren. In 1934 lukte dat voor de eerste maal met een artikel in het blad Us Striid. Hij debuteerde in 1941 met zijn roman De Gouden Swipe. In 1942 werd hij redacteur bij het genazificeerde Het Volk, waar hij vanaf november 1942 een culturele rubriek verzorgde. Zondergeld noemt hem duidelijk pro-Duits. Op 6 maart 1943 plaatste hij in Het Volk een interview met Lieuwe Brolsma, de zoon van Reinder Brolsma, die ook al door zijn vader in het Algemeen Handelsblad was gepousseerd. Was het interview met Lieuwe Brolsma een dankbetuiging voor de aandacht die Brolsma eerder in het Algemeen Handelsblad aan Brouwer had besteed? De Gouden Swipe bevatte volgens Brolsma ‘een warmgestemde natuurbeschrijving, en het is van groote innigheid vervuld. Dat het opgang zal maken, vooral nú, lijdt geen twijfel.’Ga naar eind152 | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Brouwer sloot zich bij de Kultuurkamer aan, zodat in 1943 zijn roman Marijke, De roman fen in mem bij De Arbeiderspers kon verschijnen. De eerste druk was snel uitverkocht, zodat in 1944 de tweede druk verscheen, die ook uitverkocht raakte, evenals de tweede druk van De Gouden Swipe. Dolle Dinsdag verhinderde nieuwe drukken. Na de oorlog zou hij de populairste Friese romanschrijver worden. Wat Douwe Kalma betreft, hoefden herdrukken niet zo nodig. Hij had in De Schouw de roman Marijke besproken en men kan niet zeggen dat hij zich erg on der de indruk betoonde van het werk van Abe Brouwer, al vond hij deze roman ‘in alle opzichten een zeer wezenlijke vooruitgang bij zijn eersteling “De Gouden Swipe”, waarvan de innerlijke verdienste niet bepaald in overeenstemming was met het succes, dat het werk geoogst heeft’Ga naar eind153. Kalma begreep overigens wel waar het succes van die eersteling vandaan kwam: ‘Een niet door diepere realiteit beheerscht en gezuiverd verbeeldingsleven, een forceeren van spanning dat meer uitloopt op sensatie dan werkelijke dramatiek, kunnen zeker minder critische lezers meeslepen, maar zij zijn niet geschikt om een werk zelfs maar in een kleine letterkunde blijvende plaats te verzekeren.’ Hij vergeleek Brouwer met de door hem zo bewonderde Brolsma: ‘Anders dan bij Brolsma, bespeuren wij den schrijver nog te veel vóór zijn figuren, in plaats van hem daarachter te raden. Maar terwijl hij in “De Gouden Swipe” zich bezwerend en gesticulerend zoozeer op den voorgrond drong, dat wij zijn bedoelingen heel wat duidelijker hoorden dan dat wij zijn scheppingen zagen, speelt hij nu meer de rol van een bescheiden, hoewel nog steeds zeer wel te ontberen, uitlegger, die er vooral werk van wil maken, zijn waardeeringen op ons over te dragen.’ Kortom: ‘Stijl en taal zijn nog te weinig verzorgd om aanspraak te hebben op letterkundige waardeering. Het zou jammer zijn, als deze schrijver zijn leertijd als afgesloten beschouwde; zijn talent is levenskrachtig genoeg om, bij strenge zelftucht, werk voort te brengen, dat zich ook in de toekomst kan, handhaven.’ Over Obe Postma heeft Kalma, naar ik heb kunnen nagaan, nimmer geschreven. Postma was tweeënzeventig jaar toen de bezetting begon en hij heeft bij sommigen de reputatie gehad nationaal-socialist te zijn. Dat was niet zo, maar hij had de pech dat Van der Molen over hem schreef in termen die op een foute politieke gezindheid konden wijzen. Daarenboven gebeurde dat ook nog in De Schouw en daar zal Postma ook niet vrolijker van zijn geworden, al besteedde Van der Molen voornamelijk aandacht aan zijn Rilke-vertalingen uit 1933. Hierin sprak hij er zijn verwondering over uit dat ‘deze toch echt Germaansche dichter zich voelde aangetrokken tot het werk van Rainer Maria Rilke’.Ga naar eind154 Ter illustratie van het vertaaltalent van Postma enkele regels van Rilke, gevolgd door de Friese omzetting: | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.
Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben,
Wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben
Und wird in den Alleen hin und her
Unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.
Dat werd in het Fries van Obe Postma: Dy't nou gjin hûs hat, bout it him net mear.
Dry't nou allinne is, scil it lang bliuwe,
Scil weitsje, lêze, lange brieven skriuwe
En yn'e loanen scil er hinne en wer
Unrêstich wandertje, as de blêdden driuwe.
In dit verband is ook de naam van de in literair opzicht overigens uiterst onbeduidende Taido Tjapkema vermeldenswaard. Zelfs Van der Molen heeft nooit over hem geschreven, hetgeen opmerkelijk is want Tjapkema was misschien wel het meest rasbewust van alle collaborerende schrijvers die we zijn tegengekomen. In Wat is Nederlandsch?Ga naar eind155 zou hij de stelling verkondigen dat de Friezen supergermanen waren, dat de Saksen al een stuk minder ‘Noordsch’ waren en de Franken eigenlijk mediterraan, zodat van een Nederlands volkskarakter in het geheel niet kan worden gesproken. Ook Kalma mocht graag uitweiden over het Fries-Germaanse. In een over toneel handelend betoog merkte hij bijvoorbeeld op: ‘Het is zeker tijd, dat de waarden, die wij thans volksch noemen, en die voor Friesland niet nieuw-gevonden zijn, maar de inhoud van zijn geschiedenis zelve, ook ons schoon en geliefd volks-spel, het tooneel, zullen gaan vullen. Het behoeft geenszins illusie te zijn dat het tooneel eenmaal, ook in Friesland, weer een functie zal gaan vervullen, die met die van het oud-Germaansche volksfeest overeenkomt. Een stijlvol spel, waarin eigen leven en aspiraties verbeeld zijn: wat kan de tooneel-minnaar zich schooner wenschen?’Ga naar eind156 Zijn theorieën sloegen zonder twijfel mede op het werk van Yme Schuitmaker. De in 1877 geboren Schuitmaker was een gevierd toneelschrijver. De gehele oorlog door werden zijn stukken in Friesland opgevoerd. In 1943 werd Schuitmaker vijfenzestig jaar en It Fryske Folk kwam met een speciaal nummer uit waarin Schuitmaker op foto's werd getoond die waren gemaakt tijdens een reis in 1937 met Kraft durch Freude.Ga naar eind157 Schuitmaker was maar een kleine vis binnen de Friese literaire collaboratie, maar bij gebrek aan grote talenten waren de nationaal-socialisten blij met elke naam die ze voor de propagandistische kar konden spannen. Was Schuitmakers onbelangrijkheid wellicht de reden dat | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
hij na de oorlog weinig problemen had? Hij is wel voor het Tribunaal verschenen, maar, zoals Van der Schaaf beschreefGa naar eind158: ‘Hij heeft zich later voor het Tribunaal verdedigd in een soort voordracht voor één heer: zijn hele houding was een voortgezet listig en fijn overlegd bedrog van de Duitsers geweest.’ Hij kreeg een publicatieverbod opgelegd tot november 1946 omdat hij correspondent was voor de Kultuurkamer, maar al in januari 1946 het hij een toneelstuk van zijn hand opvoeren met als onderwerp... het Friese verzet. Hij had als pseudoniem voor het stuk, Fan Bûgjen Frjemd, B. van Es gekozen. En hoe verging het de andere Friese collaborerende schrijvers na 1945? Abe Brouwer nam na de oorlog ook onmiddellijk het verzet als onderwerp van een roman. Hij heeft geen problemen gehad met het Tribunaal, noch met de Ereraad, zodat deze roman, Tusken Dea en Lebben, in het voorjaar van 1946 kon verschijnen. Kalma kreeg een publicatieverbod tot 1953. We hebben in deel i gezien hoe hij op het laatste moment nog eerbewijzen van het dvk afwees in de hoop daarmee ná de oorlog te zijn ingedekt. Van het publicatieverbod kwam niet veel terecht. Hij schreef onder pseudoniem enkele schoolboeken en in 1947 verscheen, zij het anoniem, Meistriderskip, De Fryske Beweging foar, yn en nei de Dútske Bisetting. Kiestra kreeg een publicatieverbod tot 1951, maar van hem verscheen in 1946 onder het pseudoniem D. van Wieren de bundel Sinne op'e Striesek, die een verdediging bevat van zijn nationaal-socialisme. Hij werd overigens ook tweeëneenhalf jaar geïnterneerd. Kapteyn, Van der Molen en Sybesma werden eveneens geïnterneerd. De eerste twee kregen één jaar internering, Sybesma twee jaar. We hebben geconstateerd dat Van der Molen daarna weer volop publiceerde. Van der Molen, die tot 1951 niet mocht publiceren, schreef overigens in 1948 wel een artikel voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een levensbericht over Klaas Uilkema. In een noot merkt Zondergeld over Van der Molen nog opGa naar eind159: ‘De eerste jaren na de oorlog, tot 1950, werkte Van der Molen als pianist en tekstschrijver bij het cabaretgezelschap Tetman de Vries. Zo trad hij o.m. op 4 mei 1946 op bij de première van “It kin raer biteare” (d.i. Het kan vreemd lopen) voor de Commissie Oranje Nationaal in Franeker, en op 31 augustus 1948 te Stiens voor het Oranje Comité met de revue “Fan Poepetwang oant Frijheitssang” (Van Moffendwang tot Vrijheidszang). Op 27 september 1949 zond de rono een klankbeeld van Van der Molen uit n.a.v. de Warnsherdenking. In de jaren daarna werd Van der Molen een ijverige publicist in verschillende kranten en tijdschriften op het gebied van volkskunde en regionale geschiedenis. In 1968 kreeg hij de provinciale Dr. Joost Halbertsma Prijs voor zijn werk uit de jaren 1964-1967.’ | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Brolsma hoefde niet in de gevangenis; hij was een gebroken man. Van der Schaaf zou een vergelijking maken tussen de handelingen in oorlogstijd van de Vlaamse en Friese nationalisten. Vooral de activiteiten van de Vlaamse nationaal-socialisten aan het Oostfront wogen voor hem zwaarGa naar eind160: ‘Ziet men de foute figuren in de Friese beweging in deze hele contekst, dan lijken zij kinderen in de boosheid.’ Het is een oor deel waar ik me bij aan wil sluiten. |
|