Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| ||||
4 De katholiekenTovenaar en tovenaarsleerling: wellicht is dat de beste kenschets voor de twee katholieke collaborerende auteurs die in dit hoofdstuk worden behandeld. Henri Bruning schreef, toen de wereld rondom hem instortte, het gedicht Lente 1944Ga naar eind1: Het grijze tuinbeeld glimlacht, en een vogel zong,
blond zonlicht doet haar glimlach inn'ger peinzend leven,
leven reeds eeuwen oud, en eeuwen wijs, en nog zóó jong
als dat der bloemen, vogels en het eeuwig menschen-streven.
Volkre' en geslachten storten in massalen moord
zich op elkander in een wild weerzijdsch verdelgen, -
doch altijd gaat het leven onbewogen voort
en blijft, schooner dan dit schoon beeld, helder en stil zichzelve.
De leerling, Ernest Michel, was hem tien jaar eerder, in 1934, voorgegaan metGa naar eind2: Gij weet niet hoeveel strijd en leven - en hoe schóón! -
hoeveel gloed en geest - hoevéél betoveringen, -
nederlagen en veroveringen,
hoeveel hevigheid en helder feest
in onze aard is
hoeveel smart en pijn en haat en hoon
het leven waard is!
In beide gedichten treffen we dezelfde overspannen gevoelens aan, maar waar Bruning zijn geëxalteerdheid nog binnen strenge versregels hield, kon Ernest Michel zich in het geheel niet in de hand houden. Hij sloeg op hol, en dat is een kenmerk van zijn werk en wezen, zoals het ook kenmerkend is voor hem dat hij de bundel waarin de zojuist geciteerde regels staan (in eigen beheer uitgegeven bij Uitgeverij De Dietsche Drukkers in Malden) voor zijn vrienden hoogst persoonlijk signeerde met... ossebloed. Michel had een mateloze bewondering voor de dichter Henri Bruning en het zou logisch zijn het hoofdstuk te beginnen met de tovenaar om vervolgens ons | ||||
[pagina 271]
| ||||
licht te laten schijnen op de tovenaarsleerling. Kennis van werk en leven van Bruning geeft ons echter geen enkel inzicht in de beweegredenen van Michel, zo buitenissig, zo pathologisch bijna was zijn gedrag. Door Michel kunnen we echter beter begrijpen, omdat bij hem alles verhevigd was en daardoor onbeschaamd duidelijker, uit welk een met duistere symbolieken en tomeloze religieuze gevoelens gevoede wereld Henri Bruning voortkwam. Daarbij staat buiten kijf dat Bruning, zijn verloederde ideeën ten spijt, als denker en dichter op een hoger plan stond dan Michel. Deze was in feite een gestoord mens, daar waren zij die hem na de oorlog moesten beoordelen, het eigenlijk wel over eens. Twee jaar na de oorlog bracht de Nijmeegse zenuwarts J.A.Th. Ligterink een rapport uit over Ernest Michel. ‘Onderzochte is naar mijn meening een psychopathische persoonlijkheid van het “haltlose” type (Kurt Schneider),’ was zijn conclusie. ‘Zijn deelneming aan het politieke leven is als gevolg hiervan te beschouwen en moet worden gezien als grotendeels ziekelijk en verwrongen, zooals zijn geheele karakter is. Met Prof. Prick ben ik van meening, dat zijn handelingen hierin hem slechts zéér ten deele zijn toe te rekenen. Het “ideaal” heeft hem in dit gemoed de psychologisch meest ziekelijke snaren doen trillen en men kan wel zeggen, dat onderz. zich in verminderde mate bewust is geweest van wat hij deed. Hij is één van de zielige figuren, die door de troebele beweging naar boven zijn gespoeld en die gedreven door hun pathologische hartstocht op onverantwoorde wijze achter de kar aanliepen, die hen te verderve voerde. ’Ga naar eind3 De ‘Prof. Prick’ die door Ligterink werd aangehaald was prof. dr.J.J.G. Prick, een bekend psychiater uit Nijmegen. Prick had Ernest Michel eind 1945 al onderzocht en hij had een beeld van de dichter dat weinig verheffend was: ‘Onderzochte dient beschouwd als een psychopathische persoonlijkheid. Zijn geheel politieke gedragswijze kan vanuit dat gezichtspunt worden verklaard. Daar de psychopathie als een geestesafwijking dient te worden beschouwd, is hier toerekeningsvatbaarheid slechts gedeeltelijk mogelijk en onderz. niet als geheel volwaardig te beschouwen.’Ga naar eind4 Ligterink had het over een ideaal dat bij Michel ‘de psychologisch meest ziekelijke snaren’ deed trillen. Wellicht waren het deze snaren die Michel bij zichzelf leerde onderkennen en die hem niet lang na het gesprek dat hij met de zenuwarts Ligterink had dreven tot de zinnen: Ja, er is een zeer zacht roepen rondgegaan,
het is een schrikkelijk en ontzettend zacht geroep,
dat de eenzamen her en der als een verre groep
oneindig uiteengespreid doet staan.
| ||||
[pagina 272]
| ||||
Het is zacht en ergens toch zo geweldig als het eerste kruien van het ijs, en het roept in de verlatenen oneindig zachte huilbuien in het hart omhoog. Maar alle ogen der eenzamen zijn droog
en tintelend en zien luisterend voor zich uit
als zoeken dit allerinnigste zielgeluid...Ga naar eind5
We hoeven niet enkel af te gaan op de rapporten van de heren Ligterink en Prick. Er zijn ook de talloze brieven die Michel aan zijn vrienden schreef, die het beeld dat in de genoemde rapporten van Michel wordt geschetst, geheel bevestigen. Daar is, om een enkel voorbeeld te geven, een brief van Michel, begin 1943 geschreven aan Henri Bruning. Zowel wat stijl als inhoud betreft kon deze door geen ander dan Michel geschreven worden. Hij vroeg Bruning om diens mening over ‘een merkwaardig paragraafje’Ga naar eind6, dat hij geschreven had ‘over “De dynamische toorn (Gods) in den mensch”’. Maar daarna! ‘Nog iets anders. Meer en meer groeit in mij de idee, dat het eigenlijk noodzakelijk wordt, de overstelpende bewijzen bijeen te zetten, waarmee haast ontegensprekelijk te betogen valt dat Jezus een ariër was (lach niet, vuilik!) en tegelijk hoe diametraal anti-joodsch hij was in hart en nieren. Wis en zeker was Jezus door en door ariër, naar het bloed en naar den geest. Ik zou er haast zóó wel een meesleepende brochure over kunnen schrijven. Waarom is
jezus
wis en zeker
geen jood?
In ieder geval wilde ik een dergelijke paragraaf in mijn boek opnemen, en daarbij tevens betoogen dat wij dat oude testament, dat wij nu al tweeduizend jaren als een blok aan ons been meesleepen, nu eindelijk eens voorgoed moeten vaarwel zeggen. Het is een prachtig en waardevol document voor onze boekenkast, maar het hoort in onze religie niet huis. Laat Rome nu maar joodsch blijven bidden: Heer, vernietig onze vijanden, verbrandt ze tot asch en sla ze tot moes. Maar in de religie van Jezus past geen woord joodsch. Ik vind, we zouden thans zoo prachtig een stap nader kunnen komen tot die prachtige religie van den Zoon. Ik meen voorts..... dat met de “ariërverklaring” van Jezus (en die ik als waarachtige waarheid zie) deze religie eerst voorgoed tot zijn ware waarheid komt. Ik zit hier maar in mijn eentje. Maar het is alles zoo langzaam, langzaam | ||||
[pagina 273]
| ||||
gegroeid in mij. Ik heb jarenlang zooveel wanen moeten weggooien, maar ook zooveel naakte rijkdom mogen winnen. Wij staan hiermee in Holland zoo alleen, Henri, zoo verschrikkelijk alleen. En toch niet. Neen, toch niet. De tijd wordt rijp. Maar zeg mij, wat denk je ervan? Een mensch moet toch bij iemand te rade gaan, hij moet toch éenig overleg plegen. Hoe kan ik over dien enormen jezus dien de Russen soms afbeeldden als “de Engel van den Grooten Raad”, geheel alleen een oordeel vellen zonder éenigen raad in te winnen? En toch moeten wij dit doen, ja, toch moeten wij dit doen. (De Brahmanen sporen er mij toe aan, dit begrijpt niemand!) Wij dansen op de toppen van krankzinnigheid, maar er komt iets goeds, er komt iets lichts, er komt iets edels. Ja, er komt uit bloed en tranen iets heel schoons, iets wonderbaar schoons op deze aarde. Maar zeg mij, wat denk je ervan? Wees hartelijkst gegroet. je Ernest.’ Deze overspannen, vanaf ‘de toppen van krankzinnigheid’ geschreven brief geeft, samen met de rapporten van Ligterink en Prick, goed aan tegen welke achtergrond we het levensverhaal moeten zien van Ernest Michel, de geëxalteerde collaborateur. Michel werd op 25 november 1899 in Eindhoven geboren, als tweede kind van Adriaan Michel en Agatha Lampe. Zijn vader was een niet in kunst geïnteresseerde zakenman. Van zijn moeder weten we niet meer dan wat Michel aan Ligterink vertelde, die dan ook noteerde, ‘dat de moeder van onderzochte abnormaal was; zij had heftige angstbuien, was zwaartillend en sprak over suicide’Ga naar eind7. En wat een van zijn zusters betreft: ‘Een zuster van onderzochte is lijdend aan Schizophrenie en wordt hiervoor reeds sinds jaren verpleegd in het Gesticht voor Krankzinnigen te Venray.’ Michel zat enkele jaren op het gymnasium te Eindhoven, maar kon het daar niet bolwerken. Vervolgens ging hij voor korte tijd naar Rolduc om weer terug te keren naar Eindhoven met in zijn hoofd het plan om Nederlands te studeren, daartoe zonder twijfel aangezet door Henri Bruning, enkele jaren jonger dan hij, maar iemand die toen al overwicht had op de onstuimige Michel. Van studie kwam niets terecht en daarom besloot hij het in de journalistiek te proberen. Hij werd stadsverslaggever bij het Eindhovensch Dagblad. ‘Het was bij voorbaat duidelijk dat hij het daar niet lang zou uithouden,’ schetste de weduwe van Ernest Michel, Hermine Michel-Ypma, jaren later de beginfase van de loopbaan van Michel. ‘Hij hield het trouwens nergens lang uit, maar zeker niet in een wat benauwd stadje, waar iedereen iedereen kende. Hij moest leven in een grote stad, ofwel in de eenzaamheid van de natuur. Van beide zou hij zijn deel krijgen.’Ga naar eind8 | ||||
[pagina 274]
| ||||
In 1920 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij enkele maanden aan De Telegraaf verbonden was, ook nu weer als stadsverslaggever. Hij bleef wel een band onderhouden met het Eindhovensch Dagblad, maar nu als Amsterdams correspondent. Daarnaast schreef hij bijdragen op komische toon voor het blad van de Algemeene Winkeliersvereeniging in Amsterdam, De Winkelier. ‘Hij epateerde toen met de verzekering, dat zijn werkdag tegen de twintig uren had; dat hij niet meer dan vier à vijf uur sliep; en dat hij dit gemakkelijk kon volhouden dank zij het oordeelkundig slikken van de juiste dosis arsenicum,’ schreef zijn vrouw jaren later.Ga naar eind9 In deze jaren begon hij gedichten te schrijven. Hij kreeg zowaar een gedicht geplaatst in De Nieuwe Gids. Hij publiceerde het gedicht ‘Anneke’ onder de schuilnaam Richard Skogghema, vermoedelijk om zijn bijdrage voor Willem Kloos aantrekkelijker te maken, waarbij hij het deed voorkomen dat hij een Zweed was die pas op latere leeftijd Nederlands had geleerd. Wilde hij hiermee de virtuositeit van zijn vers accentueren of probeerde hij een vals alibi voor de onbeholpenheid van zijn debuut te verzinnen? Voorlopig bleven zijn literaire aspiraties steken bij dat ene vers. In 1925 had hij genoeg van de journalistiek en van Nederland en vertrok hij naar Parijs, waar hij ging werken bij de Services Parisiens d'Information Catholique, een instelling van Abbé Guichard, een orthodoxe geestelijke, die bij voortduring opriep tot een moreel reveil. De voornaamste taak van Michel was het schrijven van brochures en vlammende oproepen. Niet precies te achterhalen is wat de reden van de breuk tussen Abbé Guichard en Ernest Michel is geweest. De beschuldiging van de kant van de Abbé was dat Michel zich wederrechtelijk geld had toegeëigend. Michel daarentegen had een fraaiere reden gevonden, zoals hij in een brief schreef was het ‘een vlucht uit een innerlijke hel en strijd van twee controverse idealen, toen twee levens in me om de oppermacht streefden’Ga naar eind10. Hij bleef maar kort in Nederland. Hij vertrok na enkele weken naar Zwitserland om daar als novice in te treden in de Orde der Kartuizers in La Valsainte. Van het kloosterleven had hij, zoals van álles, een overdreven voorstelling. ‘Ons kloosterleven,’ schreef hij april 1927, toen hij bijna een jaar in La Valsainte zat, ‘juist als contemplatief, is allerminst een passief leven, gelijk veelal de wereld denkt. Neen, het is zonder ophouden actief. Passivisme is er alleen onder sleurmensen. Dat is hier in de eenzaamheid een onmogelijkheid, de cel zou je van stonde af aan uitvomeren zodra je passief ging worden, m.a.w. je zou het hier in passieve toestand niet uithouden, dan kun je beter een cigaretje gaan roken in de bijwagen van lijn 2, en je laten voortboemelen van het station naar het station... Die hevig vermoeiende, jezelf leeg achterlatende nutteloosheid van de wereld met z'n vergader, z'n geklets, z'n schetterende drukte op de markt van ijdelheid, | ||||
[pagina 275]
| ||||
waar de eigenliefde op slobkousen speculatiemannetjes verkoopt; die zelfgenoegzame futiliteitenopeenstapeling en die balen en nog eens balen wóórden, wóórden, wóórden, waarvoor geen bergruimte meer is en die muf geworden, in die grenzeloze afgrond van leegte gestort wordt die de “moderne maatschappij” heet en altijd maar leeg blijft, dat alles brengt je tenslotte als je in Rome bent, en je een Mariabeeld met een lichtje op de hoek van twee straten in een hoge muurnis ziet, tot diep nadenken zonder woorden. Je gaat je afvragen wat heel dat paardenspul, dat in de wereld met zo'n ontzettende krachtterm “leven” genoemd wordt, eigenlijk voor doel heeft. En het antwoord moet luiden: niéts, niéts, niéts: knussebussige burgerlijkheidjes, zonder geest en zonder ziel. En dan krijgt dat eenvoudige simpele, zwijgende Mariabeeld (voorstellende de Moeder, die ons de Verlosser der wereld schonk) een overmachtige betekenis. Dan krijgt ineens ons hele doen en laten een kwaliteit van krankzinnigheid, omdat we namelijk verlost zijn geworden en nu al ons mogelijke best doen om weer aan alles verslaafd te geraken wat absoluut niets te betekenen heeft. Ik kreeg het gevoel of de wereld een luchtledige leegte was om te stikken, tenzij... ik een daad deed, mijn vingers tot een vuist zou ballen en met mijn arm een zwaai geven waardoor de glazen stolp uit elkander zou rinkelen (nonsens maakt nl. altijd veel leven). De wereld zou er geen haar door veranderen al schreef ik elke dag tien kolommen druks, die slechts opgestapeld zouden worden bij de andere balen woorden in de onvervulbare leegte. Neen, dóen. Geen boeken over de restauratie, maar werkelijk herstellen metterdaad. Jerusalemtempel weer opbouwen in ons binnenste, want als die wereld opgebouwd is, zal Jehova er weer wonen en met Hem in ons midden kunnen we de hele wereld bekeren.’Ga naar eind11 Niet lang daarna bleek hem dat het kloosterleven niets voor hem was en hij keerde naar Nederland terug. Daar viel hij gelijk in de strijd van een aantal literatoren tegen het maandblad Nu, dat onder redactie stond van Israël Querido en A.M. de Jong. Ze verenigden zich in een eenmalige uitgave, het berucht geworden aNti-schUnd. Op deze brochure kom ik in het volgende hoofdstuk, als Albert Kuyle ten tonele verschijnt en de behandeling van aNti-schUnd relevanter is, terug. Michels bijdrage was een fel stuk tegen A.M. de Jong. Hij gebruikte de Manus Peet-stijl van Querido om A.M. de Jong, door hem P.G. de Jong genoemd) aan te vallen: ‘Seg, p.g. dejong, luister nou is - trek je das eens recht; seg... souwe we niet een wetsontwerpie an de Tweede Kamer four kunnen stelle, befourbeeld een dichtersluxebelasting, waaronder al die limonade-rietjes falle die de gasganselukke tag niets beters wete te doen dan alsmaar te denke aan 'r eiges: hoe se suchte, hoe se door 't pleeraampie de wolke sien, hoefeel haaretjes d'r uit hun neus komme asse four de spiegel staan en chriene chaan fan ellende, fan wanhoop... en dit niet omdat àndere minse honger laie, want dat doene se self | ||||
[pagina 276]
| ||||
ouk, maar chewoon uit nutteloosheid, uit kakkerige wind-eier-legsucht. En dan moete daar ouk onder falle al die andere meneere-die-soo'n-beetje-naar-piesruike; ik bedoel die ferfeelende hannesse fan piesologische remanschraifers fan tegenwoordig, die tùch ouk minder nuttig sein finnik. Dat je nou de persoone uit je reman tot op hun hemp uitkleedt, nou... ik kan er wel tege, maar na hun hemp mottettan ouk afgeloupe sein. Nou niet 't ònderste uit de kan willen hebben en ouk hun siel sitte af te slikke, 't is tuch geen boterhamme-papier. Fan die schraifers die daar klène jongetjes sitte uit te teekene... 't is wel knap, seker, en knaperig ouk, maar je wordt er tuch ouk slaperig fan op den duur... Nee, die motte ouk onder dat wetje falle. Jatùch, ja-wèl, dat dóéne me! geen flauwe kul, meerderheid van stemme chelde, hour, dat is nou eenmaal soo’Ga naar eind12. Zijn bijdrage zorgde niet voor enige bekendheid en zelf werd hij van zijn satirische tekst ook niet vrolijker. ‘'t Is net of ik me helemaal kapot voel gaan,’ schreef hij november 1927. ‘En als ik niet een inwendig denkleven had en nog enige concepten om-uit-te-werken-voor-mezelf, dan zou ik me niet meer levend kunnen houden. Dat ik nérgens, hoe ook, enige sociale inschakeling kan krijgen of vinden, maakt me meer dan hopeloos.’Ga naar eind13 Ernest Michel zocht opnieuw zijn heil in de journalistiek. Hij probeerde een vaste aanstelling te krijgen bij De Tijd, maar dat lukte niet. Hij had enkele relaties bij de krant en die zorgden ervoor dat hij wel de kans kreeg om een wekelijkse rubriek te maken, onder het pseudoniem Evert van Amstel. De rubriek had als titel ‘Brandnetels’ en Michel kreeg daarin de kans zijn commentaar te leveren op de wereld om hem heen; een mooie kans voor een jongeman in een eerbiedwaardige krant als De Tijd was. Zijn commentaren hadden een venijnige toon, zoals mag blijken uit een ‘brandnetel’ van 11 november 1928: ‘De Hollander heeft alleen maar dikke kranten met onder-de-streep-mengelmoesjes en 18de eeuwsche feuilletons en boekwinkel-étalages met titels als opstaande graven van onbekende en overbekende schrijvers met wimpels van zo-even-verschenenheden, en... plaatjesweekbladen, glimlachende wit en zwart, die ruiken naar iets uit de apotheek, plaatjes, plaatjes, plaatjes aan de groene leestafel van de grauwe verveling in veelheid van kopjes koffie en “ober, waar is Het Leven?” het léven!! En niemand wordt onpasselijk, niemand krijgt een fotovergiftiging of caffeïnevrees of andersom, want de geesten blijven thuis of verkoopen hun ziel.’Ga naar eind14 Michel mocht de rubriek een halfjaar verzorgen. Toen was het genoeg, maar hij kreeg nu wel een aanstelling als redacteur Luchtvaart. Daarnaast was hij algemeen verslaggever met het verslaan van vergaderingen als specialiteit. Wat in ‘Brandnetels’ nog net kon, bleek in de verslaggeving onmogelijk. Michel was niet in staat een ingehouden verslag te schrijven, dus vloog hij snel de laan uit. Hij verhuisde daarop naar Bergen (nh), waar zijn vriend Henri Bruning op | ||||
[pagina 277]
| ||||
dat ogenblik woonde en die nam hem gastvrij in zijn huis op. In diens woning schreef Michel zijn bundel Het Mes die in de zomer van 1928 verscheen en door Marsman gelijk werd weggeschreven met de kwalificatie ‘stroef, onregelmatig, hoekig en houterig, ruw onbehouwen en wrak’Ga naar eind15. Het jaar 1928 was voor Michel een van de belangrijkste jaren uit zijn leven, als we tenminste zijn in 1947 geschreven en niet gepubliceerde herinneringen mogen geloven: ‘De keuze voor mijn leven is dus geschied. De teerling is geworden. Alle baan en gebaandheid van de journalistieke carrière is nu definitief terzijde geschoven. Het wagen is gewaagd. Ik sta met het laatste journalistieke maandsalaris op straat. Maar nooit zal ik die dag van ongekende, haast uitzinnige geestelijke vrijheid vergeten. De zon scheen zo helder en het was september. Alle vrees was uit mij gebannen, er zong een grote vreugde in mijn hart, ofschoon ik helemaal nog niet wist het practische “hoe nu”. Dat was een vreemde tijd. Ik wandelde dagenlang op mijn eentje in Amsterdam door het Vondelpark te denken. Mijn hele omgeving, al mijn kennissen, mijn familie, mijn goede moeder, vonden mijn gedrag onverklaarbaar: dat wegsmijten van mijn positie, van mijn hele carrière. Ik scheen getikt. Soms twijfelde ik aan mezelf, doch slechts bij ogenblikken, als een reflex op gedwongen gesprekken. Want als gehele zonnestelsels van een nieuw licht braken in mij door. Een geheel nieuw universum woei voor mij open. Ik had voor het eerst als het ware ontdekt: het wonder van het Kruismysterie. Ik antwoordde anderen en mijzelf nog slechts in gedichten.’Ga naar eind16 Die op rijm gestelde ‘antwoorden’ van Michel klonken bovenal pathetisch: Wij willen heet en brandend zijn,
want Christus is het Water der Woestijn.
O, laten wij toch dronken zijn
van water en van wijn!
Zullen wij nooit dansen dan
van dronkenschap en vreugde
rond dit witte Christus-kruis,
wijl vrees de laatste kans benam?Ga naar eind17
Ook 1929 was een belangrijk jaar. Weer moeten we afgaan op de herinneringen van Michel zelf: ‘Ja, dat volgepropte jaar 1929, was ik van grote en wilde idealen vervuld. Ik kon niet eens alles publiceren wat ik toen haast dag na dag schreef. In een gehele serie ironische hekeldichten moest ik mij verlossen van | ||||
[pagina 278]
| ||||
mijn visie op de hele rataplan van geestelijk en maatschappelijk leven.’Ga naar eind18 Michel trad nu pas echt in de openbaarheid en katholiek Nederland zou dat in de daaropvolgende jaren merken ook. Zo onbeheerst als hij in zijn poëzie was, zo onbeheerst was Michel ook in zijn andere publicitaire uitingen. ‘Vanaf het eerste moment van zijn publieke optreden heeft hij een mate van onbezonnenheid aan de dag gelegd, die aan het ongelooflijke grenst,’ is de kenschets van Joosten.Ga naar eind19 ‘Gedurende twintig jaren heeft hij voortdurend met overslaande stem de spoedig zeer gedunde scharen, die hem wensten te aanhoren, bestookt met wit-hete uitspraken, die echter het gebrek aan inhoud van zijn denken moeilijk konden camoufleren. Het lijkt de vraag of zijn gedrag nog volgens normale maatstaven beoordeeld dient te worden. Wie gedwongen is zijn publikaties door te nemen kan moeilijk aan deze twijfel ontkomen.’ We hebben in deel i gezien met welk een mededogen Wim Zaal veel van de katholieke collaborateurs in zijn geschiedschrijving benadert. Ook zijn kenschets van Ernest Michel moeten we in dat licht bekijken. De woorden van Joosten moeten Zaal een gruwel zijn; hij beziet Michel voornamelijk met een positieve bril. Hij merkt op dat Michel in De Bezem ‘foeterde tegen het weeë gedoe rond Krishnamurti’Ga naar eind20. Dan vervolgt hij: ‘Dat moest wel een beduimeling van de menselijke geest zijn voor die naar vuur en vechten hunkerende kruisridder:
Wij laten ons door geene lafheid tarten,
trekt het lichtzwaard uit de scheden uwer harten
- zulke taal ís Michel: gepassioneerd, impulsief, getart door de laffen, meegesleept door zuivere emotie. Als een idee hem in zijn ban had ging hij daarop door, zonder acht te slaan op wat ertegen pleitte, zonder berekening; hij dacht in zwart-wit en verloor daarbij wel zijn werkelijkheidszin, maar zijn geestdrift deed hem zo overrompelend getuigen dat je tóch luisterde. Ook al wist je dat hij morgen even vurig het omgekeerde geloven kon, want hij vond nergens lang vrede, “een riet dat door de wind ginds en weder wordt bewogen”.’ Het is de meest positieve getuigenis die over Michel terug te vinden is. We mogen aannemen dat Zaal bij het memoreren van Michels afkeer van het ‘weeë gedoe rond Krishnamurti’ niet aan Michels geschrift Anti-homo uit 1929 gedacht heeft, waarin Michel Krishnamurti opnieuw attaqueerde. Deze publikatie zal aan Zaal zijn voorbijgegaan, want welke vergoelijkende woorden zou hij hebben moeten wijden aan de beschrijving die Michel geeft van mensen van wie de ‘geperverteerde materie-dogma's zijn geformuleerd b.v. door dien indischen homosexueel, J. Krishnamurti’Ga naar eind21? Anti-homo is een ongelooflijk fel geschrift | ||||
[pagina 279]
| ||||
tegen de priesters, de aanhangers van wie hij beschreef als een ‘paplachende havermouth-jezus’Ga naar eind22. Het was al met al een vingeroefening voor wat een grootscheepse aanval op de clerus zou worden. Dat gebeurde niet lang na de publikatie van Anti-homo. Het was een aanval waarvoor hijzelf bijna de dichterlijke regels had gekozen die hij in 1929 publiceerde: Ik heb in opstand en verzet
mijn heerlijk leven op het spel gezet
en ik veracht het hedendaagsche dichterlijk gedroom:
te lui, te laf, te lam, te loom,
te levenloos en leeg voor het wezenlijk geluk.Ga naar eind23
Michel stond een zuiver katholicisme voor en hij vond in dit streven aansluiting bij andere katholieke jongeren die zich verenigden in het tijdschrift De Paal dat op 1 maart 1930 begon te verschijnen. Het eerste nummer stond onder redactie van Ton Kerssemakers, schrijver én boekhandelaar. Hij was onbelangrijk. Jaren later zullen we hem bij Zwart Front weer tegenkomen als hij de afdeling Tilburg tot de zomer van 1939 zal leiden. Kerssemakers begreep dat het een armoedige indruk zou maken als hij alleen het blad volschreef, dus koos hij een serie indrukwekkende pseudoniemen: Karel Helle Baerdt, Ch. de Keyser, A. de Knöppel en Jozef de Haan. Ingaande het tweede nummer voegde Michel zich bij Kerssemakers; met ingang van het derde nummer gevolgd door Henri Bruning. De twisten waren schering en inslag en enkele nummers later voert Kerssemakers weer alleen de redactie, met nu alleen zijn pseudoniem De Keyser naast zich. Pas eind 1930 kreeg de redactie een definitieve samenstelling: naast Kerssemakers zien we opnieuw Michel en Bruning. De vierde man was Ernst Voorhoeve. Ernst Voorhoeve, op 27 maart 1900 in Rotterdam geboren, was beeldhouwer. We zullen hem later nog tegenkomen als ambtenaar, leider van de Afdeeling Propaganda van het dvk, een functie die hij tot 1942 vervulde. Hij zou zich zijn leven lang gefrustreerd voelen omdat hij niet in staat was geweest te studeren. Volgens Joosten lag zijn belang vooral op het organisatorische vlak: ‘Daarin heeft hij zich doen kennen als een autoritaire persoonlijkheid, die met grote energie, offervaardigheid en temperament zou ijveren voor de belangen van de bewegingen, waaraan hij zich verbonden had. Tegelijk zou hij echter ook blijk geven van onvoldoende kritische zin om de indruk weg te nemen, dat hij op politiek terrein heeft behoord tot de vele amateurs, die in deze jaren kansen hebben gegrepen, maar zeer tot hun schade op het verkeerde paard hebben gewed. Zo vertoonde hij het beeld van een man met een ongetwijfeld oprechte | ||||
[pagina 280]
| ||||
sociale bewogenheid, die in zijn nationale aspiraties tot aan het eind van zijn politieke carrière een zuivere intentie heeft behouden, maar die onvoldoende tegen de ontwikkeling der gebeurtenissen bleek opgewassen en aldus steeds meer moest verzaken aan de idealen, die hem in den aanvang hadden geïnspireerd.’Ga naar eind24 Het is een mild oordeel over een man die in de eerste jaren van de bezetting (ik kom er op terug) de propaganda voor de nsb en ook korte tijd voor het dvk leidde, tot Max Blokzijl hem opvolgde. Deze kreeg voor zijn zoete vogelaarsgeluid de zwaarst mogelijke straf; Voorhoeve daarentegen heeft jaren in gevangenschap moeten boeten. In het voorjaar van 1931 kwam het binnen de redactie van De Paal tot een breuk tussen Kerssemakers enerzijds en Voorhoeve, Michel en Bruning anderzijds. Het blad werd opgeheven. Vrij snel hierna vertrok Michel naar Rome, waar het conflict met de clerus in hem snel rijpte. Het zal wellicht zijn aangewakkerd door de opwindende aanblik van de Mussolini-fascisten. Het dilemma was nog groot. Aan de ene kant viel hij de priesters aan; aan de andere kant wilde hij er graag zelf een zijn, zoals mag blijken uit een brief die hij aan onbekende vrienden vanuit Rome schreef: ‘Natuurlijk is mijn leven van voorheen en van de toekomst ook onvoldoende, maar het feit dat ik mij het heden zoo verschrikkelijk bewust word, zou mij kunnen doen huilen. Het is alsof ik mijn leven absoluut verspild heb en elken dag opnieuw verspil. En ik kan de gedachte, nu al jaren lang, niet meer van mij afzetten, dat ik eigenlijk priester had moeten worden. Dit is natuurlijk om te lachen, dat weet ik. Ikzelf moet er ook om lachen, omdat degene die het hád moeten worden het ook geworden zou zijn. En aangezien ik het nu eenmaal niet geworden ben, had ik het dus ook niet moeten worden. Maar dat neemt niet weg dat toch die gedachte onvermijdelijk telkens weer in mij terugkomt. Deze gedachte is soms zoo waanzinnig sterk in mij, dat ik bij tijden aan mijzelf zou gaan twijfelen of ik ze wel alle vijf heb, ware het niet dat ik mij juist in die dagen en in die tijden bovennatuurlijk het gelukkigst voel, terwijl iets onzegbaars mij de overtuiging geeft, telkens weer opnieuw in die tijden, dat-ik-het-eens-toch-nog-word. En wanneer ik dan om het uit te voeren er weer gansch nuchter over nadenk, verklaar ik mij weer gek. Dit dwaas en onmogelijk inwendig leven nu duurt al jaren achtereen. En hoe vaak toch heb ik getracht juist in tegenovergestelde uitersten de genezing of de oplossing ervan te vinden. En ik vind die niet. Ik heb met ziel en lijf getracht tegen die “begoocheling” in te gaan, extrème en beslist, maar het lukt mij niet. Ik schrijf dit jullie nu in vertrouwen, omdat ik mij hierover klaar geformuleerd uiten wil. Doch ik kan het mijzelf niet klaarder maken dan tot hier toe. En terwijl ik je dit schrijf, kan ik je niet zeggen welk een onbeschrijfelijke en tegelijk alleszins rustige vreugde er in mij is in de overtuiging dat mij op ditzelfde moment weer bemeesterd van-het-eens-niettegenstaande-alles-en-tegen-alle-oogenschijnlijk-bezwaren-in-te- | ||||
[pagina 281]
| ||||
zullen-wòrden. Neen, ik ben niet gek en ik kan er natuurlijk met niemand over spreken, maar ik word het. ik word priester, hoe en wanneer dan ook. Maar ik wòrd het. En als ik deze woorden de volgende week weer mocht tegenspreken, geloof die tegenspraak niet, geloof geen enkele van mijn vertwijfelingen. Geloof alleen dit, dat ik priester word, ik weet niet wanneer en ik weet niet hoe.’Ga naar eind25 Toen Michel deze brief schreef, moet hij ongeveer de eerste woorden opgeschreven hebben van een pamflet dat in 1932 onder de titel Neo-Communisten zou verschijnen. Hij zou bij de uitgave een folder laten uitkomen, waarin hij Neo-Communisten op eigen wijze aanprees: ‘Omdat het het lezen der menschen onder de catholieken in Nederland, “van hooger hand” dóód-verboden, dóód-geformuleerd, dóód-georganiseerd is - hetgeen iedereen die eerlijk is wéét - daarom vertolkt de cameraadschap der neo-communisten - deze heerlijke schepping van een potentiëel geloofsovertuigd catholiek kunstenaar - daarom vertolkt dit grandiose werk het léven der jeugd die niet dood wil, daarom geeft dit hartstochtelijk boek eindelijk vorm en gestalte aan dat onuitsprekelijke verdriet, aan dien ontembaren honger, aan die smeekende grieven, die reeds jarenlang onuitgesproken sluimeren, slapen in de harten van een heel volk. Daarom is het lezen van dit boek een verlossing, een onbeschrijflijke, wilde vreugde voor allen die in dit land nog léven - en leven willen.’ In een brief die hij vanuit Rome aan Bruning schreef gaf hij enkele hoofdpunten van zijn Neo-Communisten, namelijk dat ‘waar wij in andere tijden heilige Pausen, heilige Bisschoppen en heilige Priesters hadden, wij zeer gretig luisterden naar al hun woorden, zelfs als die gingen over zuiver wereldlijke aangelegenheden, ja zelfs wanneer men er politieke richtlijnen in vinden kon, omdat zij al die raadgevingen slechts op een tweede plan uitspraken en onder de auspiciën van voorname uitspraken over zuivere geloofs- en zedeleer. Dat vaak de miniemste raadgevingen van de rechtvaardigen, heiligen en wijzen onder hen als bevelen door de gelovigen worden opgevolgd, is alleszins verklaarbaar. Vandaag echter kunnen de aanmatigende en leeghoofdige politieken van Paus en Bisschoppen door een eerlijk catholiek niet eens meer als ráádgevingen worden aangekeken. Wij blijven onze weinig waardige, doch niettemin alleszins geldige Paus zonder meer gehoorzamen in al zijne uitspraken en laten zijne crimineele encyclieken over sociale wetgeving en jeugdorganisatie verder wat ze zijn: weinig belangrijke diplomatie en misdadig gebruik van gezag. Terwijl wij ook de bakerbrieven van onze bisschoppen voor de bühne onzer reeds heelemaal doodgepierlalade middenstand en het doodgeboren geslacht der k.j.v. en Graal en meer van die sinistere grappen niet eens meer als discussiëerbaar kunnen beschouwen.’Ga naar eind26 | ||||
[pagina 282]
| ||||
Michel merkte tot zijn verdriet dat Bruning zich van hem distantieerde. Bruning was nog niet rijp voor een frontale botsing met de clerus, Michel wel. Bruning had hem gewaarschuwd voor het ‘isolement’ waarin hij zou komen te verkeren. ‘Mijn isolement?’ schamperde Michel. ‘Het is een intuïtieve zelfverdediging. Ik voel dat ik iets zeer eerlijks en iets zeer schoons schiep. En als het af is, weet ik - ik voorvoel het - dat het mij zeer duister en bitter zal worden, want dat ik er niets voor terug zal krijgen dan de gansche grauwe verontwaardiging van drie millioen, en dat ik daar niets tegen zal kunnen doen.’ Dat hij ‘jouw pen dan waarschijnlijk niet voor honderd procent op mijn zijde zou hebben, dát, en dát alléén tenslotte isoleert mij’. Het moet hem hoog gezeten hebben en het verschil van inzicht bagatelliseerde hij zoveel mogelijk: ‘Van een innerlijk vervreemden is geen sprake en kán er niet zijn. Wij zijn het met elkaar volkomen eens op éen haar na: Ik weet op het oogenblik niet wat je wil, tot hoe ver je gaan wil. Van mij weet je het thans: ik ga met “Neo-Communisten” tot de uiterste grens; ik ben revolutionnair met alle ter beschikking staande middelen; er wordt niéts gespaard en niéts verzwegen, niéts omzeild. Bij verschil op dit punt, vind ik, dat wij elkaar volkomen moeten vrijlaten.’ Matthieu Smedts zou zich jaren later nog herinneren welk een invloed Michel met zijn Neo-Communisten op sommige studenten in Nijmegen had. En meer dan dertig jaar later concludeert hij: ‘Nu kan men het met hem in sommige opzichten eens zijn. Waar zoveel rook wordt gesignaleerd, is ook vuur.’Ga naar eind27 Michel bleef niet lang in Rome. Hij keerde naar Nederland terug en merkte toen pas wat het betekende de clerus te hebben aangevallen. Hij werd door mgr. A. Diepen, bisschop van 's-Hertogenbosch, op het matje geroepen. Leken mochten zonder toestemming van de kerkelijke overheid geen boeken publiceren over godsdienstige of kerkelijke onderwerpen. Hij verbood in een stormachtig onderhoud met Michel dan ook de verdere verspreiding. Nog geen week later, toen Michel het verbod naast zich neerlegde, werd hij van de H. Communie buitengesloten. Het enige antwoord van Michel was een inlegblad bij de tweede druk, waarin stond te lezen: ‘Deze geheel gave herdruk van dit door den Bisschop van 's-Hertogenbosch aan de priesters en geloovigen van zijn diocees “verboden” boek, en waarvan de schrijver uitdrukkelijk gehandhaafd heeft is thans nog vermeerderd met een nauwkeurig verslag van het onderhoud en de correspondentie tusschen bisschop en auteur.’ Niet elke katholiek reageerde als Diepen. Zo gaf de priester R. van Sante in Roeping aan de kritiek van Michel wel erg hard en bitter te vinden, ‘maar voorbijgaan mogen wij het niet, overtuigd als wij zijn, dat de gedachten, die hier met zoo'n onstuimig, vernielend geweld het werk van duizenden aanvallen, de gedachten zijn van velen onder de jeugd die naar mijn eerlijke meening, door hun | ||||
[pagina 283]
| ||||
zieladel en opofferingsgeest onze bewondering verdienen’Ga naar eind28. Harde critiek, maar ook vaak rechtvaardige, aldus Van Sante: ‘Wij bekennen het, zij is hard, eenzijdig hard, zooals meest alles in dit boekje. Maar wij willen deze vraag stellen: Wanneer in onze katholieke kranten de volgende advertentie van een door en door katholieke firma wordt afgedrukt: (niet letterlijk) als ik rijk was dan kocht ik voor ieder fuifje een andere jurk; dan vraag ik mij af, of het niet noodig is, dat een bommenwerper als Michel ons even doet opschrikken voor het heidensch land, waarop ons katholiek schip dreigt te stranden. Dat is christendom: wanneer ik rijk was, dan kocht ik mij 2, desnoods 3 jurken en ik kocht er 10 bij voor degenen die geen of te weinig geld hebben om er ook een paar te koopen.’Ga naar eind29 Van Sante heeft deze milde critiek wel moeten bezuren. Hij kreeg te horen dat hij door de Provinciaal van de Dominicanen was afgezet als docent aan het Albertinum van Nijmegen en bovendien naar Curaçao moest voor zielzorg. Dat hield in dat hij ook zijn redacteurschap van Roeping moest opgeven, ‘tot niet te berekenen nadeel voor de katholieken, voor de gansche volksgemeenschap’, zoals mederedacteur Gerard Knuvelder het uitdrukte.Ga naar eind30 De bestemming Curaçao werd overigens op het laatste ogenblik gewijzigd in Duitsland waar hij in 1947 overleed. We kunnen als we terugkijken alleen vaststellen dat Michel heel goed wist wat hij deed. Dat blijkt duidelijk uit de reclamecampagne die hij had opgezet. ‘Ernesto mio,’ schreef hij in potlood op een van de folders aan Ernst Voorhoeve, ‘een klein voorproefje van de optil-zijnde dingen!’Ga naar eind31 En de folder begon met de wervende tekst: ‘Het in ingelichte kringen zoo lang met spanning verwachte boek.’ En verderop werd duidelijk wie hij op de korrel had: ‘Het boek dat niets verzwijgt, niets verkleint, niets vergroot, doch spréékt met de stem van eenen geteisterden mensch, die roept om redding om redding van de millioenen zielen die onder de nederlandsche catholieken reeds stervende zijn aan hunne eigen nood, aan dien zwarten dood der grofste liefdeloosheid tegenover God en evenmensch - om redding van de millioenen zielen ook onder de niet-catholieken, die sterven door ons, zich van God en Kerk hebben afgewend, om onze ònliefde, om onze grenzenlooze godslastering, om onze dagelijksche duitendieverij, om onze schijnheilige leuzen, om ons ideeloos meegedoe aan alle onwaarheden en oppervlakkigheden van dit gedégénereerd geslacht - omdat wij christus en de liefde niet liefhebben, omdat onze “roomsche blijdschap” slechts een ordinaire opgeschroefde leuze blijkt, die de vale vreugdeloosheid van ons lijken-bestaan dekken moet - omdat onze “Christus-Koning” bespottelijk en belachelijk gemaakt wordt door ons eigen patersgegil, terwijl iedereen weet en ziet dat christus niet eens een weinig in onze harten leeft.’ Michel zou niet alleen vurig reclame maken met | ||||
[pagina 284]
| ||||
het verbod door Diepen, dat hij naast zich neerlegde. Aan de katholieken in het diocees Den Bosch stuurde hij nog een geraffineerd blaadje, waarop gedrukt: ‘bericht Hoewel de oplage van neo-communisten nog niet geheel uitverkocht is, mag ik dit niet boek niet meer aanbevelen, daar het door Z.H.E. Mgr. A.F. Diepen, Bisschop van 's-Hertogenbosch verboden is. Ernest Michel.’ Van éen ding kon Michel overtuigd zijn: de inwoners van het diocees werden gretige afnemers en vandaar de snelle tweede druk die op stapel werd gezet. In deze periode werd Michel medewerker van Aristo. In de eerste jaargang (1930-1931) komen we maar liefst veertien gedichten tegen plus twee artikelen, waaronder een reisbeschrijving vanuit Rome. (Zie voor de poëziebijdragen van Michel aan Aristo Bijlage ix.) In de daaropvolgende jaren zou hij blijven meewerken, maar de produktie van de eerste jaargang zou hij niet meer overtreffen. In die eerste jaargang staat het gedicht ‘Thee’ dat welhaast een zelfportret genoemd mag wordenGa naar eind32: Ik sprong op en zei dat allen zich vergisten,
dat zij zonder daden waren, passielooze pacifisten
die geen vreugde weten en geen strijd, geen léven,
maar dat éens ik grenzenloos verheven
gaan zou door die stad en doortocht
eischen als een koning die vergeten maar verrezen
is, zóó onweerstaanbaar fel in wit-snijdenden voortocht,
dat allen verblind stonden achter hun lage ramen,
allen die nu buitenlandsche boeken lezen
over den oorlog...
Veel belangrijker was natuurlijk de publikatie, al ging het maar om een enkel gedicht, in Forum, ‘Liefde aan de Zee’Ga naar eind33: Zij was een aardig-oppervlakkige en egoïste vrouw,
haar lijf lag varengroen in schemerdauw
der kamer. En een schroeiend leed
vervulde mij om deze vrucht, om deze vrouw
die, zonder aardsch of hemelsch naakt te zijn,
slechts lag ontkleed als een die waagt te zijn
wat zij niet is: een minnares.
| ||||
[pagina 285]
| ||||
De avond, die een lied is,
woei het venster open op de duinen,
en de zee bebeukte en bestormde de bres...
Ver hoorde ik Scheveningen zeeëzingen,
of kreunden donkre dennen op de kruinen?
Nog vloog mijn bloed naar hooge vlaggetop,
veel vlaggen wappren een galop
van waaien in het blauw der lucht...
Ik zie zoo ver... Ik zucht:
mij sloeg het leven om, een paria...
O Holland en Batavia!
Een stoomboot danst naar Soekaboemi toe
in blauwe wind en witte wolken...
Ik geloof niet meer aan deze landen en aan deze volken,
maar heb ik nog een jeugd, een jéúgd?
Welke woorden in dit gedicht nog van Michel zelf zijn, weten we niet. Niet alles is van hem, als we Menno ter Braak mogen geloven. ‘Het vers van Michel hebben wij, om met Bouws te spreken, toch maar aardig verbeterd en dus eigenlijk zelf geschreven; maar zonder gekheid, het is een sympathiek gedicht,’ schreef hij op 9 december 1932 aan Du Perron.Ga naar eind34 En een week later: ‘Vooreerst vind ik Vestdijk uitstekend en Michel ook beslist heel goed.’Ga naar eind35 Wie Michel binnen de aandacht van Forum heeft gebracht, is niet meer te achterhalen. Wellicht was het zijn felle strijd met de clerus die sympathie opwekte, wellicht was het een introductie van Henri Bruning voor wie Ter Braak een zeker respect had, wellicht was het een recensie van Marsman. Waar deze eerder negatief over Michel oordeelde, kwam hij later op zijn oordeel terug, zoals we kunnen terugvinden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘De liefde van Ernest Michel voor zijn en mijn, uw en ons land, is mij zeer sympathiek. En de wijze waarop hij die liefde gevoelt is mij meer dan verwant. Hij houdt van Holland met dien wisselenden, dikwijls wanhopigen hartstocht, waartoe iedereen, die nu nog van dit land houdt, gedoemd wordt. De beweging, de harde, eenvoudige zeggingskracht, de rulle, nooit kwaadaardige, altijd open, nooit verbeten, dikwijls felle, pathetische, nooit burgerlijk-hevige, gevoelskracht der woorden is hier vrijwel expressief, soms groot, altijd open en eerlijk van gevoel, enkel door den eenvoud van hun sentiment en hun denkbeeld. Deze sterke gevoelens, wonderlijk traag en fel-doorvlijmend tegelijk, zijn zijn liefde voor Holland, zijn verachting voor zijn verval, zijn afschuw van de verliederlijkte schijnbeschaving van Europa.’Ga naar eind36 | ||||
[pagina 286]
| ||||
Michel zal tevreden zijn geweest met de mening van de alom bewonderde Marsman: hij gebruikte diens recensie in zijn reclamefolder. Naast Forum en Aristo schreef Michel in De Christophore. Het eerste nummer van dit blad verscheen op 5 juli 1933 met Bruning, Voorhoeve en Michel in de redactie. Nog geen jaar later, in februari 1934, zou het blad worden opgeheven. Dat gebeurde op verzoek van Joris van Severen. In het laatste nummer stond te lezen dat alle redacteuren waren toegetreden tot Verdinaso, de enige beweging, zoals ze bekendmaakten, ‘die aan de noodlottige verdeeldheid van ons volk over drie Staten en in ontelbare politieke partijen daadwerkelijk een einde gaat maken’Ga naar eind37. ‘Heil den Leider! Heil het Dinaso,’ besloten de redacteuren hun mededeling en Michel voegde er nog aan toe: ‘Joris van Severen, Kameraad en Leider. Uw wil is wet, ik sta paraat.’ Verdinaso stond voor Verbond van Diets Nationaal-Solidaristen, een Vlaamse fascistische partij onder leiding van Joris van Severen, een man met een onmiskenbaar grote uitstraling. De leden van Verdinaso noemden zich Dinaso's, en hun tijdschrift Hier Dinaso. Verdinaso en Zwart Front hebben elkaar vanaf het begin niet gelegen. We mogen ervan uitgaan dat Arnold Meijer, de leider van Zwart Front, bevreesd was voor Joris van Severen. Deze charismatische leider zou een ernstige bedreiging kunnen vormen voor zijn eigen machtsstreven. Het is niet bekend welke positie Ernest Michel tussen beiden heeft ingenomen. In ieder geval beschouwde in 1933 Arnold Meijer Michel nog als iemand naar wiens oordeel hij wilde luisteren. Meijer was nog steeds subdiaken, al probeerde de Haarlemse bisschop Aengenent Arnold Meijer over te halen het subdiakonaat op te geven. In mei 1933 schreef Meijer onder andere: ‘Nog steeds heb ik geen ontheffing van mijn verplichtingen als subdiaken gevraagd. Zondagavond l.l. schreef ik een brief met deze aanvrage aan Mgr. J.D.J. Aengenent. Voordat ik deze wilde posten fietste ik eerst even (was het mijn Engelbewaarder, die me hiertoe aanspoorde?) naar Ernest Michel. Deze vond het verkeerd, achtte het een bekoring. Het gevolg van dit onderhoud is geweest, dat ik gezegd heb in ieder geval nog even te wachten. Ik ben teruggegaan en heb de brief verscheurd.’Ga naar eind38 Zoals gesteld: een jaar later was Michel in de ban van Van Severen geraakt. Dat gebeurde onder invloed van Bruning, die in toenemende mate zijn leidsman werd. Van Severen hield een serie lezingen in Nederland, begin 1934, en Bruning raakte zo enthousiast dat hij zich onmiddellijk bij hem aansloot, met Ernst Voorhoeve en Ernest Michel in zijn kielzog. ‘Het enige betekenisvolle is hier,’ schreef BruningGa naar eind39, ‘dat het beginsel der Orde vertegenwoordigd wordt door een Staatsman. Gaat het om Fascisme (het rommeltje van Mussert laat ik vanzelfsprekend buiten beschouwing), welnu, dan gaat het in laatste instantie allereerst om een Staatsman. De rest is... waterverf, d.w.z. gedoemd om vroeg | ||||
[pagina 287]
| ||||
of laat triest en vaal te verregenen.’ Het was dan ook Van Severen die eiste dat De Christophore werd opgeheven; hij wilde de redacteuren duidelijk kunnen controleren. Als compensatie werd Voorhoeve Rijksorganisatieleider en Michel kreeg de belangrijke functie van Rijkspropagandaleider. Michel maakte een verandering door, die volgens Wim Zaal viel af te lezen uit zijn bundel Nieuw Land, waarin gedichten met titels als ‘O Edda’, ‘Oera Linda’. ‘In een pathetisch dietslandisme vervloekte hij de Ariërs voorzover proletariërs,’ vervolgt Zaal, ‘en de Dietsers als houwietsers, thans nietsers; hij bezong - dat kon niet missen - Van Severen, het landleven, de jacht en het gezonde gezin met vrouw Hermien, de zonen Reinaert en Dietbrand en de dochter die zich met de naam Zus vergenoegde. Het dubbele bestaan van Michel de doodarme (en kinderloze) mens en de rijkdromende dichter was hier wel zeer uitgesproken en zelfs schrijnend, want zijn idealisme zette nu koers naar klinkklare kitsch.’Ga naar eind40 Bij die laatste opmerking dient de kanttekening te worden geplaatst dat Michel eigenlijk altijd nogal kitscherig is geweest, maar met Zaal vind ik wel, dat hij het aardigst, zeker het natuurlijkst, zij het weinig kwaliteitsvol is in satirische gedichten. Zaal heeft zo zijn voorkeur: We zullen ze nooit trouwen
de meiskes met trommel en vlag,
het zijn geen echte vrouwen,
het is maar flodderig rag.
We zullen ze nooit gaan trouwen,
de meisjes van k.j.v.,
het zijn geen echte vrouwen
't en is niet meer kadee.
‘Kostelijk’, noemt Zaal dit versje.Ga naar eind41 Zelf kies ik voor het satirische vers ‘Late Litanieën’Ga naar eind42, waarin Michel tenminste een poging doet om poëzie te maken: Aan de dame, de deftige dunne dame
die de staart is van het laatste amen:
de vrouw met de manlijke zenuw,
het vervolg van het Evangelie
der roode schemerlamp:
Gulden vat van badhuisdamp,
mystieke paardebloem,
koningin der krantenroem,
sleutel der fordcabine,
| ||||
[pagina 288]
| ||||
tennis- en sportlawine,
huis van cigaretten en bonbons:
Spuw op ons.
Wij, lammelingen, wij binnen U, verhoor ons.
Zetel onzer waanzinnigheid,
kruk van onze krankzinnigheid,
dorre vijg van onze lafheid,
toevlucht der verdoemden...
Groote dame,
paardachtige dame,
rookende en dampende dame,
fietsende-bellende dame,
chauffeerende-toeterende dame,
duo-zittende dame,
boksende dame,
hondjes-dragende dame,
vliegende dame,
jazz-dansende dame,
damnabele dame,
damaille!
Wat een schril contrast overigens tussen deze vrij onbekommerde versjes en de hoogdravende taal in De Christophore, waar Michel uitlegde wat Bruning, Voorhoeve en hij nastreefden, namelijk ‘de catholieke revolutionnaire daad: Wij moeten geheel opnieuw en rechtstreeks weder opbouwen de orde van een levend christendom en door álle lagen der maatschappij heen, heel het leven en arbeid van rust, van eten en drinken, van bidden en waken, van vrede en vechten omvattend’Ga naar eind43. Dat was de taal die Joris van Severen moet hebben aangesproken en hij begreep dat hij, om voet aan de grond in Nederland te krijgen, dit drietal goed kon gebruiken. Waar vond hij mensen die durfden te stellen: ‘Voorbij is de tijd dat wij de Waarheid van God en van de heilige Kerk, dat is de waarheid van heel ons menschelijk leven, prijs zouden geven, en deze waarheid aan de wolven der plichtsverzuimende priesters en aan een schijnheilige bende bank-devoten zouden overlaten. Wij, bewust-gewordenen, wij láten niet meer de enige heilige Waarheid over aan de allesbevuilende alleenheerschappij van een troep bedriegers, bedrogenen en schijnheiligen. De lamme tijd is voorbij. wij laten ons de waarheid niet ontnemen. Want voor ons is en blijft de Kerk de schatbewaarster van de waarheid. Dit geslacht | ||||
[pagina 289]
| ||||
loopt niet meer weg, alsdan de Kerk overlatend tot een roofgoed voor de schijnheiligen. Vandaag zeggen wij: Neen, wij erin, en dat tuig eruit!’Ga naar eind44 Aan de vele hoofdletters kunnen we zien dat de tekst van Michel is, al heeft Bruning zich er ook in naam achter gesteld. Van Severen wenste dus absolute gehoorzaamheid en hij kon zich daarbij niet permitteren dat buiten hem om in een blad waar hij geen greep op had Verdinaso-leden stellingen verkondigden, waar hij wellicht niet mee akkoord ging. Zijn wens tot opheffing kwam Bruning, Michel en Voorhoeve overigens wel goed uit, want reeds in december 1933 zou De Christophore wegens financiële problemen worden opgeheven, ‘en daar wij geen slaven zijn maar vrijgekochten door het bloed Christi en wij ons dan ook als zoodanig wenschen te handhaven, zijn wij “heden en hier” uiteraard menschen van de bedelstaf’, gaf de redactie in dat nummer te kennen.Ga naar eind45 Twee maanden later kwam er alsnog een nummer uit, maar nu om, los van de financiële moeilijkheden, de opheffing aan te kondigen op bevel van Van Severen: ‘Toen onze Christophore-redactie niet lang geleden het schitterend program van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen onder oogen kreeg, kwam elk der redactieleden na grondigen bestudeering tot de erkenning, dat dit Verbond de nationale beweging van Nederland is die aan de noodlottige verdeeldheid van ons volk over drie Staten en in ontelbare politieke partijen, daadwerkelijk een einde gaat maken, een definitief einde, om de Dietsche Volksstaat positief te véstigen door en met de wezenlijke organische eenheid der Dietsche Volkschgemeenschap. Het gevolg van deze conclusie was, dat wij, redactieleden van de Christophore persoonlijk één na één ons als lid van het Verbond opgaven. Dit eenmaal gebeurd zijnde heeft thans de Leider, Joris van Severen, mij eenige dagen geleden verzocht, om redenen van interne tucht en éénheid binnen het Verdinaso, om deze uitgave van De Christophore te staken, en geheel binnen het kader van het Verdinaso mijn Dinaso-taak te verrichten.’Ga naar eind46 Het was Michel die deze woorden schreef voordat hij zijn functie binnen het Verbond als propagandaleider aannam. De gehele procedure moet bijzonder snel in zijn werk zijn gegaan als we Joris van Severen mogen geloven: ‘Ik wist dat ik zeer, zeer veel eiste, maar deed het alleen omdat ik overtuigd was dat het noodig was voor het Dinaso. Michel heeft tegen die eisch geen opwerpingen gedaan; er volgden geen lange discussies, noch aarzelingen. Hij stond op en reikte mij spontaan de hand en zei: “Joris van Severen, hier ben ik. Ik ben Dinaso en bijgevolg een tuchtvol soldaat. Wat gij eischt zal ik volbrengen.”’Ga naar eind47 De achting die Michel voor Van Severen koesterde, mag blijken uit de bundel Nieuw Land, die hij aan Van Severen had opgedragen. We weten dat Marsman Michel aanvankelijk negatief, later positief had besproken, maar thans, in 1934, was zijn flirt met het fascisme al ten einde en zag | ||||
[pagina 290]
| ||||
hij enkel de holheid van Ernest Michels verzen. In een ‘Critiek op Rijm’ die hij in De Nieuwe Eeuw publiceerde, maakte hij geen geheim van zijn afkeer: De poëzie van Michel, gebundeld in ‘Nieuw Land’
hoe vurig ook van wil, lijkt mij toch niet geschreven
met 't echte en diepe vuur, door de natuur gegeven
aan dichters van het ras, ook in dit Grauwe Land.
Zij is te zeer een dwang, en een verwilderd streven
naar grootheid, kracht en gloed; en het begeerde vuur,
waarvoor gij huilt en bidt voor deze Lage Streken
herinnert mij tezeer aan den beraamden zwier
waarmee gij in dit boek uw naam hebt neergeschreven,
de pen gedoopt in 't bloed van een gelubden stier!Ga naar eind48
Michel zou niet lang bij Verdinaso blijven, al zou men na de oorlog doen alsof hij tot aan de overgang van Verdinaso naar de nsb lid van het Verbond was. In 1937 echter verdween hij al en hij gaf als reden op: ‘Ik ben zeer lange tijd intens onderhevig geweest aan de invloed en de betovering van die in een bepaald opzicht schitterende Joris van Severen. En toch, en daarom wellicht, heeft hij juist aan mij geen goedgedaan, ook al meende ik lange tijd het tegenovergestelde. En dat zijn invloed mij geen goed deed, heeft waarschijnlijk veel aan mij gelegen dan aan hem.’Ga naar eind49 Hij zou zich overigens wel, maar dat deed hij voor zijn vriend Voorhoeve, bemoeien met de fusie tussen Verdinaso en de nsb. Van Severen was in mei 1940 omgekomen. Hij was door de Belgische regering, met enkele tientallen anderen, op transport gesteld. Samen met zijn assistent Jan Rijckoort werd hij op 10 mci gearresteerd. In Frankrijk bleef het gezelschap steken, in Abbeville. In de nacht van 19 op 20 mei werd het stadje door de Duitsers gebombardeerd en in de paniek die volgde, besloot men binnen het Franse garnizoen dat met de bewaking belast was, de gevangenen in groepjes van vier neer te schieten. Van Severen besloot tussenbeide te komen om de massaexecutie te voorkomen. Met Rijckoort liep hij de trap op vanuit de kelder waarin ze waren geïnterneerd. Een ooggetuige zou over wat daarna gebeurde verklaren: ‘Ik zag hem met vaste stap de trap opstijgen. Pas was hij buiten getreden of daar knalden enkele schoten. Op datzelfde ogenblik zag ik hem, in een bruuske beweging, het bovenlijf achteruit werpen en beide handen aan het achterhoofd brengen. In die houding deed hij wankelend nog een paar stappen voorwaarts en verdween dan, vallend, uit mijn gezichtsveld.’Ga naar eind50 Ook Rijckoort werd doodgeschoten. In Nederland nam Voorhoeve de leiding van Verdinaso op zich en hij vroeg | ||||
[pagina 291]
| ||||
Michel, hoewel deze al enkele jaren daarvoor uit Verdinaso was getreden, zich te bemoeien met de fusie tussen het Verbond en de nsb. Wat was de achtergrond? De snel beïnvloedbare Voorhoeve werd steeds pessimistischer over Verdinaso, daarin gesterkt door Michel. Had deze in 1934 al niet aan Van Severen geschreven dat de leden van het Verdinaso ‘grotendeels een troep kletsende studenten [is] waar geen arbeider en geen mens mee om kan gaan’Ga naar eind51? Hij was in feite niet van mening veranderd. En nu was Van Severen dood. ‘Het heeft maanden geduurd,’ schreef Voorhoeve in zijn naoorlogse herinneringen, ‘voordat ik opnieuw tot koel politiek overleg in staat was.’Ga naar eind52 En daar kwam Michel hem vertellen dat Verdinaso beter opgedoekt kon worden. ‘In het Verdinaso als opnieuw geïsoleerde Beweging onder de meerdere zie ik niet het minste practisch heil,’ meldde hij Voorhoeve in juli 1940.Ga naar eind53 Voorhoeve probeerde bij zowat iedereen die hij kon vinden aansluiting te vinden, zowel bij de Nederlandsche Unie, bij Arnold Meijer, de kring rond De Waag als ten slotte bij Musserts nsb. Michel speelde een belangrijke rol bij de onderhandelingen en dat was wellicht de reden dat na de oorlog in het procesverbaal dat voor het proces tegen Michel werd opgemaakt rijksveldwachter J.M. van Rijswijk stelde, ‘dat hij in den loop van 1933 lid werd van Verdinaso en daarmee in November 1940 overging naar de nsb, in welke Beweging hij iets goeds zag’.Ga naar eind54 Of de nsb veel goeds zag in Michel, en in het Verdinaso, is nog maar de vraag. Wat de relatie Michel-nsb betreft, zullen we zien dat die niet langdurig was en volgens een rapport van de Sicherheitsdienst zou Mussert tot de stap gekomen zijn omdat ‘hij Voorhoeve en zijn mannen met name opgenomen had als tegenwicht tegen die bende heidenen die de Oostgrens weg wilden hebben’Ga naar eind55. In de periode kort voor de overgang van Verdinaso naar de nsb was de verstandhouding tussen Voorhoeve en Michel erg gespannen. Latere correspondentie wijst op grote vriendschap tussen de twee mannen, maar in de herfst van 1940 lag dat anders. Bij Michel overheerste het gevoel dat wie niet voor hem was, duidelijk tegen hem was. Zo kon hij een vriendschap bejubelen, zo kon hij hem verloochenen. Michel had van de nsb een toelage gekregen in verband met zijn erbarmelijk slechte financiële situatie. Hij had veel werk verricht om Verdinaso binnen de nsb te loodsen en de toelage, zogenaamd een onkostenrekening, zal ook een verkapt honorarium zijn geweest. De fusie had de nsb sowieso geld gekost, want men moest ook de schulden van het Verbond overnemen. Alleen Bruning en diens vrouw wisten van Michels toelage, maar Bruning had zijn mond niet gehouden en het toch aan Voorhoeve verteld, die aan iedereen die maar wilde luisteren van de schenking melding maakte. Michel Was woedend: ‘Die zeldzame wraakgierigheid en wraakzuchtigheid, de altijd even domme zelfingeno- | ||||
[pagina 292]
| ||||
menheid van die zoo volkomen fantasieloos geworden organisator-totter-dood, Voorhoeve, kennende, had je zooiets toch allerminst aan hèm moeten vertellen. Moet het mij nu zelfs spijten dat ik aan jou meedeel wat ik aan anderen zwijgen moet? Want wat vertelt Voorhoeve nu aan allerlei menschen? Een echte “Jodenfooi” etc. met allerlei onwaar en onwaardig commentaar, terwijl hij heelemaal niet weet op welke wijze en in welken zin en vorm dit geschied is, terwijl hij bovendien weet dat b.v. het Verdinaso nog nimmer een sou voor mijn hardsten werktijd over had, laat staan een “arisch tractement”.’Ga naar eind56 Voorhoeve was uit de gratie, naar het leek definitief: ‘Je moogt wel begrijpen, Henri, dat ik persoonlijk met Voorhoeve liefst totaal niets te maken wil hebben zoolang hij nog niet eens een weinig fatsoen wenscht op te houden tegen mij. Ik vind een dergelijke mentaliteit beneden alle waardigheid. En ik zou er prijs op stellen dat de dietschers vooral in dezen tijd de dietsche eigenschap van het zwijgen eens wat doeltreffender aankweeken, juist en vooral in regionen van de leiding. Mij dunkt dat zij daarin nog wel wat kunnen leeren van Hitler en zijn staf.’ De vriendschap werd snel hersteld, zeker toen hij in Utrecht een baantje kreeg op het hoofdkwartier van de nsb. Voorhoeve was namelijk Propagandaleider van de nsb geworden en hij had dus baantjes te vergeven. Dat was in maart 1941. Al eerder was Michel gaan werken voor de Nationale Jeugdstorm. Hij was streekleider voor Nijmegen. Na de oorlog zou het nsb-lidmaatschap van Michel onder andere worden afgeleid uit het kasboek van de nsb in Nijmegen. Hij was ‘streekleider’, een betiteling die voorkomt in een klacht die een zekere G.A. Koole-de Blauw in het voorjaar 1941 bij Mussert indiendeGa naar eind57, een van de vele niet relevante botsingen die Michel met anderen had. Dat Michel juist bij de Jeugdstorm ging werken was wellicht een gevolg van diens ijveren, jaren eerder, voor een nieuwe jeugdbeweging. In 1933 had hij de brochure Europeesche Jeugd gepubliceerd, door hem zelf in een wervende folder geafficheerd met maar liefst vijfentwintig thema's, waarvan de meeste onbegrijpelijk waren. Hij had ze keurig gerubriceerd en voorzien van toelichtingen als: ‘de voleinding van een tijd Als wij ergens aan ten onder zullen gaan, dan zal het zijn aan onze eigen blindheid voor de slapheid onzer eigen zoogenaamde geloofsgenooten, onzer eigen politiek, onzer eigen organisaties en van een groot deel onzer eigen geestelijkheid. - En als wij met iets zege kunnen behalen, dan zal het slechts zijn met den meest meedoogenloozen moed voor de onverbiddelijke waarheid van leven, doen en laten. het vuur der levenden Door den adel der catholieke jeugd wordt de tyrannie der dooden alleen maar | ||||
[pagina 293]
| ||||
veracht en niet gevreesd. - Door niemand en niets laten wij ons het volkomen gewettigd recht ontnemen tot critiek op feilbare meeningen en instellingen van kerkelijke bedienaren.’Ga naar eind58 In de brochure zelf was hij nog meedogenlozer: ‘In deze jeugdvereenigingen van beate zelfgenoegzaamheid met trommels, vlaggen, “roomsche blijdschap” en infantiele stadionspelen sterft de middenstandsjeugd wat luidruchtiger en meer buitenshuis dan anders in eigen familiekring, waar, dank zij de kruideniersmentaliteit van heel ons geestelijk leven en heel onze Katholieke “cultuur”, door tallooze priesters bewezen en verdedigd als letterlijk naar het Evangelie, precies dezelfde leeghartige bravourstemming heerscht. Daarom zijn en komen er in deze jeugdvereenigingen zoo weinig levenden, zoo weinig bewusten, zooveel dooden en bedriegbaren.’Ga naar eind59 De periode dat Michel bij de Nationale Jeugdstorm werkte en later ook nog op het hoofdkwartier in Utrecht onder Voorhoeve was er een van betrekkelijke rust. Hij was hoofd van de Schriftelijke Propagandadienst geworden. In die hoedanigheid nam hij het initiatief tot de stichting van het propagandablad Volk van Nederland. In deel i zijn we dit blad al tegengekomen toen we constateerden dat het beruchte interview dat Ed. Hoornik met Bruning had gemaakt voor het Algemeen Handelsblad integraal hierin werd overgenomen. Michel schreef het blad samen met Voorhoeve voor het grootste deel vol. Als we nummer 9 eens bezien, herfst 1941 gemaakt, na de Duitse inval in de Sovjetunie. Voorhoeve liet duidelijk zien wat propaganda maken in nationaal-socialistische stijl inhield en we zullen eens te meer twijfels hebben bij de aardige kenschets die Joosten van Voorhoeve gaf wanneer we lezen: ‘Ik geef U de verzekering, mijne kameraden, dat wanneer iets bij het sluiten van de vrede zal spreken en iets van zwaar gewicht zal zijn in de weegschaal, die zal overslaan naar de vrijheid van het Nederlandsche volk en van het Nederlandsche Rijk, dan zal het zijn het bloed, dat thans Nederlanders storten in dien strijd niet alleen voor Nederland, niet alleen voor den Germaanschen stam, maar voor geheel Europa. Wanneer wij thans, wij Nederlandsche, Duitsche, Portugeesche, Spaansche, Fransche, Deensche, Noorsche, Zweedsche, Hongaarsche, Slowaaksche nationaal-socialisten, wanneer wij thans als kameraden naast elkaar staan in den strijd tegen den vijand van Europa en van de heiligste tradities van Europa, wanneer wij thans samen als kameraden staan in den strijd tegen de vijanden van de Europeesche beschaving en van de Europeesche volkeren, dan zullen wij morgen als gelijkberechtigde kameraden aan de conferentietafel zitten en overmorgen als gelijkberechtigde volkeren samen optreden voor het heil van ieder van ons, voor het heil van den Germaanschen stam en voor het heil van Europa.’Ga naar eind60 Maar heilig waren deze woorden vergeleken met de absolute onzin die Mi- | ||||
[pagina 294]
| ||||
chel, hysterischer dan ooit te voren, afdrukte onder de titel ‘Ons blinkend bloed’.Ga naar eind61 Een fragment uit het ellenlange geroep om ‘bloed’ en ‘strijd’, waarin beurtelings God en Hitler worden aangeroepen, ‘de Reus van Berchtesgaden, met het zwaard van God gehandvest in zijn heldenland’: ‘Want al waren het maar tien, die werkelijk gróóts, ontwaakten aan den rand des afgronds uit een verstikkend en een bijna stervend verleden - al waren het maar tien, zij worden duizenden en tienduizend, en groeien aan tot in de gloeiende millioenen. Hoort, hoe ruischt het zuiver bloed weer door ons blinkend ras! Ontwaak, mijn blonde bloed van Neêrlands stam, ontwaak in het hooge heil'ge zingen van de eigen vastelandsche zee, die het hooge noordsche, de germaansche zee, en zing met het zingen van die zee, en spreek en zeg dit aan de kindsche blinden: God is Waarheid. En het kuische bloed zal zijne Waarheid vinden. Er is een zwaard gevlogen, een zwaard gehandvest in de hand. De hand is van een Held, een Heer, een Heir, een vlam, een vizoeneir, een gram Germaan, geen onderdaan, een man, een moed, een hart, een gloed, een man zooals een moeder geven kan. O Moeder der Germanen, o moederband, o moederland, er is een zwaard gevlogen om uw heupen! Ruk met geluk vooruit. Uw kinderen zijn reuzen! Reuzen rijzen uit uw wouden, om te richten en te rechten de goeden en de slechten.’ Michel zou eerder in een artikel in De Waag duidelijk maken dat alles wat hij in deze periode schreef, door hem werd geschreven als nationaal-socialist én katholiek. Hij attaqueerde dan ook fel die katholieken die het nationaal-socialisme als ‘heidens’ beschouwden, voorop natuurlijk de clerus: ‘Wie dan over “heidensch” praat, slaat alleen maar zichzelf in het gezicht,’ aldus MichelGa naar eind62 in het bewuste artikel, ‘De Vrijheid van den Katholiek’. ‘Wij, die ons opgericht hebben uit de duisternissen, uit den troebel van den leugen, uit die daadlooze wanorde der duizend-en-een “goede bedoelingen” van protest- en praatvergaderingen, uit dien chaos der verwarringen, waar zoet en stil-zijn “liefde” heette, en waar vleien en kruipen den naam droeg van “gehoorzaamheid” - wij die hieruit opgestaan zijn in het volle daglicht, wij hebben als geloofsovertuigde katholieken in den tweestrijd van dit leven willens en wetens gekózen: ook déze Genade Gods, deze weldaad, die het reddende nationaal-socialisme behelst. Wij hebben gekózen, ja de verschrikkelijke en schitterende schoonheid van den eerbied voor gods schepping hetgeen de ziél is van het nationaal-socialisme.’ Naast zijn werk voor Volk in Nederland, spreekbeurten in het land op propagandabijeenkomsten, het redacteurschap van De Noordenwind, sprak Michel ook enkele malen voor de radio. Dat moet zijn glorie zijn geweest, want nu kreeg hij landelijke bekendheid. In oktober 1940 mocht hij de brochure van Mussert, | ||||
[pagina 295]
| ||||
Ik geef U rekenschap. Zoo staat het met de n.s.b. voor de radio bespreken. Hij las een groot aantal citaten, waaronder ook antisemitische, voor en sprak verscheidene malen over ‘het genie van Hitler’, ‘de staatsmanswijsheid en de stoerheid van Benito Mussolini’, ‘de Angel-Saksische plutocratie’. Michel noemt de brochure van Mussert ‘groot, waardig, nauwgezet en gewetensvol’Ga naar eind63. Hoe de verhoudingen op het hoofdkwartier lagen wordt wel duidelijk als we zien dat onder de getypte redevoering ‘accoord, Ernst Voorhoeve’ staat geschreven. Een maand ná deze radiolezing barstte de bom: Michel werd de nsb uitgegooid. Na de oorlog wilde Michel iedereen die maar wilde luisteren, wijsmaken, dat een conflict tussen hem en Van Geelkerken aan zijn uitstoting ten grondslag lag. De waarheid is geheel anders. Het was een disciplinaire straf als gevolg van zijn precaire financiële situatie. ‘Bij het vele werk, de vele uithuizigheid en de vele onkosten die dit alles veroorzaakte, bleef ik aangewezen op de mij toegekende tachtig gulden per maand,’ schreef hij Mussert in een poging de uitstoting ongedaan te maken.Ga naar eind64 ‘Dit was een onhoudbare toestand. Toen daarenboven nog mijn schuldeischers uit haat tegen de n.s.b. van den eenen dag op den andere hun geld opeischten, heb ik uitgezien naar de mogelijkheid dit geld te leenen. Het zou beter geweest zijn wanneer ik aan de leiding der Beweging mijn toestand bekend gemaakt had en verzocht had om een maandgeld dat mij leven en werken zou mogelijk gemaakt hebben.’ In die periode - 1941 - was er sprake van dat de burgemeester van Nijmegen vervangen zou worden door een nsb-burgemeester en Michel verspreidde het gerucht dat hij dat zou worden. Hij kreeg toen van iemand f400 te leen omdat Michel hem wijsmaakte dat hij dat geld nodig zou hebben ter voorbereiding van zijn burgemeesterschap. ‘Ik erken, dat dit een groote fout was,’ schreef Michel aan Mussert. ‘Ik ben dan ook graag bereid aan degenen, die mij tezamen een bedrag van 400 gulden leenden, hiervoor mijne verontschuldigingen aan te bieden.’ Aan het slot van zijn brief smeekte hij: ‘Ik heb de beweging uit al mijn krachten eerlijk gediend, en ik vraag U, Leider, mijne uitsluiting ongedaan te willen maken en mij in de gelegenheid te willen stellen als eenvoudig lid en als medewerker van de Afdeeling Propaganda mijn talenten en mijn beste krachten te blijven wijden aan de zaak en aan de Beweging, die mij boven alles lief zijn. Ik zou dan b.v. in Amsterdam gaan wonen om daar op mijn studeerkamer mijn werk voor de Beweging te doen. Ik vraag U dit in groot vertrouwen. hou zee.’ Het mocht niet baten: tot de nsb werd hij niet meer toegelaten. Na de oorlog zou Voorhoeve ook de legende van het conflict met Van Geelkerken levend houden. In een verhoor door de Rijkspolitie verklaarde hij over Michel, ‘dat dit royement in hoofdzaak aan van Geelkerken, den plaatsvervangend leider der n.s.b., die wel geneigd was met de Duitschers mede te werken, waarmee beschuldigde [Michel, a.v.] zich niet kon vereenigen’.Ga naar eind65 | ||||
[pagina 296]
| ||||
Het kan zijn dat Voorhoeve alleen een verhaal doorvertelde dat Michel hem had verteld. Waarschijnlijker is dat hij zijn vriend wilde beschermen. Hij loog tijdens het verhoor ook toen hij zei ‘dat beschuldigde geen bepaalde functie had in de n.s.b.’ en ook ‘dat beschuldigde nooit spreker van de n.s.b. was geweest’. Michel raakte in 1941 niet alleen zijn lidmaatschap van de nsb kwijt; ook zijn redacteurschap bij Van Honk, weekblad voor de Nederlandsche werkers in Duitschland werd beëindigd. Het is niet na te gaan of er enig verband bestond tussen de problemen met de nsb en dit ontslag. Maar onrechtvaardig vond Michel het wel, zoals hij zo ongeveer alles wat hem overkwam onrechtvaardig vond, zoals onder meer blijkt uit een brief aan F. van der Veen, de Leiter Verbindungsstelle in der d.a.f.Ga naar eind66 Veel relevanter dan die brief was zijn antwoord op de ontslagreden: ‘Wat men in den Fremdsprachendienst m.i. heelemaal over het hoofd ziet (in verband met wet het lezers-aantal betreft) is dat de Nederl. arbeider hier misschien wel de “moeilijkste” van heel Europa is. Het blad van de Italianen b.v. kan ronduit geheel fascistisch zijn, omdat de Italiaansche arbeider daar al tien jaar [Michel bedoelt hier natuurlijk twintig jaar, a.v.] in opgevoed is en het land fascistisch is. De Vlaamsche arbeider heeft door zijn jarenlangen strijd tegen de verfransching zich veel nauwer aan zijn taal gehecht en is veel “belezener” dan de Hollandsche arbeider. De Hollandsche arbeider is over het algemeen, voor een blad dat op éénig peil staat, een “moeilijke” lezer. Hij interesseert zich, vooral in de gegeven omstandigheden, eigenlijk hoegenaamd niet voor politiek, oorlog, nationaalsocialisme etc. Dat is hem allemaal “Wurst”. Hij is bovendien veel meer anti-Duitsch dan de Vlaming (die altijd tegen de verfransching streed en veel meer de Duitschers als zijn natuurlijke beschermers zag).’ Voorhoeve intussen maakte steeds meer promotie. Op 14 september 1941 kreeg de nsb de status van ‘enig toegelaten partij’ en daardoor kon Mussert het voor elkaar krijgen dat begin 1942 Voorhoeve het hoofd van de Afdeeling Propaganda van het dvk werd. Dat duurde niet lang, want Voorhoeve kwam in conflict met Tobi Goedewaagen, die hem op 26 juni 1942 schorste. Max Blokzijl werd zijn opvolger. Mussert nam deze schorsing hoog op en schorste op zijn beurt Goedewaagen als lid van de nsb; hij had al langer problemen met de secretaris-generaal. Michel intussen werd er niet plooibaarder op. In de zomer van 1943 schreef hij een brief aan Uitgeverij Roskam. Met deze nationaal-socialistische uitgeverij had hij contact over een roman die hij had opgestuurd en die in principe was geaccepteerd. Hij had een voorschot gekregen van f250 en de uitgeverij had de roman voorlopig De groote strijd genoemd.Ga naar eind67 In de gesprekken die Michel met de uitgeverij had, kwamen ook vertalingen uit het Duits ter sprake van het werk van Eckhardt, voor wie Michel zo'n bewondering had dat hij zelfs zijn huis in | ||||
[pagina 297]
| ||||
Malden Huize Eckhardt had genoemd. Uitgeverij Roskam besprak de mogelijkheid van vertalingen met het Reichskommissariat en Michel kreeg daarna van de uitgeverij te horen dat van die zijde al gewerkt werd aan vertalingen van twee werken van Eckhardt en dat Michel aan dit project zou kunnen meewerken.Ga naar eind68 De reactie van Michel was zoals gebruikelijk buiten elke proportie: ‘Overigens moet ik u zeggen, dat ik toch onder déze domme en vernederende voorwaarden (alsof wij Nederlanders zelf niet evengoed - en misschien nog wel beter! - een eigen vertaling uit het oorspronkelijke kunnen maken) principieel van een dergelijke slavendienst afzie. En dan zeker die “vertaalde vertaling” nog eens laten nazien door zoo'n schoenpoetser die daar eens over “oordeelen” zal na... een half jaar wellicht weer. Neen, als men ons geen eigen vertaling uit het oorspronkelijke meer toevertrouwt, dan groet ik de heeren. Zij schijnen te meenen dat alleen zij er maar verstand van hebben en dat alleen zij er maar een “eer” op na mogen houden en wij geen eer meer schijnen te hebben. Ik zou u ten sterkste willen afraden om op de snorkende zelfingenomenheid van die ambtenaren verder in te gaan. Wanneer wij ons eigen verstand en ons eigen inzicht niet eens meer mogen gebruiken, zijn we ver van eerlijke en mannelijke samenwerking verwijderd. Met dergelijke pietepeuterige menschen valt tenslotte niet meer te praten. Ik blijf inmiddels met revolutionnairen groet.’Ga naar eind69 Uitgeverij Roskam zal weinig zin hebben gehad in een botsing met het machtige Reichskommissariat en Michel kon zijn romanplannen wel vergeten, evenals zijn dichtbundel Het blonde bloed die ook zou verschijnen (de titel kwamen we al tegen in zijn artikel voor Volk van Nederland) en die Michel een maand tevoren nog bij Van Ham had aangekondigd toen hij hem, in afwachting van zowel de dichtbundel als de roman, om een financiële ondersteuning van de zijde van het Departement had gevraagd. ‘Reeds moet ik schulden maken,’ schreef hij Van HamGa naar eind70, ‘en kom ik weder in de grootste moeilijkheden.’ Dat hij bij Van Hem aanklopte was niet zonder reden. Een klein jaar eerder had hij een soortgelijke brief aan Van Ham gestuurd met de mededeling dat hij bezig was met het standaardwerk De Godsidee der groote ariërs.Ga naar eind71 Ditmaal kreeg hij geen geld van Van Ham, maar wel een aanstelling tot Lector bij de Afdeeling Boekwezen.Ga naar eind72 Hans Klomp voorzag Michel wel eens van geld. In een ongedateerde brief, vermoedelijk van eind 1943, maakt hij in ieder geval gewag van geld dat hij met Kerstmis aan Michel had gestuurd en hij zond hem voor de tweede maal geld: ‘De fl. 100. - welke je nu ontving, staan absoluut buiten je eventueel nieuwe subsidie. Zij komen nl. uit het Kultuurkamerpotje en de departementale pothouder (van Ham) behoeft heelemaal niet te weten, dat je dat geld hebt ontvangen.’ Ook van De Schouw kreeg hij wat geld. Niet veel overigens, al had De Schouw hem wel om bijdragen gevraagd. ‘Het honorarium bedraagt ongeveer f 15. - per | ||||
[pagina 298]
| ||||
pagina, terwijl poëzie natuurlijk hooger wordt gehonoreerd,’ schreef redactiesecretaris A.B. Roels hem.Ga naar eind73 Het duurde lang voordat Michel deze brief in handen kreeg, want hij verbleef nog in Berlijn, in de Grosz Görschenstrasze 40, waar hij was gaan wonen in verband met zijn redacteurschap bij Van Honk. Toch kon hij na enige tijd De Schouw antwoorden: ‘Veronderstellende dat u mijn gedichten met minstens f 25. - per pagina honoreeren kunt, zend ik u bijgaand drie gedichten: 1. Lente 1940 [;] 2. Voor den Spiegel [;] 3. Die als een zuiver vuur door de wereld rende., welke alle bestemd zijn voor mijn nieuwen bundel “De Eeuwige Omwenteling”, welke dit najaar verschijnen gaat.’Ga naar eind74 De uitgave, het wordt een eentonig verhaal, ging niet door en De Schouw plaatste slechts het derde gedichtGa naar eind75, waarin Michel zichzelf bijkans schildert in bijvoorbeeld de regels: Wij zijn die ééuwigen-in eeuw'gen strijd geharden,
tot het laatst verteerend als een vlag van flarden,
zegeteeken, smartkreet uit Gods lende,
hemellichte lach van zegevierende ellende...
Er restten Michel nog maar weinig publikatiemogelijkheden. Alleen in de in 1944 verschenen bloemlezing van Henri Bruning, Gelaat der dichters, staan nog enkele gedichten van hem, te weten: ‘Vrijheid’, ‘Doorbraak’ (i, ii, iii). ‘Voor den spiegel’. Het zijn gedichten vol pathos en termen als ‘joodsch gegil’ in een context die geen zinnig mens meer kon begrijpen. In het lange gedicht ‘Vrijheid’ bijvoorbeeld bestaat voor Michel de vrijheid dáárin dat hij wenste een woud te zijnGa naar eind76: ‘Woud, wij prijzen u: / bij 't hoofd, bij 't bloed, / bij onze jonge jaren -’ Het waren de laatste regels die Michel ooit zou publiceren en het was waarschijnlijk aan de vriendelijkheid van Bruning te danken, dat ze nog in zijn bloemlezing werden geplaatst. Michel was in alle opzichten aan het einde van zijn Latijn. Bruning was, naast Ernst Voorhoeve, een van de weinigen met wie hij nog contact had. Of hij erg veel plezier aan die contacten had, is maar de vraag want de brieven van Michel waren niet de opwekkendste die een mens kan ontvangen. Van der Made bijvoorbeeld had rondverteld dat Michel ruzie had gekregen met de Nederlandse ss. Zo'n verhaal vond grif geloof, want Michel had zo ongeveer met iedereen ruzie, maar in dit geval bleek het niet waar te zijn. Het verhaal kwam Michel ter ore en hij schreef er zijn vriend Bruning over. Hij gaf een uitvoerig exposé van zijn contacten met ss'ers: ‘In Berlijn heb ik de enkele keeren dat een ss-man op de redactie van Van Honk kwam, nimmer anders dan interessante en aangename gesprekken gehad, terwijl ik van | ||||
[pagina 299]
| ||||
diensten en artikelen der ss altijd graag gebruik maakte voor Van Honk, echter Dr. Sauter van de Fremdsprachendienst wilde dat juist niet en hij heeft mij zelfs een keer verweten dat ik teveel en te opvallend ss-foto's plaatste. In Utrecht heb ik nimmer relaties met de ss gehad. Wel heeft Jansonius mij destijds een compliment gemaakt over mijn gedicht “Groetjes” in “Volk van Nederland” en dat ze in hun huis hadden voorgedragen en waarom ze veel plezier gehad hadden, terwijl hij mij vroeg of ik nog niet meer van die revolutionnaire gedichten had. Verder ben ik, zoals je weet, uitgenodigd in het ss-Manschafthaus te Leiden, waar de Leider van het huis en nog iemand (wier namen ik totaal vergeten ben) mij in het bijzijn van Jan Aussems gesproken hebben en mij gevraagd, waarom naar mijn meening het Nederl. Volk zoo slecht meewilde. Waarop ik mijn algemeenen meening over de gemankeerde revolutie-zonder-revolutionnairen heb uitgesproken en over verschillende tactische fouten. Het gesprek was alleszins interessant en aangenaam, terwijl Aussems mij later nog meedeelde dat ik er “een zeer goeden indruk” had gemaakt. Het is dus volkomen klets en kwatsch dat ik, hoe of waar ook, “mot” zou hebben gehad met de ss. Eerder is het tegendeel waar.’Ga naar eind77 Het was duidelijk: Michel had juist goede contacten met de ss en mensen als Van der Made en anderen die tegen hem ageerden, vond hij ‘zelfs het aankijken niet meer waard [...]. Als die menschen geen evolutie begrijpen en geen eerbied meer hebben voor een jeugdstrijd en een jeugdlijden, zijn het even leeghoofdige en holhartige beunhazen als de anderen, en hebben zij van het wezen eener revolutie niet het minste begrip.’ De uitvoerigste briefwisseling heeft Michel in de laatste fase van de bezetting met Ernst Voorhoeve gehad. De brieven van Michel tonen aan hoe hij langzaam maar zeker alle grond onder de voeten voelde wegzakken. ‘Vanaf dat ik op de schriftelijke propaganda bij jou was, heb ik niet meer kunnen ontkomen aan den indruk: de Duitschers die hier zijn weten niet goed wat ze willen en worden voortdurend uit elke vaste lijn gebalanceerd door de ongure annexionistische en andere elementen onder de Nederlanders,’ schreef hij medio 1943 nog aan VoorhoeveGa naar eind78 in een brief waarin hij opvallend weinig over zijn eigen positie sprak. Maar hij kon het niet nalaten links en rechts vegen uit de pan uit te delen: ‘Kunst en letteren is overigens “departementaal” een volkomen chaos zonder kop of staart. Het is onbegrijpelijk wat voor stoethaspels en kwajongens hier allemaal zitten, en niet de minste leiding en gerichtheid daarboven. Een man van het vak heeft hier geen woorden meer. Neen, konijnen schieten in het bosch lijkt mij nog het beste wat wij kunnen doen, wij, schrijvers en poëten. Voor mij is het op het oogenblik nog uiterste armoe troef. En als ik mijn eigenste eigen werk niet had, ging ik kapot aan de geestelijke ellende van dit land en dit volk.’ | ||||
[pagina 300]
| ||||
De armoede waarin Michel zich bevond zou steeds meer de inhoud van zijn brieven bepalen. ‘Ben je nog steeds niet geslaagd in een weinig hulp voor me?’ schreef hij eind 1943 wanhopig.Ga naar eind79 ‘Kun je niet eens een of andere rijke kerel warm maken, mij een behoorlijke Kerstgave te doen toekomen? Ik heb het zoo hard, hard, hard noodig.’ Begin 1944 klonk nog maar weinig geloof in de Duitse overwinning in zijn brieven door: ‘Een andere kwestie is, dat we hier allen op het punt waar ik woon (tusschen de bunkers van de Duitschers en de eventueele landing der Engelschen) op de wip zitten om te evacueeren. Want als de zaak begint liggen de huizen hier binnen 2 uur tegen den grond en wij eronder. Wáár moet ik eventueel naar toe, is voor mij de vraag.’Ga naar eind80 ‘O, ik verlang zoo intens naar buiten,’ schreef hij twee maanden later.Ga naar eind81 ‘Maar dat is haast niet meer te doen zonder pension, of pension zal voorloopig wel altijd te duur blijken en even slecht als al het andere. Ik voel mij lichamelijk al lang uiterst beroerd en slecht.’ In deze brief spreekt Michel ook over een regeling die Voorhoeve in voorbereiding had om de ergste financiële nood voor Michel te lenigen. Wat die regeling inhield is te lezen uit een brief van Voorhoeve aan Martien Beversluis.Ga naar eind82 Hij vroeg Beversluis daarin een maandelijkse bijdrage voor Michel, zoals hij dat ook aan anderen zou vragen, naar hij Beversluis mededeelde. Die anderen waren Henri Bruning, J.v.d. Pas, N. Lavaleye, Ben Bolder, Albert Schiks en Voorhoeve zelf. Of de betalingen geregeld binnenkwamen, is niet meer te achterhalen. Uit een brandbrief van Michel aan Beversluis blijkt dat de regeling niet erg soepel verliepGa naar eind83: ‘Beste Martien, Het is nu reeds den 5den en nog steeds heb ik niets ontvangen. Je zult begrijpen wat dit practisch voor mij beteekent. In de onmogelijkste positie verkeeren. Naar de Bank van Leening kan ik totaal niets meer brengen, “omdat heel mijn inventaris reeds daar is”. Ik hoop dat een en ander spoedigst-spoedigst geregeld kan worden, want ik kan niet meer leven. Doordat ik immer brood moet eten, zijn mijn bonnen van deze heele periode reeds op. Ik heb dus letterlijk niets meer. Ik leef van surrogaat-koffie en overgeschoten koude aardappels uit de keuken gappen als de menschen weg zijn. Dit is geen leven, maar levend kapotgaan. Ik geloof dat niemand zich mijn toestand kan realiseeren. Ik kan ook op deze manier geen draad uitvoeren. Mijn hoofd is zoo licht als lucht.’ ‘Ik stop morgen nog een amandel in mijn navel, en ga mezelf als “gevulde koek” opeten,’ waren zo ongeveer de laatste woorden die hij in de bezettingsjaren aan Voorhoeve heeft geschreven.Ga naar eind84 De invasie in Normandië was toen al een feit. In de herfst van 1944 week Michel uit naar Friesland, waar hij in Oudebildtzijl ging wonen tot hij op 15 mei 1945 door de b.s. werd gearresteerd. Hij kwam snel voor het gerecht en kreeg een milde straf. Hij werd veroordeeld voor de termijn dat hij gevangen had gezeten, van 15 mei 1945 tot 18 december 1945. | ||||
[pagina 301]
| ||||
Ernest Michel was in de ogen van de rechters een zielig geval, waarmee men compassie moest hebben. Wellicht was deze compassie nog de zwaarste straf voor een man die zichzelf zo intens serieus had genomen. Zo opgevat had Ernst Voorhoeve het beter getroffen: die kreeg zo'n lange gevangenisstraf dat Michel hem in 1950 nog een briefkon schrijven, terwijl Voorhoeve nog vast zat: ‘Aan ons aller situatie denkend, dichtte ik voor kort - ik ben weer in een stromende periode - bijgaand gedicht. Ik zie zo, dat wij een kracht en wézenheid bezitten, die ik heden rondom in de schepping totaal mis. Kerel, houd moed. Wij denken allen veel en innig aan je met gebeden in het hart en vaak vloeken op de lippen.’Ga naar eind85 Het gedicht in kwestie, ‘Neven de nederlaag’, luidde: Geen groter winst dan deze nederlaag misschien.
Want jaren lang in dit gemeen verslagen staan,
zal het spel der lieden dieper doen doorzien.
En van die wond hersteld, gaat hij opnieuw beginnen
veel meer zich bezinnen op den zin van zijn bestaan.
Van binnen zal hij eenzaam zijn in zijn beminnen,
zal hij vaak de dingen noemen bij een nieuwe naam,
hun ware wezen wetend dieper te verstaan.
Het is het laatste gedicht dat van Michel te traceren is; daarna ging hij voorgoed de vergetelheid in. We hebben Wim Zaal nodig om zijn levenseinde te beschrijven: ‘Na langdurig verkeer met het boeddhisme was hij in de winter van 1959 op 1960 tot het katholieke geloof teruggekeerd en de zieke, zwaar lijdende man, anders zo recalcitrant en ongedurig, had de vastentijd zeer kalm en vroom doorleefd. Juist voor het hevig verbeide Paasfeest kwam op 6 april het einde, dat deze schreeuwer om vervulling van zijn ziel in volmaakte vrede aanvaardde.’Ga naar eind86
Het was alsof Henri Bruning voor Michel de regels had gedicht, die hij vatte onder de titel ‘De Vernederde’Ga naar eind87: - Wat hoedde hém, temidden der geschondenen?
Toen sprak hij. En zijn spreken klonk
alsof hij nacht was, zee,
nacht-zwarte zee,
waarin een land verzonk.
| ||||
[pagina 302]
| ||||
‘Roep tot geen schoonen strijd mij naar uw front.
Ik hoed een haat, - den haat die ook mij hoedde
toen hun verachtlijk knechten liefde na liefde schond.
Néén! voor geen schoonen toekomst vecht ik
als ik mij eenmaal op mijn vijand stort.
Mijne granaten
wreken de roof, die ik niet één geloof behield,
dat 'k haat als mijn genade overhield,
mijn rust, mijn ziel, mijn kracht,
mijn glorie en mijn doem; ik wreek mijn ziel, mijn aarde:
mijn eerste, jonge, lichte eeuwigheid - door hen vernield.
Dit wreek ik, en dit eene wreken zeker weten
hoedt,
scherpt mijn rust. - Roep
tot geen schoonen strijd mij naar uw front,
ik hoed een haat,
die dieper dan hun knechten schond.’
Toen trad hij langzaam naar de samenscholing der vernederden
terug, en zijn gestalte
was als een harde knots, een sombere,
zóo sombre wil en trots, -
en pijn, en pijn,
om dit vernederendste, laatst verbond...
Henri Bruning is wellicht de meest omstreden collaborerende schrijver geweest van de hier behandelde auteurs. Niet zozeer om zijn handelen tijdens de bezettingsjaren (daarover bestaan in feite weinig misverstanden) als wel om de kwaliteit van zijn werk. Weinig mensen komen uit zichzelf nog tot het lezen van het werk van Bruning en wie terloops zijn naam hoopt te vinden in naoorlogse bloemlezingen, zal tevergeefs zijn naam zoeken: Bruning is dood en vergeten. Pas als iemand zich in het kader van een studie over collaborerende schrijvers in Bruning gaat verdiepen, heeft hij een kans zich een oordeel te vormen over de literaire kwaliteiten van deze dichter. Na het lezen van enkele honderden gedichten, zowel in bundels als verspreid over verschillende, meest nationaal-socialistische organen, moet ik in ieder geval om van meet af aan duidelijk te zijn, stellen dat Bruning terecht vergeten is. Henri Bruning, geboren 10 juli 1900, stierf op 17 december 1983. ‘Toen hij op 83-jarige leeftijd overleed, hebben alleen enkele Vlaamse bladen, als De | ||||
[pagina 303]
| ||||
Standaard, dat de moeite van het vermelden waard gevonden,’ schreef H. van Galen Last in 1985 in nrc Handelsblad.Ga naar eind88 ‘Zijn naam en zijn geschriften worden, als ik goed ben ingelicht, de middelbare scholier gewoonlijk onthouden.’ Twee jaar na Brunings dood kwam Van Galen Last in dit artikel tot een opmerkelijke constatering. Zijn stelling is dat de schrijvers in Frankrijk in veel sterkere mate gecollaboreerd hebben, maar dat de Nederlandse schrijver die collaboreerde na de oorlog geen enkele kans meer kreeg om gelezen te worden. Bruning is voor Van Galen Last een duidelijk voorbeeld. Deze heeft eens gezegd: ‘Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet.’ Van Galen Last: ‘Ik zal dus ook zijn niveau niet gaan bewijzen. Maar als ik zie hoe groot in literair Nederland de bewondering is voor de poëzie van Ezra Pound: als ik mij, zoals laatst, door een boekhandelaar heb laten vertellen dat Céline de invloedrijkste en meest gelezen schrijver in ons land is, dan ben ik ervan overtuigd dat er met twee maten wordt gemeten wanneer Henri Bruning - die zeker als intellectueel de meerdere was van zowel Pound als Céline - vanwege zijn fascistische overtuigingen nog steeds wordt doodgezwegen.’ Persoonlijk bewijs ik liever dan dat ik alleen maar ‘herken’, daarom zal ik een poging wagen om gefundeerd aan te tonen dat het intellectuele niveau van Bruning niet zo hoog was als Van Galen Last beweert. In 1943 verscheen van Bruning Het Nieuwe Levenbewustzijn. Welk intellectueel niveau moeten we bijvoorbeeld terugvinden in een uiteenzetting als: ‘In den Noordrasmensch, die zijn mannelijke en moedige levenstrouw bevestigt in een strijdbaren, evenzeer mythischen, eeuwig-wordenden d.i. wisselenden als klaren vorm-wil, valt het diepste levensbewustzijn samen met het levensbewustzijn van zijn ras; het cristalliseerde zich hier tot rasbewustzijn. - Deze vorm-wil nu, die het ondoorgrondelijk geheim van het cosmisch worden waarin het bestaan van den mensch is opgenomen, eerbiedigt, die klaarheid wil en tevens, gelijk Dr van Senden opmerkt, “den hang (bezit) naar en de positieve waardeering van het ongevormde... en in deze beide tezamen grootere veelzijdigheid”, deze germaansche vorm-wil die zich niet vastlegt op en zich niet uitgeput weet met één vorm, is, door dit alles, geheel uniek, wellicht enkel vergelijkbaar met het Dionysisch Griekendom.’Ga naar eind89 Van intellectueel niveau is in deze fase van zijn leven bij Bruning geen sprake meer, zeker niet als hij in zijn betogen ss-voorman Henk Feldmeyer te hulp moet roepen. ‘Het Rijk,’ zo citeerde hij de voorman van de Germaanse ss in Nederland, ‘is onbestemd en was het immer; het leefde in de harten van de Germanen en zocht naar vorm en begrenzing en toch bleef het als een lichtend ideaal in alle vormgeving te boven gaan.’Ga naar eind90 Deze tekst van Feldmeyer ontleende Bruning aan Storm ss van 25 juni 1943 en hij knoopte er de volgende theorie aan vast: ‘De huidige Noordrasmensch schept zich zijn orde wederom uit het le- | ||||
[pagina 304]
| ||||
vensbewustzijn van zijn ras, en hij doet zulks te bewuster en met een rustige, niet meer wijkende of wankelende zekerheid, juist omdat hij zich met dit bewustzijn verankerd weet in een realiteit van het leven-zélf, juist omdat hij weet dat hij daarmede het léven vertegenwoordigt. En hij greep wederom terug op zijn rasbewustzijn, op datgene wat zijn ras aan goede levenswaarden en mannelijke levenstrouw vertegenwoordigde, hij greep wederom terug op zichzelf: in een wereld waarin alle waarden bezwijkende waren en hun ontoereikendheid bewezen in een algemeene anarchie en ontreddering, - een ontreddering waaraan ook de Germaansche mensch ten prooi dreigde te vallen.’Ga naar eind91 ‘Het valt niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de nsb; andersom zou je hem - ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler en Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend,’ aldus Van Galen Last.Ga naar eind92 Groter onzin is er ook sinds 1940 niet geschreven, moeten we hier dan aan toevoegen, want Bruning is naast lid van de nsb ook aangesloten geweest bij de ss en niet alleen citeerde hij met instemming Hitler, hij schreef lofdichten op hem en zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn antisemitisme de kop opstak. Terecht reageerde Jan Jaap Kelder in zijn toespraak bij de opening van de tentoonstelling De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde 1940 - 1945 op de curieuze stellingen van Van Galen Last. Hij zei onder meer: ‘Ik zie persoonlijk niet in, waarom een nationaal-socialist die kan schrijven, als nationaal-socialist anders zou zijn dan andere nationaal-socialisten. Men kan vinden, dat Bruning een beter nationaal-socialistisch schrijver was dan andere nationaal-socialistische schrijvers. Maar de eventuele kwaliteiten van zijn werk kunnen niet gebruikt worden om Brunings nationaal-socialisme te relativeren.’Ga naar eind93 Tegenover Lisette Lewin lichtte hij zijn opmerkingen nog toe: ‘We filosoferen erover dat het de laatste jaren mode is geworden om het oorlogsverleden van schrijvers te vergoeilijken. Wie aan een boek van Céline begint leest het in één adem uit, dat wel, maar de Céline-rage wekt wantrouwen. “Er is een tendenz om de woorden ‘goed’ of ‘fout’ niet meer in de mond te nemen,” zegt Jan Jaap Kelder. “We moeten niet de kant uitgaan van bagatelliseren. Als iemand schrijft dat Bruning de minst fascistische schrijver was en de meest kritische, dan gaat me dat gewoon te ver.”’Ga naar eind94 Vermoedelijk is Van Galen Last verblind geraakt doordat hij, Ter Braak-bewonderaar als hij is, het respect dat Ter Braak voor Henri Bruning toonde, vertaalde in grote bewondering voor diens intellect. Ter Braak kon alleen oordelen over de vooroorlogse Bruning en had geen notie van de gedachtenverloedering die bij de dichter plaatsvond na 1940. Los daarvan had Ter Braak de nodige bezwaren tegen Bruning en zeker tegen diens fascisme, al stelt hij (in een artikel | ||||
[pagina 305]
| ||||
in Het Vaderland van 4 december 1938 naar aanleiding van het verschijnen van Brunings Verworpen Christendom) dat Bruning nogal onduidelijk is over zijn ideeën, die hij ‘weinig precies’ noemt, ‘want nergens gepreciseerd; hij schijnt zich die orde der “natuurlijke” mensen voor te stellen in fascistische geest, maar hij laat zich dienomtrent in dit boek nauwelijks uit’.Ga naar eind95 En ook: ‘...maar dat de “verworpen Christen” daarom in het maatschappelijke fascist zou moeten zijn en zich b.v. warm zou moeten maken voor nationalistische romantiek, lijkt mij een volmaakt willekeurige conclusie... van een katholiek. In dit opzicht zou Bruning heel wat kunnen leren van een Denis de Rougement, die hij een paar maal citeert, en bij wie men een veel onbevooroordeelder en minder krampachtige belangstelling vindt voor het maatschappelijk probleem; de romantische franje van een hiërarchie, die in de “natuurlijke” orde van onze samenleving immers geen rol meer kan spelen zonder uit te lopen op Jodenvervolgingen en soortgelijk fraais, ontbreekt bij Rougement geheel.’ Bij Ter Braak zal in zijn houding ten opzichte van Bruning meegespeeld hebben dat deze de tegenpool was van Anton van Duinkerken. Hij maakte een onderscheid tussen het ‘horizontale’ katholicisme van Van Duinkerken en het ‘verticale’ van BruningGa naar eind96, zoals hij het op 14 april 1940, enkele weken voor zijn dood nog uitdrukte. Aan Du Perron liet hij weten (zijn brief van 12 december 1938), dat hij Verworpen Christendom zo aardig vond vanwege het essay over Van Duinkerken, ‘een prachtig stuk tegen Van Duinkerken, dat jou stellig ook zal pleizieren’.Ga naar eind97 Een paar weken later kwam hij enigszins op zijn oordeel terug: ‘Bij een herlezing hinderden mij wel de krampachtigheden, die zulke afstammelingen van paapsche gezinnen niet gemakkelijk kwijt schijnen te kunnen raken; maar de inzet is goed, en bovendien moedig, want de man wordt door zijn geloofsgenooten natuurlijk als een melaatsche behandelt.’Ga naar eind98 Ter Braak vond bij Du Perron weinig weerklank. Deze had een heel ander idee over Bruning, zoals hij Ter Braak op 15 mei 1939 schreef: ‘- Ik las, om jou genoegen te doen, Verworpen Christendom van Bruning, en Bep ook; maar - is 't omdat we verindischt zijn? - we hebben 't allebei eig. zeer vervelend gevonden. Goed geschreven, mèt pers. inzet - ik heb alleen de duvel aan zijn pretentieus gepruts met haakjes (heeft hij dat van den vroegeren stijl van Marsman overgenomen?) - maar après tout, wat kan me dat heele gedoe over de christenheid schelen?’Ga naar eind99 Bruning kwam in de brieven van Du Perron heel weinig voor en als het gebeurde op tamelijk denigrerende toon, zoals op 7 november 1939, toen hij Ter Braak het bezoek van Pierre Dubois aankondigde: ‘Straks krijg ik hier de kath. Dubois, meer van 't Bruning-soort, dat je mij óók gestolen kunt krijgen.’Ga naar eind100 Het is niet toevallig dat ik Dubois op dit moment ten tonele voer. Dubois was in de zomer van 1942 als correspondent voor De Tijd naar Brussel gegaan. Dubois zou later stellen dat dat correspondentschap niets inhield, dat hij in feite | ||||
[pagina 306]
| ||||
naar Brussel ging om een naoorlogs correspondentschap voor te bereiden. Dat kan zijn, maar nauwelijks was Dubois in Brussel of hij ontplooide als correspondent juist wel een behoorlijke activiteit. Op 11 augustus verscheen het verhaal Brussel in oorlogstijd, waarin Dubois, nauwelijks aangekomen, de verschillen opmerkte tussen het bezette Nederland en België: ‘Men vindt natuurlijk ook hier de kenmerken van den oorlog en van de bezetting, als overal, maar naar buiten is het alsof men er hier rustiger langs leeft dan in Holland. Of komt het omdat Amsterdam mij in dezen tijd té benauwd geworden was, dat ik allerlei veranderingen veel gemakkelijker in opmerkte dan hier in Brussel. Ik heb [...] nooit erg veel voor de voor Holland zoo kenmerkende regelmaat gevoeld, in vredestijd heeft het onregelmatige tot op zekere hoogte zijn voordeelen, maar zeker zijn charme. Nu echter, in oorlogstijd, valt het niet moeilijk den zin en de waarde van het “Hollandsche overleg” in te zien en te prijzen.’ Een dag later verscheen een verhaal van Dubois over de Stadhuis-toren van Brussel, op 16 september een groot verhaal over Vlaamse uitgeversactiviteiten en in de daaropvolgende twee maanden een groot aantal artikelen over literaire onderwerpen, alle volmaakt onschuldig van toon en handelend over onbelaste auteurs als Shakespeare, Baudelaire, Richard Minne en anderen. De Tijd zou in deze periode toch al veel aan literatuur doen met bijdragen van Ed. Hoornik, Bertus Aafjes, Jan Derks en Gerard Knuvelder. Een van de verhalen van Dubois geeft een aardig inzicht in de leeshonger die in de zuidelijke Nederlanden heerste. In het verhaal van 16 september, Vlaamsche uitgevers zeer actief, geeft Dubois enkele cijfers. De Witte van Ernst Claes werd in december 1940 in een oplage van 75000 exemplaren uitgegeven en was in juni 1941 al uitverkocht. Pallieter van Felix Timmermans werd in maart 1941 in een oplage van 50 000 exemplaren gedrukt en was een maand later, in april, al uitverkocht. In augustus 1941 werd Een mensch van goeden wil van Gerard Walschap in een oplage van 50 000 exemplaren gedrukt en twee maanden later, in oktober, reeds uitverkocht. Op het moment dat Dubois het artikel schreef waren een aantal boeken nog niet geheel uitverkocht, maar de oplagecijfers waren in ieder geval opvallend, zoals De Vlaschaard van Stijn Streuvels (100 000 exemplaren), Boerenpsalm van Felix Timmermans (100 000 exemplaren), Snepvangers van Lode Baekelmans (100 000 exemplaren), Kobeke van Ernst Claes (75 000 exemplaren), De soldaat van De Pillecijn (50 000 exemplaren) en Maria Speermalie van Herman Teirlinck (45 000 exemplaren). In de Brusselse periode zou Dubois de band met Bruning, waarover ik in deel i reeds repte, niet verbreken. Dubois, men moet het hem nageven, is in zijn vriendschap met Bruning altijd loyaal geweest, tot in zijn Memoranda aan toe, | ||||
[pagina 307]
| ||||
waar anderen, zodra na de oorlog een schrijver met een oorlogsverleden ter sprake kwam, een veilig heenkomen zochten. In het tweede deel van zijn Memoranda maakt hij daar opnieuw geen geheim van. Toen hij in Brussel zat, raakte Bruning een redelijk betaalde baan bij De Schouw kwijt. ‘Sinds hij die functie had neergelegd, werkte hij weer voor zichzelf, maar had praktisch weinig gelegenheid tot publiceren,’ herinnerde Dubois zich.Ga naar eind101 ‘Hij kon maar moeilijk in zijn onderhoud voorzien en het is zeker dat zijn betreurenswaardige verbondenheid met de “nieuwe orde” hem geen materieel gewin heeft opgeleverd en hem ook als schrijver maar weinig voldoening kan hebben gegeven. Hij werd in de kringen waarin hij verkoos te verkeren niet begrepen, als “elitair” beschouwd en zijn inzichten werden, als afkomstig van een individualistisch intellectueel die zijn sympathieën aan de verkeerde kant had, met wantrouwen bejegend. Het is voortdurend de tragiek van Bruning geweest dat hij voor ongeveer iedereen altijd zijn sympathieën aan de verkeerde kant had: voor de fascisten, voor de anti-fascisten, voor de katholieken en voor de anti-religieuzen. Daaruit alleen blijkt al dat hij “anders” was en met geen van hen over één kam kan worden geschoren. Op de een of andere manier heb ik dat altijd geweten of tenminste gevoeld, en hoe verschillend ook wij waren en hoe onmogelijk het mij was bepaalde houdingen en sommige consequenties van Bruning te begrijpen, laat staan te delen of te accepteren, het heeft er mij nooit toe kunnen brengen hem als mens en schrijver te verwerpen of zijn waarde te ontkennen.’ Vandaar dat Dubois zich in Brussel zo voor Bruning inspande. Deze had zoveel geschreven, dat door de papierschaarste de Nederlandse markt de publikatie van dat alles niet aankon. Wellicht ook was Bruning zo gekwetst door de conflicten met mede-nationaal-socialisten dat hij zijn heil buiten de grenzen zocht. Dubois had contact met Guido Eeckels, directeur van Uitgeverij De Lage Landen. Dubois wist zo ongeveer wat hij aan Eeckels had: ‘Om de waarheid te zeggen had ik altijd het gevoel dat ik met hem op mijn hoede moest zijn en dat had een begrijpelijke verklaring, want zijn nieuwe Nederlandstalige uitgeverij had op de een of andere manier te maken met de eveneens nieuwe Franstalige, de Editions de la Toison d'Or. Dat waren verwante en in de toenmalige situatie al gauw verdachte namen. Bij de Franstalige uitgeverij verschenen trouwens boeken die wel belangwekkend waren, maar van auteurs die zich hadden uitgesproken voor de nieuwe orde.’Ga naar eind102 Die auteurs waren Hendrik de Man en Raymond Becker. Eeckels zou zelf kritieken schrijven voor het collaborerende Franstalige blad Le Nouveau Journal. Ook dat wist Dubois. ‘Die dubbelzinnigheid was een boeiende kant aan hem.’Ga naar eind103 Zo is elk contact van een alibi te voorzien. Ook de boeiende Bruning, die in die jaren weinig dubbelzinnig meer was, bleef Dubois fascineren. Hij kop- | ||||
[pagina 308]
| ||||
pelde Bruning aan Eeckels, die in de ogen van Dubois ‘te intelligent, berekenend en voorzichtig’Ga naar eind104 was om zich echt te compromitteren. Hij schreef wel in een collaborerende krant, maar, aldus Dubois, het gaat er om wát hij schreef. En de boeken die hij uitgaf hadden ook ‘niets veroordelenswaardigs’.Ga naar eind105 Dat is nog maar de vraag. Dubois, die voor Eeckels werk van Charles Saelsfeld vertaalde, zorgde als intermediair ervoor dat enkele werken van Bruning bij De Lage Landen werden uitgegeven. Dubois meent dat daar een gedichtenbundel, getiteld Voorspel, bij was. In ieder geval ontving Bruning enkele bewijsexemplaren maar ook Bruning had zijn twijfels. Die blijken terecht. Brunings Voorspel is om onbekend gebleven redenen verder niet in de handel gekomen. Wel: Twee Spelen, Elias van Cortona, dat eerder in Criterium was gepubliceerd, en Vluchtige vertoogen. Had Dubois ‘niets veroordelenswaardigs’ gezien in welke bij Eeckels verschenen uitgave dan ook, dus inclusief Brunings Vluchtige vertoogen, Van Galen Last is anno 1985 zelfs uitgesproken lovend over deze bundel: ‘Onlangs las ik Vluchtige vertogen, een bundel notities en aforismen, tijdens de oorlogsjaren in Brussel verschenen,’ aldus Van Galen Last.Ga naar eind106 ‘Je krijgt dan wel het besef van de tijd die inmiddels is verstreken. Vergeleken met de “losheid” van vandaag doet zijn stijl enigszins plechtig aan. En wie maakt nog zo'n probleem als Bruning deed? Maar eer hij nu opnieuw in de afvalbak van de literatuurgeschiedenis wordt geworpen: wat een benijdenswaardige ernst, een ernst die geen zwaarwichtigheid of schoolmeesterij is, maar de drang om tot de kern van een probleem door te dringen.’ Wat bedoelt Van Galen Last met deze ‘benijdenswaardige ernst’? Wat bedoelt Dubois met ‘niets veroordelenswaardig’? Vermoedelijk een tekst als: ‘Een volksche kunst begint niet eerst nú te worden. Zij bestond reeds lang: sedert eeuwen; en zij zal ook altijd blijven bestaan - zoolang er een volk is. Zij was en is overal, en zij zal overal zijn, waar in een kunstwerk de ziel van een volk zich manifesteert. Een volksche cultuur echter, een gemeenschapsleven dat in al zijn uitingen de bevestiging en hoogste uitdrukking wil zijn van de volksziel, en zulks bewust nagestreefd en bevorderd als zijnde de bestemming en het hoogste bereiken van de cultuur van een volk, - een volksche cultuur echter begint eerst tháns.’Ga naar eind107 Van Galen Last gaat verder: ‘Ook waar de lezer het niet met hem eens mocht zijn, wordt hij tenminste niet afgeleid door joviaal gekeuvel of door die omslachtigheid die zo vaak voor “humor” of “ironie” wil doorgaan. Naar mijn mening was Bruning's kritiek op de democratie eenzijdig, maar er was teveel goede trouw van een scherp verstand in geïnvesteerd om achteloos terzijde te kunnen worden geschoven.’ | ||||
[pagina 309]
| ||||
Het kan bijna niet anders of Van Galen Last en Dubois hebben Vluchtige vertoogen niet goed gelezen, want wat is er voor positiefs te zeggen van dit onvervalste stukje nationaal-socialistische jargon: ‘Doch het belangrijkste, het scheppende is altijd het éigene: het ras-eigene, het volks-eigene, het individueel-eigene. Evenwel: het individueel-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn óf met het volks-eigene óf met het ras-eigene (aangezien zónder dat ook het individu niet kan bestaan); het volks-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het individueeleigene (aangezien zónder dat geen ménschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is) en is onlosmakelijk verbonden met het ras-eigene (volk veronderstelt ras); en het ras-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het individueel eigene (eveneens omdat zonder dat geen menschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is). Rembrandt's Claudius Civilis, die ik als een der zeer schoone en machtige uitingen van ons Germaansche, en dus van ons raswezen beschouw, zou zonder de allerpersoonlijkste beleving, die Rembrandt was, zou zonder Rembrandt's eigenheid niet mogelijk zijn geweest, - een onbestaanbaarheid, zelfs iets ondénkbaars.’Ga naar eind108 Met scribenten als Dubois en Van Galen Last blijft de fabel levend dat Bruning een belangwekkend schrijver is. Van Galen Last gaat zelfs tot het bespottelijke einde door: ‘Welke raad van de letteren beijvert er zich voor de uitgave te bewerkstelligen van het Verzameld Werk van zo'n schandaleus schrijver, misschien de enige werkelijk schandaleuze schrijver die Nederland na 1940 heeft gekend?’ Geen dus. Ik heb het eerder gesteld: Bruning en Ernest Michel waren als tovenaar en tovenaarsleerling. Dat komt bijvoorbeeld heel typerend tot uiting in een brief die Michel in 1931 vanuit Rome zond aan ongenoemd gebleven vrienden.Ga naar eind109 Bruning was in deze periode sterk depressief en Michel had daarvan gehoord: ‘De hevige impasse waarin Henri nu al zoo lang verkeert, doet mij intens veel verdriet, en reeds in Holland leed ik daar aan. Om uitkomst daarin heb ik speciaal en innig veel gebeden, en nog steeds gedenk ik dat bijzondere doel bij het uitgesteld Allerheiligste. Diep-in mij leeft toch het gevoelen dat daar beslist leniging in komt. Ook al dàt lijden - dat naar ik hoop nu spoedig een keer moge nemen - is overigens niet vergeefs geweest.’ Hij schreef verder dat hij blij was een goede recensie te hebben kunnen schrijven over de bundel Het Verbond, die Bruning in dat jaar had gepubliceerd. ‘Het voornaamste wat ik verder in het hedendaagsch verband heb willen doen uitkomen,’ vervolgde hij, ‘is zijn onloochenbaar primaatschap.’ Henri Bruning debuteerde in 1924 met de dichtbundel De Cirkel. In datzelf- | ||||
[pagina 310]
| ||||
de jaar gaf hij met zijn broer Gerard het blad De Valbijl uit. Gerard Bruning stierf twee jaar later en voor zijn broer moet het leven met een legende, want dat werd de jongste na zijn vroegtijdige dood, moeilijk zijn geweest. De Valbijl was de voorloper van De Paal en De Christophore. Bruning had in deze periode niet alleen een grote invloed op Ernest Michel, ook anderen wist hij te beïnvloeden, onder wie Marsman. Het was vermoedelijk deze invloed die Marsman ertoe bracht om positief over Michel te schrijven, zodat Michel zou opmerken (toen hij het over Bruning had), dat ‘die (met Marsman) tot de twee beste critici van ons land behoort’Ga naar eind110. ‘Aan Brunings haat tegen de democratie, zijn barbaarse felheid, zijn heroïsch gebaar en zijn middeleeuwse ridderallures voelde de dichter Marsman zich verwant,’ stelde Paul de Wispelaere in zijn studie over Marsman.Ga naar eind111 Marsman flirtte zo sterk met het fascisme dat Erich Wichman zich in De Bezem geroepen voelde Marsman tot het fascisme over te halen. Had Marsman niet eerder in een interview met Albert Kuyle in De Gemeenschap gezegd bepaalde facetten van het fascisme positief te zien en ook te geloven dat het fascisme in Duitsland en Nederland zekere kansen had? Arthur Lehning ziet de grote invloed die Wichman op Marsman heeft gehad in deze periode: ‘In het fascisme heeft hij zonder twijfel zekere affiniteiten met zijn zogenaamde vitalistische filosofie gezien. Het “vitalisme”, deze verheerlijking van het élan zonder meer, buiten de sfeer van het redelijke denken om, kon juist bij a-maatschappelijke figuren gemakkelijk tot fascisme leiden.’Ga naar eind112 Marsman zou snel op de ideeën, tegen Kuyle geuit, terugkomen, nadat de nationaal-socialisten de macht in Duitsland hadden overgenomen. In Tempel en Kruis dichtte hijGa naar eind113: Waar eenmaal de engel des doods
langs de nachtelijke muren schreed
om te vrijwaren alles waar joods
het bloed aan de deurposten kleefd' -
sluipen thans door den kreunenden nacht
hyena's en jakhalzen rond
in het schroeiende spoor van den dood;
en de brandende stad van den nacht
rookt van het bloed van den Jood.
Alles is immers beter dan dit!
zou ons hart niet moeten vergaan
van wroeging en schaamte, dat dit
ongestraft kan bestaan?
| ||||
[pagina 311]
| ||||
want geen onzer heeft iets gedaan
om met zijn bestaan te bezweren,
dat er bloed aan de handen klit
en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.
De vooroorlogse ontwikkeling van Bruning loopt voor een groot deel synchroon met die van Michel. Evenals Michel was Bruning betrokken bij de overgang van Verdinaso naar de nsb. In de herfst van 1940 schreef hij in Hier Dinaso: ‘Het gebekvecht moet uit zijn.’Ga naar eind114 In het artikel nam Bruning zoveel mogelijk afstand van Nationaal Front en schreef hij lovend over de nsb. Een week later zou Mussert al een ontmoeting hebben met het kader van Verdinaso en zou de overstap worden geregeld. De apeliefde van Mussert was zo groot dat hij Bruning zelfs toezegde een bijdrage te zullen leveren aan het gedenkboek over Joris van Severen dat Bruning wilde samenstellen. Van dat plan kwam niets terecht. Maar het Nationaal Front had wel het nakijken en in De Weg konden de fronters dan ook de bittere woorden lezen: ‘Zaterdag 9 November was de visch gevangen. In het Willem de Zwijgerhuis, tragische samenloop van omstandigheden, werden in naam de Rijks-Nederl. volgelingen van een Man, die tenslotte ook voor zijn ideaal zijn leven gaf, verzameld achter de vanen van den vluchteling van 10-15 Mei. Mussert en Voorhoeve reikten elkaar de hand. Van Severen... genoeg van deze droevige vertooning.’Ga naar eind115 Henri Bruning, we zijn hem in deel i vaak in verschillende functies tegengekomen, wist zich snel een positie te veroveren binnen de cultuurwereld der nationaal-socialisten. Hij werd adviseur van Van Ham, ondertekende veel van diens brieven en kreeg daarenboven ook verschillende subsidies. Ook werd hij bij het corps der Lectoren ingelijfd. Als klap op de vuurpijl kreeg hij van het dvk de opdracht een bloemlezing samen te stellen van nationaal-socialistische poëzie. Bruning stelde voor de opdracht te verruimen tot ‘revolutionaire poëzie’; hij wilde graag enkele Vlaamse vrienden bij het project betrekken. Dat schreef hij in december 1942 aan Van Ham.Ga naar eind116 Het zou nog bijna anderhalf jaar duren voordat de bloemlezing er kwam. De uitgever was George Kettmann jr. met zijn Uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. De bloemlezing droeg als motto enkele regels van Kettmann: ‘Na de verbijstering van zooveel schanden komt nu wat komen moét: een jeugd in 't licht, rechtop en fier en met een Noordsch gezicht.’ Zo wist Bruning de volle medewerking te verkrijgen van de directeur van de uitgeverij die Gelaat der Dichters, want zo zou de bundel heten, op de markt bracht. Deze titel lichtte hij in zijn inleiding toe: ‘De gedichten dezer revolutionairen toonen inderdaad een gelaat, én: zij tóónen hún gelaat: hun ziel, alles wat deze dichters bewoog en beroerde. | ||||
[pagina 312]
| ||||
Zij, deze dichters, hebben geen reden hun gelaat te verbérgen. Integendeel! Zij kunnen eenieder frank en recht in de oogen zien, nú, in '43, evenzeer als in '33 [hij wist toen hij deze regels schreef nog niet dat de bundel pas in 1944 zou uitkomen, a.v.]. En van hun gelaat moogt ge vrij hun gevoelens aflezen: hun gevoelens van liefde, en hun gevoelens van haat, en al die andere menschelijke en schoone gevoelens die met een eerlijke, brandende, doch eenzame liefde gepaard gaan. - Inderdaad, zij stonden eenzaam, deze dichters. Eenzaam met hun liefde voor de vaderlandsche gemeenschap: haar eenheid, - die alom afbrokkelde en wegkommerde, terwijl zoo weinigen, zoo bitter weinigen zich daar zorgen over maakten. Eenzaam met hun getergde deernis jegens de misbruikten, misdeelden en vernederden onder hun medevaderlanders. Eenzaam met hun trotsche en tegelijk verbeten bewondering voor een vaderlandsch verleden dat zoo vervoerend is geweest. Eenzaam met een liefde die onaflaatbaar en onstuimig droomde van een vaderland dat nog eenmaal groot en schoon zou zijn.’Ga naar eind117 Deze woorden waren in ideologisch opzicht tamelijk neutraal. Wellicht had Bruning nog de illusie dat er niet-nationaal-socialisten onder zijn lezers waren, een ijdele hoop, zeker begin 1944 toen de kaarten duidelijk geschud waren. Verderop in zijn inleiding richtte hij zich echter tot de eigen schare. De aanhangers van de Nieuwe Orde konden naar zijn mening nog het een en ander opsteken van Gelaat der Dichters: ‘Aan het begin van deze inleiding signaleerde ik een zekere onbekendheid met het niveau der huidige revolutionaire poëzie. Ik bespeurde deze onbekendheid niet slechts bij hen die afwijzend tegenover de Nieuwe Orde staan, doch ook - zonderling? - in eigen gelederen, zelfs: bij de dichters zelf. Toch is deze onkunde niet zóó zonderling, doch integendeel heel begrijpelijk. Want zelf midden in den strijd staande, ontbreken begrijpelijkerwijze vaak lust en gelegenheid tot een meer poëtische wapenschouw. Toch moet men het betreuren, dat de revolutionaire dichters zelf zich te zelden van het niveau van hun beste revolutionaire scheppingen rekenschap geven. Niet alleen gaan zij daarmede voorbij aan datgene wat, nogmaals, een bron zou kunnen zijn van zelfbewusten trots tenoverstaan van zooveel dom (en desondanks te velen intimideerend) gehuil, doch daardoor worden deze scheppingen ook te weinig een richtende, stuwende (en de te ijverigen intoomende) confrontatie voor hen die er vaak erg vrijmoedig op losdichten in hun geestdrift voor de Nieuwe Orde. - Moge deze wapenschouw ook in dien zin een (vruchtbare) confrontatie worden.’Ga naar eind118 Over het wezen van zíjn revolutionaire poëzie liet hij geen enkel misverstand bestaan, getuige zijn eigen bijdragen. Van de kleine cyclus ‘Winter in Holland’ citeer ik het derde, tevens laatste gedichtGa naar eind119: | ||||
[pagina 313]
| ||||
III
Néén, wij zijn nog niet dood, wel bijna,
maar ‘bijna’ is nog boordevol leven!
De zon is mijn trouwe gezel, zij kan
nog wel dúizend lentes doen leven!
Marcheer! de lippen opeen,
het hart - o het hart - vastberaden.
Vloek, bid, heb het koud, haat, bemin,
maar marchéér - en zwijg over heden en later!
Anton van Duinkerken zou na de oorlog uit het aantal gedichten dat Bruning van zichzelf in deze bloemlezing opnam (acht, één minder dan de negen van Kettmann, maar die was per slot van rekening ijdel én de uitgever) een conclusie trekken: ‘Als n.s.b. er en departementsambtenaar heeft Bruning niet zijn eigen voordeel gezocht, noch ook de stem zijner meesters hersenloos nagepraat. Hij is voor zichzelf en anderen een moeilijke man gebleven, ongetwyfeld door grootheidswaanzin misleid, maar afkerig van kleine verraderspractyken. Merkwaardig is, dat hij in 1944 onder den titel “Gelaat der Dichters” een bloemlezing uit de n.s.b.poëzie uitgaf, waarin hy zegt, niet te hebben gestreefd naar volledigheid, doch een indruk te willen geven van het bereikte niveau. Welnu, zondert men George Kettmann uit, dan bestaat er geen n.s.b.dichter, van wien in dit boek méér verzen werden opgenomen dan... Henri Bruning zelf. Aldus komt hij er rond voor uit, zichzelf als een der allerbesten te beschouwen, die het hoogste niveau bereikten, terwijl b.v. de dichter Martien Beversluis geheel ontbreekt, blijkbaar omdat diens niveau niet hoog genoeg was.’Ga naar eind120 De andere dichters in Gelaat der Dichters waren (naast een inleidend gedicht van Erich Wichman) uit Noord-Nederland: George Kettmann, Chris de Graaff, Cornelis Thoen, Steven Barends, Ernest Michel, R.P. Sybesma, Johan Theunisz, Gerard Wijdeveld, Arnold Etman, Jan H. Eekhout, Jan van Rheenen, Miep van der Velde, Rudolf Steinmetz en Bob Fleischeuer. En uit Zuid-Nederland: Wies Moens, Karel Vertommen, Ferdinand Vercnocke, Blanka Gijselen, René Verbeeck, Bert Peleman, Albe en F.P. Coupé. (Voor een opgave van de opgenomen gedichten in Gelaat der Dichters zie Bijlage x.) D.H.H. Diephuis kwam in een bespreking in De Schouw tot een merkwaardige conclusie: ‘Bruning las verzen samen uit het werk van hen, die in de laatste jaren aanhangers waren of werden van het nationaal-socialisme. Men kan voor zoo'n poging zijn belangstelling hebben. Natuurlijk zijn er talloozen onder de thans levende dichters, die eenzelfde verontwaardiging, eenzelfde smart en | ||||
[pagina 314]
| ||||
eenzelfde laaiende haat in hun hart dragen over de voortschreidende [sic] anarchie in geestesgesteldheid en maatschappij. Slauerhoff, Vestdijk, Marja en Oosten enz. zijn op hun wijze óók revolutionairen.’Ga naar eind121 Niet alleen De Schouw had bedenkingen, ook in Het Vaderland is de anonieme recensent (die Kettmann consequent Kethmann noemde) niet onverdeeld enthousiast. ‘Wij willen niet dieper binnendringen in de afzonderlijke en zich afzonderende persoonlijkheid van elk dezer dichters,’ aldus Het VaderlandGa naar eind122, ‘wij willen hen een oogenblik zien in het verband, waarin Bruning hen tezamenbracht, het verband van revolutionaire dichters. En dan de vraag stellen, in hoeverre hij dit terecht deed; de vraag naar de werkelijke verhouding van deze dichters tot hun tijd; de vraag of de tijd, die inderdaad en onweersprekelijk revolutionair is, zich werkelijk en ten volle in hen weerspiegeld vindt, zoo bewust en in alle diepten, dat deze dichters, zooals zij hier worden voorgesteld, eigenlijke revolutionairen, omwentelaars zijn. Het stellen van de vraag verraadt twijfel. Want het is juist deze revolutionaire kwalificatie van deze dichters, welke wij in de inleiding van Bruning en in zijn keuze der gedichten niet gerechtvaardigd vinden. Wij zeggen niet dat deze dichters geen revolutionairen zijn of kunnen zijn; wij zeggen slechts, dat zij het voor ons niet zijn voor zoover zij hier aan ons verschijnen; dat dus deze bloemlezing hun revolutionair zijn voor ons niet waar maakt of bewijst. Het is er ons ook niet om te doen om de dichters zelf als revolutionairen te diskwalificeeren, wel om opheldering te vragen over het gebruik van het woord revolutionair in dit verband, over het begrip in het algemeen.’ De recensent had in feite gelijk. Bruning zou in zijn inleiding het begrip ‘revolutionair’ niet verduidelijken; hij ging er eenvoudigweg vanuit dat ieder wist waar hij het over had: de poëzie die de Nieuwe Orde verheerlijkte. Het belangrijkste accent zou Bruning leggen op de patriottische gevoelens van de dichters en hun miskend zijn: ‘Gemeen hebben deze dichters voorts ook (en dít maakt hen tot “goede vaderlanders” in den besten zin), dat het lot van hun vaderland hun persoonlijk levenslot is geworden. Déze vereenzelviging is “volksverbondenheid” in den schoonsten, edelsten en vaak ook smartelijksten zin van het woord. Het geluk en de nood van het vaderland zijn het geluk en de nood van den dichter, - terwijl anderzijds het vaderland, wanneer het verdrukt en verraden wordt, in hem, in zijn strijdbare, steeds bezorgde, steeds helder-ziende liefde behoed staat.’Ga naar eind123 En miskend: ‘Ja, de stemmen van deze bezorgden zijn, gelijk gezegd, wellicht ook voor velen beschamend, en dan niet slechts beschamend als een verwijt ten overstaan van de eigen, gedurende zoovele jaren gecontinueerde zorgeloosheid, doch ook beschamend als een aanklacht tegen de hoon waarmede zoovelen deze strijders - tóen, en nog, nóg - bejegenden, opgehitst en misleid als zij werden door de vijanden van de orde welke ook deze dichters ver- | ||||
[pagina 315]
| ||||
tegenwoordigen, - vijanden, die in hun doodelijken en onaflaatbaren haat het volk omtrent de werkelijke drijfveeren dezer revolutionairen stelselmatig misleiden en bedriegen.’Ga naar eind124 Een uiting van die miskenning waren bijvoorbeeld de volgende regels van Kettmann: Ze hebben honderd-, duizendmaal gelogen
totdat de Leugen als een schrikbeeld stond
hoog tusschen ons en 't volk, dat niet verstond
wat ons als zwarte strijders had bewogen...
De recensies in De Schouw en Het Vaderland zullen de Kameraden niet bepaald hebben aangespoord om de bundel te kopen. Ook het late tijdstip van verschijnen zal niet hebben meegewerkt aan het commerciële succes. Het is begrijpelijk dat op den duur De Amsterdamsche Keurkamer failliet zou gaan. In januari 1944 was volgens Bruning in een klaagbrief aan Johan Theunisz nog geen letter van Gelaat der Dichters gezet: ‘Kameraad, bijna zei ik: laten we over die bloemlezing in godsnaam niet meer spreken! - Verschénen? De eerste letter moet er nog van gezet worden! Het Departement heeft de bundel, op enkele gedichten na, goedgekeurd en met de van die zijde voorgestelde wijzigingen kon ik mij wel verenigen, maar nu schijnen er nog andere, duistere instanties in de weer en op til die ook nog een duit in het zakje moeten doen. En dan moeten we opletten dat de n.s.b. de bundel niet kraakt wegens ss gedichten of “te Duitsche” gedichten (reden waarom Uw “Feierstunde” zou moeten verdwijnen!), en dat de ss met de bundel hetzelfde doet wegens te legioensoldaterige gedichten etc. En tenslotte is er nog een geheimzinnige grootheid die er niet mee accoord gaat dat Uw “Winterwende” heet zooals het heet en die de titel gewijzigd wil zien in Midwinterwende of Zonnewende of Midzonnewinterwende of Zonnewendemid - God mag 't weten. En zoo voorts. Ik geloof dat we beter doen voorloopig maar revolutionaire poëzie op onze buik te schrijven - cirkelvormig rond het naveltje - Laten ze het zaakje hier maar onder water zetten - ménschen verzuipen er niet mee.’Ga naar eind125 De ‘geheimzinnige grootheid’ die Bruning ter sprake brengt was overigens Nico de Haas, die aan Mirande omslachtig uitlegde waarom het woord ‘Winterwende’ niet klopte.Ga naar eind126 Hij kreeg overigens zijn zin niet, want de titel bleef gehandhaafd zoals ook ‘Feierstunde’ in de bundel bleef staan: Bruning was in zijn brief aan Theunisz ál te pessimistisch geweest. Op het moment dat Gelaat der Dichters in de boekhandel verscheen, werd Bruning door Kettmann gevraagd om zitting te nemen in de jury van de prijsvraag voor romans en novellen, die De Amsterdamsche Keurkamer in mei 1944 | ||||
[pagina 316]
| ||||
uitschreef ter gelegenheid van het twaalfeneenhalfjarig bestaan van de uitgeverij. In de jury namen naast Bruning en Kettmann ook Nico de Haas, Jan van der Made en Jan van Rheenen zitting, zoals het Nieuwsblad voor den Boekhandel wist te melden.Ga naar eind127 Drie weken later landden de geallieerden in Normandië, weer drie maanden later hield de uitgeverij op te bestaan en van de prijsvraag werd nimmer meer iets gehoord. Reeds eerder hebben we een blik geslagen op de ideeën van Bruning, zoals hij die in 1943 zowel in Vluchtige vertoogen als Nieuw Levensbewustzijn ten beste gaf. Het ging in beide bundels om zijn maatschappijvisie. Een jaar eerder had hij zich in Het Goede Goek meer beziggehouden met de literatuur. Hij toonde zich in deze publikatie bezorgd over de positie die de letterkundige innam. De Kultuurkamer was daar volgens Bruning het enige antwoord op, want het ongebonden bestaan van de kunstenaar had alleen geleid tot een ondermijning van zijn financiële positie en zijn maatschappelijk bestaan. Want: ‘Geen vrijheid, maar orde. Vrijheid is een bron van tuchteloosheid en leidt tot slavernij: slavernij ook aan de meest vernederende massa-instincten. Orde daarentegen, de gebondenheid aan de groote scheppende waarden van het menschelijk bestaan, maakt den mensch vrij en ontkluistert het gemeenschapsleven. Het zijn niet de waarlijk scheppende geesten, die de vrijheid verdedigen. [...] Het is altijd de onderwereld, die om vrijheid schreeuwt.’Ga naar eind128 Orde versus vrijheid: het is een thema dat Bruning doorlopend heeft beziggehouden en dat we onder meer terugvinden in de recensies die hij voor het Algemeen Handelsblad schreef. Bijvoorbeeld in zijn bespreking van Von der Freiheit des Wortes van Ernst Bertram, dat in een vertaling van Roel Houwink was verschenen. Voor Bruning was dit werk daarom zo belangrijk omdat een aantal problemen die door de ‘huidige revolutie’ werden opgeworpen, door Bertram worden beantwoord in een aantal ‘brieven’ gericht ‘tot menschen in wie de revolutie een (bij ieder verschillend) diep ingrijpend innerlijk conflict heeft losgewoeld: tot den verontwaardigde, die van oordeel is, dat de vrijheid van het woord, en daarmede het kostbaarste bezit van den scheppenden mensch werd aangerand: tot den revolutionnair, die den nieuwen levenswil alom door kwaadwilligen bedreigd ziet: den eeuwig wantrouwende - en den eeuwigen ketterjager; tot den tegenstander die de zegevierende revolutie ontvluchtte en buiten zijn vaderland heil zocht en die nu de achtergebleven vrienden, die zich tot de revolutie bekenden, met grimmige verwijten overlaadt; tot het jonge meisje, dat temidden van het als grootsch ervaren herstel der orde om haarheen, zich te smartelijker haar eigen onzekerheid, het chaotische in haar eigen bestaan bewust wordt en dat tegelijk vaag doch fel beseft, dat zij, in de toekomst stem zal moeten geven aan iets, waaraan de revolutie géén stem gaf, aan iets (maar wat?) dat de revolutie diep in haar heeft gelaten.’Ga naar eind129 | ||||
[pagina 317]
| ||||
De ‘stem van de revolutie’, dat was voor Bruning de ‘Germaansche verbondenheid’, zoals hij in Volk en Vaderland in de zomer van 1942 formuleerde: ‘En daarom: Hoe ook de staatkundige conceptie van het Nieuwe Europa zal zijn - voor ons, als Germanen, zal deze staatkundige orde ook de bevestiging moeten zijn van de verbondenheid der Germaansche volken, deze eenheid en verbondenheid tot grondslag moeten hebben. Eenheid der Nederlanden met de Germaansche volken, onder leiding van het Duitsche Rijk van Adolf Hitler! - en zulks niet uit opportunisme, niet omdat wij Nederlanders door den loop der gebeurtenissen en door een verblinde leiderskliek in een hoek zijn gedreven, niet omdat er voor ons geen andere bestáánsmogelijkheid meer zou zijn weggelegd, niet wegens de zegevierende doorbraak op alle fronten der Duitsche legers, maar omdat, wil Europa gered worden, thans de scheppende wereldvisie van dat ras, waartoe ook wij behooren, moeten doorbreken: Europeesche cultuur worden: héérschen gaan - over alle gebieden der menschelijke activiteit.’Ga naar eind130 Hij zag een bijna messiaanse vervulling in wat er rondom hem gebeurde: ‘Dat is de groote historische opdracht van ons ras, en daarom ook van ons. Deze eenheid ondermijnen is de laatste mogelijkheid van Europa ondermijnen. Zich van deze eenheid afzijdig houden is zich afzijdig houden van de laatste mogelijkheid tot scheppend leven en genoegen nemen met een valse bestáánsmogelijkheid, iets wat een verloochening inhoudt van onze gansche historie als volk, en tevens: onze vernietiging. Wij leven schéppend, of wij leven niét...’ Mensen die Bruning goed gekend hebben, zijn overtuigd van de ernst waarmee hij deze meningen spuide, wat iets anders is dan er een zeker intellectueel niveau in zien zoals Van Galen Last doet. ‘Nogmaals, dat neemt niet weg dat ik zijn keuze betreurde,’ aldus DuboisGa naar eind131, ‘en hem dat ook zei. Maar ik wist ook dat hij niet zijn belang zocht, maar een overtuiging volgde die hij verwarde met zijn geweten. Bruning had - ik heb dat vroeger al gezegd - een mystieke kant en ik bedoel daarmee niet dat hij mythomaan was en zich liet inpalmen door de nationaal-socialistische mythologie. Maar in zijn visie was de natuurlijke orde die hij nastreefde als een politiek-maatschappelijk ideaal een soort afspiegeling van de bovennatuurlijke orde.’ In dit kader is het al te verleidelijk de woorden van Bruning te citeren die hij in 1942 in Roeping publiceerde: ‘Neem een willekeurig ventje, geef hem een verantwoordelijken post, een vertrouwelijk, doch stevig mepje met de vingerspitsen op het schouderblad en zeg hem: “Kijk eens, mijn vertrouwen heb je; je hebt bovendien plein pouvoir, knap jij dat zaakje nu eens op!” en ge zult zien: nog dienzelfden avond is hij van zijn oprechte verbazing over uw vertrouwen genezen. En dat niet alleen: nog dienzelfden avond zet hij zich achter zijn bureau en de ideeën, de meeningen, de meest onverwachte meeningen springen de een | ||||
[pagina 318]
| ||||
na de ander uit zijn geest te voorschijn - zelfs met de kracht van waarachtige overtuigingen. Het is zelfs heelemaal niet gek als hij iets visioenairs in zich voelt ontwaken. Ge zult zeggen: jawel, ideeën, maar volslagen onbruikbare ideeën dan; en na drie dagen loopt de man vast. Onbruikbaar? Moet ge niet zeggen! On bruikbaar voor ú misschien, voor úw idealen, maar niet voor de rest, “men” kan bij wijze van spreken álles gebruiken.’Ga naar eind132 In de loop van de bezettingsjaren radicaliseerde Bruning, net als zijn tovenaarsleerling Michel, en net als, zoals we in deel i zagen, Gerard Wijdeveld. Bruning had schoon genoeg gekregen van de verburgerlijkte nsb, zoals hij in een brief aan Michel liet merken. Dat zal bij de laatste in goede aarde zijn gevallen. Zoals we weten, was hij - Bruning schreef de brief medio 1943 - al meer dan een jaar gedwongen geen lid meer van de nsb. De aanleiding van de brief van Bruning waren de mislukte pogingen van Michel om een roman gepubliceerd te krijgen. ‘De publicatie van je roman,’ schreef Bruning hem bemoedigend, ‘zou ook daarom zeer welkom kunnen zijn aan de Duitschers, omdat men in díe kringen meer dan genoeg schijnt te hebben van de nsb: zelfs Schmitz [hij bedoelt hier Fritz Schmidt, a.v.] die het toch altijd voor de nsb opnam in zekeren zin, heeft, nog zeer kort voor zijn dood, gezegd: “ze begrijpen er níets van, ze begrijpen er werkelijk níets van.” In dat hopeloos gevoelen ligt feitelijk alles, heel zijn verslagenheid uitgedrukt; het is ook het enige woord dat mij telkens op de lippen komt.’Ga naar eind133 ‘Medio vitae’ dichtte hij dan ook verdrietig, mei 1943, in De SchouwGa naar eind134: Het hart werd zóo vermoeid, zóo droef -
een klein gehavend lied, dat zacht en eenzaam klinkt,
een kleine bloem, die haar beschadigd bloeien
even nog opheft voor haar 't sterven vindt.
O teederheid, - o onuitbluschlijk minnen
der jonge ziel, der jonge, held're zinnen
in deze wereld, waar slechts distel klimt.
Vermoeid en stil werd 't hart, en ver en droef
om al de droomen, die het onvervuld begroef...
Maar ook mijn trotsche wil, die nooit zich boog
voor 't rustloos woeden aan dit kwetsbaar hart,
die elke angst bedwong, en zooveel smart,
bezweek tenslott' en zweeg. - Zoo lang en wild
moest hij vernederd worden en vernield,
| ||||
[pagina 319]
| ||||
zoo rusteloos geplunderd en geroofd,
tot uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden
het scherpe erts lossprong,
grimmig en fel en naakt.
d'oerkracht, onaangeraakt
en van al pijn ontbonden.
En deze kracht
werd toen zoo onverwoestbaar-níeuw: hard, fonkelend en hel-
gesmeed, gestaald, gescherpt in Uwe vuren,
zij werd zoo roek'loos, sterk en wild en jong -
een zwaard gelijk dat uit de scheê
twee-snijdend in het zonlicht sprong -
o ziel, o ziél, die eindelijk
zichzelf en vrij werd...
Het was alsof Bruning op poëtische wijze afscheid probeerde te nemen van het blad waarin hij het gedicht publiceerde; wellicht is het ook een vorm van rekenschap aan de lezers. Want een jaar eerder was voor hem een pijnlijke periode afgesloten. Hij trad toen af als eindredacteur van De Schouw. In die tijd was hij verwikkeld geraakt in een aantal polemieken met mede-nationaal-socialisten, zoals hij zelf zou verklaren in een brief aan het Algemeen Handelsblad. Zowel hoofdredacteur S.S. Hoogterp als chef kunstredactie Chris de Graaff wilde door middel van een ingezonden brief een artikel van Bruning over Vestdijk aanvallen. Bruning schreef hen: ‘Op dit moment weet ik dus nog niet, of het in de bedoeling der Hoofdredactie ligt, Uw stuk te publiceeren. Mijnerzijds bestaan hiertegen geen bezwaren tenzij dan de - voor mij persoonlijk niet - tellende moeilijkheid, dat ik practisch al tot over mijn ooren in de polemiek ben beland (iets waartegen ándere instanties weer bezwaren hebben).’Ga naar eind135 De polemieken hadden veel te maken met een karaktertrek van Bruning, die, zoals we zagen, door Van Duinkerken werd getypeerd als ‘grootheidswaanzin’; terwijl in zijn reacties wellicht ook de ‘eerlijkheid’ meespeelde die Ter Braak was opgevallen en waarin hij van mening verschilde met Du Perron. De wijze waarop Bruning zijn conflicten uitvocht - uitlokte ook - doet aan Ernest Michel denken. Maar Ernest Michel was een gestoorde persoonlijkheid, een hystericus in feite; bij Bruning kunnen we kiezen: hij was te eerlijk, of te onbuigzaam, of het was inderdaad grootheidswaanzin. Vermoedelijk zijn alle drie de elementen in zijn reacties terug te vinden. Vanaf het begin leek er een doem te rusten op de werkzaamheden van Bru- | ||||
[pagina 320]
| ||||
ning als eindredacteur bij De Schouw. Het begon al met de behuizing. De redactie werd gevestigd in Den Haag, in de Havenstraat 38, waar ook Uitgeverij De Schouw was gevestigd. Het was een klein en armoedig ingericht pand. De redactie voelde zich stiefmoederlijk bedeeld. Bruning begon hierover te klagen. Drie dagen achtereen had de telefoon niet gewerkt en bovendien was het naar zijn mening noodzakelijk, ‘dat er elders in het gebouw [...] een tweede toestel komt, zoodat zij, die niet tot de redactie behooren, mij niet telkens behoeven te storen als zij willen opbellen’.Ga naar eind136 En voorts: ‘Ook zou ik het zeer op prijs stellen als er tijdens mijn afwezigheid niet door bezoekers van andere vertrekken in mijn papieren gesnuffeld wordt; ook niet door leden van het Departement, tenzij zij behooren tot de redactie.’ Dat was maanden voordat het eerste nummer van De Schouw verscheen. Dat eerste nummer zou oorspronkelijk november 1941 uitkomen, vervolgens december maar het verscheen ten slotte pas in januari 1942. Dat was in ieder geval spijtig voor D.H. Kiestra, die daardoor zijn artikel over de Friese schrijver Brolsma de mist in zag gaan. ‘Daar het verschijnen van het 1ste nr van het tijdschrift de schouw moest worden uitgesteld,’ schreef Bruning hem in novemberGa naar eind137, ‘en nu ook het tweede nr waarin Uw bijdrage over Brolsma zou worden opgenomen zooveel weken ná de bekroning van Brolsma het licht ziet, (oorspronkelijk zou het tweede nr een week na de bekroning verschijnen), het ik, zeer tot mijn spijt, moeten besluiten de bijdragen die met deze bekroning verband hielden te laten vervallen. - Ik heb de administratie echter opdracht gegeven U het honorarium voor Uw bijdrage te doen toekomen, zoodat Uw werk toch niet gehéél vergeefsch is geweest.’ De rassendeskundige van de nationaal-socialisten, J.C. Nachenius, had zijn artikel ‘Kunst en Bodemverbondenheid’ op het juiste tijdstip ingeleverd, maar zowel Bruning als hoofdredacteur Tobi Goedewaagen vond dat Nachenius' artikel ‘wel zéér haastig geschreven is en daardoor minder overtuigend en niet geheel helder is geworden’.Ga naar eind138 Dit bezwaar werd Nachenius in september 1941 al meegedeeld, een bewijs dat Bruning en Goedewaagen een lange voorbereidingstijd voor het eerste nummer hadden genomen. Een van de bezwaren tegen Nachenius' artikel was gericht tegen diens stelling dat ‘het element van alle Noordras het onbewuste is’. Bruning vond deze stelling te algemeen en niet gemotiveerd, ‘want zooals deze stelling er thans staat, schijnt zij mij wel eenigszins in strijd én met de “hoogere” kunstuitingen in het algemeen en met die van het Noordras in het bijzonder, al geef ik volmondig toe, dat er in de kunst, die men gemeenlijk (doch weinig terecht) als een “lagere” uiting van kunst beschouwt, n.l. de kunst uit en van het volk, wel een element van onbewustheid is aan te wijzen’. In het eerste nummer verscheen een artikel van Dirk Hannema over Pyke | ||||
[pagina 321]
| ||||
Koch. Op de omslag het beroemde Zelfportret met zwarte hoofdband, binnen enkele detailfoto's van de tekening Het wachten. Goedewaagen was over het gebrekkige illustratiemateriaal absoluut niet tevreden en hij richtte zijn verwijten daarover tot Bruning. Deze accepteerde de verwijten niet en hij gaf Meijer-Schwencke de schuld. Deze op zijn beurt speelde de bal toe aan een personeelslid van hem, ene Kameraad Janssens. Bruning sprak met Janssens en informeerde Goedewaagen over de laatste ontwikkelingen. Janssens stelde allerlei eisen aan de inhoud van het blad. Zo moest naar zijn mening de poëzie van Werumeus Buning in het artikel van Bruning eruit. Dat accepteerde Bruning niet. Hij was er juist zo tevreden over. Of het hele artikel erin, of het hele artikel eruit, stelde hij.Ga naar eind139 Dat laatste gebeurde niet, en Ernest Michel kon hiermee tevreden zijn, want in Brunings stuk werd hij praktisch op één lijn gesteld met de vooraanstaande Werumeus Buning: ‘Gehard, geduldig en wijs, sterk als een boom met de aarde verworteld en de teisteringen der seizoenen aanvaardend en tegelijk niet tellend, zoo wil de dichter Buning in het leven staan, en deze wil is zijn zuiverheid en kracht als mensch. Hieruit ook ontsprong zijn verzet tegen een bevreesde en femelende wereld, tegen de “zachte harten” en de “redekavelende kinderen Gods”, tegen “de tevredenen”, wier geluk en vrede hij God smeekte te teisteren, - en wij beluisteren dan een echo van Ernest Michel's hartstochtelijke: “O, geef ons goddelijke rampen, God,/ pers olie uit ons lijf/want uwe lampen gaan hier langzaam uit...”’Ga naar eind140 Janssens had ook allerlei eisen gesteld aan het illustratiemateriaal bij het artikel van Hannema over Koch, ‘en hij schermde daarbij voortdurend met de naam, de wensch en den wil van kd. Meijer-Schwencke, ook... met de ss, zelfs met de mácht van de ss over het geld. Tamelijk dolzinnig, en ik had het gevoel dat ik in 'n soort geheime Loge was terecht gekomen. Toen het me te bar werd zei ik, dat ik met niemand iets te maken had, alleen met U.’Ga naar eind141 Bruning verklaarde het povere illustratiemateriaal aldus. Hijzelf had de schilder om materiaal gevraagd. Toen het artikel van Dirk Hannema was binnengekomen, bleek hem dat deze alleen de laatste periode van Koch behandelde ‘en werd mijn illustratiemateriaal overbodig’. Bruning gaf Koch dezelfde verklaring toen deze had geklaagd over de tamelijk povere presentatieGa naar eind142, maar zowel tegen Goedewaagen als tegen Koch was hij niet erg eerlijk geweest. Want twee maanden eerder had hij aan Hannema geschreven: ‘Gisteren verwacht [sic] ik van den Secretaris-Generaal dat wij een artikel van Uw hand over het laatste [cursivering is van mij, a.v.] werk van Pijke Koch mogen verwachten.’Ga naar eind143 In het vorige hoofdstuk zagen we hoe Bruning en Nico de Haas in De Waag en De Schouw verwikkeld raakten in een felle polemiek over Volkskunst in de Nederlanden van Hendrik Wiegersma. Alle problemen rond De Schouw en de polemiek met Nico de Haas en die met Chris de Graaff die tot de eerder genoemde | ||||
[pagina 322]
| ||||
brief van Hoogterp en De Graaff zou leiden, brachten Bruning ertoe om op 25 maart 1942 naar aanleiding van een hem welgevallig artikel over Mondriaan dat hem was toegestuurd, te verzuchten dat hij het met de strekking ervan eens was, ‘doch ik vrees dat zulks in de huidige omstandigheden en gezien de vele en kleingeestige reacties welke ik op mijn “Over Individualisme” te hooren kreeg, niet wel publiceerbaar is’.Ga naar eind144 Waar ging het over? In het tweede nummer van De Schouw kwam Bruning met zijn stellingen over het individualisme. ‘Was de afzonderlijke mensch slechts een willekeurig specimen van de soort mensch, geen mensch zou van den ander onderscheidbaar zijn. Menschen echter zijn individuën en daardoor herkenbaar, niet verwisselbaar, niet verwisselbaar-onhaalbaar ook. Elk menschelijk zijn is een persoonlijk zijn, d.i. een individueel (en dan ook altijd een állerindividueelst) zijn. Het type berust op een misverstand,’ zo begon Bruning.Ga naar eind145 ‘Is de levensvorm, waarin het menschelijke zijn gestalte neemt, allerindividueelst, het kunstwerk, waarin die individueele mensch zijn volledige expressie bereikt, zijn helderste formule, zijn meest nauwkeurige zelf-openbaring, die alleen hém eigen atmosfeer, is dat eveneens. Het is per se en onvermijdelijk een allerindividueelste expressie.’ Over die ‘allerindividueelste expressie’: ‘Streven naar een allerindividueelste expressie van een allerindividueelst ondergaan van het leven is een verre van aanvechtbaar of verwerpelijk streven en het resulteert in het tegendeel van onverstaanbaarheid, n.l. in een hoogste en helderste verstaanbaarheid, in een meest gave vertolking. De drang tot scheppen is niets anders dan de wil zichzelf (zijn ervaringsleven) zoo helder mogelijk te verstaan en zichzelf zoo helder mogelijk tot uitdrukking te brengen.’ Natuurlijk zag Bruning de waarde van ‘gemeenschapskunst’. Maar: ‘Gemeenschapskunst worstelt in of worstelt met de problemen des levens; daarom verveelt de massa zich er bij, want de massa komt aan geen algemeen-menschelijke problematiek ooit toe.’ En Bruning besloot daarom met: ‘Een gave cultuur brengt echter beide voort!’Ga naar eind146 Chris de Graaff reageerde onmiddelijk: ‘Zelfs al zou er nooit te voren een wereldorde zijn geweest, waarin alle groote kunst voor állen (althans voor alle normale volksgenooten) toegankelijk is geweest, dan willen wij nóg gelooven dat de nieuwe orde, die thans in Europa wordt geschapen - en waarvoor zooveel edel bloed wordt geofferd! - in het bereiken van dit ideaal haar bekroning zal zoeken en vinden,’ stelde hij.Ga naar eind147 Bruning kon dit niet op zich laten zitten; daarvoor was hij te lichtgeraakt. Nog geen drie weken later schreef hij in De Schouw: ‘Chr. de Graaff maakt m.i. niet voldoende onderscheid tusschen massa (welk woord hij te eenzijdig en beperkt interpreteert) en volk. Ik sprak in de gewraakte passage nl. van “de mas- | ||||
[pagina 323]
| ||||
sa”, “de groote massa” en hij antwoordt met een beroep op het “volk”. Had hij mijn beschouwingen over dit thema wat minder slordig bijgehouden, dan had hij nog niet zoo heel lang geleden kennis kunnen nemen van mijn opmerking betreffende het verpeupelen van een (in zichzelf, in zijn eigen volksche krant of volksche wijsheid rustend) volk tot een (ontwortelde) horde of massa. Had De Graaff wat langer in den politieken strijd gestaan en had hij me toen met dezelfde belangstelling gevolgd als waarvan de citaten in zijn artikel blijk schijnen te willen geven, dan had hij wellicht ook geweten, dat ik reeds in 1936 de tegenstelling volk-massa zeer scherp stelde, daarbij vaststellend, dat de massa niet tot één bepaalde klasse behoort, doch over alle standen (ook over die der intellectueelen!) verdeeld is. Als ik dus zeg, dat de “groote massa” niet toegankelijk is voor groote kunst, impliceert dit geenszins dat dit eveneens geldt voor de levende, scheppende krachten van een volk (eveneens over alle standen verdeeld). En in die beteekenis toch - van levende, scheppende krachten - bezigt De Graaff het woord “volk” als hij zegt, dat de toekomst geen “massa” meer zal kennen.’Ga naar eind148 De titel van dit stuk van Bruning was ‘Massa, volk, vonnis, Vestdijk’. De polemiek spitste zich op Vestdijk toe en we zullen in deel iii, als Vestdijk uitgebreid aan de orde komt, zien dat deze discussie onderdeel was van een veel uitgebreider polemiek rond Vestdijk. Die liep zo hoog op dat de Duitsers aan de rem trokken. Van Ham kreeg van het Reichskommissariat te horen dat het uit moest zijn met discussies rond Vestdijk.Ga naar eind149 Goedewaagen begreep de wenk van de nieuwe machthebbers en toen Bruning van plan was een artikel te schrijven tegen Nico de Haas en zijn Storm ss (waarbij het opnieuw over Vestdijk ging) kreeg hij te horen dat hij dat artikel kon vergeten. Hij bevestigde dit bevel ootmoedig in een brief aan Goedewaagen: ‘Het artikel “Evenwel”... wordt dus niet geplaatst. Ik zal het ook niet elders publiceeren - om het misverstand, dat ik tegen Storm wil ageeren, niet nog meer vaste voet te geven. De kwestie is intusschen deze: dat niet ík Storm, maar Storm mij is gaan aanvallen, over mijn werk in en voor (en dus ook in mijn functie als eindredacteur) de schouw.’Ga naar eind150 In het halfjaar dat Bruning eindredacteur was, was er dus veel gebeurd. Jan Jaap Kelder: ‘Zo werd Henri Bruning in de korte periode van zijn eindredacteurschap aangevallen door De Graaf in het Algemeen Handelsblad, door George Kettmann in De Waag en door Nico de Haas in De Waag en Storm ss. Deze nationaal-socialisten vonden Bruning niet radicaal genoeg. Daarnaast had in maart 1942 het Rijkscommissariaat van zich laten horen, werd een kritische bijdrage van Bruning niet in De Schouw opgenomen en hadden bepaalde instanties bezwaren tegen polemieken. Tot slot werden in mei 1942 Brunings polemieken in De Schouw door de Departementsraad afgekeurd. In een vergade- | ||||
[pagina 324]
| ||||
ring van de Departementsraad op 22 mei 1942 werd meegedeeld dat Bruning zijn functie zou neerleggen.’Ga naar eind151 Veel Kameraden zullen opgelucht zijn geweest want de felle toon van de onverzoenlijke Bruning en de vele kritiek die hij op hen had, zullen zwaar zijn gevallen. Hij stelde zich natuurlijk hoogmoedig op voor de veelal simpele zielen die de bladen waar de Nieuwe Orde mee pronkte lazen. Maar het is al te fraai voorgesteld, zoals Wim Zaal doet, om van Bruning iemand te maken die te groot was voor zijn omgeving en daarom moest wijken. Volgens Zaal had Bruning alleen ‘bij gebrek aan beter de nsb gekozen, maar blijkbaar spoedig gedroomd in volle revolutie te staan en de laatste strofen van de Ode aan Napoleon te beleven, de weeën bij de geboorte van een heilzame orde en eenheid. Maar uit de weeën kwam ploerterij en domheid voort, en de Mussertianen bleven volstrekt verstoken van Brunings verbeten idealisme en oneindigheidsdrift. De dichter had eerst gedacht de kleinheid te kunnen negeren, of zich te kunnen bukken in de hoop dat de anderen wel zouden groeien, maar dat gebeurde niet. Ze begrepen er níets van - Toen Bruning halverwege de oorlog zijn redacteurschap van het Kultuurkamer-blad De Schouw neerlegde, deed hij dat met een gedicht over Claudius Civilis (geïnspireerd op het schilderij van Rembrandt) dat zijn gevoelens zo duidelijk weergaf, dat men zich over opname in het blad verbaast.’Ga naar eind152 Wíj mogen ons ook verbazen want er bestaat geen enkel verband tussen het afscheid van Bruning en de plaatsing van het gedicht ‘Claudius Civilis’.Ga naar eind153 Waarom ook? Het gedicht werd niet geplaatst bij zijn afscheid maar twéé jaar later! Wim Zaal theoretiseert op drijfzand. Weliswaar is het gedicht, zoals hij zegt, inderdaad somber van toon. Maar het is inmiddels 1944, de Duitse nederlaag is onafwendbaar en Bruning zag zijn idealen vervlogen. Zó dient het gedicht gelezen te worden: Het is voorbij. - Dit eerloos handgemeen,
dit trouw-betoon om strijd waarbij niet één
het blanke staal van 't zwaar en weerbaar zwaard
met zuivre hand beroert. - Niet één verklaart
zich tot zijn hoogen trots, - een vrouw alleen.
Haar witte hand - weerloos en niet vervaard -
legt zich bedeesd op 't staal in 't vaal dooreen
der handen en der eeden. - Somber staart
't eenoogig wangedrocht, met dat gelaat
verwoest door strijd en droomen en verraad,
langs het tumult der bende om hem heen.
| ||||
[pagina 325]
| ||||
Zij zoeken anders niet dan grauwe eigenbaat.
Trouw? Trouw? - Het is voorbij. - Niet één. Alleen
een vrouw, weerloos, wier zuivre schroom niet baat...
Wim Zaal had wellicht beter kunnen wijzen op Brunings ‘Gedicht’, dat een jaar vóór ‘Claudius Civilis’, dus een jaar ná zijn afscheid als eindredacteur van De Schouw, werd geplaatst.Ga naar eind154 Hierin spreekt de Bruning zoals Van Duinkerken hem schetste, met zijn ‘grootheidswaan’ en de spijt over de compromissen die hij toch nog had gesloten: Wat zal ik mij zèlf verwijten,
dat laatste uur voor mijn dood?
De drieste trots van mijn spreken?
het krenken, dat zij mij verweten?
Neen dít: dat ik steeds ben gewéken -
om het weten van droefheid en nood.
Ik had als een man moeten sterven,
rechtop in mijn fonklenden haat,
doch liefde en haat zijn verraden
om een eenzaam weemoedig gelaat;
mijn diepste drift werd beteugeld
- o gloed, die toch geen verstaat -
en mijn laatste waarheid ontvleugeld,
omdat elk láátste de velen
- die deze drift niet deelen -
verweesd en nog eenzamer laat.
Dit zal ik mij zélf verwijten,
dít niet meer te herstellen verraad:
dat 'k hatend zooveel haat heb verzwegen,
ook dien laatsten moed, die het leven
eenzaam, doch eervol maakt.
Ik sterf, en niets is gebleven
dan wroeging - dat ik allen bedroog?
néén! dat ik heel mijn leven
in al wat ik heb gegeven
tegen mijn waarheid loog -
| ||||
[pagina 326]
| ||||
o eenzaamheid der velen,
die zoo zwaar, zoo bitter woog...
De breuk tussen Bruning en De Schouw was, getuige de gedichten die hij nadien nog in De Schouw publiceerde, niet zo definitief als het aanvankelijk leek. De wijze waarop het blad van zijn eindredacteur afscheid nam, zou daar wel op gewezen hebben, want koeler kon het nauwelijks: ‘mededeeling De heer Henri Bruning heeft zijn functie van redacteur van “De Schouw” neergelegd.’Ga naar eind155 Bruning kwam ook, zonder dat zijn naam genoemd werd, ter sprake in ‘Over ander Individualisme’, dat Jan van der Made in hetzelfde nummer van De Schouw publiceerde waarin Brunings vertrek stond aangekondigd. ‘Hoe juist het ook was, dat iemand den eenvoudigen plicht vervulde om den stroom van verguizing, die zich thans uitstort over alles wat naar individualisme zweemt of daarvoor wordt aangezien, te breken en er pal middenin te gaan staan met zijn zekerheden, die trouwens in dit geval van te ouden datum waren dan dat ze met den modestroom op drift zouden slaan - toch meen ik, dat in het artikel “Over Individualisme” in “De Schouw” No. 2 min of meer het kind met het waschwater is weggegooid: door een individualisme te verdedigen, dat door geen enkelen nieuwen vorm wordt bedreigd en dat alleen door beunhazen kon worden aangevallen, wordt een ander soort individualisme vergeten, dat steeds - en zeer terecht - het voorwerp van onzen aanval is geweest.’Ga naar eind156 De individualist die Van der Made voor ogen had, ‘contempleert dagelijks zijn dood, die voor hem de ramp is, waardoor al zijn gevoel, zijn ondervinding, zijn geluk en smart, zijn leven wordt uitgewischt. Hij ziet naar zijn werk, dat dan toch nog van dien schat getuigen zal. Hij flirt er, moe en ontgoocheld, soms mee als een visioen van vrede en rust, maar hij heeft er nooit tegenover gestaan en zijn flirtations zijn valsch, want tegenover den dood is de aarde schooner dan alle uit katers geboren verlangen naar vrede en rust - althans voor iemand, die niet afgeleefd is. Zoo worstelt de individualist met het fantoom van zijn dood, maar de anderen trekken met millioenen naar het front en vallen gelaten als zaden in de aarde, wetend, dat uit hun nameloos offer morgen nieuw leven bloeien zal.’Ga naar eind157 Van der Made was mild jegens Bruning en waarom zou hij anders? Bruning was en bleef een van de belangrijkste collaborerende dichters en niemand voelde er voor hem van de Nieuwe Orde te vervreemden. Misschien toonde Van der Made ook een bepaalde solidariteit met Bruning omdat deze niet enkel in de nationaal-socialistische, maar ook in de illegale pers werd aangevallen. Aanleiding was de publikatie van het reeds gememoreerde Het nieuwe Levensbewustzijn. Oorspronkelijk was het een lezing, die onder de titel De plaats van den kun- | ||||
[pagina 327]
| ||||
stenaar in de huidige revolutie op een weekend begin oktober 1943 gehouden werd. Het ging om een serie lezingen die door het dvk werd georganiseerd. Jan van Ham zou, om de publikatie van de lezing te verdedigen, in een nota schrijven: ‘Hij [Bruning, a.v.] zal betoogen dat wij na een periode van neergang thans een grootsch klassiek tijdperk tegemoet gaan.’Ga naar eind158 De Vrije Kunstenaar had heel andere ideeën over de kwaliteit van Brunings lezing. Dubois en Van Galen Last zouden er goed aan doen de recensie in het blad eens op te slaan. Opvallend is overigens de vergelijking die gemaakt wordt met Marsman, waar we eerder Du Perron hetzelfde zagen doen: ‘De wereldbeschouwing van Bruning maakt hem rijp voor het dwangbuis of de befaamde hoge boom; en de onze achten wij te goed, om ze tegen een landverrader in 't geding te brengen. Wij willen echter tot vermaak en “lering” der vrije kunstenaars op dit geschriftje wijzen, dat ons zo welwillend door het departement van wijlen Reydon werd aangeboden! Opvallend is Bruning's stijl... door het geestelijk plagiaat nl. waaraan deze nazi-bediende zich schuldig maakt. Bruning openbaart zich als een jammerlijk imitator van Marsman, die hij blijkbaar aandachtig gelezen heeft. Als parasiet op andermans aesthetisch eigendom is hij daarmee alleen al veroordeeld. Maar hij doet meer dan op woorden parasiteren, hij parasiteert zelfs op de denkbeelden van Marsman, die, met een haast onmerkbaar trucje, tot een soort bloeden-ras-profeet wordt verlaagd; zo eert men een doden dichter, die niet meer protesteren kan!’Ga naar eind159 Inderdaad komt Marsman in de lezing van Bruning een aantal keren voor. Of Bruning Marsman probeerde in te lijven, is de vraag. Hij schilderde eerst het treurige verleden van de literatuur, toen men ‘zag vechten mét het leven, geen vechten uit het (herwonnen) leven’.Ga naar eind160 ‘Ik behoef hier slechts te herinneren [...] aan de diepe neerslachtigheid waaraan ook Marsman, “de man van Mars”, gelijk Erich Wichman dezen vermetele eens introduceerde, jaren lang ten prooi viel, hij, ook hij, die eens toch dat onvergetelijk jeugdvers “Potsdam” schreef met die schone aanvangsstrophe: Schrijden
goed soldaat zijn
trommelvuursein inniger beminnen
dan de schaduw van de blondste vrouw.’Ga naar eind161
Vermoedelijk bedoelde De Vrije Kunstenaar de alinea waarin Marsman en Nietzsche samen worden opgevoerd: ‘Men kon, als Marsman, met Nietzsche inzien, dat “een plebejische verstandelijkheid de overhand had gekregen op een aristocratische menschelijke totaliteit waarin het verstand slechts een onderge- | ||||
[pagina 328]
| ||||
schikte functie vervult” en daaraan, als persoonlijkheid, zijn consequenties, een zelfrevisie van geestelijken aard verbinden; maar wanneer het gemeenschapsbewustzijn vaststelt hoe een onmachtige plebejische verstandelijkheid van specialisten een gemeenschap te verderve voert, hoe - fataler - een plebejische verstandelijkheid het zielsleven der menigte zélf in zijn vitale impulsen verkracht, dan bepaalt dit weten en deze onrust de richting van een politieken strijd - een revisie die niet enkel van louter-geestelijken aard is en die alle accenten plotseling grondig wijzigt. - Marsman, van nature zoo ontvankelijk voor Nietzsche, heeft zoo veel meer nog begrepen en wat ook wij heden begrijpen.’Ga naar eind162 Dat was onder meer: ‘Hij zag niet alleen de diepe verbondenheid van lichaam en geest, maar hij zag deze verbondenheid tevens als een der kenmerken van den nieuwen adel der toekomst, van die aristocratie welke opnieuw het aanschijn van het Avondland moest vernieuwen.’Ga naar eind163 Niet te achterhalen is of Bruning zich de kritiek, als hij er al kennis van nam, van De Vrije Kunstenaar heeft aangetrokken. De kritiek van de Kameraden wel, zoals we zagen. En dat hij zo slecht tegen kritiek kon, heeft bijgedragen aan zijn toenemende radicalisatie. Daarnaast werd hij voortgedreven door een voortdurende behoefte aan revolutie, een eigenschap die hij gemeen had met Ernest Michel. We herinneren ons de woorden die hij aan Michel schreef en waarin hij zich (zij het dan met de woorden van Schmidt) tegen de nsb afzette. In ieder geval schreef hij in de zomer van 1943, bijna gelijktijdig, in een brief aan de redactie van De Waag dat hij zich een tijd daarvoor had aangemeld als lid van de Germaansche ss.Ga naar eind164 Of hij de waarheid schreef, weten we niet. Vast staat dat hij pas geruime tijd daarna, in september 1944, als begunstigend lid van de Germaansche ss werd ingeschreven. In de ss moet hem het gevoel voor orde hebben aangesproken en de mogelijkheid dat (hoe ver was hij nu van de Verdinaso-ideeën afgedwaald) het groot-Germaanse rijk, waar Nederland een onderdeel van zou uitmaken, werkelijkheid werd. Hij was daarmee ook ver van het nsb-standpunt, dat diametraal stond op de ideeën van de ss-aanhangers, afgeraakt. In 1943 al zou hij van dat Germaanse rijk dromen in zijn gedicht ‘Het Rijk’Ga naar eind165, waarin hij van het bestaan van dat rijk uitging: De bittre driften,
die 't Volk zoo lang vergramden en vergrauwden,
zijn uitgedreven als een gif; 't volkslichaam
ademt opnieuw en is gezond en sterk. Orde en vrede
heerschen alom; zij vórmen elken dag. - Geborgen
in 't groot Germaansch geheel en één daarmee
rust 't kleine Vaderland.
| ||||
[pagina 329]
| ||||
Bijna twee jaar later, in februari 1945, was van het bestaan van een groot Germaans Rijk geen sprake meer. Nu kon Bruning alleen dromen van een toekomst, die nimmer in vervulling zou gaan; hij moet zich dat gerealiseerd hebben. ‘Kome Uw Rijk’ was een geëxalteerd gedicht, in de beste tradities van de nationaal-socialistische poëzie, waarin de naderende ineenstorting wordt bezworen. O Wein'gen die in hun wild-blinkend licht verbeiden
de heerlijkheid des Rijks die onweerhoudbaar daagt;
gij onverschrokkenen, gij wrekers op de schansen, houdt nog
een wijle stand, volvoert het streng bevel, telt geen wreedste lijden,
werpt het gemeen terug dat uw hoog heil belaagt.
Slechts in des Führers vuren teeken blijft gij onverwonnen
hoe woest besprongen en getrapt, vernederd door verraad. -
Hoezeer gefolterd en gebrandschat en geschonden
en hoezeer bloedend uit zijn duizend wonden
straks héérscht het Rijk - gelijk een dageraad
opstormend, zegevierend naar zijn groote stonde -
al moordzucht, puin en pijn en nood ten spijt -
't sterk Rijk der Weinigen, 't schoon Rijk voor allen,
zoo schoon dat al de foltring die het zoo fel wondde
weldra behooren zullen der vergetelheid.Ga naar eind166
Het is opmerkelijk dat in dit gedicht niets meer terug te vinden is van enige weemoed of bitterheid, zoals in de gedichten die we eerder tegenkwamen, met name die welke Bruning in 1943 en 1944 in De Schouw publiceerde. De ondergang van het Derde Rijk die zich zo sterk aftekende, maakte hem bijna triomfantelijk en overmoedig. Geen getob meer over welke kuiperij tegen zijn persoon ook, geen polemiek meer over het begrip ‘volk’ en ‘massa’. In de Götterdämmerung om hem heen, werd hij weer de revolutionair, zij het nu veel radicaler, die hij in zijn vroege jaren was. Het zal hem, als hij er al weet van had, in die tijd niet meer gestoord hebben dat hij enkele jaren eerder, toen hij nog ambitieus genoeg was om een belangrijke positie binnen de nationaal-socialistische cultuur te bezetten, bijna Leider van de Vakgroep Schrijvers van de Nederlandsche Kultuurkamer was geworden. De eerste maal dat Bruning voor die post ter sprake kwam, was in februari 1942. Bruning was nog eindredacteur van De Schouw en nog net niet het middelpunt van discussies. Bestuurder Hans Klomp deelde de Leider van het Lette- | ||||
[pagina 330]
| ||||
rengilde, Jan de Vries, mee dat Roel Houwink, die hij voor de post had gepolst, geen zin had. ‘Persoonlijk betreur ik dit niet,’ schreef Hans KlompGa naar eind167, ‘omdat ik meen, dat wij in den schrijver Brüning [die Umlaut is een verschrijving die we wel uit de tijdsomstandigheden mogen verklaren, a.v.] een aangewezen persoon bezitten om die post te bezetten. Hij is vrijwel de eenige nationaal-socialistische schrijver, die gezag en invloed heeft in het anti-kamp.’ Vlak nadat Klomp deze brief schreef, barstten de polemieken rond Bruning los en was zijn Leiderschap van de baan. Intussen was het knap moeilijk om iemand voor deze post te vinden. Het kan ook zijn dat de zaak weinig urgent was; in ieder geval nam Klomp de zaak tien maanden later maar pas weer ter hand. Opnieuw schoof hij Bruning naar voren, al begreep hij wel dat er problemen konden ontstaan: ‘Het is mij bekend, dat Bruning om bepaalde redenen, o.a. omdat hij katholiek is en omdat hij Vestdijk in bescherming heeft genomen tegen de “blaffende bende”, door sommigen minder gewenscht wordt geacht. Daarentegen meen ik, dat zijn benoeming geruststellend zal werken in de kringen van de werkelijk ernstige letterkundigen.’Ga naar eind168 Jan de Vries was het met zijn bestuurder eens, want hij schreef terug: ‘Verder als hoofd groep schrijvers Bruning. Ik weet dat dit van zekere zijde op tegenstand zal stuiten, maar dan moeten wij voet bij stuk houden.’Ga naar eind169 Dat leek ferme taal, maar nog geen twee weken later moesten Klomp en De Vries inbinden. Klomp was te rade gegaan bij Van Ham, van wie hij te horen had gekregen ‘dat tegen de benoeming van Bruning van zekere zijde ernstige bezwaren zullen rijzen, zoodat hij voor de functie van Leider van de Vakgroep Schrijvers Mr. Roel Houwink aanbeval’.Ga naar eind170 Houwink echter zou op zijn aanvankelijke weigering niet terugkomen, zodat de Vakgroep Schrijvers tot het einde van de bezetting zonder Leider verder moest. Het heeft Bruning wel de nodige inkomsten gekost. Hij moest steeds zwaarder leunen op honoraria voor lezingen en op de subsidies die hem door het dvk werden verstrekt (f 1500 over 1942, f 2400 over 1943 en f 2400 over 1944). Bovendien kreeg hij in 1943 een letterkundige prijs. We hebben in deel i gezien dat het dvk ontevreden was over de oorkonden die bij de prijzen behoorden. Men besloot nieuwe te laten maken, die de prijswinnaars tijdens de feestelijke bijeenkomst meteen weer moesten teruggeven. Nico de Haas zou Frank van den Bogaard over deze bijeenkomst vertellen en over het misverstand dat bij Bruning rees: ‘Wij [Bruning en hij, a.v.] hebben geen woord gewisseld. Als ik mij goed herinner, kwam dat ook, omdat de batterij van zijn gehoorapparaat uitgeput was. Dat gaf in ieder geval aanleiding tot een misverstand. De prijswinnaars zouden een eere-oorkonde krijgen. Deze werden dan ook uitgereikt. Het waren fraai gebatikte bladen, die echter niet aan de voorstelling van de prijsuitreikers voldeden, zodat ze na de uitreiking meteen weer werden teruggeno- | ||||
[pagina 331]
| ||||
men. Bruning verstond en begreep daar niets van. Hij dacht dat de prijs hem ontnomen werd en wond zich vreselijk op.’Ga naar eind171 De Haas herinnerde zich ook wat de positie van Bruning binnen de ss-sfeer was: ‘De positie van Henri Bruning aan de rand van de ss-groep is natuurlijk gecompliceerd. Ik hoef u niet te vertellen, hoe de ss tegenover het Christendom, de kerk, en de gelovigen stond. Er was een fundamenteel wantrouwen.’Ga naar eind172 Geïsoleerd van bijna allen, met weinig inkomsten (het Departement functioneerde na september 1944 nauwelijks meer en van lezingen was ook geen sprake) zien we Bruning in het voorjaar van 1945 in Vries, in het noorden van het land, in deplorabele omstandigheden terug; ook in dat opzicht in een situatie die gelijk was aan die van Ernest Michel. Zelfs met Van der Made had hij geen contact meer, hoewel deze vlak bij hem in de buurt moet hebben gezeten. Met Van der Made raakte hij de laatste twee bezettingsjaren min of meer bevriend. Beiden keken neer op het gewoel van de nationaal-socialistische cultuurridders om hen heen; beiden waren steeds meer de ss-richting toegedaan. Van der Made gaf Bruning steeds opnieuw de gelegenheid in De Waag te publiceren. (Zie Bijlage xi.) Van der Made schreef zelf vaak over Bruning. Bruning zal zich in de laatste maanden voor de Duitse nederlaag nog met dankbaarheid het artikel herinnerd hebben dat Van der Made maart 1944 aan hem wijdde.Ga naar eind173 Het bevatte een exposé van Brunings werk, een laatste overzicht. Het was ook Van der Made die een groter lezerspubliek kennis liet maken met het in 1943 geschreven ‘Ochtend’ uit de bundel Nieuwe Verten. ‘Ik wil u hier een van deze verzen afschrijven, kenmerkend voor den eenzamen, wachtenden Bruning van die dagen,’ leidde hij het gedicht inGa naar eind174: Nooit zal mij d'herinnering verlaten
aan dien rijpenden ochtendstond,
toen het zingen der Duitsche soldaten
zóó fier en zoo eenzaam klonk
aan hun gesloten marcheeren,
de lichtvlam in hun bajonet,
aan dien levenswil, niet meer te keeren,
aan dien luide, onbuigbaren tred.
En het prille licht van den ochtend
dat zoo teer aan hun handen viel, -
zoo zacht en innig vervlochten
met hun harde, heldere ziel.
| ||||
[pagina 332]
| ||||
En ginds, links en rechts, de ramen
waarachter in het donker toen om
dit zingen der jonge Germanen
weer 't korzelig morren begon,
waar de stem dier jonge Germanen
geen wil, vuur of fonkeling won,
o! het zingen der vrije Germanen
alléén in de ochtendzon!
Het zal dit gedicht zijn geweest dat Maurits Mok zich later nog herinnerde toen hij zijn emoties weergaf ‘toen ik in de oorlog een dichtbundel van Henri Bruning in handen kreeg met daarin een verheerlijking van Duitse soldaten, toen was ik zo ontzettend vies van dat boek dat ik tegen een van mijn huisgenoten zei: breng dat ding onmiddellijk weg’.Ga naar eind175 Vanuit Vries schreef Bruning een brandbrief aan de waarnemend secretaris-generaal van het dvk De Ranitz die voor de oprukkende geallieerde legers was uitgeweken naar Groningen. De Ranitz had aan Bruning gevraagd in Groningen langs te komen, maar dat ging moeilijk naar Bruning hem schreef: ‘Daar ik veronderstellen moet dat dit verzoek geen onbelangrijke aangelegenheid betreft, spijt het mij zéér U te moeten mededeelen, dat ik werkelijk geen kans zie momenteel aan Uw uitnoodiging gevolg te geven. Ik beschik over geen vervoermiddel en zelfs heb ik niet anders dan als schoeisel, een paar “gympjes”, Ik wilde daarop naar Groningen loopen - mede omdat het dringend noodzakelijk werd dat ik daar een oorspecialist bezoek (De Assensche werd gearresteerd en vertoeft in Duitschland) - maar een tocht naar Assen, vandaag ondernomen, heeft mij wel doen “voelen” dat een voetreis naar Groningen tot de onmogelijkheden behoort in de huidige omstandigheden. Bovendien ben ik er in den loop des tijds steeds landlooperachtiger gaan uitzien: mijn regenjas (mijn winterjas werd gestolen) is één rafel ál rafel en als hoofdtooi draag ik een pet die me veel te klein is - zoodat ik me nauwelijks kan vertóónen - althans niet in de bewoonde en beschaafde wereld. Niettemin de grootste belemmering is het gebrek aan een vervoermiddel (ik slaagde er niet in een fiets te leenen - als gevolg van de steeds dreigende mogelijkheid dat de fiets onderweg gevorderd wordt) en het gebrek aan normaal schoeisel. In verband hiermede wilde ik U vragen of het U mogelijk is mij schriftelijk in kennis te stellen van het onderwerp waarover U mij wenscht te spreken. Het spijt mij zeer U dit te moeten vragen, daar ik zelf ook U graag over enkele zaken had gesproken, - zoo over de subsidie die mij over '44 was toegezegd door de afd. Boekwezen van Uw Departement doch waarvan ik nog steeds fl 600. - moet ontvangen en over het feit dat de subsidie over '45 zon- | ||||
[pagina 333]
| ||||
der meer werd ingehouden, twee zaken die me thans in steeds grooter moeilijkheden brengen. Ik zie echter helaas geen kans Groningen te bereiken, - ondanks alle reeds aangewende pogingen om aan Uw verzoek gevolg te geven.’Ga naar eind176 Enkele weken later was de zeshonderd gulden binnen, maar daar had Bruning nog weinig aan. Hij merkte dat het weken kon duren voordat hij het geld kon opnemen en zijn schuldeisers drongen aan. Hij wist inmiddels wel wat De Ranitz van hem wilde: een artikel. ‘Gaarne verneem ik hieromtrent nadere bijzonderheden: onderwerp, en groep voor welke de beschouwing bestemd is, omvang der beschouwing. Naar aanleiding daarvan zou ik dan een schema kunnen opstellen en U ter inzage voorleggen, - waarna ik dan tot uitwerking kan overgaan,’ schreef Bruning aan De Ranitz.Ga naar eind177 Het was inmiddels april 1945 en Bruning en De Ranitz moeten wel ongelooflijke optimisten zijn geweest om te denken dat er nog tijd was om schema's te maken, overleg te plegen en beschouwingen te schrijven.
Henri Bruning werd gevangen gezet en in maart 1947 veroordeeld tot twee jaar en drie maanden internering met aftrek van voorarrest, zodat hij in juni 1947 vrij zou komen. Pierre Dubois kwam in mei 1946 te weten dat Bruning gevangen zat. Hij kreeg een brief van een vroegere vriend, die na de oorlog een tijd arts was geweest in het kamp Vught. ‘Van hem vernam ik dat Henri en zijn vrouw Cilia in Westerbork waren opgesloten,’ aldus DuboisGa naar eind178; ‘een ellendige toestand’, noteerde hij, ‘waaraan althans voor Henri voorlopig wel niet veel te doen zal zijn’. In het vonnis werd gesteld dat Brunings handelen niet werd gedreven door baatzucht, maar door idealisme. Baatzucht zal hem inderdaad niet hebben gedreven; hoe zou hij anders met gympen, zonder winterjas en met een gerafelde regenjas in staat zijn geweest zulke geëxalteerde poëzie in Storm ss te publiceren? Maar idealisme alleen? Annie Romein-Verschoor gaf daar in De Vrije Katheder een duidelijk antwoord op: ‘Neen, geen druppel idealisme, als men dat woord niet volkomen ontwaarden wil, hoogstens in zeer enkele gevallen - omdat krankzinnigheid nu niet zo frequent is - een zielige doodgelopen waan, die zichzelf voor idealisme houdt. Maar waarom dan dat overvloedig gebruik van dat woord? Omdat men in bepaalde kringen in ons land het nazisme waardeerde - zij het in de oorlogsjaren zwijgend waardeerde - als kettinghond tegen het communisme, een kettinghond die, helaas, losbrak, dol bleek en neergeschoten moest worden, maar wiens dierbare nagedachtenis men nu tracht te redden door het beestje tot idealist te bombarderen of met andere woorden van het nazidom een politieke partij te maken, die nu eenmaal in de strijd der meningen aan het kortste eind getrokken heeft.’Ga naar eind179 | ||||
[pagina 334]
| ||||
Er waren andere, mildere meningen. Eerder reeds hebben we het oordeel van Anton van Duinkerken aangeduid, waarin deze Bruning van ‘grootheidswaan’ betichtte en daarna tot de conclusie kwam: ‘Zulk een merkwaardige zelfvergrooting mag men tot aan abnormaliteit grenzende, onevenwichtigheid noemen, doch zij verklaart de zielkundige gronden van Brunings houding tijdens den oorlog. Geen verstandig mensch zal deze houding bewonderen of goedkeuren, doch komt het erop aan, haar te begrijpen, dan kan men het geval Bruning zeker niet afdoen met algemeene beschuldigingen. Hij heeft bij de n.s.b. gezocht naar een klankbodem voor zijn behoefte aan zelf-uitdrukking, omdat hij geloofde elders zulk een klankbodem niet te kunnen vinden, wijl daar onvoldoende aandacht was voor het verlangen naar persoonlijke grootheid.’Ga naar eind180 Van Duinkerkens oordeel was bestemd voor de verdediger van Bruning en als zodanig kwam het niet onder het publiek. Datzelfde geldt voor de brief die Pieter van der Meer de Walcheren schreef. Deze ging regelrecht in tegen de ideeën van Annie Romein-Verschoor, die in haar artikel in De Vrije Katheder met name de kvp-minister van Justitie, Van Maarseveen, om zijn barmhartigheidsfilosofie heftig had aangevallen, zeker nadat Van Maarseveen in de Eerste Kamer de politieke delinquenten had vergeleken met Hugo de Groot, ‘de politieke delinquent van Loevestein’, een zaak waarover Het Parool zich nogal had opgewonden. De brief die Pieter van der Meer de Walcheren schreef, was geheel conform de ideeën van Van Maarseveen. Buitendien was het de vraag of de dichter, die Pétain ‘den edelen soldaat, die den eenzamen nacht van verlatenheid en onmacht en nederlaag ontworsteld heeft, heldhaftig in bitteren moed’Ga naar eind181 had genoemd, wel de man was om Bruning te verdedigen met een stelling als: ‘Henri Bruning is een karakter, en al mag dit, volgens zijn meening scheefgegroeid zijn, het lijkt mij dringend noodig om hem terug te geven aan zijn gezin, zoodat hij, weer opgenomen in den kring van zijn vroegere vrienden, die hem waardeeren om zijn verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid en zijn niet te ontkennen groot schrijverstalent, de gelegenheid krijgt in vrijheid, het zuiver inzicht te herwinnen. Door de positieve waarde welke deze persoonlijkheid bezit, te elimineeren, verarmt men het intellectueele leven. Mocht hij om een of andere reden, wegens daden bedreven tijdens de bezettingsjaren, straf verdiend hebben - om dit te beoordeelen ontbreken mij de gegevens - dan heeft hij die eventueele fouten toch reeds meer dan voldoende uitgeboet door de maandenlange interneering en de rampzalige gevolgen daarvan: als de ontwrichting van zijn groot gezin, en het leed zijn schuldlooze vrouw en kinderen aangedaan. Mij beroepend op den laatsten machtigen brief van onze Bisschoppen en op de richtlijnen ter beoordeeling van de zogenaamde lichte gevallen, gegeven | ||||
[pagina 335]
| ||||
door de minister van Justitie, hoop ik uit den grond van mijn hart, dat degeen die de zaak Bruning beoordeelen moet, begrip zal hebben en barmhartigheid voor dit uitzonderlijk geval.’Ga naar eind182 Mag dit al een schoolvoorbeeld genoemd worden van volkomen onwetendheid over wat er werkelijk met en rond Bruning was gebeurd, het is nog heilig vergeleken bij wat De Linie enkele jaren later schreef ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Bruning. Zonder blikken of blozen werd gesteld, dat Bruning ‘wegens zijn politieke houding in de eerste helft van de oorlog’ (cursivering van mij, a.v.) was veroordeeldGa naar eind183, en dat hij daarom van publikatiemogelijkheid was uitgesloten voor enkele jaren (tot 1951). ‘Het is deze laatste straf - het officieel ontnemen van uitingsmogelijkheid voor een auteur - die de peinzende tijdgenoot bij zulk een jubileum tot bittere overwegingen stemt,’ aldus De Linie. ‘De wettelijk gesanctioneerde muilkorverij van kunstenaars en journalisten, die men, door dictatuurstaten toegepast, cultuurbarbarij noemt, maar in de moderne democratie als “zuiveringsmaatregel” wil erkennen, blijft anno 1950 een beschamende negatie der menselijke grondrechten.’ Het blad riep daarom op tot een onderzoek naar het ‘geestelijk opsluiten van mensen, die te laat of te weinig inzagen dat zij mistastten’. De Linie had zich, we zagen het reeds in deel i, met deze berichtgeving genoeg geblameerd en de enige die de eerste jaren na de oorlog op geen enkele wijze liet merken wat zíjn mening was, was Henri Bruning zelf. Dat zou in 1954 veranderen met een geruchtmakend artikel in Maatstaf.Ga naar eind184 Het was niet de eerste maal dat Bruning nadat zijn publikatieverbod was opgeheven, in de openbaarheid trad. In 1951 publiceerde hij In Vitro, in 1952 gevolgd door Van ziel en aarde. In 1954 echter trad hij pas echt op de voorgrond. Op 29 april 1953 (en we volgen nu de lezing die Bert Bakker, de uitgever van Maatstaf, van de gebeurtenissen gaf) stuurde Bruning een artikel in. Bert Bakker voelde zich gedwongen het stuk terug te zenden. In de eerste plaats omdat het te lang was, in de tweede plaats omdat het stuk geen slot kende en in de derde plaats omdat het stuk voor Maatstaf te politiek gericht was. Maar Bakker stuurde met de afwijzing ook een brief aan Bruning waarin het volgende stond: ‘De eerlijkheid van het stuk en de ruimheid van uw opvattingen nemen mij erg voor u in. Ik had dit nog niet van U verwacht. Of liever: het bevestigt meer wat ik gedurende de oorlogsjaren over U dacht, nl. dat ik niet heb kunnen begrijpen, dat juist U aan de andere kant ging staan.’Ga naar eind185 Het contact tussen Bert Bakker en Henri Bruning bleef, maar toen bekend werd dat Bakker plannen had om een boek van Bruning over Guido Gezelle uit te geven, ontstond er irritatie bij een aantal schrijvers en boekhandelaars. Bakker liet dat Bruning dan ook weten. Deze antwoordde dat hij een protest niet had verwacht en het ‘ontmoedigt me zeer’.Ga naar eind186 Terecht merkte Bruning op dat al | ||||
[pagina 336]
| ||||
twee dichtbundels van hem waren verschenen zonder dat dit tot protesten had geleid. ‘Niettemin een protest blijft begrijpelijk,’ beëindigde Bruning zijn brief. ‘Doch als het Recht zijn woord heeft gesproken, moet men er toch mee kunnen instemmen, dat een schrijver nadien mede met zijn werk het bewijs levert, dat hij met de gezindheid en de inzichten van vroeger gebroken heeft en dat dit bij hem diepste ernst is.’ ‘Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van schuld bestond er voor mij geen énkel bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf gastvrijheid te verlenen,’ voegde Bert Bakker aan deze brief toe.Ga naar eind187 Bakker deed Bruning het volgende voorstel: ‘Begint U uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreùrt, dat U fout bent geweest. Doet U dat juist in mijn tijdschrift en niét in een Rooms tijdschrift, om elke kwaadsprekerij over geloofsvriendjespolitiek bij vóórbaat de kop in te drukken. Ik geloof, dat mijn anti-fascistische gezindheid niet in twijfel wordt getrokken, terwijl eveneens genoegzaam bekend is, dit ik geen vriend ben van Rome.’Ga naar eind188 Aan de antifascistische gezindheid van Bert Bakker mocht dan niet getwijfeld worden, aan het vermogen om goed te lezen wat Bruning in zijn artikel schreef, wél. Ogenschijnlijk beantwoordde het artikel van Bruning aan de eisen die Bakker had gesteld (‘dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreùrt, dat U fout bent geweest’), maar in wezen was het een lange klaagzang over menselijk onvermogen, de verwilderde wereld waarin Bruning leefde, en een verheerlijking van de ideeën van Verdinaso. Bruning had hooguit spijt dat hij partij gekozen had, voor welke zijde ook. Volgen we de beschouwing van Henri Bruning. Allereerst ten aanzien van de illegaliteit. Ervan uitgaande dat het Nederlandse volk in oorlog was gebleven met het Duitse, al had het leger gecapituleerd (Bruning ging daarbij uit van de stellingen die J.B. Charles in Volg het spoor terug had ontwikkeld), dan nog: ‘Een volk toch dat als volk consequenties verbindt aan het feit dat het in oorlog is gebleven, wordt noodzakelijk ook als oorlogvoerend behandeld. Terreur [cursivering is van mij, a.v.] en guerilla worden beantwoord met represailles, o.m. omdat terreur en guerilla, uitgaande van de burgerbevolking, een uitermate gevaarlijk dreigement zijn in de rug van het leger dat met een ander leger in strijd is gewikkeld. Naarmate zulk een principieel geoorloofde illegaliteit - van hoger hand nadrukkelijk als recht verdedigd - algemener wordt, wordt door de gevolgen die het oproept, de situatie voor de bevolking als geheel onhoudbaarder; deze gaat de krachten van de gemiddelde mens (en daarmee, van vrijwel het gehele volk) weldra te boven, en als de oorlog lange tijd onbeslist blijft, kan die situatie wel eens een geheel ongewenste uitwerking hebben: leiden tot verbittering, oorlogsmoeheid en erger. Een regering kan wel erkennen dat een volk in oorlog | ||||
[pagina 337]
| ||||
is gebleven, doch het kan tevens, dunkt me, een zaak van verstandig beleid zijn als zij aarzelt openlijk en scherp en dagelijks de rechten te beklemtonen die uit deze situatie voortvloeien.’Ga naar eind189 Maar de regering deed dat niet. Zij handelde, stelde Bruning, en hij haalde daarbij woorden van Charles aan, ‘naar de eis van zijn (haar) hoogst persoonlijk geweten’.Ga naar eind190 Bruning kwam dan tot het standpunt: ‘Ik meen nu dat de plicht - het waagstuk om te trachten te handelen naar de eis van zijn hoogst persoonlijk geweten - ook voor nog anderen doorslaggevend kan zijn geweest; dat ook hún keuze - hoezeer door een meerderheid van het volk afgewezen - hun als onontkoombare gewetensplicht kan zijn opgedrongen. Het oordeel van het geweten mag dan objectief verkeerd zijn geweest, maar op 't moment van de keuze bestond het - dwingend en beslissend - als een goed waaraan men zich niet onttrekken kon. Ik geloof dan ook niet dat men degenen, die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten, alléen wegens dít feit landverrader kan noemen. Aanvankelijk was een zeer grote meerderheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid, en toen stellig niet om de belangen van de vijand te dienen of met landsverraderlijke bedoelingen. En als anderen die samenwerking continueerden, kan dit eveneens gebeurd zijn om redenen die met hulpverlening aan de vijand niets uitstaande hadden.’Ga naar eind191 Dus, redeneerde Bruning verder, als hij ervan overtuigd was dat een geallieerde overwinning Europa aan de rand van de chaos zou brengen; de democratie de problemen van een naoorlogs Europa niet kan oplossen; het diets nationaal-solidarisme (term die Bruning gebruikte voor de fascistische ideeën die hij voor de oorlog belichaamd zag in Verdinaso) ‘mét de vernietiging van het Duitse nationaalsocialisme eveneens definitief als anti-democratie en fascisme zou worden opgeruimd, - zodat ook dat lichtpunt in de na-oorlogse chaos zu verdwenen zijn’Ga naar eind192 en als hij ten slotte ervan overtuigd was dat het koloniale tijdperk tot het verleden behoorde en Nederland zich tot zijn natuurlijk achterland, Europa, moest wenden, dan ‘word ik, voorzover deze en dergelijke overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door gedachten van hulpverlening aan de vijand, doch primair hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw’.Ga naar eind193 Deze stelling loog er niet om en bevestigde precies wat Annie Romein-Verschoor al had veroordeeld in het ‘beroep op idealisme’. Vervolgens ging Bruning in op de toetreding van Verdinaso tot de nsb. Die stap was gedaan om binnen de nsb met de beste elementen van de nsbGa naar eind194 te voorkomen dat ‘het Nederlandse volk enkel vertegenwoordigd zou zijn door de n.s.b., die tot dan toe steeds door het Verdinaso was bestreden als een innerlijk voze, ongevormde massa-beweging’.Ga naar eind195 De toetreding leidde ertoe dat een aantal Verdinaso-leden zich teleurgesteld van het verbond afkeerde, ‘waarvan som- | ||||
[pagina 338]
| ||||
migen daarna wel in de illegaliteit gingen doch slechts ènkelen in de illegaliteit van de guerilla’, wist Bruning daarover te melden.Ga naar eind196 Van Verdinaso nam Bruning, ook in 1954, niet werkelijk afstand. De ideeën van Joris van Severen vond hij ‘stoutmoedig en tegelijk reëel’.Ga naar eind197 Wel was hij gaan inzien dat de dictatuur ‘een wezenlijk vergrijp is aan het leven zelf’Ga naar eind198 en dat na de oorlog er niet de wil was ‘de oude democratie te herstellen, doch in hetgeen tijdens de oorlog als een geheel nieuwe realiteit ontdekt werd’.Ga naar eind199 Bruning zag de verwildering tijdens de oorlog en het grote gevecht tussen ideeën als een gevecht om een fictie; macht om de macht. ‘Maar zèlf verdedigt men, in dat gevecht, beginselen, nietwaar, en idealen, d.w.z. men is bezig heel die realiteit te verdringen, hele stukken van zichzelf het zwijgen op te leggen, aan hele stukken van zijn geweten voorbij te leven. Men is zelf (op kleiner schaal, onschuldiger ogenschijnlijk maar niet minder reëel) in wezen precies zo geweest als anderen op grote schaal.’Ga naar eind200 Wat hem het diepst bezighield na de oorlog zal hij wel vervat hebben in een brief waarmee hij zijn artikel besloot en die hij eerder aan een joodse kennis van hem stuurde: ‘Ik zou over heel deze periode willen zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder.’Ga naar eind201 Hiermee heeft Bruning zich opnieuw teruggetrokken in het isolement; hij oordeelt nauwelijks, om van veroordelen maar te zwijgen, hij distantieert zich. Dat kon nauwelijks zo bedoeld zijn door Bert Bakker en hij en Bruning konden zich dan ook nauwelijks verbazen over een reactie zoals die van De Groene Amsterdammer, die vond dat een ‘gezuiverde auteur’ nadat het publikatieverbod verstreken was, weer kon publiceren ‘en verdere vervolging met andere middelen uit den boze is’.Ga naar eind202 Maar, gaat het blad dan verder: ‘Dat wil echter nog niet zeggen, dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keukenprinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen. Daarvoor is iets meer | ||||
[pagina 339]
| ||||
nodig, zeker als het om geestelijk voedsel gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere menen wij niet te kunnen verwachten van een man als Bruning, die het blijkbaar nog steeds niet helemaal en kortweg onbegrijpelijk vindt, dat hij niet reeds lang voor 1940 de Nazi-terreur in zijn mensonterende bestialiteit heeft onderkend, en die het nog in de jaren 1954 bestaat het verzet, tegen deze terreur gedurende de oorlog, op hetzelfde plan van weerzinwekkendheid te zien en te plaatsen.’ In de gehele discussie rond Bruning kwam, gelukkig voor hem, zijn eigen antisemitisme niet voor. Toch was die er. Vóór de oorlog, en ook ín de oorlog. In 1936 zag Bruning in De Dinaso-student ‘het jodendom onze samenleving van alle zijden omsingelen, binnendringen, haar van boven af en van beheden uit usurperen, haar boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen’.Ga naar eind203 Na de Duitse inval fulmineerde hij in De Waag tegen de Nederlandsche Unie met de woorden: ‘Ook het Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroegere Duitschland. Alsof de in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksgenooten behooren (zoo niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden.’Ga naar eind204 Ondanks het Maatstaf-artikel was de rol van Bruning als publicist uitgespeeld. Hij had zelfs tijdens het publikatieverbod al wat gepubliceerd, maar het had weinig om het lijf. ‘Hij heeft er zich natuurlijk ook niet altijd aan gehouden,’ herinnerde Dubois zichGa naar eind205, ‘en in ieder geval heb ik hem zelf de gelegenheid geboden om, onder pseudoniem, enkele bijdragen te leveren voor De Spectator. Maar zelfs een bescheiden bestaan heeft hij zich, ook later, toen het schrijfverbod weer was opgeheven en hij vrij kon publiceren, niet kunnen opbouwen. Ik heb nog verscheidene brieven van hem gehad, waarin hij zijn nood klaagde, zonder wrok, maar met de wanhoop van een schrijver die niet meer in staat is zijn stem te laten horen.’ Hij gaf ook in eigen beheer van tijd tot tijd wat uit, zoals in 1952 Van ziel en aarde, oplage 400 exemplarenGa naar eind206: En hoe bezoedeling en wroeging ketenden en schonden
ergens bleef mij een stilt, door niets van dit geraakt
daar was ik altijd vrede, vrijheid, kind Gods zonder zonde.
Jaren eerder had hij in Criterium zogenaamde ‘Schouderklopjes’ gepubliceerd. Deze aforismen hebben de tand des tijds niet doorstaan. Toch werpen ze, hoe summier ook, een licht op de complexe persoonlijkheid die Bruning is geweest. Ik koos er drie: | ||||
[pagina 340]
| ||||
|
|