Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
3 De opportunistenIn 1936 verscheen van Martien Beversluis een gedichtenbundel, Ballade van SpanjeGa naar eind1, gewijd aan de burgeroorlog in Spanje. Daarin staan onder meer de regels: Zij kwamen van de hoogte zwerven
toen 't schot van den verrader floot;
bereid tot strijd, bereid tot sterven,
want Spanje, Spanje is in nood!
De zware donder gromt van verre
en langs hun opmars giert het lood.
Hun ogen stralen als de sterren,
want Spanje, Spanje is in nood.
De sterke jeugd, het kind of d'ouder
de moeder naast haar dochter gaat,
(de karabijn hangt om hun schouder)
De armoe maakt hen tot soldaat.
Zeven jaar later zien we Beversluis uit een radicaal ander vaatje tappen. In De Zeeuwsche Stroom publiceerde hij zijn gedicht ‘De Ratten’Ga naar eind2: De ratten......... de joden!
Het brood van uw kind'ren? Wat gaat het hun aan?
Het brood van uw kind'ren, zij knagen er aan
In 't duister, in 't duister,
je kunt ze niet doodslaan,
je kunt ze niet vatten,
maar luister, maar luister!
't Zit vól van die ratten!
Waarna het gedicht besluit met: De ratten! de joden! de kapitalisten!
die hamstrende beesten met bidden en listen,
| |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
verdelg ze, vertrap ze bij 't eerste gedruisch.
Waar zijn ze gekropen?
Wij worden beslopen
daar! achter de kerk loopt het sluwe gespuis!
de pest is in huis!
Zij nad'ren met gif door het land en de stad
en opeens is het te laat, want
daar draven de ratten!
Zet vallen! Zet vallen!
Op jacht met z'n allen!
Roei uit deze broeinesten achter de wallen!
Die beesten, de dragers
van onheil, de knagers
Wij moeten ze vatten!
De dood aan de ratten!
Beide gedichten tonen niet alleen hoe iemand in zes jaar tijd zo totaal zijn ideeënwereld kan inwisselen voor een ander, ze vormen ook een bewijs voor de heftigheid waarmee dat gebeurde, een heftigheid overigens die altijd bij Beversluis heeft gehoord. Nemen we opnieuw het gedicht ‘De Ratten’ dat zo ver staat van Beversluis' Ballade van Spanje. In 1935 publiceerde Beversluis zijn bundel De Ruitentikker. Ook hierin stond een gedicht ‘De Ratten’ en de overeenkomst tussen dit gedicht en het ratten-gedicht van zeven jaar later is verbijsterend. Maar opnieuw: wat een wereld van verschil tussen de beide uitgangspunten. En verder: hoe dicht liggen het radicale socialisme van Beversluis uit 1935 en zijn radicale nationaal-socialisme uit 1942 bij elkaar. Beversluis zou dat later in een interview ook toegeven: ‘Ik dacht nog altijd socialistisch en voelde ook voor de natie. Ik dacht: misschien wordt het wel wat.’Ga naar eind3 Wissel socialisten in voor nationaal-socialisten, kapitalisten voor joden, en een groot deel van het werk is reeds gedaan. Wissel oorlogshitsers in voor joden en het werk is gecompleteerd. Dit alles is af te lezen uit de in 1935 geschreven regelsGa naar eind4, als we die vergelijken met het gedicht dat hij zeven jaar later schreef: Zij worden gelokt als de raven
daarboven.
Maar zij in de kloven
van loopgraven, rechters en frontkazematten,
daar zijn ze!
| |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
de ratten!
Daar vliegen ze langs, die
lugubere dravers,
langs bloedige ransels
en over cadavers.
En verderop: In Duitschland, het land van Schiller en Bach,
waar men Christus aanbidt, tot den huidigen dag,
jaagt men straks op ons los om zich dik te bezatten...
de ratten!
Daar kweekt men ze op, besmet ze met bacillen
in 't stille, in 't stille...
Als het mes niet kan trillen,
noch de gasbom meer baat,
dan sterft de soldaat
voor zijn God en zijn Staat
aan de builen en wratten,
aan de beet van de ratten!
In het gedicht keerde hij zich ook tegen hen die hij beschouwde als de veroorzakers van de crisis. Dat waren, en nu komt het opmerkelijke (opmerkelijk gezien zijn latere ommezwaai) de nationaal-socialisten: Heel Holland zit vol van dit bruine gespuis,
ze kruipen je onder je handen in huis.
Ze knabbelen gezet aan je brood, aan je vet,
aan je loon, en je steun en je kleeren kapot,
je schoenen, je laatste geloof aan je God.
Dit is een schoolvoorbeeld uit het oeuvre van een ongelooflijke windvaan. Beversluis werd op 28 maart 1894 geboren in het Zuidhollandse Barendrecht als zoon van de predikant Martinus Beversluis, die spiritistische neigingen had en de oprichter was van het spiritistische genootschap Geest en Leven. Beversluis zocht het in de journalistiek. Eerst werkte hij als leerling-journalist bij de Provinciale Groningsche Courant, vervolgens als redacteur bij de Deventer Courant, daarna bij de concurent, het Deventer Dagblad. Hij zou ook nog de oprichter zijn van het weekblad De Bel, dat hij echter, na een ruzie met de drukker, verliet. De drukker zette het op eigen houtje voort, maar van de oorspronkelijke drieduizend abonnees bleven er weinig over. | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
In 1920 verscheen zijn eerste dichtbundel, Zwerversweelde. Hij was toen al twee jaar getrouwd met Nellie Schuitemaker. Zijn bundel werd gunstig ontvangen en zijn zwager, die tamelijk vermogend was, besloot de jonge dichter en diens vrouw voor vijfjaar financieel te steunen zodat Beversluis niet afhankelijk zou zijn van de journalistiek, maar al zijn krachten kon wijden aan zijn literaire loopbaan. Van 1920 tot 1925 studeerde Beversluis aan de Utrechtse Universiteit Nederlands bij prof.C.G.N. de Vooys, maar hij voltooide zijn studie nimmer. Wel vond hij dat hij na zoveel jaar studie in zijn briefhoofd achter zijn naam de toevoeging ‘letterkundige’ kon plaatsen. Halverwege de jaren twintig kwam hij in contact met G.J. Zwertbroek. Deze was in 1925 een van de initiatiefnemers geweest bij de oprichting van de Vara en secretaris van deze omroep. Hij had een grote invloed op het denken van Beversluis en door hem kwam Beversluis in socialistisch vaarwater. We zullen later nog zien dat hun beider lot, maar dan van een geheel andere politieke aard, aan elkaar gekoppeld werd. In 1928 werd Martien Beversluis op voorspraak van Zwertbroek literair medewerker van de Vara en in hetzelfde jaar verscheen een bundel socialistische poëzie van hem met de voor de hand liggende titel Liederen van den arbeid. We maken nu een sprong naar 1944, toen Beversluis opnieuw een dichtbundel zou publiceren, ditmaal Het Zaad getiteld. Hij beschouwde deze bundel als heel belangrijk. Hij wist de nazi-bonzen bij de Nederlandsche Omroep van het belang van deze gedichten te overtuigen, want ze werden integraal voor de radio gedeclameerd, en of dat nog niet genoeg was, met begeleiding van een symfonie-orkest. In deze bundel, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag verschenen en voorzien van een omslagtekening, Beversluis en zijn vrouw voorstellende, van de hand van Han van Meegeren, liet Beversluis ook een bibliografie verschijnen van ‘alle in boekvorm verschenen werken van Martien Beversluis in grootendeels chronologische volgorde. Hierin zijn tevens opgenomen vertaalde poëzie, bloemlezingen en onuitgegeven werken’.Ga naar eind5 Het is alsof Beversluis hiermee zijn literaire leven al afsloot. Of achtte hij de kans dat hij na de nederlaag van Duitsland niet meer zou mogen publiceren zo groot dat hij besloot om, nu hij de kans nog wel had, nog eenmaal uit te pakken? Van de laatste categorie, ‘onuitgegeven werken’, had Beversluis overigens nog genoeg voorraad. We zullen zien dat hij na de oorlog nog behoorlijk uit deze voorraad zou putten. Hij kon in zijn bibliografie niet heen om zijn socialistische ‘jeugdzondes’. Die staan er dan ook in, zoals Liederen van den arbeid. Alleen de eerder genoemde bundel Ballade van Spanje heeft hij verzwegen. Ook voor Beversluis waren er grenzen en hij kon weten dat de Kameraden, die toch al met behoorlijk veel argwaan naar het verleden van onze windvaan keken, de Ballade van Spanje onmogelijk konden accepteren. | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
Er namen maar weinig Nederlanders kennis van Het Zaad. De bundel verscheen enkele weken voor Dolle Dinsdag en veel nationaal-socialisten hadden geen enkele behoefte meer aan het aanschaffen van nog meer belastend materiaal, waarmee ze bij de te verwachten bijltjesdag hun problemen zouden vergroten. En wat de uitzending door de Nederlandsche Omroep betreft: het oratorium werd op 31 oktober 1944 uitgezonden. Radio's waren ingeleverd, het zuiden was al bevrijd en in het noorden had men wel andere zorgen aan zijn hoofd: de luisterdichtheid op die dag zal minimaal geweest zijn. Terug naar de vooroorlogse tijd. In 1931 verscheen zijn bundel Aanklacht met reprodukties van schilderijen van Willem van Schaik. Deze bundel met pacifistische verzen verloochende hij niet in zijn in 1944 gepubliceerde bibliografie. Dat kon ook moeilijk, want van deze bundel werden maar liefst 30 000 exemplaren verkocht! Het was, ook voor die tijd, een enorm verkoopcijfer voor een dichtbundel en zijn naam werd er definitief mee gevestigd. Beversluis werd, gelijk Speenhoff, een volksdichter. In de officiële letterkundige wereld van die dagen werd hij nauwelijks voor vol aangezien. Opvallend is bijvoorbeeld dat in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron deze bundel van Beversluis totaal niet werd aangestipt, opvallend gezien het grote verkoopsucces ervan. Beversluis beroerde hen trouwens toch zelden, slechts éénmaal werd hij in de briefwisseling genoemd, in 1936, toen Ter Braak aan Du Perron schreef: ‘Alleen de poëzij van Beversluis wensch ik in de piespot, in de hutspot.’Ga naar eind6 Beversluis radicaliseerde in de daaropvolgende jaren, evenals zijn vriend Zwertbroek, die communist werd en die hem ten tweede male meesleepte naar een nieuwe visie op de maatschappij. Zwertbroek werd in februari 1934 door de Vara, die niets van communisten moest hebben, de laan uitgestuurd, en in december 1934 was het de beurt aan Beversluis. Nu had deze al voortdurend problemen met de Vara, omdat deze omroep meer dan de andere omroepen conflicten had met de neutraliteitsmanie van de Nederlandse regering en daardoor in toenemende mate overging tot zelfcensuur om een uitzendverbod tegen te gaan. Wellicht was dat de reden dat na de boekverbrandingen in Duitsland in 1933 Martien Beversluis, die toen nog in dienst was van de Vara, gedichten van Erich Kästner, een van de Duitse schrijvers die hun boeken in het vuur geworpen zagen, voor de vpro voordroeg. Beversluis, en we kunnen ons dat gezien zijn gedragingen in de bezettingsjaren nauwelijks voorstellen, was in de beginjaren dertig actief in de strijd tegen het nationaal-socialisme. We vinden hem met zijn werk onder andere terug in Links Richten met bijvoorbeeld vertalingen van negerliederen in het zogenaamde ‘Negernummer’Ga naar eind7: | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Wie drinkt daar? wie gaat er
aan 't zuipen? jij blanke?
'k verbrand van de dorst!
Zo vinden we hem in 1933 bij het door Willy Münzenberg opgerichte Wereldcomité van Kunstenaars en Intellectueelen, waarvan de Nederlandse afdeling op 23 mei onder voorzitterschap van Frans Coenen werd opgericht. Voorts was er de uitgeverij Boekenvrienden Solidariteit, opgericht door de naar Nederland gevluchte Heinz Kohn, die in Duitsland was opgevallen door de brochure Liebesbriefe von Röhm, waarin hij de sa-leider heftig aanviel op zijn seksuele voorkeur, zo ongeveer het enige wat Röhm niet kwalijk genomen kon worden. Bij de oprichting van de Nederlandse uitgeverij had Kohn aan Beversluis een grote steun. Hij had de dichter leren kennen toen ze samen voor de Vara een programma maakten onder de titel ‘Brandende Woorden uit Duitschland’. Een boek van Beversluis, onder dezelfde titel en met een omslagtekening van Melle Oldeboerrigter, verscheen in 1934. Hoe hecht de band tussen Beversluis en Kohn was, blijkt ook wel uit het feit dat Kohn, die illegaal in Nederland verbleef, de achternaam van de vrouw van Beversluis, Nellie Schuitemaker, aannam. Het mag overigens geen verwondering wekken dat ook Brandende Woorden uit Duitschland niet in de bibliografie van 1944 voorkwam. Deze publikatie was gelijk Beversluis' afscheid van zijn antifascistische periode. Ook met zijn radicale socialisme was het snel gedaan. In de tweede helft van de jaren dertig radicaliseerde hij weer, maar nu in snel tempo naar de rechterflank van het politieke spectrum. En zo zien we hem in 1938 terug als medewerker aan De Nieuwe Gids, toen al eigendom van Alfred Haighton. De ommezwaai, in het kielzog van al weer Zwertbroek, was zo verbijsterend en kwam ogenschijnlijk zo uit de lucht vallen dat we alleen kunnen spreken van duidelijk opportunisme. In deze periode zijn er geen conflicten bekend tussen Beversluis en anderen, zodat zijn ommezwaai niet verklaard kan worden vanuit rancune, zoals we weten een van de basiselementen van het nationaal-socialisme. Hij moet een fijn gevoel hebben gehad voor de mogelijkheden die de toekomst hem bood. Bovendien had rechts meer geld en opdrachten te vergeven, zeker een man als Haighton. In de benauwenis van de tweede helft van de jaren dertig toen zich de naderende catastrofe steeds duidelijker aftekende, werden de kaarten gedeeltelijk al geschud. De collaborateurs die we in dit en de navolgende hoofdstukken behandelen, hadden voor de Duitse inval hun keuze reeds gemaakt; Henri Bruning, Ernest Michel en Albert Kuyle vanuit het op Mussolini gerichte fascisme; Jan van der Made, George Kettmann Jr. en Steven Barends, hoewel ook via het Ita- | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
liaanse fascisme, ontpopten zich al snel als fanatieke nationaal-socialisten wat hen ten slotte binnen de ss bracht. Ook Nico de Haas werd ss'er, maar in zijn opportunisme leek hij meer op Beversluis met een carrière die opvallend synchroon liep. Jan Eekhout, de gematigdste van de hier genoemden, was zo snel na de Duitse inval met zijn bekentenis tot het nationaal-socialisme dat het niet voor te stellen is dat daar geen ontwikkeling aan vooraf is gegaan. Bij Beversluis zijn de omwentelingen, als we Zwertbroek buiten beschouwing laten, het opmerkelijkst. Wie zo vaak en snel zijn jas verwisselt, kan niet bogen op diepe gevoelens ten aanzien van welke ideologie dan ook. Beversluis kreeg bij elke groepering waar hij zich bij aansloot volop werk. Geen van de politieke stromingen waarbinnen hij zich nestelde, liet in het openbaar blijken problemen te hebben met de publikaties van Beversluis uit vroegere perioden. We zullen zien dat binnenskamers daar nog wel eens anders over werd gedacht. We komen Martien Beversluis voor de oorlog al tegen in de kringen van Nationaal Front. In De Weg, het orgaan van Nationaal Front, vinden we vlak voor de oorlog een gedicht van Beversluis, waarin hij nog, in het openbaar in ieder geval, geen rekening wenste te houden met een Duitse heerschappij. Geruchten over een Duitse inval waren aan de orde van de dag; enkele weken eerder was de Wehrmacht al Denemarken en Noorwegen binnengevallen. Het gedicht in kwestie telde negen coupletten en eindigde met de Nationaal Front-regels: Maar noch links en noch rechts, noch van 't Oosten en 't Westen
is het heil of de hulp, maar op de eigene grond.
Waar wij werden en staan, waar wij sterven ten leste
als het zijn moet te saâm, in één vaderlandsch front.
Màn voor màn, maar nú saâm, en niet klein en halfslachtig,
en nièt Fransch en nièt Duitsch, maar Gróót-Neerlandsch, waarachtig!
Met die zinspreuk in 't hart en op God ons vertrouwen:
Liever dood, dan geknecht, edel bloet van Nassauwe!Ga naar eind8
Hoe ver was hij met de teneur van zo'n gedicht al afgedwaald van de regels die hij vijf jaar eerder had geschreven, zoals in een beschrijving van ‘De Zeeslag in het Skagerrak’ in uitgave 8 van de Boekenvrienden SolidariteitGa naar eind9: Dobberende vlotten en vluchtende wrakken.
Niemand overwinnaar. De Meizon gaat zakken.
Walvisschen, grijpvisschen, glibber-phantomen
haaien en paling, onzichtbaar gekomen,
| |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
spelen beneden, begeerig en fel
telkens toeschietend hun walgelijk spel.
Werkmannen, lichamen zwaar van het zwoegen,
armen die teeder hun kinderen droegen,
jongensgezichten, nog rimpelloos klaar
ziekelijke tobbers, vermoeid van hun zorgen,
alles drijft stil en gelijk aan elkaar.
Levens, bemind of verguisd of verstooten,
levens, die dankbaar de oogen maar sloten,
angstig opstandigen, altijd verwenden
levens, die nauwelijks zichzelven nog kenden,
die niet gemist konden worden, het vod
dat langs de wegen zwierf eenzaam als God,
helden, lafaarden en vloekers naast vromen,
droomers, genieën, de zee heeft genomen...
alles zinkt afwaarts, vaarwel! En vergaat
Niemand is winnaar, dan enkel
de Haat!
Maar al stond dit pacifisme ver van de ronkende taal in De Weg, de wijze van dichten bleef gelijk. Wat er ook bij Martien Beversluis veranderde, hij bleef een volksdichter die zijn woorden in dienst stelde van een ideaal, of hij dat ideaal nu om opportunistische redenen beleed of niet. Curieus overigens is de wijze waarop Martien Beversluis bij Boekenvrienden Solidariteit stond vermeld. Opmerkelijk omdat we wellicht daarin al de eerste tekenen zien van zijn latere overgang naar Nationaal Front en nog later naar de nsb. In de uitgaven van Boekenvrienden Solidariteit lezen we: ‘Verantwoordelijk leider der literaire afdeeling van het gilde: Martien Beversluis, Hilversum.’ En hoe belangrijk het werk van Beversluis in deze kortstondige samenwerking met Kohn was, blijkt uit de opdracht die de vrienden van Boekenvrienden Solidariteit kregen: geldstortingen dienden te geschieden op de postgirorekening van Nellie Schuitemaker, gironummer 124946. De overgang van Beversluis van zijn socialistisch en daarna christelijk verleden (en dan hebben we het nog niet over zijn pacifisme en antifascisme) naar het fascisme van Nationaal Front geschiedde in eendrachtige samenwerking met Zwertbroek. Het was ook Zwertbroek die, mede namens Beversluis, reageerde op een artikel in het socialistische Het Volk waarin werd gesteld dat beiden uit de sdap waren gezet en dat die verwijdering achteraf gezien terecht was, of, | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
zoals Het Volk het schreef: ‘deze feiten zijn een rechtvaardiging voor het beleid der s.d.a.p., die de genoemde heeren het vertrouwen opzegde en afscheid van hen nam, voor altijd.’Ga naar eind10 Zwertbroek had daar een duidelijk antwoord op: ‘dat voor ons het “sterft, gij oude vormen en gedachten” der “Internationale” geen leeg woord is gebleven, maar dat wij ons bewust zijn geworden van het door de geschiedenis der laatste jaren onomstootelijk bewezen feit, dat de nieuwe wijn van heden en toekomst niet in de oude zakken van het verleden kan worden bewaard; waaruit volgt, dat wij ten volle de consequenties trekken, die de s.d.a.p. als geheel blijkbaar niet trekken kan, wat zij ook poogt, en dat wij dus in waarheid gebleven zijn: voortrekkers der werkers, die op hun weg andere voortrekkers ontmoeten en samen met hen thans ons geheele volk den weg wijzen naar een gelukkige toekomst.’ Beversluis trad ook als medewerker toe tot de gelederen van Wouter Lutkies blad Aristo. Geheel nieuw was de samenwerking met Lutkie niet, want veel eerder, rond 1920, behoorde hij al tot de medewerkers van Lutkie, in het radicale weekblad Vreugde, een voorloper van Aristo en even antidemocratisch. Beversluis was Nationaal Front zeer toegedaan. Samen met Zwertbroek behoorde hij tot de aanwezigen bij de oprichting van Nationaal Front als opvolger van Zwart Front op 20 april 1940 in het Haagse Hotel Carlton. Dat hij een prominent lid van Nationaal Front was blijkt wel uit een reactie van De Weg op een artikel in het Christelijk Sociaal Dagblad waarin mensen als Zwertbroek en Beversluis ‘dwaallichten’ werden genoemd. Een lichtvaardige conclusie, stelde De Weg: ‘Alsof het “Nationaal Front” geen nieuwe beweging is, die uit den aard der zaak haar aanhangers betrekt, ja, moet betrekken uit de vóór haar stichting bestaande partijen en groepeeringen! Alsof het dezen heeren gegeven zou kunnen zijn, zich tot een nieuwe gedachte te bekeeren, voordat deze vorm en gestalte kreeg in het “Nationaal Front”.’Ga naar eind11 In hetzelfde nummer kreeg Martien Beversluis maar liefst een hele pagina om uit te leggen waarom hij de Communistische Partij van Nederland de rug had toegekeerd en was toegetreden tot Nationaal Front. ‘Ik bevind mij thans in de beweging, niet als politicus, niet als propagandist, doch als kunstenaar,’ merkte hij parmantig op. ‘Een der hoofdideeën van Nationaal Front is wel deze, dat elk naar zijn eigen kunnen en weten op de hem eigen plaats zijn arbeid zal verrichten. De mijne is er een steentje toe bij te dragen door eigen werk en door aanmoediging van anderen, de kunst dichter bij het volk te brengen. Moge mijn werk een blijvend getuigenis afleggen van mijn eenige reden om lid te zijn van Nationaal Front, n.l. te verkeeren mét en te werken vóór hen, die nog gelooven in een groot, vrij Nederland, geregeerd door onze Koningin, in het besef, dat boven Haar en ons een Hemelsche Vader regeert, in Wiens handen ons aller werken en lot ligt.’Ga naar eind12 Dat loog er niet om. Het nummer van De Weg van 11 mei 1940 leek toch al | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
in het teken van Martien Beversluis te staan. Er stond ook een gedicht in dat hij twee jaar later opnam in zijn bundel De balladen van het dagelijksch brood. Maar dat was bij de nationaal-socialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer, geleid door George Kettmann Jr. en zijn vrouw Margot Warnsinck. Beversluis was toen al bij Nationaal Front weg en tot de nsb toegetreden. De radicalisering die we al eerder constateerden, voerde hem onontkoombaar verder op de weg naar de totale collaboratie. Het gedicht paste in feite niet meer bij de toon van Nationaal Front, dat toch nog steeds aansluiting probeerde te vinden bij de opgewonden, bijna hysterische toon van de Italiaanse fascisten. Het gedicht van Beversluis was een schoolvoorbeeld van het benauwde kleinburgerdom, waarvan zijn werk in toenemende mate de spreekbuis was geworden. De overeenkomsten met het werk van Speenhoff, reeds eerder opgemerkt, zijn in dit gedicht wel heel treffend. Alleen de titel al: ‘De Kleine Winkelier.’ Het kan niet anders zijn dan een vers met het goedkoopste sentiment, zoals mag blijken uit het eerste couplet: Een groote stad met heel veel licht,
met menschen en vertier,
En daarin, met bedrukt gezicht,
de kleine winkelier.Ga naar eind13
Daarna een aantal coupletten vol kommer en narigheid, en dan het slot: Er is genoeg, je duizelt er
van alles wat wèlvaart -
En er is niets voor duizenden
dan maar een stempelkaart.
Een groote stad, met heel veel goud
en banken vol papier.
En daarin, hooploos en benauwd
de kleine winkelier
Zoals opgemerkt: het artikel van Beversluis en dit gedicht stonden in De Weg van 11 mei 1940. Het blad was eerder gezet, dat is duidelijk en vanaf het moment dat Nederland capituleerde, zien we Beversluis binnen De Weg of binnen de gelederen van Nationaal Front niet meer terug. Hij moet scherp hebben aangevoeld dat de tijd van het Italiaanse fascisme voorbij was en dat de nieuwe tijd enkel zou vragen om het Duitse nationaal-socialisme. Hij had ook geleerd dat zijn ommezwaai niet te abrupt moest zijn wilde hij nog enigszins | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
geloofwaardig blijven. Hij wachtte dus keurig een halfjaar en meldde zich eind 1940 bij de nsb aan. Op 27 januari 1941 werd hij als lid officieel geregistreerd. Hij verbrak alle banden met Nationaal Front en in zijn visie kon dat ook niet anders, zoals blijkt uit een brief aan Tobi Goedewaagen, begin 1941, naar aanleiding van een advertentie in De Telegraaf van 22 janauri 1941 waarin de Cultuurraad van Nationaal Front een verzoek tot Goedewaagen richtte tot de instelling van een prijsvraag die diende om de letterkunde te steunen. ‘Ik deel U nog ter oriëntatie mede, dat mij verzocht is destijds zitting te nemen met Dr. van Schelven in de cultuurraad,’ schreef Beversluis aan GoedewaagenGa naar eind14, ‘maar dat ik weigerde deze functie te aanvaarden daar ik, als lid der n.s.b. mij niet in dit gezelschap thuis zou voelen en ook niet kalltgestelt wenschte te worden.’ De brief van Beversluis diende er louter toe om de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten ervan te doordringen hoe belangrijk Beversluis zou zijn als adviseur. Hij wees hem daarbij op een door hem in juni 1940 geschreven brochure Gebonden Kunstenaars. Het hoeft geen betoog dat Beversluis, zoals zoveel van zijn werk vóór 1940, ook deze brochure niet uitgegeven had gekregen. Nationaal Front moest hem niet meer en de nsb had hem nog niet leren kennen. ‘In mijn brochure heb ik o.m. aangedrongen op het inschakelen van den artist in het onderwijs,’ aldus Beversluis, ‘en ook gepleit voor de verplichte contributie in de leeszalen in het kader van de auteurswet. Ik hoop dat U van een en ander notitie wilt nemen.’ Het was niet de bedoeling van de dichter dat de brochure alsnog zou verschijnen: ‘het wordt zo langzamerhand trouwens mosterd na de maaltijd. Ik ben bereid deze brochure in te trekken en een nieuwe meer uitgebreide te schrijven over de m.i. mogelijke verbeteringen voor de scheppende en herscheppende kunstenaars in ons land. Gaarne verneem ik hierover uw meening.’ Die mening kreeg hij vermoedelijk niet: in ieder geval is er geen afschrift van een antwoordbrief in het Departementsarchief bewaard gebleven. Er kwam wel een vertraagd en dan nog niet rechtstreeks antwoord op een andere passage uit zijn brief: ‘Wat mij zelf betreft, ik ben sinds Mei uit alle organen verwijderd en heb ook alle privaat en cursuslessen in letterkunde verloren daar de ouders der leerlingen in mij een ongewenschte leeraar zien. Zoodoende ben ik door boycot sinds Mei geheel zonder verdiensten.’ De brief van Beversluis was van januari 1941. Hij spreekt in deze brief over een boycot sinds mei 1940. We hebben gezien dat hij Nationaal Front verliet en pas ruim een halfjaar later tot de nsb toetrad. In de tussenliggende periode heeft hij zich in publikaties rustig gehouden. Wat hij in gesprekken te berde gaf, is niet meer te achterhalen. Zijn omgeving moet, gezien de boycot, al meer ge- | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
weten hebben van de ommezwaai naar het nationaal-socialisme, die begin 1941 officieel werd. Zijn geklaag had succes: hij kreeg van het dvk tweemaal een subsidie, een van f 600 over het jaar 1941Ga naar eind15 en een van f 800 over 1942.Ga naar eind16 Daarna had hij, zoals we nog zullen zien, genoeg inkomsten. In de periode tussen Nationaal Front en nsb verscheen de bundel De Zeeuwsche Lier bij C.F. Callenbach, in november 1940 de eerste druk, in december 1940 de tweede druk. In mei 1941, maar toen was Beversluis al nsb'er, verscheen bij de goed katholieke uitgeverij Paul Brand in Hilversum Ons aller eigen. De bundel was, dit ter verontschuldiging van de uitgeverij, bepaald niet nationaal-socialistisch.Ga naar eind17 ‘Beschrijvende, maar vooral kenschetsende poëzie dus,’ schreef Maurits Uyldert erover in het Algemeen HandelsbladGa naar eind18, ‘die niet slechts van groote ontvankelijkheid voor indrukken getuigt, maar ook van liefde voor ons land. Wat men echter in deze poëzie mist is de betrekking van de waargenomen realiteit op de menschelijke ziel. De betrekking is er, tot op zekere hoogte, maar zij raakt geen geestelijke waarden, zij draagt geen mythisch karakter; het waargenomene blijft incidenteel, wordt niet verheven tot symbool van een eeuwige innerlijke werkelijkheid. En juist dit is het toch waardoor poëzie haar beteekenis en als poëzie haar bestaansrecht verwerft.’ Met de boycot waar Beversluis tegenover Goedewaagen over klaagde, viel het overigens wel mee. Hij bleef publiceren, zoals we zagen, in Aristo, al zou daar halverwege 1941 een eind aan komen, nadat hij de lezers grenzeloos had verveeld met een reeks gedichten, waarvan de titels voor zichzelf spreken: ‘De Dijken’, ‘De Grachten’, ‘De Vennen’, ‘De Sloten’. Daarnaast was hij redacteur bij De Nieuwe Gids tot 1942 en had hij het zo druk dat hij eind 1940 het verzoek om een bijdrage in De Waag moest weigeren, omdat men hem te laat daarom had gevraagd en hij niets in portefeuille had. ‘Dit spijt mij ontzettend, maar ik vraag mij af, waarom zoo laat mij gevraagd? Ik had gaarne een bijdrage ingeleverd, doch op deze wijze is medewerking totaal onmogelijk,’ schreef hij op verongelijkte toon.Ga naar eind19 Hij kreeg het nog drukker toen hij niet alleen toetrad tot het corps Lectoren van het dvk, maar ook hoofdredacteur werd van De Zeeuwsche Stroom, of beter hij werd ‘hoofdopsteller’, het gebruikelijke nationaal-socialistische jargon voor zo'n functie. Het blad was een vervolg op een blad met gelijke naam, dat in de jaren dertig kort was verschenen. Nu werd het een typisch nationaal-socialistisch blad met sterke bindingen met de nsb, dat daarom door Mussert flink werd gesteund. ‘Wat betreft Uw schrijven over de Zeeuwsche Stroom,’ zou Beversluis in 1941 aan Henri Manning schrijvenGa naar eind20, ‘dit hebt U niet geheel begrepen. De z.s. is een blad der Beweging dat ik leid, doch geen literair tijdschrift.’ | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Martien Beversluis bleef tot 25 januari 1942 hoofdredacteur van het blad. Na de oorlog zou hij voor de pod, de Politieke Opsporingsdienst, zijn visie op De Zeeuwsche Stroom en op zijn werkzaamheden voor het blad opschrijven, (Zie daarvoor Bijlage vi.) In De Zeeuwsche Stroom publiceerde Beversluis onder meer de zogenaamde ‘Dagboeknotities’, waarin hij zijn overgang van het communisme naar het nationaal-socialisme verklaarde. Hij was en bleef voor veel nationaal-socialisten een onbetrouwbare opportunist, een mening waar ik me volledig bij aan kan sluiten. Zijn artikelen in De Zeeuwsche Stroom, zoals eerder in De Weg, tonen alleen maar dat dat wantrouwen hem hinderde. Het zou hem later meer en meer in een isolement drijven. Hij behoorde tot het soort mensen op wie de onbelangrijke schrijver P. Mulder doelde toen hij herfst 1941 aan Goedewaagen schreef (en we moeten vaststellen dat zijn beschrijving op Beversluis slaat): ‘Wij hebben hier een zeer bekend dichter gehad in Blaricum, die het binnen record-tijd van sociaal democraat tot communist en Stalin-vereerder bracht [...] Daarna tot vurig Oranjeklant en Calvinist, om thans artikelen in het Nationale Dagblad te schrijven alsof er geen wolkje aan de lucht was. Hij heeft stellig een bijzonder geluk gehad bij het verzetten der politieke bakens, waaraan hij het dankt thans niet met de anderen in een concentratiekamp te zitten. Welnu, voor zùlke politieke dichters was het ook dat Goethe waarschuwde.’Ga naar eind21 Deze argwaan ten opzichte van zijn politieke ideeën was wellicht de reden dat hij zo laat kon toetreden tot de schare medewerkers van het prestigieuze blad De Schouw. En dan zou zijn publicistische optreden zich nog tot één nummer beperken, dat van augustus 1943. In een brief, begin 1943, die Beversluis aan de redactiesecretaris van De Schouw, A.B. Roels, richtte, doet hij het voorkomen alsof het zijn eigen beslissing was niet aan het blad mee te werken: ‘U hebt waarschijnlijk uit mijn brieven wel gevoeld, dat ik slechts bezwaren had mede te werken aan “De Schouw” omdat de leiding van het blad herhaaldelijk bewijs gaf eener totale onverschilligheid jegens den auteur en zijn copie.’Ga naar eind22 Goedewaagen was inmiddels als hoofdredacteur verdwenen en Henri Bruning had ook het veld geruimd, dus nu wilde hij wel medewerken. Roels reageerde echter afhoudend.Ga naar eind23 ‘Mag ik Uw sonnetten daarom nog even onder myn berusting houden, opdat ik ze aan den nieuwen hoofdredacteur kan voorleggen?’ vroeg hij aan Martien Beversluis. De sonnetten zijn in De Schouw niet terug te vinden. Jan van Ham vond ze vermoedelijk beneden peil, wat heel wat wil zeggen wanneer men het peil van de wél gepubliceerde gedichten in aanmerking neemt. De poëzie van Jan van Rheenen, Jacques Idserda en Rudolf Jan Hommes, om enkele voorbeelden te geven, kan in artistiek opzicht moeilijk hoger gesteld worden dan de in ieder geval geroutineerde Martien Beversluis. En radicaal waren ze allen. | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
Alleen in augustus 1943 verschenen er twee gedichten van Martien Beversluis, ‘Frey's intocht’ en ‘Drieklank van den arbeid’Ga naar eind24 in De Schouw. Beide waren in opdracht van de Nederlandsche Omroep geschreven. Toch kunnen we de plaatsing van deze gedichten niet als een volwaardige literaire bijdrage van Beversluis beschouwen. Het nummer waarin ze verschenen, was geheel aan het omroepwezen gewijd en in dat kader waren dan ook de twee fragmenten, die immers in opdracht van de Nederlandsche Omroep waren geschreven, geplaatst. De medewerking van Beversluis aan de Nederlandsche Omroep was alleen mogelijk als zowel Beversluis als zijn opdrachtgevers bij de radio de herinnering aan zijn vroegere mening over het door de nationaal-socialisten gelijkgeschakelde medium diep hadden weggestoken. Jaren eerder, in Links Richten had hij een treffend beeld gegeven van het omroep-wezen in nazi-Duitsland, een beeld dat met evenveel recht kon gelden voor de radio waaraan hij nu meewerkteGa naar eind25: ‘En daarnaast, voorzichtig en geraffineerd (men is niet alleen nationaal, doch ook socialist) kwezelt een vleierige dokter of onderwijzer over volksopvoeding en ontwikkeling, over eenvoud, idealisme en dit alles onder sanctie van den alten Deutschen Gott. Voeg daarbij de brutalen en volkomen vervalschte berichtendienst, waarbij de omroeper zich niet ontziet razzia's aan te kondigen in (wij hoorden het voor enkele dagen) “joden-, en communistenwijken”, alsof het een soort sportdemonstratie gold, voeg daarbij nog de leugenachtige berichten over de behandeling der proletaren, in de concentratiekampen en we hebben in grove lijnen een beeld van den huidigen Duitschen fascistischen omroep. Héél lang zal men dit gebral wel niet kunnen verwerken; eens begint het cadaver van den gestorven held kwalijk te rieken en eindelijk raken ook de nationale hymnen uitgeput.’ Er is nog iets opmerkelijks aan de houding van De Schouw ten opzichte van Beversluis. In de kolommen met boekbesprekingen werd zo ongeveer elke bundel die door een nationaal-socialistisch dichter was gepubliceerd, besproken. Over Beversluis' dichtbundels verscheen echter geen enkele recensie. Het moet hem behoorlijk hebben gestoken dat zelfs Jef Last in De Schouw werd gerecenseerd. En nog wel vrij ver in de bezettingstijd. In augustus 1942 schreef J.E. van Renesse lovend over Leeghwater maalt de meren leeg!, dat Last in juli 1942 bij De Arbeiderspers liet verschijnen. De Kultuurkamer was al maanden eerder ingesteld en wellicht hoopten de Kameraden met Jef Last een visje binnen te halen. Had hij niet een zelfde achtergrond als Beversluis? Ze hadden alleen de pech dat Last geen opportunist was, die zich liet lijmen met zinnen als: ‘Last toont ons hier den man, die vertrouwende op eigen kracht, niet werkte uit winstbejag, maar uit liefde voor zijn land...’Ga naar eind26 Reeds eerder had Nico de Haas lovend over Jef Last geschreven. Ook De Haas had een soortgelijke achtergrond als Beversluis en Last en hij nu was weer wél een opportunist à la Beversluis. Hoop- | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
te ook hij Last te paaien met zijn artikel in Die WeltliteraturGa naar eind27? Hij schreef hierin over Last dat deze beloofde ‘einer der bedeutendsten niederländischen Dichter der Zukunft’ te zijn. De relatie tussen Martien Beversluis en de omroep is een hoofdstuk apart. Er bestaat een lijst van sollicitanten, leden der nsb, voor de Afdeeling Gesproken WoordGa naar eind28, volgens Verkijk in het voorjaar van 1941 opgemaakt, waarop ook Beversluis prijkte. Hij zou voor de omroep veel werk verrichten; enkele tientallen hoorspelen alleen al nam hij voor zijn rekening, en samen met Roel Houwink zette hij de serie Het Jonge Hart op. Maar verder heeft Beversluis in zijn ogen enkel vervelende situaties in radioland gekend. In de zomer van 1941 leidde dat al tot een serie klachten van zijn kant. Hij was door de Nederlandsche Omroep en het Agrarisch Front aangezocht een serie agrarische uitzendingen te maken die in dezelfde zomer nog zouden worden uitgezonden. Beversluis ging met veel ijver aan de gang, maar opeens merkte hij dat al zijn arbeid tevergeefs was. ‘Ik heb daarvoor de noodige copie in voordrachten, oorspronkelijke hoorspelen, kinderspelen etc. ingeleverd, doch tot mijn verbazing is dit programma vervangen door uitzendingen van den heer KnapGa naar eind29, zonder dat ik daarvan op de hoogte ben gebracht en zonder dat mij hiervoor betaling is gedaan,’ schreef hij gebelgd aan dr.ir.W.A. Herweyer, directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep.Ga naar eind30 Er was nog meer: ‘Voor al mijn arbeid, hetzij scheppend of herscheppend, zou ik een honorarium ontvangen van f 200 per maand, terwijl dit contract gesloten werd voor een jaar en alle reis en verblijfkosten mij zouden worden vergoed. Bij deze aanstelling is door mij uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld, dat ik in Veere kon blijven wonen. Dit was ook geen bezwaar, daar mijn meeste arbeid scheppend was. Nu en dan ging ik op reis om verschillende relaties te maken of stof te verzamelen. Zooals reeds boven gemeld is heeft dit geen effect gehad, daar op een of andere onbegrijpelijke wijze er een zekere instantie was, die mijn arbeid wel accepteerde, doch verder ergens neerlegde, zonder er acht op te slaan. Er werd zelfs eenmaal een door mij geleverd en geschreven hoorspel getiteld “Stadsers in 't Land” wel in het programma vermeld, doch niet uitgezonden. Op verzoek moest ik in twee dagen tijd een z.g.n. praatje van een stadsvrouw tot een dorpsvrouw en omgekeerd maken, welk praatje op Hemelvaartsdag op een wijze werd uitgezonden, die alle perken te buiten ging. Daar heeft mej. BeckGa naar eind31, overigens een voortreffelijke declamatrice, van een Zeeuwsche vrouw een soort Groningsche dokter Fokkema gemaakt. Ook dit werk is niet betaald.’ Beversluis kreeg van Herweyer een vriendelijk briefje terug, maar daar had de dichter weinig aan, dus schreef hij opnieuw, nog gefrustreerder en wrokkigerGa naar eind32: ‘Ik voelde dat men mijn arbeid om zekere, mij onbekende redenen niet wilde daar ik zelfs geen bericht kreeg op inzendingen en geen antwoord op mijn | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
vragen. Of dit kwaadwilligheid is geweest, of onverschilligheid of iets anders kan ik niet beoordeelen. Alleen is het mij onmogelijk geworden door te werken volgens een schema waar men zich te Hilversum tóch niet aan houdt. Ik heb veel stof vergaderd, het ligt nu in mijn bureau en niemand vraagt er om, men zwijgt mij dood. Soit!’ Het was zorgelijk met hem gesteld, ‘daar ik sinds Mei 1940 alle tijdschriften en leerlingen verloor [een leugen, want De Nieuwe Gids behield hij in ieder geval, a.v.] en inteeren moest van wat ik nog had. Maar thans ben ik dan ook “au bout de ma force”. Ik besta van f 50.-per maand, die ik voor de redactie van de Zeeuwsche stroom (kringblad) ontvang en enkele artikelen in het Nat. Dagblad.’ De brieven aan Herweyer haalden niets uit en een maand later kwam Beversluis met een nieuwe lijst grieven.Ga naar eind33 Een opvallende was, ‘dat ene mej. Snijders van Wissekerke mijn kinderhoorspelen heeft afgekeurd. Deze juffrouw heeft mij namelijk één week na haar benoeming gevraagd haar te helpen, daar ze niets van radio en microfoon afwist. Ik zond spelen, waarvan er eenige destijds door de Belgische Omroep en door de avro waren aanvaard. Overigens is het in mijn twaalf jaar arbeid nimmer overkomen, dat een spel afgekeurd werd.’ Deze ‘mej. Snijders van Wissekerke’ was in werkelijkheid Jeannine W. Snijder van Wissenkerke, hoofd van de Afdeeling Jeugduitzendingen van de Nederlandsche Omroep. Dat bleef ze tot 1 juni 1943. Herweyer probeerde opnieuw in een vriendelijke brief Beversluis aan de omroep te binden, maar deze bleef dwarsliggen. Een week later reageerde hij met een algemene visie op de omroep en op zijn rol daarinGa naar eind34: ‘Zeer gaarne zou ik opnieuw aan den Ned. omroep willen medewerken en haar maken tot een doeltreffend instrument van Nat. Soc. volksopvoeding, maart uitsluitend in de functie van algemeen leider en schrijver der afdeeling hoorspelen. Zoolang het niet mogelijk schijnt, om welke redenen dan ook, mij de eenige positie te geven, die mij krachtens mijn staat van dienst en gebleken capaciteiten toekomt, bemoei ik mij niet met de Omroep die t.a.v. mijn vak zijn vroegere populariteit heeft ingeboet. Dan draag ik ten aanzien daarvan in de toekomst geen verantwoordelijkheid. Als iemand, die het wél meent met den omroep en met de zaak, die deze als geen ander te dienen heeft, waarschuw ik U met den meesten ernst: De luisteraars beklagen zich allerwegen dat het gesproken deel zoo dilettantisch is!’ Wat moest er volgens Beversluis zo al veranderen? ‘Vooral artistiek en literair staat zij beneden het peil, dat de vroegere Ned. omroepen, ieder op hun gebied hadden bereikt, en van wat met recht van een Nat. Soc. omroep kan en mag worden verwacht en verlangd. Wij moeten het peil van vroeger echter overtreffen. Ieder, die ooit voor en in de omroep heeft gewerkt, beseft niets dieper, dan dat deze voor hem persoonlijk en voor de idealen, die hij dienen wil een | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
tweesnijdend zwaard is. De omroep kan iemand een ongeloofelijke populariteit geven, maar hij kan iemand eveneens voorgoed onmogelijk maken. In dit opzicht is zij uiterst gevaarlijk. U kunt mijn welgemeenden raad ter harte nemen of terzijde leggen.’ Beversluis werd geen hoofd van een afdeling. Wel volgde een gesprek met Herweyer waarover de dichter kennelijk zo tevreden was dat hij voor de Nederlandsche Omroep bleef werken. Met Jeannine Snijder van Wissenkerke hoefde hij geen contact meer te hebben; elk overleg had nu plaats tussen hem en Dirk van de Bospoort. Beversluis en Van de Bospoort kenden elkaar nog van de contacten met Agrarisch Front, waarvan Van de Bospoort perschef was. Hij was een felle nationaal-socialist die niet schroomde om in het blad Agrarische Post de secretaris-generaal van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van het Departement van Landbouw en Visserij, H.M. Hirschfeld, en de directeur-generaal voor de voedselvoorziening, A.D. Louwes, ‘voorposten van het Bolsjewisme’Ga naar eind35 te noemen, waar niet-nationaal-socialisten in de beide heren op z'n best meelopers zagen. Van de Bospoort en Beversluis onderhielden een opgewekte briefwisseling, waarbij Beversluis niet enkel voor de eigen belangen opkwam. Zoals Speenhoff, we zagen dat in deel i, in een Zeeuwse arbeidersvrouw een discipel zag die gesteund moest worden, zo had ook Beversluis een Zeeuws dichter die verder geholpen moest worden. ‘Waarde kam. Van de Bospoort’, schreef hij aan zijn collegaGa naar eind36, ‘Een leerling van mij, een Zeeuwsche jongen, Piet Minderhoud, die zeer veel belooft voor de toekomst en wiens eerste verzen verschijnen in de Nieuwe Gids a.s. heeft dezer dagen een aantal bloemenlegenden als kleine hoorspelletjes voor kinderen bewerkt. Ik vind het idee zoo aardig, dat ik gevraagd heb om ze u eens voor te leggen. Men moet jonge talenten, die de radio-richting uitgaan en de talenten zijn zeer zeldzaam, aanmoedigen.’ Er is geen spoor terug te vinden van welk hoorspel van Piet Minderhoud dan ook. Wel van de door Beversluis aangekondigde verzen in De Nieuwe Gids. Die had hij als mederedacteur gemakkelijk geplaatst gekregen. Welke ideeën Piet Minderhoud koesterde, kan men tussen de regels door wel aflezen uit de slotcoupletten van zijn gedicht ‘Zeeuwsche Ploeger’Ga naar eind37: Grijsblauw blinkend in de stralen
van het hooggerezen licht.
Ploeger! gaat gij, met herhalen,
d'akker langs, die voor u zwicht.
Gij ziet achter uwe schreden
d'aarde rijzen, schoon hervoor.
| |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
Gij! de Ploeger van het heden
van de rechte, nieuwe voor.
Ook aan Van de Bospoort zelf dacht Beversluis. ‘Je idee voor Sinterklaas is goed, is boersch, dus gezond,’ schreef Beversluis hem eens.Ga naar eind38 Maar hoe aardig hij voor anderen was, het eigenbelang ging voor. In het merendeel van de brieven zeurde Beversluis maar door: ‘Wat betreft een boerenspel, zoodra ik even door een paar opdrachten heen ben, zal ik en mijn vrouw ons eens ernstig zetten beijveren om een boerenspel uit Zeeland te schrijven. Ik heb ook een oud Zeeuwsch kermislied gevonden, waar iets alleraardigst van te maken is.’Ga naar eind39 Dat Beversluis veel werk kreeg van de omroep kunnen we afleiden uit de regelmatige toezending van hoorspelen en gedichten, zoals mag blijken uit een brief van Martien Beversluis van begin 1942: ‘Kameraad, Hierbij zend ik U volgens afspraak:
Er volgen nog eenige voordrachten alsmede enkele boerenliederen. Bijzonderheden over het gezondene volgen nader. Met kam. groeten Martien Beversluis’Ga naar eind40 Van deze hoorspelen is niets overgebleven, zodat we naar de inhoud enkel kunnen gissen. Dat hij zo zijn ideeën had over het leven op het land, vinden we terug in Sibbe, Maandblad van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde, waarin hij hoog opgaf van de ZeeuwenGa naar eind41: ‘Waar vindt men in ons land forscher mannen maar vooral kloeker vrouwen? De Friezin is groot en slank veelal, de Groningsche breed en taai, maar de Zeeuwsche is kloek en struisch, is evenredig sterk gebouwd, kortom zij is schoon. Raskenners hebben veel gefantasseerd over invloeden in het Zeeuwsche bloed. Zij hebben ten onrechte het accent gelegd op Spaansche en Fransche invloeden. Zij zijn er, de Fransche, jawel! Maar zeer gering en ze zijn bijna weer weggewischt door kruising en overheersching door het Germaansche bloed. Blonde, blauwoogige kinderen ziet men hier van donkere vaders en omgekeerd. Maar allen hebben breede koppen, besliste trekken en een zeer fiere gestalte, in het bijzonder op het platteland. | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
Men heeft eens, ik meende, dat het Dr. Meertens was, den Zeeuwen zinnelijkheid verweten en een te veel aan erotiek. Ten onrechte. De Zeeuwen zijn gezonde Germanen, met een sterk, maar zeer natureel zinneleven. Hun zinnelijkheid is geen verkeerde, doch een natuurlijke en bij zijn bloed normaal aanpassende eigenschap. Er zit geen geniepigheid achter, geen overdrevenheid of buitensporigheid en waar zij aangetroffen werd, daar is het de onnatuurlijke onderdrukking van een normaal gezond leven door bepaalde instanties en dogma's.’ Beversluis zou tot eind 1944 voor de Nederlandsche Omroep blijven werken; daarna werd het bedrijf op last van de Duitsers gesloten. Uit niets blijkt dat Beversluis, die in het begin van de bezettingsjaren zoveel weerstand binnen de omroep ontmoette en wiens brieven duidelijk querulante trekken vertoonden, in de latere jaren nog ruzies had binnen de wereld van de radio. Wellicht was hij tot het inzicht gekomen dat hij, opportunist die hij toch al was, ook in zijn verhouding tot de medewerkers aan de radio tot compromissen moest komen. Na de oorlog zou hij voor de pod een verslag geven van zijn visie op zijn werkzaamheden voor de Nederlandsche Omroep. (Zie Bijlage vii.) Buiten Hilversum had hij overigens nog wel de nodige conflicten, zoals een slepende affaire met Uitgeverij Bosch & Keuning nv in Baarn. Beversluis was in 1937 gescheiden van zijn eerste vrouw, die liever binnen de denkwereld van haar vrienden van Boekenvrienden Solidariteit wilde blijven. Naar Beversluis zelf na de oorlog in het eerder genoemde Haagse Post-interview zou verklaren was zijn eerste vrouw het verzet in gegaan en keerde zijn zoon uit dat huwelijk, Frits Beversluis, zich van zijn vader af wegens diens gedrag in de bezettingsjaren. Beversluis hertrouwde met een Zeeuwse schrijfster van streekromans, Jo Beversluis-Verstraete, beter bekend onder haar pennaam Dignate Robbertz. Jo Verstraete schreef in het voorjaar van 1941 een brief aan Jan van Ham, waarin ze klaagde over problemen tussen haar en Uitgeverij Bosch & Keuning. Haar problemen zouden snel worden opgelost, maar zij klaagde in haar brief ook over een conflict tussen Bosch & Keuning en haar man en deze ruzie bleek niet zo gemakkelijk op te lossen. Het ging om twee manuscripten. Allereerst Het Zingende Woord, een beschouwing over poëzie, die Beversluis al in 1937 had ingeleverd. Beversluis was door Bosch & Keuning toen wel betaald, maar ‘op de vele vragen van mijn man wanneer het boek nu eindelijk eens verschijnt, zoekt hij [de uitgever, a.v.] allerlei uitvluchten of antwoordt heelemaal niet’, aldus Jo Beversluis-Verstraete.Ga naar eind42 ‘Het tweede geval betreft een roman, door mijn man onder schuilnaam geschreven. Dit boek is gehonoreerd op voorwaarde dat enkele passages gewijzigd zouden worden. Dit is gebeurd en mijn man kreeg de toezegging dat het boek in het najaar zou verschijnen, dat was in 1940 [Jo Beversluis schreef haar brief in mei 1941, a.v.]. Tot op heden is het echter niet verschenen.’ Ze ondertekende | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
haar brief met een ferm ‘Hou Zee’ zodat de laatste twijfel over de denkwijze van Dignate Robbertz overboord gegooid kan worden. Ter verontschuldiging van Bosch & Keuning moeten we van onze kant gelijk stellen dat de uitgeverij de bloemlezing van Martien Beversluis dan wel in 1937 had gekocht, maar dat in dat jaar en in de daaropvolgende jaren nauwelijks gelegenheid zal zijn geweest Het Zingende Woord het licht te doen zien. In rap tempo verschenen bij Bosch & Keuning maar liefst vier door Beversluis samengestelde bloemlezingen. Van Ham reageerde snel. Hij stuurde zijn plaatsvervanger Henri Bruning naar Baarn om de zaak met de uitgeverij te bespreken. Hij wilde absoluut geen narigheid tussen een oude gerenommeerde firma en een nsb-auteur. Over de roman was de uitgeverij duidelijk. Het boek droeg een antikerkelijk karakter en de wijzigingen hadden daarin geen verandering gebracht; het was ‘daarom voor hem, als christelijk uitgever, onaanvaardbaar [...] geworden’.Ga naar eind43 En verder: ‘Omtrent Het Zingende Woord verklaart de heer B. [Bruning bedoelt E.Bosch, directeur van Bosch & Keuning, a.v.] dat een uitgave van dit geschrift in zijn huidigen vorm én voor hem als uitgever én voor Uw echtgenoot als auteur geen gelukkige greep zou zijn en voor beide partijen nadeelig.’ De brief van Bruning aan Jo Verstraete was nog gematigd. Wat Bruning en Van Ham onderling met elkaar bespraken, weten we niet. Wellicht hebben ze gezucht over die moeilijke Beversluis en zijn fanatieke vrouw en is toen vastgesteld dat deze querulant tot elke prijs buiten de kolommen van De Schouw, dat toen nog in voorbereiding was, gehouden moest worden. In de brief die Bruning vervolgens van Jo Verstraete ontving werd duidelijk dat de roman onder schuilnaam de titel Klazientje droeg en dat de bloemlezing ‘eigenlijk een reeks voordrachten is die mijn man destijds hield voor de radio der arbeiders en waarmee hij onder de eenvoudigen zeer groot succes oogstte’.Ga naar eind44 Haar uitval naar Bosch & Keuning-directeur Bosch was venijnig. Ze had van derden gehoord dat Bosch probeerde de beide manuscripten aan andere uitgeverijen door te verkopen en dat was haar begrijpelijkerwijze in het verkeerde keelgat geschoten: ‘De vrekkige heer B. die in het land bekend staat als een uitzuiger van zijn auteurs (mijn man werkte drie jaar bij hem) probeert thans om nog geld te verdienen bij een anderen uitgever. Wat wij U zeer uitdrukkelijk en vriendelijk vragen is dit, dat U pressie uitoefent op hem om onze auteursrechten aan ons terug te geven. Het is geen manier om een boek dat verkocht is, met de bedoeling om het uit te geven, zooals dat van mijn man, te laten liggen of er zaakjes mee te gaan doen. Na informatie bij een advocaat blijkt bovendien nog dat hij dit niet mag doen, wil hij niet in conflict met de auteurswet komen. Ik hoop, geachte heer, dat U alsnog moeite zult willen doen om deze zaak liefst in der minne, doch zoo dit onmogelijk is, met pressie in het reine te willen brengen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
Was haar eerste, aan Van Ham gerichte brief nog ondertekend met ‘Hou Zee’ en gericht aan ‘Kameraad’, ditmaal begon ze met ‘Zeer geachte Heer’ en ondertekende met ‘Hoogachting’. Ze was zonder twijfel van de ideeën van Henri Bruning nog niet op de hoogte en herkende in hem geen geestverwant Bruning zal er ook weinig behoefte aan hebben gehad haar op dat punt wijzer te maken. Hij antwoordde Jo Verstraete eenvoudigweg niet meer, maar stuurde Beversluis rechtstreeks een brief met het verzoek om de manuscripten van zowel Klazientje als Het Zingende Woord naar Van Ham te sturen opdat deze ze kon beoordelen en kon zien of hij daarna een eventuele uitgave alsnog kon bevorderen.Ga naar eind45 Beversluis had de manuscripten niet, die had de uitgeverij, maar de heer Bosch was zo woedend dat hij op het verzoek van Beversluis hem de manuscripten te sturen niet eens reageerde. Bosch & Keuning stuurde de manuscripten rechtstreeks naar Van Ham. Want wat bleek? Pas als Beversluis een deel van het betaalde honorarium terugstortte was de uitgeverij bereid de auteursrechten terug te geven. Het toezenden van de manuscripten aan Van Ham was dan ook maar een gunst van de zijde van de uitgeverij. ‘Wij verzoeken U beleefd de manuscripten (die immers nog ons eigendom zijn) na lezing aan ons terug te zenden,’ voegde Bosch er ten overvloede aan toeGa naar eind46, als de dood dat ze alsnog in handen van Beversluis zouden vallen, waardoor Bosch & Keuning alle troeven uit handen zou hebben gegeven. Van Ham zat met de affaire lelijk in zijn maag. Hij schreef Beversluis een brief waarin hij hem voorstelde te zien of het Nationale Dagblad Klazientje als feuilleton wilde plaatsen. Als het verschil tussen het honorarium van de krant en het bedrag dat Bosch & Keuning terug wilde hebben een te groot nadelig saldo voor Beversluis zou opleveren zou Van Ham overwegen de terugkoop met een klein bedrag financieel te steunen.Ga naar eind47 Beversluis zegde toe met dat plan akkoord te zullen gaan, maar alleen als het Nationale Dagblad bij plaatsing van Klazientje als feuilleton het pseudoniem van Martien Beversluis zou willen handhaven.Ga naar eind48 Twee weken later was hij een stap verder. Het Nationale Dagblad wilde Klazientje wel, maar nu wilde Beversluis weer niet. De krant wenste voor het gehele feuilleton een bedrag van tussen de veertig en tachtig gulden te betalen. ‘Dit bedrag voor een boek van plm.350 pagina's is krankzinnig,’ schreef Beversluis aan Van HamGa naar eind49, ‘hoe stellen zij zich voor dat een auteur daar van bestaan kan? Daar ik echter over hun financiën niet kan oordeelen, heb ik in gedachten dit plan al afgeschreven.’ De bloemlezing wilde hij sowieso niet meer uitgeven, de roman nog wel en wat de heer Bosch betreft, over hem sprak hij enkel nog in de meest minachtende terminologie. ‘Voor ons letterkundigen is de toestand nog altijd alles behalve rooskleurig,’ mopperde hij aan het slot van zijn brief. De zaak sleepte zich nu al weken voort en Van Ham besloot Bosch & Keuning, | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
die van het oorspronkelijk betaalde honorarium van f 1400 f 1000 terug wilde hebben, onder druk te zetten.Ga naar eind50 Na veel heen en weer geschrijf kon het dvk in oktober aan Beversluis schrijven dat een oplossing was bereikt. Bosch & Keuning ging akkoord met een bedrag van f 600. Het dvk zou dan aan Beversluis een subsidie geven voor hetzelfde bedrag. Daarna was Beversluis dan vrij om met de roman naar een ander te gaan. De winst van het geheel kon hij in zijn zak steken. Sterker: het dvk had al een gegadigde voor Klazientje als feuilleton. ‘De firma Bottenburg die “De Stuwdam” uitgeeft, wil zich dan misschien ook voor de uitgave als boek interesseeren,’ voegde Mirande, want hij was de man die in dit stadium namens het dvk de zaak behandelde, er aan toe.Ga naar eind51 ‘Het is niet veel “standing”, zoowel tijdschrift als uitgever. U blijft dus volkomen vrij...’ Beversluis was dankbaar voor de geboden oplossing, al wilde hij eerst Callenbach proberen, voordat hij naar De Stuwdam zou gaan.Ga naar eind52 Klaarblijkelijk had Beversluis ook nog de Kultuurkamer-in-oprichting ingeschakeld, want er is een brief van Mirande bewaard gebleven aan Ad. Sassen, verbonden aan de Kultuurkamer (we kwamen hem in deel i al tegen als opdrachtgever van correspondent Bert Voeten). Mirande legt aan Sassen de overeenkomst tussen de verschillende partijen uit en schrijft dan een opmerkelijke regel: ‘Met Martien Beversluis sta ik reeds vele jaren in relatie, zelfs in de jaren zijner afdwalingen.’Ga naar eind53 Van Ham maakte in feite een oneigenlijk gebruik van de subsidiegelden en dat realiseerde hij zich heel goed. Toen Beversluis hem schreef het bedrag van f 600 maar rechtstreeks over te maken aan Bosch & Keuning zodat hij de beide manuscripten des te sneller in zijn bezit zou krijgenGa naar eind54, antwoordde Van Ham hem razendsnel: ‘Het bedrag van f 600.- wordt aan Uw persoonlijk adres gezonden. De firma Bosch & Keuning behoeft van onzen afspraak, wat de bestemming van uw subsidie betreft, niets te weten. Ik hoop, dat U hen daarover nog niets geschreven hebt. De terugkoop van de manuscripten is een zakelijke kwestie tussen Beversluis en Bosch & Keuning.’Ga naar eind55 Vanaf dit moment ontbreekt elk spoor van een verdere correspondentie en ook Klazientje is spoorloos verdwenen. Niet verdwenen, maar wel in vergetelheid geraakt, zijn de vertalingen die Beversluis tijdens de bezettingsjaren maakte. In 1943 verschenen bij Westland zijn vertalingen van Das Junge Reich (Het Jonge Rijk. Leven en streven der nieuwe Duitsche jeugd) van Eugen Frieder Bartelmas en van Alfred Zanders Eidgenossenschaft und Reich, dat Beversluis in Zwitserland voor de keuze had herdoopt. Westland moet van de vertaalkwaliteiten van Beversluis onder de indruk zijn geweest want in 1944 verscheen Wij hebben den Führer gezien! Jongens en meisjes vertellen van de grootste gebeurtenis in hun leven, een geschrift van Wilhelm Dissmann dat in het Duits Wir sahen den Führer heette. Van Gerhard Mondt ten slotte vertaalde Beversluis voor Westland de roman Herbert Norkus, voor | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
de nationaal-socialisten een belangrijk boek, gezien het voorwoord van Baldur von Schirach. Beversluis had in het Nederlands aan de titel de zin Uit het dagboek van de Kameraadschap Beusselkietz toegevoegd. Totaal vergeten zijn ook de twee toneelstukken die Beversluis in de bezettingsjaren schreef: Het oud vermakelijk Ganzenspel en Mordechai. Over dat laatste stuk ontstond wat rumoer. Het handelde in het oude Perzië en een van de hoofdpersonen was Esther, die de macht van het Perzische Rijk verlamde. Hoewel de antisemiet Beversluis met het stuk alleen beoogde aan te tonen dat er van oudsher sprake was van een verlammende joodse invloed, vonden de Kameraden dat met name Esther te sympathiek werd afgebeeld. Het dvk verbood zowel de opvoering van het stuk als de uitgave, waarvoor Beversluis al een contract had gesloten met Westland. Uitgever en auteur kwamen in verzet tegen het verbod maar het dvk en op de achtergrond het Referat Schrifttum bleven voet bij stuk houden en ze kwamen nu met een nieuw argument op de proppen: hoewel het stuk sterk antisemitisch was, ging het toch van de veronderstelling uit dat het de joden eventueel kon gelukken een groot rijk in de ban te houden. Een toeschouwer kon eens denken dat er parallellen waren met het heden! Arme Beversluis, hoe werd hij misverstaan, en hij had het stuk nog wel opgedragen aan Adolf Hitler zelf. Op deze wijze kreeg hij binnen de nationaal-socialistische cultuur niet echt een voet aan de grond en dat besefte hij ook zelf. Was het een wonder dat hij in een ongedateerde brief aan zijn oude vriend Zwertbroek, vermoedelijk in de zomer van 1943 geschreven, tot een emotionele uitbarsting kwam? ‘Ik wil nog iets anders, grooters! En tenslotte, ik zeg dit je nogmaals: met mij kan je heus je alleen maar blameeren! Men wil mij niet meer, men legt het oor aan lieden als Van der Made, Wolters en nieuwe partijbonzen en regenten, die geen vrij artiest met een eigen meening dulden en die mijn ondergang wenschen, d.w.z. materieel. Ik snak er naar uit het bereik der vlegels te komen. Mijn ondergang nu zal hier ook niet lukken, want ik heb nog fut genoeg en heb nog handen ook. 'K ben tegenwoordig aan het kweeken en heb een stuk land gehuurd. In mijn vrijen tijd ben ik dichter, in mijn anderen ben ik van alles wat. Dit is geen grapje, maar waarlijk, Ger, ik ben liever niet meer werkzaam aan zekere instanties, die zijdelings politiek raken. Ik wil een grotere arbeid scheppen, nationalistisch doch op een breed niveau.’ De brief toont het isolement waarin Beversluis zich meende te bevinden. Dat werd vooral veroorzaakt door het diepe wantrouwen waarmee de Kameraden hem bleven bejegenen. Dat mag bijvoorbeeld klijken uit de brief die de fanatieke nationaal-socialist J.A. Boreel de Mauregnault aan Van Ham schreef. Hij was in 1942 van plan in zijn blad Ontwakend Volk elke maand een novelle op te nemen. ‘In verband met dit plan,’ schreef Boreel de Mauregnault, ‘kom ik tot U met het verzoek mij een aantal kameraden-schrijvers te willen opgeven, die | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
naar Uw meening tot het schrijven daarvan in staat zijn. Ik maak U er opmerkzaam op, dat wij deze novellen ook kunnen honoreeren. Vanzelfsprekend kunnen wij alleen werk nemen van aangesloten kameraden (zoodat een figuur als Beversluis niet in aanmerking komt).’Ga naar eind56 Wijdeveld had een nog duidelijker mening over de windvaan Beversluis. In een rapport voor het dvk over De ontwikkelingsgang van de taalkunst der Nederlanden van Th. de JagerGa naar eind57 meldde hij, dat Beversluis op pagina 156 van dat boek werd gerangschikt onder ‘De Communisten’. Hij vervolgt dan met: ‘Ik weet niet, of hij nu eigenlijk communist geweest is. Bij zulke vreselijke lieden is dat niet bij te houden. Maar iedereen weet, dat Beversluis sinds jaar en dag geen marxist meer is.’ En Jan van der Made die, naar de mening van Beversluis, ‘geen vrij artiest met een eigen meening’ duldt, was wel heel duidelijk in zijn vernietigende oordeel over Beversluis. In 1942 publiceerde hij in De Waag een artikelGa naar eind58 over het eerste deel van Slauerhoffs Verzamelde Werken, dat omstreeks de jaarwisseling 1940-1941 bij Nijgh & Van Ditmar was uitgekomen, ‘een van de laatste uitgaven die zijn en mijn vriend Doeke Zijlstra met groote liefde en zonder kosten te sparen had voorbereid’, aldus Van der Made, die vervolgde met een bittere uitval naar Martien Beversluis: ‘Kort daarop gaf Beversluis in “Het Nationaal Dagblad” een critiek [...], die zoozeer kant noch wal raakte, dat het niet de moeite zou loonen er hier op in te gaan, ware het niet dat deze schriftuur destijds werd (en thans nog vaak wordt) beschouwd als een vernietigend staaltje van nationaalsocialistische critiek, aan de hand waarvan velen ons standpunt volkomen hebben afgewezen. Zij zouden daarin schoon gelijk hebben, indien Beversluis inderdaad ons standpunt had vertegenwoordigd. Hij deed dat niet. Beversluis bezag in deze critiek de zaak uit den onhoudbaren gezichtshoek van het publiek. Hij sprak over den verderfelijken invloed van deze “verwording” op het volk. Waarin en waarom en of dit verwording was, liet hij buiten bespreking. Ik betwijfel ook, of hij daarover op dat tijdstip kon oordeelen. Wel voelde hij zelf heel duidelijk, waar de schoen wrong en trachtte hij zich in dezelfde recensie voor zijn v.a.r.a.-verleden te dekken op zijn opdrachtgevers (wij zullen daar niet verder op ingaan - ik weiger mijn degen te kruisen met iemand, die zijn wapens zoo hanteert), maar dat onthief hem geen oogenblik van de noodzaak om te doen blijken, waarom dan Slauerhoff thans wel door hem werd afgewezen.’ Van der Made beschrijft dan dat het zijn bedoeling was geweest Slauerhoff te verdedigen: ‘Maar ik was inmiddels gaan nadenken en tot de slotsom gekomen, dat ik Slauerhoff nooit met huid en haar verdedigen kon, hoe vanzelfsprekend dat op het eerste gezicht ook mag schijnen voor ieder, die nog lang niet zelf zijn eigen verwording en ontaarding baas is.’ | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
Waaróm Van der Made, hoe boos hij ook op Beversluis was, uiteindelijk Slauerhoff niet kon verdedigen, legde hij omstandig uit in een betoog vol bloed en ras, om tot een slotsom te komen die typerend is voor de nationaal-socialistische literatuurkritiek: ‘Wij zijn het tijdperk van aanvaarding uit mededoogen voorbij. Wij beseffen, dat hij onderging aan invloeden, waaraan alleen de weinigen blootstaan, maar dat hij tot die weinigen behoorde, noodzaakt ons hen te beoordeelen naar de standaarden der weinigen en daarnaar schiet hij tekort. Wij vragen slechts: wat dreef dezen kunstenaar, wat had hij te zeggen, wat is zijn inhoud, gemeten aan de dragende waarden van volk en ras? Slechts daaraan beoordeelen wij, los van de tragiek van zijn lot, zijn aanvaardbaarheid. Wij komen dan tot een slotsom, zoo eenvoudig, dat zij het kenmerk van het ware draagt: de poète maudit is in zijn verdwaaldheid een ontaardingsverschijnsel met dit paradoxaal schijnende voorbehoud: dat de oorzaak van zijn ontaarding meest in een ondraaglijk hevig besef van een door en door volksche waarde bestaat. En of hij aanvaardbaar is of niet, ligt daaraan: of dit besef meer of minder den inhoud van zijn werk bepaalde.’ Wat Van der Made beweert is natuurlijk ook onzin, maar we moeten hem nageven: hij stond mijlenver boven Beversluis, die hij vanwege diens lage niveau dan ook zo heftig attaqueerde. Overigens zou een week na dit artikel Van der Mades opponent laten zien dat hij nog laag-bij-de-grondser kon zijn dan Van der Made had kunnen bevroeden. In het stuitende blad De Misthoorn schreef hij een artikelGa naar eind59 over ‘De decadentie der Nederlandsche poëzie’, met als onderkop ‘Wie gaf toestemming tot het drukken van deze bederf-literatuur?’ Hierin ging hij de bloemlezing van Van Heerikhuizen, Stille Opmarsch, te lijf, dezelfde bundel overigens waarin Ed. Hoornik, zoals we in deel i vaststelden, de dichter Kettmann miste. Beversluis had er een duidelijke mening over. Stille Opmarsch had naar zijn idee beter ‘Stiekume Opmarsch’ kunnen heten, ‘als men deze vertooning überhaupt een opmarsch zou kunnen noemen. Deze poëzie staat niet alleen totaal buiten het wereldgebeuren, ja, buiten ons gewone leven, maar zij ademt een geest, dien wij slechts als gevaarlijk en vijandig kunnen noemen aan wat heden ons volk en aller harten beweegt en bewegen kan. Niet alleen, dat deze verzen in een taal geschreven zijn, die grootendeels onnatuurlijk en onverstaanbaar is, maar de inhoud is van een zoo akelig lamlendig individualisme doortrokken, dat hij geen normaal voelend en denkend mensch langer dan enkele minuten kan bezighouden.’ Na enkele voorbeelden te hebben aangehaald (Simon Vestdijk en Jac. van Hattum) barstte Beversluis pas echt los: ‘Het geheel bundeltje is gekenmerkt door een brutale blage, een burgerlijke cynisme en een sentiment van “we heb- | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
ben dan ook g.v.d. lak aan de heele wereld, god, liefde en strijd, volk, land, offeren, eerbaarheid, moed en poëzie. We hebben alles dóór en na ons komt de hèl.” Behoudens eenige hierin verdwaalde verzen, die getuigen van eerlijkheid en talent (ik noem hier bv. werk van N.E.M. Pareau en een enkel vers van Hoornik, “De Trap”) zijn deze zinlooze rijmsels een allertreurigst getuigenis van de decadentie, waarin een deel onzer poëtische literatuur is geraakt, dank zij den democratischen janboeltijd van vóór Mei 1940 en den jodeninvloed.’ Vooral Achterberg moest het ontgelden, ‘de man, die eenige jaren geleden de dochter van zijn hospita vermoordde en sindsdien een langdurige gevangenschap ondergaat. De psychopaat wordt hier geïntroduceerd als volgt: “Wij vinden bij hem de stille idyllische kunst van het expressionisme, hij zoekt een zacht en tegelijkertijd structuurloos gebied tussen leven en dood, een soort Nirwana, van waaruit de geheimen van beide gebieden moeiteloos worden ervaren”...! Wij besparen u meer van deze gewichtigdoenderij, die in zonderling evenwicht is met den geheelen bundel, welke van zelfoverschatting stinkt.’ Daarna probeerde Beversluis humoristisch te zijn. Hij persifleerde Achterbergs in 1937 in Opwaartsche wegen gepubliceerde ‘De dichter is een koe’, dat luidde: Gras....en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier pooten
mijn oogen te verbazen,
omdat ik nu weer evengroote
monden vol eet, zonder te loopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben - de slooten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink;
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe onderste boven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt glad en oud en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw,
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zoo zalig,
dat ik niet eenmaal denk, wat is hij toch inhalig
's-Nachts in de mist, droom ik gansch onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.
| |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
Beversluis voelde zich hierna geroepen het gedicht ‘De dichter is een eend’ in De Misthoorn te publiceren: Plas....en terzij van 't water
sta ik op mijn twee spanen
achter mijn leegen snavel,
omdat ik nu weer haast tot tranen
toe gichelen moet - zonder te schudden.
Ik ben...de indrukken van voren,
glad, langs mijn staart weg, weer verloren -
wat voor een eend ben ik! De bladen
spieglen mijn opgezwollen krop.
Dan kijk ik naar mijn buik en tob
hoe puilt mijn diep-binnenste naar buiten
De vellen waar 'k op sta geplant,
met vetten druk, zijn mors langzamerhand
te duiklen om mijzelve vind ik fijn
en wurmen ook - mijn vleugels zijn te klein.
Alleen wat moddren vind ik heerlijk.
Dat ik niet eenmaal weet: ik knoei toch eigenlijk deerlijk.
's Nachts in de veeren, ben ik, nog voldaan
hoe zoo'n gewicht nog op één pen kan staan.
Beversluis merkte in zijn artikel ook nog op: ‘wij schrijven 1 Juli 1942, de dag van den opmarsch in Sebastopol, meent deze kliek decadente zure jongelingen het recht te hebben het Nederlandsche publiek te verwarren en te beleedigen met hun bordeelinventaris en hun kliniek-literatuur.’ Uit het gehele artikel sprak een intense haat, en het was deze haat, gekoppeld aan wrok omdat hij niet erkend werd, die hem van zijn omgeving isoleerde. Een van de weinige vriendschappen die hij in de laatste jaren van de oorlog overhield was die met de schilder Han van Meegeren. Samen met hem publiceerde hij in 1942 een indrukwekkend ogend, in rood en zwart gebonden boek onder de titel Han van Meegeren, Teekeningen. Er is een exemplaar van het boek gevonden met een opdracht ‘Den geliebten Führer in dankbarer Anerkennung gewidmet von H. van Meegeren’Ga naar eind60 en volgens Vrij Nederland stond Beversluis er op dat onmiddellijk na verschijnen een exemplaar van het boek naar Hitler zou worden gestuurd.Ga naar eind61 Van Meegeren en Beversluis hadden elkaar jaren eerder leren kennen. Beversluis declameerde al op 29 december 1925 gedichten voor de Haagsche KunstkringGa naar eind62 op verzoek van Van Meegeren die binnen dit genootschap een | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
vooraanstaande positie innam. Het was een vluchtig contact, dat jaren later zou worden hersteld door de schilderes Jenny van Hoboken, die zowel Van Meegeren als Beversluis kende. Beversluis was het die de redactie van De Schouw attendeerde op een schilderij van Han van Meegeren, getiteld Wolinzameling, dat Van Meegeren op verzoek van de nsb'er Ed.Gerdes had gemaakt ter ondersteuning van de ‘Woll- und Wintersachen-Sammelaktion für die Ostfront’. ‘Het is m.i. wel een byzonderheid en “De Schouw” lijkt mij het aangewezen blad om dit doek het eerst in foto in Nederland bekend te maken. Ik wil, desgewenst, daarbij een gedicht schrijven,’ schreef Beversluis aan redactiesecretaris RoelsGa naar eind63. ‘De kunstschilder van Meegeren heb ik aangeschreven om een foto van zyn schilderij “Wolinzameling”,’ schreef Roels hem terug, ‘ook hieromtrent zult U dan nog hooren. Ik dank U intusschen voor Uw tip.’Ga naar eind64 Maar Beversluis hoorde nooit meer iets, we hebben al vastgesteld dat De Schouw hem liever zag gaan dan komen. Dit alles maakte Beversluis steeds wrokkiger. Hij vermoedde een groot komplot tegen hem en op 31 augustus 1942 zegde hij dan ook zijn lidmaatschap van de nsb op. Hij voelde zich door de Kameraden in de steek gelaten. Op dit vertrek doelde Boreel de Mauregnault dan ook toen hij Beversluis typeerde als niet behorend tot de ‘aangesloten kameraden’Ga naar eind65. Voor de zoveelste maal had Beversluis een groep achter zich gelaten, maar hij maakte nu een sprong naar voren. Hij sloot zich als begunstigend lid aan bij de Germaansche ss. Deze radicale stap bracht hem in contact met de Beauftragte van Seyss-Inquart voor Zeeland, W. Münzer. Toen de burgemeesterspost voor Veere vrij kwam, benoemde deze Beversluis tot waarnemend burgemeester. Op 26 april 1944 werd hij in die functie beëdigd. Burgemeester wordt men niet zomaar, dus kreeg Beversluis een dag na zijn beëdiging een brief van het Provinciaal Bestuur van Zeeland met nadere instructies. ‘Volgens belofte heb ik eens nagezien wat voor U naar mijn meening eenvoudig is om in korten tijd eenig idee te krijgen van gemeentelijke zaken,’ schreef de waarnemende commissaris van de provincie Zeeland.Ga naar eind66 ‘Voor wat de gemeentewet betreft schaft U aan het boekje van Samsom: de nieuwe gemeentewet met de aangevulde en gewijzigde bepalingen gedurende den bezettingstijd - en de nieuwe regelingen - waarop men zich bij Samsom te Alphen aan den Rijn ook kan abonneeren.’ Een paar weken later werd Beversluis tevens waarnemend burgemeester van Vrouwenpolder. Beide gemeenten merkten van de nieuwe burgemeester vrij weinig; hooguit enkele vlammende oproepen aan ‘Mijne Dorpsgenooten’, waarin hij schermde met strenge straffen voor ‘het bezitten van radio-toestellen en zilveren munten zonder vergunning en het laten weiden van vee in vermijnd gebied’. Maar ook: ‘Burgers die zich goed en ordelijk gedragen, kunnen op mijn bescherming rekenen. Gepleegd onrecht, tegen wie ook, zal ik weten te bestrij- | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
den waar in mijn vermogen ligt.’ Het was een gemakkelijke frase van Beversluis want er was geen ontrechte jood meer in zijn gemeente overgebleven. Beversluis zou het na de oorlog voorstellen alsof hij gedwongen was om burgemeester te worden: ‘De Duitsers stellen hem voor de keuze: of burgemeester worden, of naar Duitsland,’ neemt de Haagse Post kritiekloos aan.Ga naar eind67 ‘Beversluis, van wie de uitspraak: “Ik heb liever ruggegraat dan een doctorale graad”, gaat door de knieën.’ Hij vertelde de Haagse Post ook nog het onwaarschijnlijke verhaal: ‘De nsb wilde me eerst nog afzetten, me daarna opnieuw als lid opnemen om me daarna met veel tamtam het burgemeesterschap te laten aanvaarden, maar dat verdomde ik toch.’ En nog sterker: ‘M'n eigen mensen zaten op het stadhuis naar de geheime zender te luisteren en ik heb nooit iemand aangegeven.’ Het is verwonderlijk dat Beversluis, die naar eigen zeggen zo geliefd was in Veere en Vrouwenpolder dat na zijn internering in 1947 vijftig boeren een petitie ondertekenden waarin ze vroegen om hem opnieuw tot burgemeester te benoemen, het toch raadzaam vond om na Dolle Dinsdag en voor de bevrijding van Zeeland de provincie en ‘Mijne Dorpsgenooten’ te verlaten. Hij vestigde zich eerst in de buurt van Assen, in het dorpje Vries. In april 1945 schreef zijn vrouw een brief aan een kennis van haar in Drente met een verslag van de gebeurtenissen na hun korte verblijf in Vries: ‘Wij zijn, zooals U plotseling zult hebben bemerkt uit Vries weggegaan, omdat we de oorlogstoestanden niet meer vertrouwden. Na een dag van wegbeschieting, ook vlakbij het huis en na de berichten dat er niet zoo ver van Assen reeds gevochten werd, vonden wij het beter de straatweg naar Groningen te verlaten. Aangezien overal in het rond alles vol was met evacuees besloten wij naar Friesland te gaan, waar in St. Anna-Parochie twee mannen woonden, die op de pianofabriek in Tinaarloo gewerkt hadden, waar mijn man nu en dan hout haalde om ons potje te koken. Deze beiden hadden thuis een zaak die bezig was te verloopen, daar ze al 14 weken van huis waren. Het is mijn man gelukt ze vrij te krijgen, zoo dat ze overgelukkig naar huis gingen met de verzekering dat ze ons altijd zouden willen helpen als dat eens te pas kon komen. Ons plan was te zien over de Afsluitdijk te komen, en daar we meenden dat de oorlog in ons land wel niet lang meer duren zou, hoopten we dan over niet al te langen tijd weer thuis te kunnen zijn. Het is echter anders gelopen. Over de Afsluitdijk was niet mogelijk daar Holland door Duitsche troepen verdedigd. Intusschen hebben de heeren uit St. Anna (ik weet niet of het de twee zijn, die mijn man hielp, er waren nog meer arbeiders uit St. Anna op die fabriek, maar hoe dan ook) mijn man aangegeven als lid der nsb en nota bene als voorman van het arbeidskamp te Tinaarloo, waarop hij 16 April gearresteerd werd en nu | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
op stroo zit in een schoolgebouw te Menelkum. Over de behandeling valt niets te klagen, maar hij zit vast.’Ga naar eind68 Beversluis kreeg te maken met verschillende procesvoeringen. Daar was allereerst de politieke strafvervolging; daarnaast had hij te maken met de Perszuivering en de Centrale Eereraad voor de Kunst. Hoe hij zich voelde, bracht hij tot uiting in versregels die door een lid van het bewakingspersoneel het kamp uit werden gesmokkeld, waar hij was geïnterneerd: de vliegbasis Leeuwarden: De sleutel kraakt, de deur is vastgesloten,
Wij liggen saam op het bestofte stroo.
Wij schijnen slecht, vervloekt en uitgestoten.
Een smalle zon beschijnt ons schraal en nôo,
Maar in ons hart blijft eeuwig het vertrouwen,
Want hoe het wordt, God is ons steeds nabij;
Wij blikken vast in de oogen onzer vrouwen:
Heb maar geen zorgen kind, wij komen vrij. (Bis)
Wij loopen daags 't lokaal wat op en neder
Of liggen, droomerig, wat met ons zelf alleen,
Dan zien we ons huis en onze kinderen weder,
Of denken vaak aan dingen lang geleên.
Wij leeren brood en leed te samen deelen
En wie versaagt, die staan wij wel terzij.
Soms breekt een lied verlost uit onze kelen.
Hoe wild de wereld raast, wij komen vrij. (Bis)
De kilte knaagt, wij schuilen kleumrig samen
En wegen steeds weer de berichten af.
Het speelt zich af, ver achter deze ramen,
Want niemand weet, wie God de zegen gaf.
Maar hoe het wordt, geen oordeel kan ons breken,
Het laatste recht staat toch aan onze zij.
En welke vlag de wereld uit mag steken,
Eéns breekt de keten stuk, en zijn wij vrij. (Bis)
Twee dingen worden ons bij dit gedicht duidelijk. Na al die jaren was Beversluis nog steeds een ergerniswekkende rijmelaar en bovendien was hij, gezien de uitlating ‘het laatste recht staat toch aan onze zij’, ook niet tot inkeer gekomen. Twee jaar later, op 27 april 1947, werd Beversluis zonder veroordeeld te zijn uit internering ontslagen. Tijdens de onderzoeken was gebleken dat hij als bur- | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
gemeester van Veere en Vrouwenpolder geen kwaad had gedaan en daarnaast was zijn mentale situatie zo verslechterd dat men hem om humane redenen maar vrijliet, waarna hij zich weer in Veere vestigde. Bij de Perszuivering werd hem het uitoefenen van journalistieke werkzaamheden voor een periode van twintig jaar verboden.Ga naar eind69 De journalistiek heeft daar niets aan gemist en Beversluis heeft dat vonnis niet aangevochten. Bij de Eereraad voor de Kunst tilde men zwaar aan zijn nationaal-socialistische poëzie. De raad besteedde veel aandacht aan het gedicht ‘Het Rijk’, dat in 1944 in het ss-Zeitheft für die Niederlande was verschenen en dat er qua inhoud niet om loog met beginregels als: In bloed, in eer, in trouw gelijk,
En één in wil en streven.
Zal de ss zich voor Het Rijk
Tot aan den dood toe geven.
Het is interessant om in het dossier dat de pod van Martien Beversluis aanlegde, de getypte kopie van het gedicht te lezen. Beversluis had deze kopie voorzien van opmerkingen over die regels die hij, naar zijn zeggen, niet had geschreven of die, zonder dat hij was geraadpleegd, waren gewijzigd. Regels waarin joden voorkwamen loochende hij sowieso. Opmerkelijk genoeg realiseerde hij zich niet dat het gedeelte van het gedicht waarvan hij de authenticiteit wél erkende, nog schandelijk genoeg was. ‘Het Rijk’ is daarmee een schoolvoorbeeld van nationaal-socialistische poëzie in Nederland, inclusief de gebruikte termen als ‘ras’ en ‘sibbe’. ‘Dit alles is uit verband gerukt en een soort bloemlezing uit het oorspronkelijke,’ schreef Beversluis onder het gedicht. (Zie voor de integrale kopie, inclusief de opmerkingen van Beversluis Bijlage viii.) In eerste instantie werd Beversluis voor een periode van tien jaar uitgesloten van het publiceren van literair werk. Hij ging tegen die uitspraak in beroep. Het Algemeen Handelsblad meldde op 15 oktober 1948 dat Beversluis in hoger beroep zijn straf teruggebracht zag tot een publikatieverbod van drie jaar, hetgeen curieus genoeg inhield dat hij met terugwerkende kracht weer mocht publiceren vanaf 8 oktober 1948.Ga naar eind70 Dit schoot de columnist ‘Kantekleer’ in Het Vrije Volk in het verkeerde keelgat. Hij stelde dat de Ereraad voor Letterkunde Martien Beversluis onder de ‘allerergste gevallen van collaboratie’ had gerekend en dat hij nu ‘mild’ was behandeld. ‘Voor een keertje waag ik het profeet te zijn,’ besloot hij zijn stuk, ‘we beleven nog wel de tijd, medeslachtoffers der bevrijding, dat een comité wordt gesticht tot herziening van het vonnis van wijlen Anton Mussert en Max Blokzijl.’Ga naar eind71 | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
Het katholieke volksdeel had meer erbarmen met Beversluis. Onmiddellijk na zijn vrijlating werd hij als medewerker in dienst genomen van de rk Uitgeverij Urbi et Orbi. Directeur van deze uitgeverij was J.H.E. Asberg en deze Asberg was in de bezettingsjaren commissaris bij de nv Reclamebureau tot exploitatie van aanplakborden Remaco, samen met de katholieke politieke leider mr.C.P.M. Romme. Remaco had in 1935 al de reclame verzorgd voor de eerste propagandabijeenkomst van de nsb.Ga naar eind72 Romme en Asberg waren betrokken bij de verkoop van Remaco aan de Duitsers, zodat het apparaat van Remaco daarna actief was in de propagandavoering. ‘Wat Remaco na de verkoop heeft uitgevoerd in Nederland en daarbuiten valt niet moeilijk te raden,’ aldus Jan Rogier.Ga naar eind73 ‘De goorste politieke propaganda, voor nsb, Arbeidsfront, ss, tegen de geallieerden, voor dienstneming aan het Oostfront en voor tewerkstelling in Duitsland. Er werd voor rekening van het Departement van Volksvoorlichting een tentoonstelling ingericht in het Rijksmuseum over de zeeheld De Ruyter.’ Asberg heeft aan de transactie veel verdiend. Overgeleverd is het verhaal dat toen in de bezettingsjaren in het gezin Asberg Sinterklaasfeest werd gevierd en een vriend des huizes van tevoren wat informatie over de kinderen te lezen kreeg, hem van de jongste werd verteld dat deze nog in de wieg ligt ‘en droomt, dat haar vader gauw een grote cheque uit Berlijn krijgt’.Ga naar eind74 Was het een wonder dat deze economische collaborateur met de collaborateur Beversluis een zekere verwantschap voelde? Ook bij de kro kon Beversluis terecht. Met hoorspelen. Op 7 augustus 1949 werd zijn spel Onze Lieve Vrouwe aan de Polder uitgezonden. De opportunist had zich na zijn communistische, socialistische, calvinistische en nationaal-socialistische verleden nu maar op de katholieke markt gestort. Hij was nog wel voorzichtig, net als de kro trouwens, dus werd niet de naam Martien Beversluis aan het werk gekoppeld, maar het pseudoniem Silvius Berckhout. De bekende journalist J. Fabius kwam er achter en wijdde een van zijn Nieuwsbrieven aan Beversluis en diens plotselinge populariteit bij katholiek Nederland (ongedateerd). Hij vroeg zich af hoe katholieke leiders ‘zich willens en wetens [van] de medewerking verzekeren van een man, van wie, blijkens zijn zeer wisselvallig verleden, verwacht kon worden, dat hij met hetzelfde gemak, eens zal schrijven met dezelfde te zoet gevooisde stem een hoorspel over het leven van Lenin, Stalin of Paul de Groot, of nog duidelijker: Weet het Katholieke deel van het Nederlandse volk wel, dat een deel van zijn geestelijke leiders met alle hout timmert, als het hout van buiten maar desnoods “pseudo” schoon en goed schijnt? Zelfs met rot hout. Laten zij bedenken, dat alle hout geen timmerhout is, ook (Berck)hout (pseudoniem) niet, opdat als de storm komt, de rotte planken niet loslaten en het gebouw doen ineenstorten.’ | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
Wat Fabius niet stelde, maar wij wel denken: besefte geen van de katholieke leiders dat men met Beversluis een antisemiet van de ergste soort in huis haalde? Men had zeker niet de in 1944 gepubliceerde Literaire brieven uit bewogen jaren gelezen, waarin de ergerlijkste antisemitische uitlatingen te vinden zijn, zoals over de generatie dichters van ná de Eerste Wereldoorlog: ‘En evenals het in Duitschland het geval was, hadden de meeste jongeren geen weerstandsvermogen en zelfstandigheid genoeg, om zich tegen de horde der lawaaierige en joodsche kunstknoeiers te verzetten.’Ga naar eind75 Beversluis had het over ‘de jood Victor van Vriesland’ en hij viel de bundel De verduisterde dichter van Gerard den Brabander aan, met tekeningen van Eppo Doeve, ‘waarin als hoon aan alle bloeden rassenleer deze beginregel voorkomt: “Wat bleeker en wat bruiner zijn we wel/maar eender bloed ruischt onder aller vel.” Met moet n.l. weten, dat de teekenaar Doeve een half-Javaan is.’ Arme Eppo Doeve. Was dat de dank voor zijn prent, eind 1940 in de Haagsche Post, waarin hij de Winterhulp Nederland, pendant van de nationaal-socialistische Winterhilfswerke, had aangeprezen?Ga naar eind76 Beversluis was onvermurwbaar. Zo ongeveer alles moest weg: ‘Maar dan zal zulk een redactie allereerst nog eens diep het mes moeten zetten in de zieke kunst der voorafgegane jaren en haar nog hardnekkiger voortwoekering. Ja! het zou heilzaam zijn die geheel van het lichaam der Nederlandsche kunst af te snijden. D.w.z. de bloemlezingen en nog verkoopbare literatuur vol pornografie en lamlendigheid te verbieden en te verwijderen. Desinfectiemateriaal voor!’Ga naar eind77 Ook na de oorlog, zo blijkt uit het eerder genoemde interview in de Haagse Post ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, bleef zijn opvallendste karaktertrek de rancune: ‘Maar de 25 jaar na het kamp waren ellendiger dan die 2 jaar zelf. In Frankrijk blijven de mensen tenminste nog monsieur le maître tegen je zeggen. Ik ben voortdurend van alle kanten gepest, gemeden en belasterd. Vooral ook door Stuiveling, maar die was goed voor een socialistische hoogleraarszetel. En of hij nu “jood” zette achter namen van vrienden van me, zoals Maurits Mok en Carry van Bruggen, dat doet er niet meer toe.’Ga naar eind78 Zijn rancune werd niet getemperd door de wetenschap dat hij ook ná de oorlog een trouw publiek wist te kweken met dichtbundels als Dialogen met God (1948), Echo der Liefde (1949), De krans der uren (1955), Stil water (1956), Kruisbogen (1959), Doorzichten (1961), De Kinkhoorn (1962) en Gemartelde aarde (1966). Martien Beversluis stierf in Vrouwenpolder op 18 februari 1966. Toen J.B. Charles in Oost-Berlijn de zanger Ernst Busch tegenkwam, ontstond het volgende gesprek: ‘Hij vraagt mij: “hoe is het met de vara? Daar heb ik voor gewerkt toen ik in Nederland was. Hoe is het met die en die?” | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
De meeste namen ken ik niet. Wel die van Martien Beversluis. “Die is prompt fout geworden toen de duitsers er waren,” zeg ik. “Haha, die Beversluis!” “Verbaast u dat niet?” “Nee, van Beversluis niet, hahaha!”’Ga naar eind79
Indien Ernst Busch toevallig Nico de Haas gekend zou hebben, zou zijn lachsalvo er niet minder om geweest zijn, want ook Nico de Haas was een opportunist van het zuiverste water. Hij werd op 23 juni 1907 als Nicolaas de Haas geboren als zoon van een gemeentearbeider in de Westergasfabriek in Amsterdam. Jaren later zou hij in Groot Nederland in een gedicht zijn vader gedenkenGa naar eind80: Van heroïek spreekt tegenwoordig ieder rund,
maar naar mijn vader heeft geen mensch ooit omgekeken,
toch heeft die vaderlander nooit de vlag gestreken,
al heeft het lot hem iedre zegepraal misgund.
Hij deed zijn dienst in veertig vreugdelooze jaren
en streed zijn dagelijkschen strijd in een fabriek,
at in de donkere werkplaats koudgeworden kliek
en zag geen kans om honderd gulden op te sparen.
Verhuizend ons naar altijd eendre sombre straten,
waar hij voor zijn gezin vergeefs naar zonlicht zocht,
weerstond hijzelf, erbarmelijk gekleed, de tocht
en vuile gassen, die hem aan de longen vraten.
Hij werd verbrand, vergiftigd werd hij en bevroren,
hij werd verblind, gebleekt, gebroken en ontkracht,
maar hij hield vast en wat zijn taak was werd volbracht,
al bleef de koppijn razend in zijn hersens boren.
En toen de arbeid heel zijn leven had verteerd
en koorts en pijn zijn ingewanden kwamen sloopen,
kon hij zich nog niet eens een ouden ligstoel koopen
en was haast zonder iets te zeggen gecrepeerd.
Hij kreeg pensioen en mag nu rustig verder sterven
en put wat late vreugde uit het blij gezicht,
| |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
dat allebei zijn zoons zich zonnen in het licht,
dat hij van wieg tot graf gestaag heeft moeten derven.
Van heroïek spreekt tegenwoordig ieder rund,
maar naar mijn vader heeft geen mensch ooit omgekeken,
toch heeft die vaderlander nooit de vlag gestreken,
al heeft het lot hem iedre zegepraal misgund.
‘Het was een stille man,’ herinnerde De Haas zich laterGa naar eind81, ‘die niet dronk en niet rookte. Voor zijn huwelijk was hij bezoeker van vrij socialistische bijeenkomsten en vrijdenkers demonstraties geweest. Hij was een groot lezer, hoewel op vertalingen aangewezen en bezat zelfs werken van Multatuli, Domela Nieuwenhuis, Sven Hedin, Zola en Barbusse. Ook populair-wetenschappelijke werken, zoals boeken van Bölsche en Haeckel. Hij vond het derhalve absoluut nodig, dat ik vreemde talen zou leren. Hij deed mij op de Rozenschool, een van de lagere scholen met frans. Dit werd van beslissende betekenis voor heel mijn verdere leven. Het aandeel van mijn moeder in mijn geestelijke ontwikkeling bestond hoofdzakelijk uit wekelijks bioscoopbezoek en wel vanaf mijn prilste jeugd.’ De Haas schreef dit in 1986 in Duitsland, waar hij woonde, aan Mienke Schaberg en Claire Peijster-RoëllGa naar eind82, die contact met hem hadden gezocht en ook van hem te weten kwamen wat hij in zijn vroegste jaren, waar verder geen documentatie over bestaat, deed. Van 1920 tot 1925 zat hij op de hbs, voor een jongen uit een arbeidersmilieu een voor die tijd opmerkelijk hoge opleiding. Na de hbs zat hij eerst een jaar op de School voor Bouwkunde in Haarlem, daarna op de mts. Hij hield zich in toenemende mate bezig met fotografie en zag in 1934 foto's geplaatst in Art et Médecine. Ook als illustrator was hij actief. Hij werkte mee aan links-gerichte bladen als Kreet der jongeren, Afweerfront en Nieuw Rusland, waarin hij een artikel over de nieuwe Russische fotografie schreef, dat hij eindigde met de woorden: ‘In de scherpste realiteit toch de abstractie van een visionair schouwen en een dwingende compositie, in de abstractie toch altijd de doelbewuste directe werking van het appel aan de collectiviteit, de nieuwe romantiek van het functionalisme, kortom het propageeren van den socialistischen opbouw. In dezen geest: het deel hebben der scheppende kunstenaars aan de maatschappelijke reconstructie. Zoo is deze kunst geworden tot een voor alle verstaanbare en te beleven hymne op dat wat de harten en de hersenen bezighoudt van de mensen: het vijfjarenplan, de arbeid, de mensch, de machine: een romantiek van zakelijkheid en een gezonde elementair-krachtige gemeenschapskunst.’Ga naar eind83 Nico de Haas als fotograaf valt buiten het onderwerp van deze studie, al is de | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
fotografie in zijn leven belangrijk geweest en zullen we hem als deskundige op dat gebied verderop nog verschillende malen tegenkomen. Voor zijn positie als vooroorlogs fotograaf verwijs ik naar de doctoraalscriptie van Claire Peijster-Roëll en Mienke SchabergGa naar eind84 en een bijlage van Vrij Nederland, gewijd aan de Nieuwe Fotografie.Ga naar eind85 Relevant voor ons is wel zijn fotoredacteurschap van het blad wij, ons werk ons leven en zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van de tentoonstelling d.o.o.d. Conflicten bij het blad, met name met hoofdredacteur Meyer Sluyser, leidden in 1936 tot zijn vertrek en tot een dramatische ommezwaai in zijn politieke houding: hij ging werken voor de krant van de nsb, Het Nationale Dagblad. Curieuze bijzonderheid: in de periode voorafgaande aan zijn overstap naar Het Nationale Dagblad was hij ook verbonden aan de Boekenvrienden Solidariteit, waartoe als gezegd ook Martien Beversluis behoorde. Zowel De Haas als Beversluis zou in een duizelingwekkend tempo binnen het politieke spectrum van links naar rechts schieten. Verschil tussen beiden: in tegenstelling tot Beversluis zou bij De Haas het socialistische element, ook in zijn radicaalste ss-periode, blijven overheersen. Het eerder geciteerde gedicht ‘Vader’ uit 1943 is daar een duidelijk voorbeeld van. wij, ons werk ons leven was een blad dat voornamelijk aan de fotografie gewijd was. Het blad werd door de sdap en het nvv gefinancierd. Hoofdredacteur was P.J. Mijksenaar, maar al snel nadat Nico de Haas bij wij, ons werk ons leven kwam werken, werd Mijksenaar vervangen door Meyer Sluyser. Tussen Sluyser en De Haas boterde het vanaf het begin niet. De Haas beschuldigde Sluyser ervan dat hij zich bemoeide met de opmaak en de keuze van de foto's en dat hij van beide geen verstand had. De onverenigbaarheid van karakters leidde er ten slotte toe dat De Haas wij, ons werk ons leven verliet. In deze periode speelden ook zijn conflicten binnen de Bond van Kunstenaars ter Verdediging van de Kulturele Rechten, in 1935 opgericht als reactie op het uitbrengen van de nationaal-socialistische film Morgenrood in Nederland, die aanleiding was tot ongeregeldheden. Op 2 juli 1936 richtten Carel Blazer, Cas Oorthuys en Nico de Haas binnen deze bkvk een foto- en filmgroep op, die de algehele doelstellingen van het bkvk medeondertekende. De oprichting kwam tot stand nadat De Haas een lezing had gehouden voor de bkvk, waarover het Bulletin van de bond berichtte: ‘De hoofd-attractie van deze avond was zonder twijfel de unieke en sensationele lichtbeeldenserie, die, in een snel tempo geprojecteerd het betoog van Nico de Haas ondersteunde, een serie zoals waarschijnlijk nog nooit eerder was vertoond en waarin alle gebieden van fotografie met de meesterwerken van de beste fotografen ter wereld vertegenwoordigd zijn [...] Aan het slot van deze vergadering bleven de aanwezige cineasten en fotografen tot stichting van een groep foto en film van de b.k.v.k. Als bestuur van deze groep werden aangewezen de heren Nico de Haas, C. Oorthuys en C. Blazer.’Ga naar eind86 | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
Een van de belangrijkste initiatieven van de bkvk was de organisatie van de tentoonstelling d.o.o.d. (De Olympiade Onder Dictatuur), waarvoor ook De Haas zich enthousiast inzette. De tentoonstelling was een antwoord op de hypocrisie rond de Olympische Spelen die in 1936 in Berlijn werden gehouden. De voorzitter van het Uitvoerend Comité van d.o.o.d. gaf daarom aan waar het bij deze expositie om ging. Hij verwees naar de woorden van Friedrich Herder: ‘Das Göttliche in unsrem Geschlecht ist Bildung zur Humanität.’Ga naar eind87 En verder: ‘“Die Bildung zu ihristein Werk, dass unablässig fortgesetzt werden muss, oderwirsinken, höhere und niedere Stände, zur rohen Tierheit, zur Brutalität zurück.” Het zijn woorden die voor vandaag gedacht schijnen, nu wij aan de vooravond staan van de verwezenlijking der monstrueuze paradox, dat de wereld de Olympische gedachte - humanistisch ideaal bij uitnemendheid - gaat vieren in een omgeving waar men de stelselmatige bestrijding van het humanisme en zijn edelste dragers voor enkele weken opschort ter wille van het vreemdelingenverkeer. Wij evenwel wensen het dienen der mensheid geen dag en geen ogenblik op te schorten. Juist op dit moment willen wij getuigen van ons geloof, dat de dragers en bouwers der Europese beschaving in doelbewust en eendrachtig samenwerken in staat zijn het hoofd te bieden aan de stormloop van hen, die menen dat iets een rechtvaardige zaak zou kunnen zijn, dat blijkbaar slechts verdedigd kan worden door bedrog, leugen en bruut geweld.’ Enkele maanden later verscheen in het Bulletin heel onverwacht het volgende berichtGa naar eind88: ‘De b.k.v.k. verliest een lid! Het bestuur verzoekt de leden medestanders van de b.k.v.k. er goede nota van te nemen, dat de heer Nico de Haas geen deel meer uitmaakt van de b.k.v.k., omdat hij medewerker is geworden van het nieuwe dagblad van de n.s.b., “Het Nationale Dagblad”.’ Volgens Nico de Haas ging het niet alleen om zijn overgang naar Het Nationale Dagblad, maar lag er ook een ruzie binnen de film- en fotogroep, die verantwoordelijk was voor het foto- en filmdeel van d.o.o.d., aan ten grondslag. De Haas daarover: ‘Tenslotte had ik een concept klaar met de lay-out van de vereiste wanden waarop de nazi-film verklaard werd als een bijzondere vorm van kapitalistische fotoproduktie, niet principiëel anders als de filmproduktie van Hollywood. Dezelfde demagogische elementen werden aangetoond: de rassendiscriminatie (hier de joden, daar de negers en indianen), stelselmatig aanwakkeren van agressieve elementen, het verheerlijken van het militarisme, het manipuleren van elementaire gevoelens voor suspecte doeleinden, het voorstellen van bestaande structuren als “normaal”, in plaats van corrupte machten dienend. Het overgeleverd zijn van het individu aan de vooroordelen van zijn omgeving, aan bruut geweld, aan de bureaucratie, en de schijnoplossingen van de filmindustrie in beide kampen, zou een centraal thema zijn. Filmdramaturgie en filmesthetiek zijn in beide centra identiek.’Ga naar eind89 | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
Nog steeds volgens de versie van De Haas zouden zijn collega's het daarmee oneens zijn, omdat het ging om een anti-Duitse en niet een anti-Amerikaanse expositie. Ze wilden de medestanders van d.o.o.d. niet tegen de haren in strijken, zeker niet het Comité voor bijzondere Joodsche belangen, dat achter d.o.o.d. stond. Hierop zou De Haas geantwoord hebben: ‘Het interesseert me geen barst, of die het leuk vinden of niet, zomin als het me interesseert van welk ras de producenten in Hollywood of Babels berg zijn. Het gaat er voor mij om de funeste invloed van de kapitalistische film en van de nazi-film als bijzondere variant daarvan te demonstreren. Want zo is het en niet anders. Dat weten jullie ook. De Hollywood-produktie is niet eerlijker, vooral niet humaner dan die van het Derde Rijk. Het is alleen onopvallender verpakt, geraffineerd, indirecter als jullie wilt. Maar niet principiëel beter. Het zijn twee aspecten van hetzelfde produktiesysteeem.’Ga naar eind90 Of De Haas het nu zo gezegd heeft of niet: de breuk was er en De Haas vertrok naar Het Nationale Dagblad onder de leuze: ‘Als links niet meer gaat, dan misschien rechts’Ga naar eind91, wat we op z'n zachtst gezegd een treffend staaltje van opportunisme mogen noemen. Hij valt niet voor niets onder de noemer van dit hoofdstuk. Hij was bij de krant gekomen via de drukker Chevalier uit Rotterdam, een nsb-lid van het eerste uur. Deze wist De Haas te interesseren voor de post van chef kunst en letteren bij het nieuwe dagblad. Tegen Claire Peijster-Roëll en Mienke Schaberg zou hij zeggen dat het hem vooral om de baan te doen was geweest, minder om de politiek: ‘Het werk was natuurlijk zeer belangrijk. Vrij kunnen werken. Maar het levendig houden van de socialistische tendenz, was natuurlijk ook een aspect. Zonder twijfel was van de worden “nationaal” en “socialisme” het tweede voor mij het belangrijkste. Dat nationale heeft me nooit iets gezegd. Het kon me ook nooit iets zeggen, want bij ons thuis, daar speelde de natie, het koningshuis, de kerk, niet de geringste rol.’Ga naar eind92 Voor een deel heeft De Haas in zijn herinneringen gelijk. Het socialisme zou een belangrijke rol bij hem blijven spelen, dat constateerden we al eerder. Wat hij niet vermeldde was dat Het Nationale Dagblad hem een vaste aanstelling aanbood met een jaarsalaris van f 2500, in die crisisjaren een vorstelijke aanbieding. Het was duidelijk dat de nationaal-socialisten er veel aan gelegen was om prominente ‘linksen’ binnen hun kamp te halen; hun taxatie van het opportunisme van Nico de Haas was juist geweest. Vaak is niet meer exact te achterhalen welke artikelen De Haas zelf schreef in Het Nationale Dagblad. Veel artikelen zijn niet ondertekend, maar we mogen ervan uitgaan dat ze door De Haas zelf zijn geschreven (hij moest zijn salaris waarmaken). In elk geval was hij verantwoordelijk voor de plaatsing en stond hij dus achter de inhoud. Op 2 november 1936 deed hij zijn intrede bij de krant met een beginsel- | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
verklaring over de nationaal-socialistische visie op de cultuur. Verbazingwekkend snel en gemakkelijk had De Haas zich vertrouwd gemaakt met de hem tot voor kort vijandige begrippen: ‘Zoo staat de criticus op de kentering der tijden: aan den eenen kant de rijke schat van een groote volksche traditie, aan den anderen kant de eerste verschijnselen van een nieuwen levensstijl, een nieuwe bewustwording, geschraagd door de nog steeds grootscher mogelijkheden van de techniek.’Ga naar eind93 Waarom mogen we ervan uitgaan dat deze beginselverklaring door De Haas geschreven is, al was zij niet ondertekend? Omdat hij in zijn beschouwingen over kunst en cultuur meteen ruime aandacht besteedde aan de fotomontage en het is hoogst onwaarschijnlijk dat een van de Kameraden van Het Nationale Dagblad daar zelf op gekomen was: ‘Wij strijden tegen de schilders die ons vervelen met hun volks- en tijdvreemde stemmingsstukjes, zooals we tegen de abstracties zijn van halve geesteszieken, maar wij willen een lans breken voor het constructieve kunstwerk dat de dadendrang van dit tijdvak vertolkt en wij zullen den dynamischen kracht van een felle fotomontage prijzen alle bangmakerij van zielige reactionnairen ten spijt.’ Het heil moest daarom uit het oosten komen, wist Het Nationale Dagblad een week later te melden. De krant besprak een artikel uit de Völkischer Beobachter, waarin diep werd ingegaan op de ‘cultuur in hart en ziel van het volk’.Ga naar eind94 Alle stellingen in het Duitse zusterblad werden voor zoete koek aangenomen en De Haas vond dat hij er nog een schepje boven op moest doen: ‘We zouden hieraan slechts willen toevoegen, dat Hitler en Mussolini zich op het delicate terrein van den geest niet schuldig hebben gemaakt aan de fout van Napoleon. Deze zag, dat er in zijn keizerrijk geen letterkunde bestond. Hij gaf daarop bevel, dat er een gemaakt moest worden. Natuurlijk ontstond er geen Napoleontische letterkunde. Er zal ook geen Hitleriaansche letterkunde ontstaan. Ook geen Mussoliniaansche. Maar in Italië bloeien reeds een letterkunde en een kunst op, die van fascistischen geest doordrenkt zijn. En in Duitschland ontbotten bereids de eerste bloesems van een nieuwe kunst. Deze is een weerspiegeling van de nieuwe volkskracht. Met haar bewijst de Duitsche revolutie haar geestelijken adeldom en haar levensscheppende vruchtbaarheid.’ Eigenlijk vond De Haas een deftige rubriek als ‘Kunst en Letteren’ te burgerlijk voor een revolutionaire krant als Het Nationale Dagblad, dus veranderde hij na verloop van tijd de kop van de rubriek in ‘Van Volk en Bodem’. Hijzelf nam een belangrijker plaats als schrijver in met uitgebreide artikelen over allerlei onderwerpen, zoals een artikel in 1939 naar aanleiding van een tentoonstelling van Carel Willink in het Rotterdamse Museum Boymans. Hierin kwam duidelij tot uiting wat De Haas meende dat een criticius moest nastreven. Niet alleen de beoordeling van de artistieke waarde van een kunstwerk, maar ook het on- | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
derzoek naar het belang van het kunstwerk in een voortdurende revolutionaire strijd. Eigenlijk had hij alleen zijn jas veranderd, maar waren zijn ideeën dezelfde gebleven. Het in 1934 door Willink geschilderde Parlementsleden voorzag De Haas van dit commentaar: ‘Het doek uit 1934, waarop de verdordheid en de leegheid van het heele systeem is weergegeven. De aansukkelende grijsaards, de kille, doodsche sfeer van het grijze gebouw, de afwezigheid van volk en de zinlooze praal der uniformen geven duidelijker dan woorden de hopeloosheid van dit bloedarme gedoe weer. Hier zijn de parlementariërs in hun wezen getroffen.’Ga naar eind95 In deze periode verhuisde Nico de Haas naar Leiden, waar hij tot 1943 bleef wonen, met Tine Woudt, die hij in 1932 had gehuwd. Naast zijn werk voor Het Nationale Dagblad raakt hij ook bij een ander nationaal-socialistisch periodiek betrokken. Hoofdredacteur was mr.H. Reydon, secretaris-generaal van het dvk als opvolger van Tobi Goedewaagen, die bij de nsb in ongenade was gevallen. (Reydon heeft van dat nieuwe baantje weinig plezier ondervonden; twee weken na zijn ambstaanvaarding werd hij door een verzetsgroep neergeschoten.) Deze Reydon richtte in de zomer van 1936 De Wolfsangel op. Twee jaar later werd het blad omgedoopt in Der Vaderen Erfdeel en in 1939 werd het Volksche Wacht genoemd. Het werk van Nico de Haas bestond in de eerste jaren enkel uit de lay-out en de verzorging van de fotografie. Pas in 1939 kwam hij met de eerste van een lange reeks redactionale bijdragen, voornamelijk over volkskunde.Ga naar eind96 Ook op letterkundig terrein werd hij actief. Hij debuteerde in 1939 met de novelle De Regensteeg bij Uitgeverij Nenasu. Het was een novelle in recht populistische trant, getuige de wijze waarop een fatsoenlijke arbeider door De Haas werd neergezet: ‘Toen de arbeider Borremans wel voor goed zonder werk was gekomen, begreep hij - na maanden schooien om wat anders, wàt dan ook - dat voor hem en zijn gezin verder ieder begrip van menschelijke waardigheid nog maar een woord was zonder zin. Hij meende echter tevens, dat hij nooit in staat zou zijn, om er als 'n oplichter, ten koste van anderen, toch weer bovenop te krabbelen. Dat hij nooit het gevoel voor mijn en dijn zou verliezen en dat hij als een arm, maar eerlijk mensch zijn leven zou eindigen. De rechtschapenheid en de fatsoenlijkheid waren zoo vanzelfsprekend voor zijn levenshouding, dat hij eenvoudig niet scheef kón gaan, al zou hij dit nog zoo graag hebben gewild.’Ga naar eind97 De Haas wilde een duidelijk onderscheid maken tussen zijn literaire en zijn journalistieke werk. Vandaar dat hij publiceerde onder een pseudoniem, Elkar Nickel. De novelle had succes, want Het Nationale Dagblad kon vlak voor de Duitse inval nog een advertentie van Nenasu plaatsen, waarin de tweede druk | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
werd aangekondigd: ‘Nenasu brengt een tweeden druk van de regensteeg. Tekst en foto's van Elkar Nickel. 64 kunstdrukpagina's, 6 prachtige, groote fotoafdrukken en gecartonneerd omslag met een fraaie fotoreproductie. Prijs thans f 0,50, vrachtvrij thuis. Districten, Kringen en Groepen der n.s.b. de gebruikelijke korting. Ook in den boekhandel verkrijgbaar. Giro no. 207915 ten name van “Volk en Vaderland Leiden”.’Ga naar eind98 Het was overigens niet toevallig dat de advertentie op 6 mei 1940 werd geplaatst, want op dezelfde dag begon De Haas, weer onder het pseudoniem Elkar Nickel, een artikelenreeks over Rost van Tonningen. Het pseudoniem gebruikte hij, omdat het niet zo maar wat interviews waren, maar beschouwingen met een literair sausje. De Haas ging ook breedvoerig in op 's mans karakter en eigenaardigheden, zoals de voorkeur van Rost van Tonningen voor bespijkerde schoenen: ‘Ik heb hem eens gezegd: Waarom die bespijkerde schoenen. Het zal de menschen bevreemden. Men is dat hier niet gewoon. Ja, zei hij, ja, misschien vinden ze het aanstellerij. Maar - weet je - ze zetten je zoo heerlijk vast op de aarde. Het is alsof je ook letterlijk in den bodem verworteld staat. En dàt is het gevoel, dat ons kracht geeft; van dézen bodem te zijn. Zoo was hij, een felle strijder maar ook een gevoelsmensch. Het is wellicht om deze combinatie dat hij zoo snel de harten van onze arbeiders heeft gewonnen.’Ga naar eind99 In hetzelfde artikel werd, alsof de schrijver voorvoelde dat veel nsb'ers na een Duitse inval van verraad zouden worden beschuldigd, iets dat de nsb de gehele bezetting door hoog heeft opgenomen en dat bijna als traumatisch werd ervaren, Rost van Tonningen opgevoerd als het Tweede Kamerlid, die militaire geheimen, zelfs voor de eigen Kameraden, goed kon bewaren: ‘Ja, die waterlinie. Daar zit ook nog zoo'n trekje aan. Rost kwam terug van het officieele uitstapje. Wij, redacteuren, nieuwsgierig: “Hoe was het? Hebben ze veel bijgebouwd, is alles werkelijk paraat?” Rost lachte: “Ambtsgeheim, gaat jullie niks aan.” Wij bleven aandringen. Toen werd hij ernstig: “Ik wil er niet over spreken. Zelfs niet onder kameraden. De water-linie is van zóó groote betekenis voor de veiligheid en de neutraliteit van ons volk, dat ik er met niemand over spreken wil.” Wij vonden dat een beetje overdreven. Het was onze teleurstelling die ons plaagde. Maar later moesten wij toegeven, dat hij gelijk had.’ De artikelenreeks over Rost van Tonningen was voor De Haas een uitgelezen gelegenheid om eens flink uit te pakken over de nationaal-socialistische begin- | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
selen. Het was alsof hij, gelijk we bij Martien Beversluis hebben gezien, roomser wilde zijn dan de paus, alsof hij altijd de priemende ogen van de Kameraden in de rug voelde, omdat ze hem wegens zijn linkse verleden wantrouwden. De Haas was als nationaal-socialist geradicaliseerd, zoals we kunnen aflezen uit zijn stellingen (die hij weliswaar aan Rost van Tonningen ontleende, maar hij was wel degene die ze uitkoos om te publiceren) ten aanzien van de rassenleer. Een dag na het eerste artikel verscheen reeds het tweede, met daarin een lyrische Rost van Tonningen: ‘Moet je eens zien wat een pracht-jongens, zei hij dan. Meestal ging het om arbeiderskinderen, die onbewust van alle maatschappelijke ontreddering, op straat speelden. Buitenstaanders zouden deze geestdrift misschien overdreven vinden, zooals zij onze heele volksche wereldbeschouwing nog niet begrijpen. Maar voor ons was het steeds weer een vreugde en een aanmoediging om te zien hoeveel Noordras-erfgoed in de breede lagen van ons volk is bewaard.’Ga naar eind100 Een andere herinnering: ‘Hij kon soms onverwachte vondsten doen. Onlangs reden wij voorbij een troep soldaten die luidkeels hun voorkeur voor Blonde Mientje met het hart van prikkeldraad blijk gaven. Kijk, zei Rost, dat is nu praktische rassenleer. Echte Hollandsche jongens, boerenbloed, die zingen van het schoonheidsideaal naar Germaanschen aard, blond haar, blauwe oogen en ongenaakbaar. In wezen niets anders dan de beginselen van den nationaal-socialist. Het zou ideaal zijn, als we onze heele wereldbeschouwing in dergelijke begrijpelijke vorm konden gieten.’ Het moet voor De Haas, gezien zijn achtergrond, een hele krachttoer zijn geweest om deze baarlijke nonsens op te schrijven, maar het begon er steeds meer op te lijken dat hij werkelijk onder de indruk was gekomen van de radicale Rost van Tonningen. De artikelen werden gepubliceerd om de herinnering aan Rost van Tonningen levend te houden, als ware hij gestorven. Dat was niet zo, maar wel was hij aan het openbare leven onttrokken, doordat hij, samen met een aantal andere nsb'ers, was geïnterneerd. Die internering vond plaats in de nacht van 3 op 4 mei 1940. Onder de geïnterneerden, éénentwintig in totaal, bevonden zich drie communisten; de anderen waren nationaal-socialisten. Verantwoordelijk voor de keuze van de geïnterneerden was generaal Winkelman, die na de oorlog uitlegde wat de criteria geweest waren. Hij had zich bij de keuze ‘op het standpunt gesteld dat ik alleen liet arresteren mensen die uit hoofde van hun uitlatingen of gedragingen geacht konden worden, voor Nederland gevaar op te leveren, maar mensen die, hoewel lid van een niet-gewenste partij, zich nooit bloot gegeven hebben, heb ik toen niet willen arresteren. Er waren stemmen om dat wél te doen.’Ga naar eind101 | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
‘Rost heeft een stroozak tot legerstede,’ schreef De HaasGa naar eind102, ‘maar hijzelf acht dit gering: toen hij als militair het Vaderland diende was hij ook niet zachter gewend. Het is ook geheel in zijn lijn, dat hij den kampcommandant verzocht heeft om lichamelijk werk te mogen doen. Niet voor niets sprak reeds voor eeuwen het Heleensche Noordrasvolk van een gezonde geest in een gezond lichaam.’ De laatste tekst zou later voor Rost van Tonningen nog een bittere bijklank krijgen. Toen hij zich halverwege de bezettingsjaren bij de ss wilde melden, werd hij afgewezen. Er waren geruchten over Indische voorouders. In ieder geval was hij te weinig Germaans om geaccepteerd te worden. Niet alleen Rost van Tonningen was geïnterneerd, ook Henk Feldmeyer was gevangen gezet en dat bracht De Haas ertoe om op 9 mei weer flink uit te pakken, waarbij de rassenterminologie toppunten van ridiculiteit bereikte: ‘Feldmeyer. Zijn leven was steil en moeilijk en omgeven door een eenzaamheid die het ware Noordrasbloed altijd omgeeft. Maar binnen die eenzaamheid was hij gelukkig in het bewustzijn van verbonden te zijn met een fiere, dappere vrouw en een blond, blauwoogig kind.’Ga naar eind103 Hij beëindigde zijn artikel met de opwekking: ‘Henk Feldmeyer, geboren 30 November 1910, te Assen, zoon uit een militaire familie (vader en grootvader waren beroepsofficieren) zit ergens in Nederland. Maar wat niet gevangen zit, dat is de geest, dat is het zaad dat hij strooide. Er kan geen oogenblik twijfel zijn, of zijn hooge, edele idealen zullen in vervulling gaan. Omdat hij onze jeugd op z'n best vertegenwoordigde, omdat zijn jongeren aangetreden staan, omdat, zooals hij het zelf zoo mooi heeft gezegd: het tóch lente wordt in onzen tuin, omdat geen mensch het natuurlijke waken tegen kan houden. Kameraad en kameraadske Feldmeyer: gij zult sterk zijn in het bewustzijn, dat bloed en bodem eeuwig zijn. En ook wij, kameraden, zullen ons best doen. Voor ons vaderland - Hou Zee!’ Nico de Haas werd zelf ook geïnterneerd, en wel op 12 mei in Haarlem. Niet, zoals Claire Peijster-Roëll en Mienke Schaberg menen, als gevolg van de brochure Kameraden achter prikkeldraad.Ga naar eind104 Dat kon onmogelijk, want de brochure kwam in juli uit en toen was De Haas al weer vrijgelaten. In de brochure verhaalt De Haas van de belevenissen rond de internering. Het is een ongemeen fel stuk proza. De internering had hem werkelijk onverzoenlijk gemaakt. ‘Nu weet ik natuurlijk best, dat haat en woede geen algemeen erkende deugden zijn,’ schreef hijGa naar eind105. ‘Niettemin wil ik verklaren, dat ik in de Haarlemse Ripperda Kazerne genoeg haat heb opgezameld om er een lang leven op te teren, alle opvoedingspogingen ten spijt.’ En ook: ‘Wat baatte het, ofje een huisgezin trachtte op te bouwen in volkschen geest. Wat nu stichtten je vele mooie boeken? | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
Wat heb je aan hun vertrouwde rijen? Wat hielp het, ofje lezingen hield over kunst en cultuur, wat doet het er toe ofje lichtbeelden vertoont? De menschen gingen voldaan naar huis, de besten onder hen met een beetje heimwee naar een grootscher leven. Maar werd de strijd erdoor aangeblazen tot een alles verzengende gloed? Werden de mannen en knapen bezeten en geoefende vechters? Ontstonden er stormtroepen, afweertroepen, vrijscharen om volksrecht te voltrekken? Nee, niets van dit alles gebeurde en daarvan draag jij ook een beetje schuld mee. Want alles wat je deed was literatuur. De wereld verandert echter niet door literatuur, maar door daden. De wereld wordt vooruitgestuwd met slagen en steeds weer slagen, net als de drijftol van vader Cats. Daarom is de echte leider ook een daadmensch, een strijder, ja, een held. Deze eigenschappen zijn in ons volk neergedrukt. Men heeft den soldaat gehoond, den held veracht, het geweld van de daad onteerd. Wij hebben ons geschaamd om toe te slaan - omdat wij steeds nog “oude” menschen waren. Het nieuwe Europa zal echter door nieuwe menschen worden gemaakt, menschen die hun vijanden zullen durven - en daarom ook kúnnen - verpletteren.’Ga naar eind106 Zijn verbetenheid bracht hem tot een gruwelijke profetie: ‘Ik bemerk tot mijn voldoening, dat joden en democraten hun oude praktijken trachten te hervatten. Goed zoo, steken jullie je kop maar op. Dan kunnen we zien wie er nog niets geleerd hebben. Want wij hebben niets vergeten - en de rekening zal prompt worden gepresenteerd: op het oogenblik dat het óns goeddunkt.’Ga naar eind107 Een nieuw element was zijn werk binnengeslopen, gevoed door zijn snelle radicalisering en zijn opgestoken woede: het antisemitisme, dat er voorheen niet was geweest. Of rekende hij, zoveel jaar na dato, alsnog met Meyer Sluyser af? In ieder geval had hij het over Rost van Tonningen cum suis als over ‘goede vaderlanders en jodenbestrijders’Ga naar eind108 en over ‘de jood M. van Blankenstein’ die de aanstichter zou zijn van de interneringen van 3 mei. De geruchten over Duitse wreedheden waren het soort berichten die ‘reeds in 1914 door dezelfde nieuwsjoden uitgestrooid [werden] om het toenmalige Duitschland te treffen’Ga naar eind109. En verder: ‘Zondag, Pinksterfeest. Maar welk een geest wordt er over ons uitgestort! Tienduizenden landgenooten tot verraders en franc-tireurs verklaard, vrijwild voor demo-jiddische vuurpelotons.’Ga naar eind110 Gelukkig was de Leidense burgerwacht ‘geen uitgelezen jodencorps zooals het uitvaagsel dat in Amsterdam met allerlei schietgerei rondliep’Ga naar eind111. Voor De Haas was met de publikatie van deze brochure de teerling definitief geworpen: hij had alle schepen achter zich verbrand, nimmer zou hij meer tot de rijen der fatsoenlijken terug kunnen keren en er stond nog maar één weg voor | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
hem open: die van de toenemende verbetenheid die tot de eigen ondergang en die van vele anderen voerde. Alle collaborerende schrijvers die we in dit en de volgende twee hoofdstukken behandelen, vertonen dezelfde reactie: die van de sprong naar voren. De wanhoop over de verloren strijd die zich steeds duidelijker aftekende, creëerde geen bezinning, geen inkeer, maar alleen een desperaat fanatisme. Voor de opportunist die De Haas was betekende de macht die de nationaal-socialisten opeens in de schoot geworpen kregen ook alle kans om zijn kleine talenten ten volle te ontplooien. Zoals zovele medecollaborateurs maakte hij een ongekende carrière. Het belangrijkste aspect daarvan is wel zijn rol binnen de Nederlandsche, en later Germaansche ss geweest. Daarnaast heeft De Haas zich ook met andere zaken beziggehouden en ontwikkelde hij een tomeloze energie op allerlei gebied. Hij bracht het zelfs tot lid van de Nederlandsche Kultuurraad, het troetelkind van professor Snijder. Veel Nederlanders hebben onbewust met De Haas te maken gehad omdat hij in de bezettingsjaren de ontwerper was van de nieuwe munten die werden geslagen. Rost van Tonningen, in 1941 president van de Nederlandsche Bank, gaf in dat jaar De Haas, met wie hij op zeer vertrouwelijke voet was geraakt, opdracht om vijf nieuwe munten te ontwerpen.Ga naar eind112 Het materiaal dat voor deze munten gebruikt moest worden, was zink. De Haas ging ijverig aan het werk en hij kwam met muntontwerpen die hij eind 1941 al aan B. Serné, 's-Rijksmuntmeester, kon aanbieden, inclusief de verklarende teksten.Ga naar eind113 Dat was ook wel nodig, want de munten waren voorzien van zware symbolen. Nemen we bijvoorbeeld het dubbeltje, dat voorzien was van een afbeelding van een zogenaamde Driekronenboom. Wat meldde Nico de Haas daarover aan Serné? ‘Het zinnebeeld is een der gedaanten van de Wereldsch of den Levensboom. Het zinnebeeld is dus van de onsterfelijkheid van den Nederlandschen stam in zijn opeenvolging van generaties. Tevens van de bloeds - en lotsverbondenheid der verschillende Germaansche takken van het Noordras. De Driekronenboom is daar bovenuit een bijzonder zinnebeeld als toespeling op de Gerechts-Linde en de Meiboom, n.l. als zinnebeeld van de Sociale Rechtvaardigheid, waarbij de kruinen aan de volksche opbouw door boeren, arbeiders en soldaten herinneren.’ De Haas kreeg voor zijn ontwerpen een honorarium van f 1250 en een positieve recensie in Storm ss (‘Zoo kan deze eenvoudige munt, in noodtijd van het ras ontstaan, ons een dagelijksche herinnering worden aan de grootsche krachten van het verleden’Ga naar eind114) en een negatieve recensie van Ernst Voorhoeve in Volk en VaderlandGa naar eind115. De laatste was echter belanghebbende. Hij, hoofd van de Afdeeling Propaganda van de nsb, was in werkelijkheid een gemankeerde beeldhouwer en zijn duidelijk door jaloezie ingegeven kritiek werd hem dan ook niet | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
in dank afgenomen. Zeker niet door Rost van Tonningen, die De Haas notabene zelf de opdracht tot het ontwerpen van de munten had gegeven. Ernst Voorhoeve voelde zich geroepen de toen nog machtige Rost van Tonningen in een brief uitleg te geven over zijn kritiek. ‘Ik vond en vind de munten helaas zeer slecht geslaagd. Niet alleen de ontwerpen zijn armoedig, maar ook de uitvoering is slecht’, schreef hij.Ga naar eind116 En met een bekende truc (velen met mij zijn van mening) probeerde hij zijn argumenten kracht bij te zetten: ‘Mijn kritiek was overigens uit het hart van ons volk in het algemeen en van de kunstenaars in het bijzonder gegrepen, hetgeen blijkt uit tallooze instemmende reacties.’ Het was voor Nico de Haas maar een incident in zijn werkzame leven. Hij had zoveel meer te doen. Aan maar liefst vijf periodieken werkte hij mee: Groot Nederland, De Waag, Werkend Volk, Hamer en Storm ss. Het minst belangrijke van die tijdschriften was Werkend Volk, dat vanaf juni 1942 verscheen en in de herfst van 1944 ophield te bestaan. De bedoelingen van het blad werden in het eerste nummer gepubliceerd: ‘Werkend Volk wil strijden voor de eer, de waarde en de erkenning van den arbeid, het wil ertoe bijdragen, dat de arbeider in bedrijf en staat de plaats krijgt die hem toekomt.’Ga naar eind117 Ruim een jaar na de publikatie van dit credo trad De Haas toe tot de gelederen der medewerkers. Hij werd ter introductie door Werkend Volk geïnterviewd en natuurlijk kwam ter sprake welke positie hij in de wereld van de Nieuwe Orde innam. Zijn antwoord: ‘Dat verandert met den dag en met het weer, maar de blijvende achtergrond van al mijn streven is toch het sociale vraagstuk en dat is altijd zoo geweest, ik mag wel zeggen, sinds mijn veertiende jaar. Kultureel en politiek ben ik een minderheids-mensch en geneigd aan de kleinste en meest radicale groepen bij voorbaat gelijk te geven. Ook dat is altijd zoo geweest en dat zal altijd zoo blijven.’Ga naar eind118 De bijdragen van De Haas aan het blad waren niet talrijk en nauwelijks belangrijk. Hij kon in Werkend Volk zijn hobby, volkskunde, uitleven. Zelfs als hij het over de kerstboom had, kwam hij nog tot een radicale stellingname: ‘Zo is naast het vuur de boom het groote zinnebeeld van Midwintertijd: de levensboom, de wereldboom, het beeld van de onsterfelijkheid van het leven, de overwinning van het licht en de zegen der vruchtbaarheid. Het is duidelijk, dat de kerk dit oeroude volksgeloof niet heeft kunnen uitdelgen, zooals zij het de liederen van het verleden heeft gedaan. Maar zij heeft dit volksgoed genaast en omgeduid en de haag van volksche zinnebeeld om haar eigen huis geplant. Zoo herkennen wij in de christelijke kerstviering ónzen boom, óns stralend zonnekind, óns joelrad en óns eigen zielelicht. Maar in de groote wende van dezen tijd bezinnen wij ons op eigen kracht en maken ons op om te hernemen, wat der vadren erfgoed is en in eigen handen te heffen, wat ons diepste eigendom is. | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Want het licht, dat ons om Midwintertijd tegenstraalt, wijst niet naar het Zuiden, maar naar het Noorden en dit te hebben ingezien, beteekent zich vrij gemaakt te hebben van duizendjarige misleiding en vervreemding, het beteekent het haardvuur ontdekken in eigen huis.’Ga naar eind119 In Werkend Volk kon hij zijn literaire ambities niet uitleven. Daar was Groot Nederland voor waarin hij wellicht zijn bekendste gedicht publiceerde: ‘Feldpost’.Ga naar eind120 Het is in geheel andere toon geschreven dan de frontgedichten die we nog tegen zullen komen bij Kettmann en Hommes. Het gedicht sloeg bij de gewone Oostfrontstrijder dan ook meer aan dan de opgeklopte heroïek die meestal in dit soort gedichten gebruikelijk was. De Haas heeft gezocht naar een verbinding tussen de gangbare poëzie en de volksliedjes, die nooit gepubliceerd, maar wel gezongen werden en die hij zo veelvuldig was tegengekomen: Wij zijn alweer verhuisd uit Polen,
ik stond vannacht alleen op wacht,
mijn tandeborstel is gestolen,
vaak heb ik aan Francien gedacht.
Wij schoten laatst op partisanen,
die steken 's nachts den boel in brand,
heb jij nooit trek meer in bananen,
hoe gaat het toch in 't vaderland?
Ninoesjka is de vloer aan 't zanden
- geef ook Francien van mij een zoen -
haar borst is wit, zoodat haar handen
daar bruin en donker tegen doen.
Wij zitten volop in de Russen
en bijgevolg ook in de luis.
Ninoesjka zingt, maar ondertusschen
heeft ze geen ouders en geen thuis.
Het is hier in Oekraïne
een land, waar haast geen bomen staan.
Ik zoek mijn heil in nicotine
in Holland rijpt nu óók het graan.
Ninoesjka heeft heel blonde haren,
alleen: Ninoesjka heet ze niet,
| |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
omdat haar ouders boeren waren,
die kwamen uit het randgebied.
Wij hebben hier de zwaarste weken,
geloof ik, alweer achter ons.
Vriend Hein heeft me voorbij gekeken,
Ninoesjka's huid is zacht als dons.
---------------------------
Met vier of vijf verdomde schoten,
lig ik nu in het lazaret,
straks krammen ze mijn lamme pooten,
de zuster heet Elisabeth.
Ik kan nu gauw met Urlaub komen
(vraag of Francien me nog eens schrijft)
in Holland zal ik nog vaak droomen
van Noesjka, die hier achterblijft...
---------------------------
Het laatste schrijven, dat wij kregen,
was 't briefje van Elisabeth:
‘Zijn graf ligt buiten in de regen,
maar 'k heb er bloemen op gezet...’
In De Waag, waaraan hij van juni 1941 tot oktober 1944 meewerkte, kon hij zowel zijn liefde voor de volkskunde als voor literatuur kwijt. Inmiddels sterk radicaliserend, zal hij zich binnen de kring van Kettmann, Modderman, Hannema en Bruning wel thuis hebben gevoeld. In zijn recensies van publikaties op het gebied van de volkskunde was hij in De Waag vaak negatief, zijn kritiek op Nederlandsche Volkskunst, dat in 1941 bij Elsevier was verschenen met een inleiding van Jan de Vries die, op het moment dat De Haas zijn recensie schreef, al Leider was van het Letterengilde, loog er niet om: ‘Het boek bevat géén register en een allerwonderlijkst literatuurlijstje, waarop alle onontbeerlijke Duitsche werken over volkskunst ontbreken en alleen het plaatjesboek van Karlinger voorkomt. Noch Konrad Hahm, noch Karl von Spiess, noch Fr. Adama van Scheltema, noch Karl Th. Weigel worden genoemd. Zeer “merkwaardig” - maar het verklaart tevens de achterstand van dit | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
werk vergeleken bij de vorderingen van wetenschappelijk onderzoek. Deze zelfde geest spreekt uit den band, die het zinnebeeld-bij-uitstek van enghartige chauvinistische bekrompenheid in goudstempel draagt: den tuin der Hollandsche regentenklasse met den staatschen leeuw en den liberalen vrijheidshoed, welk motief op het stofomslag nog eens is herhaald. Al is dus de inhoud van dit boek weinig geslaagd, als verschijning is het niettemin verheugend, omdat het bewijst, dat het volksche ontwaken in Nederland iedereen voor de vraagstukken van volk, ras en bloed stelt, al is lang niet iedereen in staat die vraagstukken ook op te lossen.’Ga naar eind121 De Haas was nog gematigd in zijn kritiek vergeleken bij de heftige aanval die hij twee weken later ondernam op Volkskunst in de Nederlanden van H. Wiegersma. Eerder was het boek in De Schouw positief besproken en De Haas voelde zich dan ook geroepen bij zijn artikel een kadertje te plaatsen met de tekst: ‘Waar in een ander nationaal-socialistisch blad met officieel stempel “De Schouw” het hier behandelde boek van Wiegersma gunstig is beoordeeld, stellen wij er prijs op met nadruk te verklaren volkomen overtuigd te zijn, dat “De Schouw” geheel te goeder trouw is en misleid is geworden.’Ga naar eind122 De Haas beschuldigde Wiegersma van plagiaat. Hij zou zwaar geleund hebben op Expressionistische Bauernmalerei van Max Picard. Maar erger vond De Haas het dat Wiegersma koos voor een dubieuze volksgemeenschap: ‘een kunstproduceerende volksgemeenschap, die aan geen bloed of bodem gebonden is, een boerenvijandige, raslooze gemeenschap, waarop hij zijn formules wèl kan toepassen.’ En verderop: ‘In die volksgemeenschap vonden chineezen, negers en vuurlanders een plaats, mits zij “leefden, god aanbaden en samenhoorig waren in den geest”. Jawel - de raslooze wereldhorde, zonder welke noch de gouden, noch de roode, noch de zwarte internationale werken kunnen. De wereldhorde der ontwortelden, die men al naar het uitkomt werft voor “God” of voor “Stalin”.’ Voor De Haas lag de zaak heel duidelijk: ‘Velen leven blijkbaar nog in de sfeer der ontreddering van het om bloed en bodem onbekommerde individualisme en intellectualisme. Zij trachten tegenover de volksche revolutie de contrarevolutie van het burgerlijke nihilisme te stellen en gebruiken heden op cultuurpolitiek terrein noodgedwongen de “geestelijke” wapens uit de arsenalen van Rome of Moscou, beter: van Rome-Moscou. Toch is het boek “Volkskunst in de Nederlanden” interessant en boeiend. Voor psychiaters namelijk. Want het kan niet anders of er moet heel wat werk van dorpsidioten bij zijn.’Ga naar eind123 De recensie in De Schouw was inderdaad positief. Henri Bruning zag veel goeds in het boek, maar ook hij was gevallen over de afwijkende interpretatie van het begrip ‘volksgemeenschap’. Hij maakte daar echter niet zo'n punt van: | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
‘Ik meen, dat datgene wat voor een volksgemeenschap beslissend is door andere factoren wordt bepaald. Belangrijker dan dit klein meeningsverschil is echter het feit, dat wij met dit boek een magistraal beeld van volksche kunst, en daarmede van volkskracht, rijker zijn geworden.’Ga naar eind124 Bruning, in die periode toch al tot over zijn oren verwikkeld in allerlei polemieken, vond dat hij de aanval van De Haas op het boek en zijdelings ook op de schrijver in De Schouw niet onopgemerkt voorbij kon laten gaan. Enkele nummers later reageerde hij: ‘Dat de Redactie van De Waag meent, dat we met de in Wiegersma's boek afgebeelde kunst te doen hebben met “een der ergste vervalschingen op het gebied der volksche kunst”, dat zij voorts meent dat dit met Nico de Haas' beschouwing “op volkomen overtuigende wijze” werd “onthuld”, doet mij even glimlachen en op mijn beurt de woorden “te goeder trouw” grijnzen: zij kende wellicht niet anders dan de bij het artikel geplaatste illustraties en die keus, die zeer kleine keus, is - in de hitte van het gevecht - verre van karakteristiek voor het boek. Ik althans herkende aan het aldus opgeroepen “beeld” van het boek nauwelijks het beeld, dat dit boek in mij had achtergelaten. Ware een dergelijke keus niet uit een oplaaiende (doch m.i. niet gemotiveerde) verontwaardiging verklaarbaar, ik zou geneigd zijn bij een dergelijke eenzijdige polemische keus te spreken van... verwilderde stadspolemiek.’Ga naar eind125 Wie de stukken van Nico de Haas leest, merkt dat hij zich doorlopend bezondigt aan het gebruik van echt nationaal-socialistisch jargon, waar hij zelf bij anderen het gebruik van dat jargon bekritiseert: ‘Er is wellicht geen onaangenamer soort boeken, dan het genre, dat zich met veel nadruk “volksch” noemt. De argelooze lezer wordt ondragelijk verveeld door de regelmatig terugkeerende worden “sibbe”, “bloed en bodem” en wat dies meer zij. Temeer, waar deze woorden gemeenlijk zonder eenig begrip voor hun dieperen zin worden gebruikt.’Ga naar eind126 De Haas zelf wist echter met de begrippen ‘sibbe’, ‘volksch’ en ‘bloed en bodem’ ook wel raad. Zeker in de artikelen voor het maandblad Hamer. Hamer zou bijna vier jaar verschijnen, van oktober 1940 tot augustus 1944. Het blad was een uitgave van de stichting Volksche Werkgemeenschap en als zodanig opgenomen in het Duitse Ahnenerbe-Verband, een instituut dat probeerde op de ss gerichte heemkunde te ontwikkelen. Samenwerking tussen het Duitse instituut en de Nederlandse stichting was daarbij voor de nationaal-socialisten heel welkom, zoals Claire Peijster-Rüell en Mienke Schaberg stellen: ‘Dus niet meer het naar voren halen van de kleine afwijkende bijzonderheden van de verschillende gebieden, maar het volk wijzen op de gemeenschappelijke oorsprong, ze vertrouwd maken met de volkse ideeën en laten wennen aan het Groot Germaanse Rijk. | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
Uiterlijk bleek niet onmiddellijk dat de publikaties van de Volksche Werkgemeenschap verbonden waren met de ss. Directe nazipropaganda werd vermeden, zodat veel Nederlanders zich niet bewust waren van het feit dat de organisatie zich had aangesloten bij de ss.’Ga naar eind127 Dat moge dan zo zijn als we ons alleen richten op de inhoud van het blad, waar de ss inderdaad niet werd genoemd. Toen vanaf 1943 de Volksche Werkgemeenschap werd omgedoopt in Germaansche Werkgemeenschap en professor Snijder, die in brede kring als fanaat ss'er bekend stond, bij het blad werd betrokken, moet elke lezer toch wel geweten hebben uit welke hoek de wind waaide. Nico de Haas werd hoofdredacteur van Hamer. Hij deed dat op verzoek van Henk Feldmeyer die hem ook strikte voor het hoofdredacteurschap van Storm ss. Het was in feite een koppelverkoop, omdat De Haas in Storm ss niet erg geïnteresseerd was, in Hamer daarentegen veel meer. De Haas was zo'n succesvolle hoofdredacteur (‘hoofdopsteller’ volgens nationaal-socialistische terminologie) dat hij over het jaar 1943 van het dvk een letterkundige prijs van f 2000 kreeg.Ga naar eind128 Curieus is dat hij deze prijs kreeg, zoals de toelichting vermeldde, voor zijn hoofdredacteurschap van Hamer, waar geen letterkunde aan te pas kwam, en niet voor zijn poëzie, zoals M.Wolters al in Werkend Volk vaststelde. Want voor Wolters was de poëzie van De Haas van hetzelfde niveau als die van Willem Elsschot.Ga naar eind129 Wolters ging er vanuit dat in ‘rustiger, later tijden, de beoordelaar zal grijpen naar den bundel van Nico de Haas die thans in voorbereiding is en die de gedichten 1940-1944 bevat en dat hij zich dan verwonderd zal bewust maken, wat wij nu in de dreuning van het heden niet (willen) merken: zulke stille, wijze en eenvoudige gedachten zijn ook gedacht in de jaren van de groote vernietiging. En die latere beschouwer zal dan weten dat er aan ons leven in deze jaren toch een kant was, die den hardpratenden en hardvechtenden tijdgenoot ontging. En misschien is die kant voor die latere tijden - en voor ons? - dan de meest wezenlijke.’ Bij die ‘stille, wijze en eenvoudige gedachten’ zal Wolters toch zeker niet het gedicht ‘Roode Mis’ gerekend hebben, dat De Haas in 1943 in Groot Nederland publiceerdeGa naar eind130: Als Stalins orgels 's avonds spelen,
weerklinkt van ver een bloedchoraal.
Dat kon ons vroeger niet veel schelen,
nù luisteren wij allemaal.
Men hoort het knappen van de schoten,
de oude wijzen van Katyn.
| |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
Wie in zijn safe zit ingesloten,
kan door het goud het bloed niet zien.
Men voelt den sikkel en den hamer
- als zeis en moker van den dood -
tot in zijn diepste binnenkamer.
Een vrouw betast in angst haar schoot.
Een schaduw kruipt langs alle muren,
en walm stijgt op uit ieder woord.
De Roode missen duren uren,
de dag begint en eindt met moord.
Als Stalins orgels 's avonds spelen,
weerklinkt van ver een bloedchoraal.
Dat kon ons vroeger niet veel schelen,
nù luisteren wij allemaal...
De bundeling van zijn gedichten waar Wolters op doelde, ging niet door. Wolters' artikel werd enkele dagen na Dolle Dinsdag geplaatst en de situatie was toen drastisch veranderd. De Amsterdamsche Keurkamer was opgehouden te bestaan en na september 1944 was er van een produktie van nationaal-socialistische literatuur toch geen sprake meer. De Haas droeg ook bij aan de voorbereiding van een Vlaamse editie van Hamer en had de eindverantwoordelijkheid voor Hamer, dat door Ahnenerbe in Duitsland werd uitgegeven en waarin veel - bewerkte - artikelen werden opgenomen die De Haas oorspronkelijk in Hamer publiceerde. In Hamer kon hij echter niet kwijt wat hij in Storm ss kwijt kon. In dat blad was hij radicaal en gebruikte hij frequent de termen die hij in Hamer had bekritiseerd. ‘Het ras, ons bloederfdeel [verandert] echter niet, zoolang wij dit zuiver weten te houden. In de heilige orde des levens is de volksaard dus van ondergeschikte beteekenis aan het ras, dat het begin en het einde van al het zuivere en hoogere leven op onze goede aarde is.’Ga naar eind131 Storm ss, opgericht door Henk Feldmeyer, bestond vanaf april 1941 als uitgave van Uitgeverij Storm. Naast hoofdredacteur De Haas zien we Reinier van Houten, aan wie in deel iv uitvoerig aandacht zal worden besteed, als directeur. Binnen de ss vervulde Storm ss de rol van intermediair tussen de ss en de buitenwereld. Nico de Haas, voor wie Henk Feldmeyer een grote bewondering had, behoorde tot de fanatiekste voorvechters van het scheppen van die band. H.W. van Etten, die een korte periode hoofdredacteur van Storm ss was (Nico | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
de Haas raakte, zoals we nog zullen zien, zijn hoofdredacteurschap enkele maanden kwijt, van januari tot september 1943 en Van Etten nam voor hem waar), zag dat fanatisme van De Haas goed in, zoals hij in zijn na de oorlog geschreven herinneringen liet uitkomen: ‘Juist [volgens] een man als Nico de Haas, bijkans communist in zijn onverzoenlijke haat tegen alles wat burgerlijk was, moest de Nederlandse ss in vlug tempo eerst de nsb-radicaliteit ter zijde voeren, en kort nadien een geweldige voorsprong verkrijgen. Zoals de Haas kon en mocht schrijven had hij het zelfs onder Rost van Tonningen in het Nationale Dagblad niet gemogen en gekund.’Ga naar eind132 De Haas was volgens Van Etten ‘in zijn hart een man van links, zag alleen de Marxistische richting als verjoodst en uitgeleverd aan het kapitalisme. Hechtte aan zijn vaderland evenveel en even weinig waarde als elke marxist. Smaalde op de nsb en haar oudbakken nationalisme [...] werd de eigenlijke pennevoerder van de ss, de ideoloog van het rijk, waarbij het rijk hem veelal minder interesseerde dan de zekerheid met zijn dolzinnig geschrijf Mussert tot grote woede te brengen, hetgeen ook prompt telkenmale gebeurde, hetgeen hem grote voldoening schonk. Vereerde Hitler, als grote socialist, verachtte Mussolini en Stalin als fascisten.’Ga naar eind133 De Haas werd binnen de ss zo hoog geacht, dat hij ook doordrong tot de ss Schule Avegoor, waar het kader voor de Nederlandse ss werd opgeleid. De Haas hield op deze school lezingen en hij droeg daarbij gemotiveerd de ‘Groot-Germaanse gedachte’ uit zoals ook de titel van een van zijn lezingen luidde.Ga naar eind134 Wellicht refereerde hij in die lezing ook aan de redevoering van Henk Feldmeyer op de Groot-Germaanse bijeenkomst van de ss in Maagdenburg in juli 1942 en waarop De Haas in een hoofdartikel reageerde: ‘In dien zin heeft de Voorman der Nederlandsche ss op de Groot-Germaansche bijeenkomst der ss te Maagdenburg gesproken over den inval der “barbaren” uit de randgebieden in het rijk, om daar de nieuwe rijksgedachte te wekken, die ook in het derde rijk voor velen nog een onbegrijpelijke gedachte is. Want ook daar is men nog dikwijls bevangen in een Duitsch-nationale en staatsche rijksgedachte, die voor ons reeds een uiting van verstarrend reactionnair denken is geworden. Het moet dan ook ronduit gezegd worden, dat ginds onze jonge en revolutionaire gedachte van het komende rijk de zelfde onrust bij staats-nationaal-denkende lieden weet te verwekken als dit hier het geval is.’Ga naar eind135 Ook binnen de ss zullen zijn beschamende antisemitische hoofdartikelen goed gevallen zijn. In zijn antisemitisme was hij wellicht nog rabiater dan Martien Beversluis en in beider geval kunnen we voor hun antisemitisme geen verklaring vinden vanuit hun socialistische verleden. De heftigste van zijn artikelen plaatste hij in de zomer van 1942 onder de kop ‘Volksgenoot en Jood’Ga naar eind136: ‘En nu de joden niet meer in pensions terecht kunnen, trekken hun arische knechten uit hun eigen woning en gaan in pension, terwijl | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
de joden in de aldus ontruimde huizen hun vacantie gaan doorbrengen. Het zou zeer de moeite loonen om in Velp en omstreken, waar dit systeem met vrucht wordt toegepast, eens een grondig onderzoek naar de bewoners van diverse perceelen in te stellen. Vermoedelijk zal dan wel een en ander - evenals op allerlei andere mooie en rustige plekken in ons land - aan het licht komen, dat naar talmoed en thora riekt!’ De kerk, zowel katholiek als reformatorisch, die joden probeerde te beschermen, kreeg van De Haas ook de wind van voren: ‘In de praktijk beteekent dit, dat de kerk vreemd bloed, dat wij trachten uit te stooten, weer binnenhaalt. Het beteekent, dat onder het mom van geloof bloedschennis wordt vergemakkelijkt. Het beteekent propaganda van de rassenschande, verdraagzaamheid jegens de volksche misdaad van het menghuwelijk, het aankweeken van bastaards en heulen met de aartsvijanden van de Germaansche wereld. Het beteekent de aantasting van de lichamelijke en geestelijke volkskracht en wel in den wortel van den stam, in de bron van het bloed.’ Maar de oplossing van het probleem was nabij kon hij triomfantelijk melden: ‘De situatie is dan ook zoo, dat van nu af aan regelmatig transporten van joden naar het oosten zullen gaan en wel in zoodanig tempo, dat op 1 Juni 1943 geen jood meer in Nederland zal worden aangetroffen.’ Een week eerder had hij zich ook druk gemaakt over de joden, zij het op een deelgebied van wat hij als een groter probleem zag: de wereldomvattende invloed der joden. Nu beperkte hij zich in zijn artikel tot de invloed van joden op de encyclopedieën in Nederland. Zo had hij grote bezwaren tegen de Oosthoek-encyclopedie. Uitgever Oosthoek zal van deze ontboezemingen niet opgewekt zijn geweest, zeker niet als we beseffen dat hij een vooraanstaand partijgenoot was (we komen hem in deel iv nog vaak tegen) en uitgever van onder meer De Schouw. Nu moest hij lezen: ‘Daar was indertijd de firma Oosthoek in Utrecht, die haar encyclopedie aan den man liet brengen door den jood Cats, een der meest brutale semieten, die ooit de boekenmarkt en de huizen onzer volksgenooten onveilig maakten. Zijn specialiteit was jonge studenten, die 's ochtends het contract teekenden, dat hen twee jaar lang aan de betalingstermijnen ketende, en vaak 's avonds half huilend bij hun boekhandelaar kwamen aanzetten met de vraag of er nu “niets aan te doen” was. Jonge studentjes, die zich groot hielden en tegen den brutalen jood geen “neen” durfden zeggen. Bij honderdtallen werden zij er door Cats bijgelapt. Er hangt een stille tragiek, om het eens mooi te zeggen, om menige encyclopedie, de tragiek der afbetaling, een typisch joodsche vinding.’Ga naar eind137 Ook de Winkler Prins-ecyclopedie had het bij De Haas verbruid en wel om een kritische noot in een lemma over Hitler. De schrijver was mr.J.M.J. Baak en De Haas vond het nodig om Baak te typeren als: ‘Dit was de vlerk, die het Nederlandsche volk voorlichtte over den Führer die zijn schennende handen in be- | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
lachelijke kleinheid uitstrekte tegen een der grootste figuren, die de wereld ooit gekend heeft. [...] Dergelijke types vulden met hun geschrijf de Winkler Prins, deze Secret Service agenten van het internationale jodendom.’ Wie zoveel jaar na dato geconfronteerd wordt met dit heftige antisemitisme en zich realiseert hoeveel invloed dit geschrijf moet hebben gehad op jonge ss'ers die in Storm ss het gif ingedruppeld kregen waardoor ze in het Oosten met des te grotere wreedheid konden optreden tegen de joden, kan zich er alleen maar over verbazen dat het nimmer is gelukt om De Haas, van wie de verblijfplaats al jaren bekend is, in justitiële handen te krijgen. Vanaf 1958 woonde hij permanent in Duitsland, in Nordwalde, onder de naam Bernhard Berger. In 1967 heeft de Nederlandse justitie een poging gewaagd, maar de Duitsers waren onwillig hem over te dragen. Ze waren er eigenlijk alleen in geïnteresseerd hoe De Haas aan valse papieren was gekomen. In 1970 was zijn zaak verjaard en kon hij van tijd tot tijd weer naar Nederland komen. Waar plegers van misdaden tegen de mensheid tot op de dag van vandaag voor hun daden ter verantwoording kunnen worden geroepen, kon een man als De Haas, die met zijn geschrijf zo onmeetbaar veel schade en leed heeft aangerjcht, ontsnappen door de mazen van het net. Het radicalisme van De Haas paste overigens niet geheel in de politiek van Rauter. Zolang De Haas zich beperkte tot oproepen als: ‘Het jodendom zal dan ook ervaren, dat de nationaal-socialistische voorhoede niet om de tuin te leiden is. Geen spoedhuwelijken, geen ijldoopfeesten en kerkbriefjes zullen baten en jodenknechten en jodenslavinnen zullen meemaken, dat hun volksverraad en bloedschande een kwaad is, dat zichzelf straft’Ga naar eind138 was er wat Rauter betreft niets aan de hand. Maar zodra hij aan de nsb kwam, ontstonden conflicten met Rauter die in 1942 een politiek voerde waarin een openlijke strijd tussen de nsb en de ss zoveel mogelijk moest worden vermeden. We zullen in hoofdstuk 6 nog zien dat ook Kettmann aan deze voorzichtige politiek ten offer viel. In januari 1943 trad De Haas af als hoofdredacteur en werd hij opgevolgd door Van Etten. Officieel werd als reden opgegeven dat De Haas te veel werk had aan Hamer, en inderdaad had hij aan dat blad zijn handen vol en ging, zoals we zagen, daar ook zijn liefde naar uit. Toch zou W. Goedhuys in een rapport aan Rost van Tonningen melden, dat het niet enkel om gezondheidsredenen was dat De Haas het veld moest ruimen. Goedhuys schreef dat De Haas ‘den laatsten tijd zeer veel tegenslag en moeilijkheden bij de uitoefening van zijn functie als hoofdredacteur heeft ondervonden. Met name is hem door de uiterst voorzichtige politiek, die op het oogenblik door Rauter gevoerd wordt, practisch de mogelijkheid tot schrijven ontnomen. Het is hem verboden eenigerlei artikel te schrijven, dat tegen de zienswijze van Utrecht gericht is, er blijft dan ook wel zeer weinig over, waarover een hoofdredacteur van “Storm” kan schrijven.’Ga naar eind139 | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Met ‘Utrecht’ werd het nsb-hoofdkwartier bedoeld en met Mussert stond De Haas nu eenmaal niet op goede voet. Er waren conflicten te over. Een voorbeeld. Mussert was woedend geworden toen De Haas hem eens in Storm ss ‘Ir. Mussert’ had genoemd. Hij had hem ‘Leider Mussert’ moeten noemen. De Haas haastte zich hem ijlings een serviele brief te schrijven, want zijn hoon aan het adres van Mussert bewaarde hij liever voor zijn vriendenkring: ‘Ik veroorloof mij echter U eraan te herinneren, dat in een gesprek, dat ik enkele jaren met U mocht voeren, U mij hebt verzekerd, dat U levenslang trotsch was op Uw werker-zijn, op Uw ingenieurschap. Aangezien ik zelf indertijd gaarne mijn m.t.s.-studie bekroond zou hebben met Delft - hetgeen om financiële redenen niet mogelijk was - maakte dit op mij grooten indruk. Het was mij zelfs een aanleiding de redactie op te dragen af en toe op gepaste wijze Uw capaciteiten op dit gebied in ons blad in herinnering te brengen. Ik meende van harte ook in Uw geest te handelen.’Ga naar eind140 Voorts probeerde hij Mussert wijs te maken dat om tactische redenen het verstandig was om niet steeds ‘Leider Mussert’ te zeggen maar het begrip ‘ingenieur’ te gebruiken: ‘Heden werk ik in Amsterdam, temidden van de arbeiders der zware industrieën. Als U tusschen vijf en zes uur deze prachtige koppen zoudt zien, zoudt gij, evenals ik betreuren, dat deze menschen nog geen achting hebben voor de Leidersgedachte. Zij begrijpen het eenvoudig niet. Heel anders is dit met het woord “Ingenieur”. Dit woord heeft een prestige, een innerlijke kracht, die voor 90% onontkoombaar is. Het is een hoogheidsbegrip voor allen, omdat ieder weet, dat alleen eerlijken arbeid deze titel kan doen veroveren. Het is een waarborg voor waarlijk kunnen. Daarom laat ik in “Storm” het woord Leider bewust afwisselen met “Ir. Mussert”. Men moet door de bekende waarde tot de onbegrepen waarde komen.’ Van Mussert kan veel gezegd worden, maar dom was hij niet. Hij trapte niet in deze doorzichtige smoes, zodat het conflict tussen beiden bleef bestaan. De Haas had ook problemen met het dvk over zijn journalistiek in Storm ss. Dat gebeurde naar aanleiding van een artikel van 25 september 1942, ‘Voor de Germaansche Wereld en haar Führer’, waarin plaatsnamen waren opgenomen van slagvelden waar soldaten waren gesneuveld. Dit nu was, aldus het dvk, ‘blijkens een mededeeling van de Presseabteilung van het Rijkscommissariaat van 17 en 25 augustus 1942 verboden [...]; dat bedoeld feit oplevert overtreding van het bepaalde in artikel 43 van het journalistenbesluit; dat de Hoofdredacteur verantwoordelijk is voor het algemeen karakter van het redactioneele gedeelte van het blad; dat de Hoofdredacteur bij een zorgvuldige uitoefening | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
van zijn taak, opneming van bedoeld artikel had kunnen vermijden en had dienen te voorkomen; gelet op artikelen 13, 26 en 27 van het journalistenbesluit waarschuwt den Hoofdredacteur van “Storm ss”, den heer Nico de Haas, Hekelveld 15 a, Amsterdam, dat bij volgende overtredingen verscherpte maatregelen zullen worden genomen. Afschrift dezer zal worden gezonden aan den Leider van het Persgilde en aan den Algemeen Voorzitter van het Verbond van Nederlandsche Journalisten en aan den Belanghebbende.’Ga naar eind141 In september 1943 kwam De Haas weer bij Storm ss terug. De redactie verhuisde naar Groningen. Op 6 april 1944 vertrok hij weer als hoofdredacteur. Aan het einde van de oorlog vluchtte hij naar Duitsland en vandaar uit kwam hij als filmer en fotograaf terecht bij het Vreemdelingenlegioen. Hij was zowel werkzaam in Vietnam als in Algerije. In 1958 vestigde hij zich, zoals gezegd, definitief in Duitsland. Het is duidelijk hoe Nico de Haas nu terugkijkt op de bezettingsjaren. Toen hem gevraagd werd om zijn mening over de weduwe van Rost van Tonningen, antwoordde hij: ‘Florrie Heubel en haar broer Wim Heubel waren lui van goede huize, die zich volledig voor hun idealen konden uitleven. Ze hoefden hun brood niet te verdienen, ze konden doen wat ze wilden. [...] Als Mussert een beetje cleverder was geweest, dan was er niets gebeurd. Maar door die verstoktheid van de nsb, het hoofdkwartier in Utrecht, van Mussert persoonlijk, zijn die lui in de oppositie gedreven, hebben ze hun frustraties gearticuleerd en dat kan je alleen maar als je heftiger bent als de anderen. Natuurlijk speelt ook een rol de afschuwelijke dood van Rost van Tonningen, wat natuurlijk ook maakt dat ze in ieder geval op haar rechten zal staan [dit naar aanleiding van een vraag van de interviewsters over het omstreden pensioen van de weduwe van Rost van Tonningen, a.v.]. Maar het is natuurlijk altijd gemakkelijk praten als je een gevulde buik hebt. Als je niet hoeft te denken hoe het morgen of overmorgen zal zijn. Bij de Arbeidersfotografen in Amsterdam, daar was Wolf, een assistent van Ivens, zijn vader was bankier. Kolthoff, een andere Arbeidersfotograaf, kunstschilder, was getrouwd met een zuster van Wolf, dan is het heel makkelijk om ideologisch bevlogen te zijn.’Ga naar eind142
Jan Eekhout vluchtte ook naar Duitsland, maar hij keerde na mei 1945 snel terug. Ook hij leed onder gebrek aan erkenning, alleen voerde zijn wrok hem niet tot het radicalisme dat Martien Beversluis en Nico de Haas kenmerkte. De in 1900 geboren Jan Eekhout was voor de oorlog een dichter die zich vooral ophield in het protestants-christelijke milieu. Hij was een van de weinige schrijvers vanuit dat milieu (met Jan van Ham en Roel Houwink) die collaboreerden. In tegenstelling echter tot Beversluis en De Haas zijn zijn vooroorlogse activiteiten voor ons onderwerp nauwelijks relevant. Hij publiceerde regelma- | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
tig in Opwaartsche Wegen en De Vrije Bladen en hij kreeg tweemaal een gedicht in Forum geplaatst. Een daarvan was ‘De Waanzinnige’ uit 1932Ga naar eind143, dat in 1934 ook werd opgenomen in de bloemlezing Het Derde Réveil. Menno ter Braak, in zijn bespreking van deze bundel voor Het VaderlandGa naar eind144, citeerde ‘De Waanzinnige’ in zijn stuk integraal. Hij beschouwde het als ‘een van de beste verzen’ en noemde Jan Eekhout ‘zeker een van de begaafdsten’. Het kan verkeren: een jaar later publiceerde Forum opnieuw een gedicht van Eekhout. In het nummer stonden ook gedichten van Raymond Herreman, P. Rogghé en Jac. van Hattum, en nu schreef Du Perron aan Ter Braak: ‘Alle verzen vind ik belabberd.’Ga naar eind145 Ter Braak gaf op deze opmerking geen enkele reactie. Wellicht was het alleen Willem de Mérode, die haarfijn de holle toon van Eekhouts verzen inzag, een holheid die hem met zijn ‘volksche’ instelling snel tot het nationaal-socialisme bracht. Na de dood van De Mérode zou in Groot Nederland postuum een artikel van zijn hand verschijnen, waarin hij verscheidene zogenaamd christelijke schrijvers bekeek op hun werkelijke christendom.Ga naar eind146 ‘Het is bij de groep christelijke letterkundigen een vreemde boel,’ schreef hij. ‘Houwink is zoo tuk op een zieltje, dat hij ieder die met een beetje pathos het woord “God” uitspreekt bij de christelijke literatuur rekent. Slauerhoff is op een geweldig gedreven wind, veroorzaakt door Houwinks artikel en dat van Tom de Bruin, vanuit Opwaartsche Wegen ten hemel gevaren, bij het geklank der snaren van Magdalena Ypma.’ Magdalena Ypma sloeg op Jo Ypma, die in april 1935 in Opwaartsche Wegen het prozagedicht ‘Maria Magdalena’ had gepubliceerd en een jaar later, in november 1936, het door De Mérode bedoelde ‘In Memoriam Jan Slauerhoff’ publiceerde met de regels: Totdat hij zelf als schuim gelegd werd
Aan 't witte strand der eeuwigheid
En door een stille stem gezegd werd:
Voor dezen is de rust bereid...Ga naar eind147
Over Eekhout schreef De Mérode: ‘Christelijk? Wie vraagt daar naar? Eekhout heeft op “het” boek van de protestantsche jongeren wel wijselijk het woord christelijk weggelaten. Hij is immers zelf “op zoek naar God”, als naar zoo'n soort zwevend schaakbord? Wel heeft hij een poos tusschen Prof. de Groot en dr. De Vrijer geloopen, maar hij is nu aangekomen in de Litteraire Revue. Waar niet veel van God, dan zijn negatie te vinden is. Het is zonderling, dat de chr. pers nog nooit ontdekt heeft, hoe weinog christelijks er in zijn boeken is. Ja, ja, God komt er in voor. Maar de duivel heeft evenveel Godsgeloof. | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
Wilma verdrinkt ons in een teil vol wazige woorden. “Het gaat maar om het Koninkrijk, zie je?” Zegt u maar wat dit is, zondere nadere definitie. “Het gaat maar om het Derde Rijk, zie je,” zegt mij evenveel.’ We moeten er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat De Mérode nog een rekening te vereffenen had, zowel met Eekhout als zijdelings ook met de schrijfster Wilma. De Mérode was boos omdat Eekhout geen gedichten van hem opgenomen had in werk, het boek der Jong-Protestantsche letterkunde, waarvan Eekhout de redactie had. Eekhouts antwoord was dat De Mérode te oud was om in werk opgenomen te worden, maar dat was een uitvlucht, omdat hij wel werk had opgenomen van Wilma en Hendrika Kuyper-van Oordt, die beiden ouder waren dan De Mérode.Ga naar eind148 Willem de Mérode stierf op 22 mei 1939. We weten welke richting de door De Mérode bekritiseerde Eekhout tussen 1940 en 1945 insloeg. Van De Mérode zullen we dat nooit weten. Als curiositeit blijven enkel de twee gedichten staan die hij in 1930 in Aristo publiceerde. De eerste, over LeninGa naar eind149, eindigde met de regels: Dictator van 't berooid mystieke rijk,
Was hij niets dan een dienaar aan de poorten
Der hel, die hij sluw lachend opende.
Toen werd hij, vreemd en star, wanhopende,
Gedwongen tot het volgen der vermoorden;
En vuistgebald nam hij van de aard de wijk.
Daaropvolgend een gedicht over MussoliniGa naar eind150, dat heel anders eindigde: Gelijk een oude dondergod,
Hanteert hij 't zelfgesmede wapen
En treft zijn vijand aan de slapen;
Boven hun dood heerscht nog zijn spot.
En buit, lang in den geest genomen,
Schenkt hij zijn volk: Italie! Rome!
Eekhout werd in 1939 lid van de nsb, nadat de Russen Finland waren binnengevallen. Toch trad hij tot mei 1940 nog niet als nationaal-socialist naar buiten. In die luwte was het niet verwonderlijk dat men nog niet op de Eekhout-nieuwestijl reageerde. Hij werd in de literatorenwereld nog steeds beschouwd als een christelijk, zij het ‘volksch’ dichter en toen zijn Kalevala verscheenGa naar eind151 werd er | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
door Vestdijk bijvoorbeeld positief op gereageerd. Het ging om een vertaling van wat Eekhout zelf een werk noemde dat ‘met eere genoemd wordt naast de Edda der Scandinaviërs en naast de Ilias en de Odyssee der Grieken’. ‘In woordkeus en zinsbouw signaleert men, nog meer dan in de Gilgamesch-vertaling, bepaalde archaïsmen en dialectische wendingen,’ aldus Vestdijk, ‘ook wel germanismen (“ontklimperen”), die een precieuzen of gewrongen indruk zouden kunnen maken, ware het niet, dat deze “dichterlijke taal” kennelijk uit innerlijke noodzaak ontsproot. Het is een middel om een volksche sfeer op te roepen, een middel als geen ander, en men kan niet anders dan erkennen, dat Eekhout dit middel met technisch meesterschap hanteert.’Ga naar eind152 Het was een magere erkenning; behalve Vestdijk reageerde de kritiek nauwelijks en Eekhout is daar gebukt onder gegaan. In 1937 werd hij zwaar gekwetst toen zijn roman Warden, een Koning in eerste instantie door de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde op de voordracht werd geplaatst voor de toekenning van de Van der Hoogtprijs en deze voordracht werd teruggenomen toen op een vergadering van de Maatschappij P.N. van Eyck het boek zeer fel attaqueerde en denigrerend kwalificeerde als ‘onwaarachtig’, een kenschets die op de vergadering door niemand werd weersproken, zodat Eekhout elke illusie op een erkenning in de vorm van de Van der Hoogtprijs kon laten varen. George de Sévooy, we zijn hem al verscheidene malen tegengekomen, leerde Eekhout in 1939 kennen en ze zouden de rest van hun leven bevriend blijven. De Sévooy merkte hoe Eekhout twee jaar na het incident zich nog bezeerd toonde. De Sévooy schreef een lang artikel over Eekhout, maar kreeg het nergens geplaatst, een feit dat de wrok van Eekhout alleen maar zal hebben vergroot. Pas in 1942 wilde De Nieuwe Gids het toen al drie jaar oude artikel plaatsen zodat de lezers verwonderd kennis namen van een gemoedstoestand van de literator naar aanleiding van een gebeurtenis waar weinigen meer weet van hadden. De Sévooy ging in op het woord ‘onwaarachtig’ dat Van Eyck had gebruikt: ‘Men kan natuurlijk bezwaren uiten tegen de levenswijze dezer bewoners, die zoo weinig met het leven van den gemiddelden plattelander gemeen heeft: men kan natuurlijk dit werk, wat de visie op de personen en den stijl betreft, archaïstisch noemen; men geeft zich dan simpelweg het brevet van kruidenier, en die kunnen nuttig want vermakelijk wezen; ik ben echter de meening toegedaan, dat men het woord onwaarachtigheid in dit verband nimmer zou kunnen bezigen, zonder daarmede den auteur op onbillijke wijze ernstig te krenken in zijn kunstenaarseer.’Ga naar eind153 De Sévooy zal op Eekhout hebben ingepraat en wellicht speelt ook enigszins de invloed van Jan van Ham mee. Maar hoe dan ook: Eekhout besefte dat hij voor erkenning door de officiële literaire wereld niet de geschikte boeken schreef | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
en dat hij alleen van de nationaal-socialisten met hun grote hang naar ‘volksche’ literatuur wat te verwachten had. Want ‘volksch’ schreef hij, zij het met altijd die wat geëxalteerde neiging om ‘literair’ te doen. Als voorbeeld volgt hier een fragment uit een van zijn bekendste vooroorlogse romans, het uit 1933 daterende De boer zonder GodGa naar eind154: ‘En de puntige pikhaken trokken; kort, rusteloos. Neerstig bukkend volgden veerdige knapen en meiden de maaiers vlak op den voet, bonden tot zware schoven de bussels met sterke stroobanden. En er kwamen prille en oudere vrouwen, nijver, die de gouden bundels presten aan d'hijgende borst, ze ruizelend t'hoope sleepten en zetten aan stevige stuiken. Soms rechtte zich een der pikkers, vaagde de zweetnatte arm 't voorhoofd en gloênde oogen langs en schepte adem in gretige teugen. Dan dreef hem een lauwe westerbries tegemoet als een kleine weldaad, streek langs d'harige, ver-bloote borst hem en 't ros verweerd wezen. Even keek hij op naar de zon, zei enkele losse woorden tot zijn naasten maat over de dulle hitte of smeet een kwinkslag naar de meiden achter hem, die gichelden en een zot iets weder riepen. Maar hij wrocht al weer voort... En de hooge zon, in geweldige zomerdrift laaiende over heel de wijdte, stak wreed den zwoeger tusschen de bonkige schoeren, priemde bijkans door 't werend strooi van den breedgeranden hoed hem bijna in den donkeren kop.’ De erkenning van zijn kwaliteiten zou inderdaad alleen van de zijde van de nationaal-socialisten komen, zeker in het begin van 1942 toen hij de Meesterschapsprijs van f2000 ontving, de enige maal overigens dat deze werd toegekend. Jan van Ham reikte de prijs uit en hij stelde met veel nadruk vast (ook hij kende Eekhouts kwetsbaarheid) dat de Meesterschapsprijs de hoogste prijs was die van staatswege kon worden uitgereikt. Eekhout kon het niet nalaten in zijn dankwoord zijn frustraties te tonen, al gaf hij ook een oorzaak aan van het gebrek aan erkenning dat hem ten deel was gevallen: ‘Meer dan eenmaal, zoals mij bekend is, kwam ik in aanmerking voor een officiële erkenning ten opzichte van mijn letterkundige arbeid, welke erkenning, voor enige jaren, gedoemd was te stranden op een uiteindelijke, sta mij toe het te zeggen, schier vijandige onwil. Dit vijandige is misschien verklaarbaar. Ik ben nu eenmaal als het ware een zoon van twee vaderlanden, namelijk én van Nederland, én van Vlaanderen. Ik zie mij echter liever als een geestelijke schakel tussen Noord en Zuid: dan zult gij het bij het rechte eind hebben. Zodoende evenwel bekleed ik een geheel aparte plaats in het bestel onzer letteren.’ Onder de aanwezigen bij de prijsuitreiking was niet Roel Houwink, die een brief stuurde aan Tobi Goedewaagen om dat mede te delen. Een ‘ongesteldheid’ verhinderde hem te komen. Maar belangrijker voor ons, omdat het be- | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
klemtoont wat de geestesgesteldheid van Eekhout was, is Houwinks opmerking dat met deze prijsuitreiking ‘begaan onrecht is goed gemaakt en daarover verheug ik mij van harte’Ga naar eind155. Bij Eekhout zien we dus, zoals bij Martien Beversluis, een gevoel van miskenning en dat gevoel stak hij niet onder stoelen of banken. Die miskenning was met de komst van de nationaal-socialisten die voortaan de cultuurpolitiek zouden bepalen, voorlopig voorbij. Het jaar 1942 was voor Eekhout niet alleen belangrijk omdat hij de Meesterschapsprijs ontving, maar ook omdat hij in dat jaar twee dichtbundels uitgaf: Noordlicht en De zanger van den nacht. In De Schouw publiceerde hij het gedicht ‘Hoedt U, mijn zoon, voor haat’, uit de bundel Noordlicht.Ga naar eind156 Het zal in zijn ogen niet het onbelangrijkste gedicht zijn geweest dat hij in De Schouw publiceerde. Ook in dit gedicht klinkt nog een spoor van de oude wrok, maar nu heeft Eekhout, gestaafd door zijn nieuwe publiek, daar een draai aan gegeven. In positieve zin natuurlijk, gelijk een echt nationaal-socialist betaamt: Hoedt U, mijn zoon, voor haat.
Richt U alleen op recht.
Doorpeil wie vóór U staat.
Uw blik keur goed of slecht.
Draag liefde, strak en steil
Naar Gods onbreekbre wet.
Uw hand zij heul en heil,
Beleegring en ontzet.
Sta in den nacht als straal,
Godskracht, die redt of velt.
Waak over burcht en graal.
Wees hoog. Wees hard. Wees held.
Opvallend in dit gedicht is de belerende toon. Het was kenmerkend voor Eekhouts werk in die dagen. Hij vond het nodig een getuigend dichter te zijn en voor hem was getuigenis ook overdracht van kennis en wijsheid. Vooral in de bij Uitgeverij De Schouw verschenen bundel De zanger van den nacht, opgedragen aan Tobi GoedewaagenGa naar eind157 vinden we dat element sterk terug. Deze bundel staat vol adviezen en terechtwijzingen, zoals: Wie in onwil weken,
Wordt niets vervuld.
| |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
En ook: Wie slechts erbarmen van de godheid wil,
Hem blijft zij stilGa naar eind159.
Het hield niet op. Tot de moeders dichtte Eekhout: Hoedt uw kinderen ook in uw slaap...Ga naar eind160
En tot de knapen: Vergeet nimmer uw moeder en landGa naar eind161.
De lessen van Jan Eekhout waren vaak op gebiedende toon gesteld: Begeer geen roem zoolang gij ademhaalt.
Roem is de rijkdom van het leven nietGa naar eind162.
En zeker een overdenking waard: Gedenk uw Oorsprong.
Eenmaal waart gij reinGa naar eind163.
Het had alles te maken met wat Eekhout in het Algemeen Handelsblad stelde: ‘als kunstenaar draagt men een geweldige verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn Volk en de geestelijke cultuur van zijn land.’Ga naar eind164 En elders in het artikel: ‘Ik weet alleen dit: dat de Dichter, die toch immers Ziener, Profeet is, zijn Volk niet in zijn zienerschap mag belichamen. Hem past geen speculatieve voorzichtigheid. Hij moet zijn Volk voorgaan in de Toekomst. De Nederlandsche dichters van vandaag lijden te zeer aan de ik-zucht, ontberen de kracht tot volkomen overgave. Zij wanen hun grenzen machtig te hebben uitgezet en zijn niettemin teloor gegaan in de vaagte. Het begrip Volk staat verre van hen. Zij vermogen het niet, profeten te zijn, vermits zij zich in den loop der tijden van Volk en bodem hebben losgerukt. Zij zullen tot Volk en bodem moeten terugkeeren, hun ivoren torentjes en eilandjes verlaten - Niet eer kan hun kunst kracht en bloed | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
verwerven. Zonder bloed, zonder kracht, geen leven, geen kunst. Het wordt hoog tijd, dat zij zich op hun Volk kunnen bezinnen. Dan kan er een wezenlijk groote nationale kunst worden geboren, zullen er weer Vondels, Breero's en Charles de Costers opdagen, valt het ik weg voor het wij, voor de Gemeenschap. Kunst moge een spel zijn, het is een ernstig spel. Dichter zijn, is durver en dader, is onophoudelijk be-zeten zijn van den heiligen drang naar grootheid.’ Wij zouden deze woorden hooguit kunnen kwalificeren als een uiting van ‘verstandsverbijstering’. Nationaal-socialisten reageerden veel positiever op de rimram die Eekhout te berde bracht. Van Ham noemde het een uiting van ‘een verstandelijke worsteling’Ga naar eind165. Ook Van Ham wees op de miskenning van het werk van Eekhout, in bijna dezelfde termen als Eekhout eerder gebruikte. Daarnaast nam Van Ham een theorie over van Roel Houwink: ‘Houwink heeft voor het misverstand, dat de waardeering voor Eekhout's poëzie in de weg stond, een verklaring gezocht in de onmogelijkheid, dat een volksch schrijver begrip zou vinden in een zakelijk-intellectualistischen tijd.’Ga naar eind166 Het zouden voorlopig de laatste positieve woorden zijn die aan Eekhout werden gewijd, want in het vervolg van 1942 raakte hij verwikkeld in een aantal affaires. Het ging hier om Eekhouts vertalingen en bewerkingen van eerder verschenen werk, zoals de eerder genoemde Kalevala. Zo bewerkte hij ook het aloude verhaal van Tijl Uilenspiegel.Ga naar eind167 In zijn inleiding zegt Eekhout onder meer: ‘dat de werkelijke Tijl Uilenspiegel nog steeds aan Duitschland behoort en geboren en getogen werd in Neder-Saksen. Ik nu heb de dichterlijke vrijheid van De Coster en Teirlinck overgenomen en mijn Tijl Uilenspiegel eveneens een ras-Vlaming doen zijn. Het is psychologisch merkwaardig te heeten, hoe juist de Tijlgestalte te passen blijkt in het Vlaamsch raam. Ligt de verklaring hierin: dat wij, zooals René de Clercq eenmaal nadrukkelijk zong: Germanen zijn en geen Latijnen?’ De grens tussen vertaling, bewerking en plagiaat kan gemakkelijk overschreden worden en bij Eekhout zien we dat dat ook gebeurde. Of álle beschuldigingen in dezen terecht zijn, is nog maar de vraag. Bij Mulder lezen we bijvoorbeeld: ‘In Hart van Holland publiceerde hij gedichten die hij uit P.F. Scheurleers Van Varen en Vechten overnam.’Ga naar eind168 Is dat zo? Van Varen en Vechten van Scheurleer was in 1914 verschenen, met als ondertitel ‘Verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpgedichten, matrozenliederen’. Deze bloemlezing verscheen bij Martinus Nijhoff, die van Eekhout bij De Tijdstroom in Lochem. Beide bevatten oude zeemansliederen en het moet gezegd: er is een frappante overeenkomst tussen de twee bundels. Nijhoff protesteerde ook onmiddellijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.Ga naar eind169 De Tijdstroom werd door de collega-uitgever gelijk weggezet als ‘een anonieme uitgeverij’ en Eek- | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
De naoorlogse, in eigen beheer uitgegeven, Sonnetten in de nacht van Jan H. Eekhout, waarmee hij giften probeerde los te krijgen.
| |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
Vlucht naar de vijand van Jan H. Eekhout uit 1954.
| |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
Henri Bruning.
| |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
Brochure van Henri Bruning uit 1940, waarin hij zich keert tegen de Nederlandsche Unie.
| |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
Titelplaat van Gelaat der Dichters uit 1944.
| |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
Brief van Henri Bruning, een maand voor de bevrijding, waarin hij nog serieus met De Ranitz, waarnemend secretaris-generaal van het dvk, overleg pleegt over komende publikaties.
| |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Embleem van ‘Verdinaso’.
| |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
Ernest Michel, houtsnede van Otto de Kat.
| |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
In eigen beheer gedrukte ‘waarschuwing’ van Ernest Michel.
| |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
Aanbiedingsfolder van Neo-Communisten van Ernest Michel.
| |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
Brief van De Schouw van 19 januari 1943 aan ‘Herrn Ernest Michel’, waarin hem om poëzie werd gevraagd.
| |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
Albert Kuyle, tweede van rechts (met naast hem zittend Arnold Meijer) op een vergadering van Zwart Front uit 1938.
| |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
Albert Kuyle, getekend door zijn schoonvader Otto van Rees.
| |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
Omslag van het eerste nummer van De Nieuwe Gemeenschap.
| |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
aNti-schUnd, de brochure, waaraan ook Kuyle meewerkte, gericht tegen het maandblad Nu. Kuyle zou van leer trekken tegen A.M. de Jong.
| |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Wouter Lutkie.
| |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
hout werd beschuldigd van plagiaat, want ‘nadrukken is ongeoorloofd, tenzij met toestemming van den eigenaar. Daar deze toestemming niet gevraagd noch verleend was, kan ik thans slechts een ernstig protest tegen deze handelwijze uiten.’ Het verweer van De Tijdstroom was simpel. In de inleiding had de uitgeverij gemeld dat de bloemlezing van Scheurleer was uitverkocht. Dat was te lichtvaardig opgemerkt. Sinds 1914 was er dan wel geen herdruk verschenen, maar het boek was nog bij Nijhoff verkrijgbaar. Meer dan een kwart eeuw zuchtte deze uitgeverij onder een restpartij. Verder stelde De Tijdstroom dat er van plagiaat geen sprake was en de uitgeverij verwees daarvoor naar de inleiding van Eekhout, die schreef: ‘Met ijver toog ik, in opdracht van den Uitgever, aan de taak: een bizondere reeks historische Nederlandsche zee-gedichten bijeen te brengen. Ik reisde door de Geuzenliedboeken en menige andere oude bloemlezing, welker titel ik aantrof in de uitvoerige literatuuropgave van J.H. Scheltema, in diens “Nederlandsche liederen uit vroeger tijd”. En ik koos en noteerde. Toen ik hiermede gereed was gekomen, greep ik naar de, drie kloeke boekdeelen omvattende, verzameling “Van Varen en Vechten” door Dr.P.F. Scheurleer - om tijdens het speuren met klimmende verbazing tot de ontdekking te komen, dat de voordien door mij gedane keuze vrijwel geen enkel gedicht behelsde, dat niet door Dr. Scheurleer was opgenomen. Op de verbazing volgde de ontgoocheling - en daarna het gevoel van oprechte bewondering voor Dr. Scheurleer's weergaloozen arbeid.’Ga naar eind170 Het zij zo: wat er werkelijk in Eekhout is omgegaan, is niet meer te achterhalen, maar het moet op z'n minst opvallend genoemd worden dat iemand plagiator genoemd wordt die zelf in zijn inleiding het zogenaamd geplagieerde werk noemt en de overeenkomsten van commentaar voorziet. In zijn inleiding legt Eekhout de nadruk op ‘anti-Engelsch gerichte Vaderlandsche gedichten’, voor hem en de zijnen alleen maar een aanbeveling. ‘Historisch gesproken, hebben wij, Nederlanders, eigenlijk niet de minste reden om in John Bull onzen gezworen vriend te zien. De verzen, welke onzen strijd tegen hem bezingen, leggen hiervan scherp getuigenis af,’ orakelde Eekhout. En met die scherpe getuigenis bedoelde hij dan liedjes als (ter gelegenheid van de landing van Engelse en Russische troepen in 1799 op Nederlandse stranden): Een Engelschman geheist in top,
Gehangen aan de Bram Raa op,
Zij op dien grooten dag
Dan 't teeken tot den slag,
Dansons, enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
Daar valt den Engelschman aan lij;
Toe, beukt er op aan Bakboords zij,
Gij straft me! dit is geraakt!
Hoord! mast en Boegspriet kraakt,
Dansons, enz.
Voort, als de Bliksem, nu gewend,
De jagers door zijn dondrement,
En dan een stuurboords laag
In zijn verdoemde maag.
Dansons, enz.Ga naar eind171
‘Jan H. Eekhout is een veelschrijver, die zijn talent misbruikt en de stofvoor zijn boeken te veel bijeengaart uit andere werken,’ schreef G.H. 's-Gravesande na de oorlog.Ga naar eind172 Hij was in zijn oordeel wat terughoudender dan tijdens de bezettingsjaren, toen hij openlijk in Het Vaderland de nationaal-socialistische cultuurbonzen trotseerde door Kameraad Eekhout van plagiaat te beschuldigen. Dat gebeurde naar aanleiding van diens roman Leven en daden van pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen. In juni 1942 kwam 's-Gravesande met een uitvoerige beschouwing over de roman van Eekhout.Ga naar eind173 Hij behandelde eerst andere romans van Eekhout (de aanleiding voor zijn artikel was de toekenning van de Meesterschapsprijs) en besloot toen met de beschuldiging dat Eekhout plagiaat had gepleegd. De grappen in Pastoor Poncke waren zonder enige bronvermelding overgenomen uit De Hodja Nasr-Eddin, een virtuoos van het schijnbare, door Albert Verwey in diens Luide Toernooien vertaald. 's-Gravesande gaf verschillende, volstrekt overtuigende voorbeelden.
| |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
Voor 's-Gravesande was vooral een fragment belangrijk waarin door pastoor Poncke, analoog aan zijn voorbeeld Hodja, met pijl en boog wordt geschoten. Dit nu gebeurde in de tijd waarin pastoor Poncke leefde niet meer! ‘En zoo'n enkel feit nam hij ook over, zonder te overwegen of dat logisch was. Naar mijn meening is er van een persoonlijke interpretatie van de ontleende motieven, waartegen misschien geen bezwaar zou bestaan, in dit boek geen sprake.’ Jan Eekhout had zich beter bij de onschuldige poëzie kunnen houden van het soort dat hij publiceerde in De Nieuwe Gids. Niemand stootte zich aan zijn WiegewijsGa naar eind174: Eia.... eia.... eia,
Mijn liefste, mijn diepste bloed,
Alleen om jou, die ik baarde,
Buigt God zich over de aarde
En tilt haar hoog in Zijn gloed.
De affaire was voor de aanhangers van de Nieuwe Orde ernstig genoeg. Nauwelijks had een van hen de Meesterschapsprijs gekregen, of een buitenstaander gooide roet in het eten. Toch duurde het enkele weken voordat een van de Kameraden krachten had verzameld om 's-Gravesande van repliek te dienen. Dat was ook geen gemakkelijke opgave want de Vaderland-criticus had een sluitend | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
bewijs geleverd. Een maand later was het A.F. Mirande die in Het Nationale Dagblad Eekhout verdedigde. Hij ging uitvoerig in op het begrip ‘plagiaat’ en kwam tot een opmerkelijke stellingname: ‘Volksche kunst kan zich niet storen aan oorspronkelijkheidseischen, daarvoor heeft ze te veel haast. Ze wil voor en door het volk wezen in de kortst denkbaren tijd. Daarom zullen er veel oude motieven, heele bekende zinsneden zelfs, verwerkt worden in kunstwerken van onze bewogen dagen. Hoofdzaak zij, dat er desondanks een boek, een drama ontstaat, hetwelk het volk opstuwt tot zuiverder en belangrijker leven.’Ga naar eind175 Met de aanval van 's-Gravesande zat Mirande duidelijk in zijn maag: ‘Ik vind de beschuldiging van “plagiaat” bijna boosaardig. Maar neen, 's-Gravesande, dien ik ken als een oprecht mensch, staat met zijn beide beenen in het vorige tijdperk, en kan niet begrijpen, dat wij over vrijwel alles anders denken. Dit stuk moet dus als een, onvolkomen, antwoord beschouwd worden op den aanval van 's-Gravesande. Ik hoop, dat hij dit verweer, ondanks ons verschil in levenshouding, wil beschouwen als iets dat ik moest doen, evenals hij niet laten kan wat hij deed.’ Eekhout stuurde een ingezonden brief aan Het Vaderland. Het was op huilerige toon gesteld. Nu kreeg hij eens erkenning en kwam een criticus alles bederven. ‘Ik verzoek U dringend mij niet langer te willen belasteren,’ schreef hij.Ga naar eind176 ‘Ik ben geen dief en dat weet gijzelf zeer goed. U laat U door haat leiden.’ Daarna volgde een uiteenzetting, gelijk aan die van Mirande en de brief besloot pathetisch met: ‘En wilt U mij thans met vree laten?’ Dat zou gebeuren liet de hoofdredactie in een begeleidend stukje weten: ‘Wij ontvingen een schrijven van den heer Eekhout, dat wij hieronder in extenso afdrukken. In een begeleidenden brief verzoekt de heer Eekhout ons “te willen verhinderen” dat onze kunstredacteur G.H. 's-Gravesande, “zoo onnobel handelt”. Ook zonder dit verzoek ziet de heer 's-Gravesande uiteraard van verdere discussie af.’ Van het dvk zou 's-Gravesande nog een waarschuwing krijgen. Daarvan is geen afschrift bewaard gebleven, maar we kunnen een en ander afleiden uit het rapport van Algemeen Correspondent voor het Letterengilde Noord holland, Gerard Wijdeveld, die in oktober 1942 berichtte: ‘Mij is gebleken, dat er nogal wat gepraat wordt over een waarschuwing, door het Departement van V. en K. gegeven aan den letterkundigen criticus van het “Vaderland”, die den schrijver Jan Eekhout vrij scherp van “plagiaat” beschuldigd heeft. Ook van bevriende zijde acht men dit gebaar weinig gelukkig.’Ga naar eind177 Gerard Wijdeveld kon toen nog niet weten dat hij enkele maanden later in aanvaring zou komen met Eekhout naar aanleiding van zijn vernietigende recensie op Groot Duitsche Dichtkunst door Jan Eekhout bij Uitgeverij De Schouw uitgegeven.Ga naar eind178 Het incident, in deel i van deze studie al behandeld, toonde aan | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
dat Wijdeveld, de dichter en classicus, met dédain neerkeek op de ‘volksche’ schrijver en amateur-vertaler Eekhout. Diens ‘vertolking’ van Duitse soldatengedichten kwam hem op een vernietigende kritiek van de zijde van Wijdeveld te staan. Maar wie kaatst, kan de bal verwachten. Wijdeveld op zijn beurt kreeg zowat alle Kameraden over hem heen, tot Max Blokzijl toe. Wat 's-Gravesande niet mocht, een prijswinnaar van nationaal-socialistische signatuur aanvallen, mocht Wijdeveld ook niet. Zelfs zijn vriend, professor Snijder, voorzitter van de Kultuurraad, bestookte hem met verzoeken zich in de toekomst te matigen. Die matiging kwám er, maar van mening veranderen deed Wijdeveld niet, zoals we kunnen zien in een recensie in hetzelfde Algemeen Handelsblad waarin hij Eekhout zo ongemeen fel geattaqueerd had. Een halfjaar later schreef hij een recensie naar aanleiding van drie nieuwe bundels van EekhoutGa naar eind179, Noordlicht en De zanger van den nacht, uitgegeven door De Schouw, en Ainyatha, uitgegeven door C.F. Callenbach. Het is een ambivalente recensie, waarin Wijdeveld op een beleefd verhulde wijze afwisselend looft en vermaant, en zo nu en dan onbarmhartig uitpakt. Wijdeveld haakt onder andere in op het begrip ‘pelgrim’, daarbij voortbordurend op Roel Houwink, die voor de oorlog een bloemlezing van Eekhouts gedichten had samengesteld onder de noemer ‘De betooverde pelgrim’. Wijdeveld: ‘Dat woord pelgrim drukt inderdaad een in het oog springend kenmerk van Eekhouts aard uit, er is in hem iets, dat van geen blijf weet, iets onbevredigds en onrustigs. Zie, hoe hij zich in zijn vertalingen niet beperkt tot een min of meer beperkt gebied, tot dichters van een bepaalden aard of een bepaalden toon; hij zwerft de geheele wereldliteratuur door, vertaalt Finsch, Chineesch, Perzisch, Babylonisch, Italiaansch, Negerengelsch en Duitsch. Ook in zijn oorspronkelijk dichtwerk vinden wij een soortgelijke onstandvastigheid en zien wij Eekhout als “betooverd” door het geluid van telkens weer andere dichters.’ Voor Wijdeveld was de zaak duidelijk: Eekhout miste het intellect om zulk werk aan te kunnen. Hij zei het echter wat aardiger: ‘Hij heeft een zeer groot vermogen om een gevoel te ondergaan, om bijna bezeten te zijn van een gevoel, of dit nu een weemoedig verlangen naar ongeschonden zuiverheid of een heftig heimwee naar het edele en grootsche is. Men krijgt echter den indruk, dat de meer intellectueele en critische vermogens bij Eekhout tegen de kracht van dit gevoel niet voldoende zijn opgewassen en dat ook de vorm-scheppende functies het slechts ten deele aankunnen. Ik schrijf het vooral aan deze onevenwichtigheid toe, dat hij er tot nog toe te weinig in is geslaagd voor zijn sterk en hevig gevoel een eigen vorm te scheppen en het daarom telkens weer met andere stijlen en manieren probeert.’ Zo vulde Wijdeveld nieuwe zakken met oude wijn. Het zal Eekhout nauwelijks getroost hebben, dat wat voorheen ‘plagiaat’ heette of ‘vertolkingen’ werd | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
genoemd, nu door Wijdeveld werd gekenschetst ‘als “betooverd” door het geluid van steeds weer andere dichters’. Het was de laatste maal dat Wijdeveld over Eekhout zou schrijven, al is niet meer na te gaan of dat zijn eigen beslissing is geweest of dat dat gebeurde onder druk van buitenaf. Gelukkig voor Eekhout waren er ook andere geluiden. Zelfs Lohse verwaardigde zich om in De Schouw heel lovend te schrijven over Groot Duitsche DichtkunstGa naar eind180: ‘In een moeizaam, teruggetrokken werken, dat getuigt van vermogen tot aanvoelen, heeft hij, dikwijls tot het dagen van den morgen, in zijn werkkamer de taak volbracht, welke voor hem geen verstarde arbeid was, neen, Eekhout heeft meegezongen, zooals hij tot heden in zijn eigen taal gedichten schiep.’ Nu was een positieve recensie in De Schouw niet zo vreemd, want de bundel was bij Uitgeverij De Schouw verschenen en De Schouw had duchtig propaganda gemaakt voor Eekhouts bundel met wervende advertentieteksten als: ‘In dezen, door Jan Eekhout bewerkten, gedichtenbundel, openbaart zich in uiterste naaktheid de ziel van het Duitsche Volk. Nu eens blijkt de dichter een poëet van professie te zijn, dan weer een boer of fabrieksarbeider. Maar poëet, boer en fabrieksarbeider hebben elkander in onverbrekelijke kameraadschap gevonden, want de Duitsche poëet speelt niet langer den verfijnden aestheet, bevaart geen vijver en ziet dezen voor de zee aan, poëtiseert niet naast het leven, doch weet zich, evenals de arbeider, in het hart van het leven te staan.’ En of het niet op kon, begon De Schouw eind 1942 een advertentiecampagne voor de eerder genoemde bundels Noordlicht en De zanger van den nacht, twee bundels, ‘waarin duidelijk aan den dag treedt dat in de voorbijgegane jaren de dichter altijd geremd is geweest door allerlei tijdsfactoren die hem den weg versperden naar het hart van zijn volk. Hij voelt zich nu ingeschakeld in het groote gebeuren van onzen tijd en het is duidelijk te merken, dat dit buitengewoon bevruchtend werkt op Eekhout's talent.’ En om te ondersteunen dat de nationaal-socialisten nog steeds als één man (en dan vergeten we Wijdeveld gemakshalve even) achter Eekhout stonden, werd hij aan het einde van dat voor hem zo turbulente jaar samen met Jan de Vries uitgezonden als vertegenwoordigers van de Nederlandse literaire wereld naar de Dichtersbijeenkomst in Weimar. In het Maandblad der Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap gaf hij een verslag van die reis. De affaire met de Groot Duitsche Dichtkunst lag hem nog zwaar op de maag, getuige zijn opmerkingGa naar eind181: ‘Ook de blonde Herbert Menzel voegt zich bij ons met onder den arm mijn “Groot-Duitsche Dichtkunst”. Hij is niet tevreden aleer De Pillecijn [de Vlaamse schrijver Filip de Pillecijn, a.v.] hem een door mij vertolkt gedicht van zijn hand heeft voorgedragen. En hij knikt verbaasd wijl alles zoo precies klopt.’ | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
En in een brief aan Goedewaagen naar aanleiding van zijn reis naar Weimar komt de kritiek op zijn vertaalbehendigheid bijna als een obsessie terugGa naar eind182: ‘Wat mijn opmerkzaamheid in het bizonder trok, was de kameraadschap, welke ik ondervinden mocht en ik betreur het alleen, dat ik zoo erbarmelijk Duitsch spreek,’ waarna hij er haastig op liet volgen: ‘al lees ik de Duitsche taal zonder moeite.’ Hij kon het niet laten aan het slot van zijn brief van zijn fanatisme te getuigen: ‘Ik hunker ernaar mij voor U en de groote zaak in te zetten, hunker ernaar een taak te mogen volbrengen zooals de anderen. Er is geweldig veel te doen. Met Nationaal-Socialistischen groet.’ Eekhout woonde toen nog in Groningen; begin 1943 zou hij naar Leeuwarden verhuizen. Hij betrok een huis van waaruit joden waren gedeporteerd, een feit dat hem na de oorlog in zijn proces bijzonder kwalijk is genomen.Ga naar eind183 Van Eekhout vernemen we tot 1945 bijna niets meer. Wat moest hij ook doen? Zijn opportunisme had gewerkt: hij was gevierd, maar hij realiseerde zich ook dat er geen weg meer terug was. Na Dolle Dinsdag vluchtte hij naar Duitsland. Hij zou na de oorlog daarover zeggen dat hij zich wilde melden voor de Arbeitsdienst, maar van enige werkzaamheden in Duitsland is niets meer te achterhalen. Jan Eekhout was, net als Martien Beversluis en Nico de Haas als de dood om in handen van de geallieerden te vallen. Zijn vrouw bleef in Leeuwarden achter om op zijn bibliotheek te passen. Vanuit Duitsland stuurde hij nog een gedicht naar Storm ssGa naar eind184. Het thuisfront mocht eens denken dat hij uit lafheid weg was gegaan. Zijn taal was martiaal, gelijk de titel van het gedicht ‘Heer, laat ons heidenen zijn’: Heer, laat ons heidenen zijn en daden bedrijven
wars van huichelarij. Laat ons bidden met daden.
Geef onze handen wapenen, geef onze harten
kracht die strijdend voor U den dood zelfs verslaat!
Heer, laat ons heidenen zijn en liefde belijden
Die fierheid kent en zuster is van den haat die
Redeloos onrecht wreekt. Laat dien haar ons erkennen
Diep een deel van ons Zijn en méde uit U!
Heer, laat ons heidenen zijn en weten het bloed het
Meeste-méér dan de geest, want eeuwige oerbron
Waarover helden en dichters luisterend zich buigen,
Hoorend het lied dat ruischt van reinheid en roem!
| |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
Heer, laat ons heidenen zijn, Uw heidenen, Germánen,
Genieten de goedheid der aarde, bewonderen Uw zon en
Sterren gelijk ons, Heer, onze onsterfelijke vaadren.
Heer, laat ons heidenen zijn, hard en heilig als zij!
Wat is de reden dat hij, vlak voordat nazi-Duitsland ten gronde ging, zo fanatiek voor de dag moest komen? Het is alsof Eekhout, in de wetenschap dat hij een nieuwe keuze moest maken, of wellicht al had gemaakt, zijn eigen opportunisme verloochende door des te fanatieker nog éénmaal het verleden terug te halen. Dit is niet een theorie die uit de lucht komt vallen. Reeds eerder hebben we dit kunnen constateren. In de herfst van 1939 trad hij, zoals we zagen, tot de nsb toe; hij zou zich vanaf dat moment loyaal moeten hebben betoond aan het Duitse nationaal-socialisme en de leider daarvan. Het tegendeel gebeurde. Met Kerst 1939 verscheen het lekenspel De Anti-Christ.Ga naar eind185 Het is een spel waarin Eekhout zich tegenover de totalitaire staat opstelt. Hoofdpersoon is ‘de Gemantelde’. We lezen daarin Hitler en Eekhout besefte dat goed. Om narigheid wegens belediging van een bevriend staatshoofd te voorkomen schreef hij in een ‘voorbericht’: ‘Ik wensch met nadruk te verklaren dat aan het spel De Anti-Christ generlei politieke bedoeling ten grondslag ligt; men gelieve dus aan de figuur van de Gemantelde niet de naam van eenig thans levend staatshoofd te verbinden.’ Wij weten beter, zeker als we lezen hoe de Gemantelde zijn volgelingen toesprak: Ik zie U aan. Gelouterden zijt gij.
Ik leerde u tucht. Ik heb u trouw geleerd.
Tucht in den arbeid, felle trouw aan mij.
Door tucht en trouw maakte ik u allen vrij.
Geen andren oogst dan u heb ik begeerd.
Ik zie u aan. Uw leden zijn zeer steil.
Uw oogen sterren. Want de mensch werd god
Door míj, die zijn Verlosser ben, zijn heil.
Gij hebt voor mij den laatsten aêmtocht veil.
In deze, mijne, handen rust uw lot.
Anton van Duinkerken, die vanaf 1927 bevriend was met Eekhout, zou er zich na de oorlog over verbazen dat Eekhout met Kerstmis 1939 aan zijn vrienden een zogenaamde kerstbrief rondzond waarin hij een verhaal opnam over de tachtigjarige Zechiël. Later realiseerde Van Duinkerken zich dat Eekhout zich | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
toen al had aangesloten bij de nsb. Hij herinnert zich het verhaal van Zèchiël. ‘Hij schrijft vlak voor zijn dood zijn herinneringen, op een ogenblik, dat de romeins-joodse oorlog uitgebroken is, of tenminste, dat hij in zijn laatste uren de dreiging van deze oorlog voorziet. Zijn mededelingen gaan over in een zacht profetisme, zodat hij een nieuwe verzoening van de volkeren voorzegt, waarbij rassenhaat volstrekt is uitgesloten en de akkers even welig bloeien als de dieren rustig grazen. Lieflijk is deze wensdroom zeker, doch ik zie geen enkele kans, hem in overeenstemming te brengen met de toenmalige publicaties in de bladen van de partij, waartoe Jan Eekhout was overgegaan.’Ga naar eind186 Na de capitulatie van Duitsland begon voor Eekhout een zwerftocht die in april 1946 eindigde in een militair hospitaal in Ostende. Vandaar schreef hij Van Duinkerken een brief. Hij was ernstig ziek en hij wilde naar Nederland, wat de consequenties ook zouden zijn. Pas in augustus 1946 lukte het Van Duinkerken om Eekhout overgebracht te krijgen naar Nederland, waar hij eerst in een Gronings ziekenhuis werd opgenomen en vervolgens werd geïnterneerd in het kamp Wezip. Op 8 juli 1947 werd hij voor het tribunaal van het arrondissement Leeuwarden voorgeleid. ‘Ondersteund door twee man en doodsbleek wordt Jan H. Eekhout voor zijn rechters geleid,’ schreef De Vrije Stem over het proces. ‘Hij is zo zwak, dat hij zich nauwelijks op zijn stoel in evenwicht kan houden. Het is een man, die lichamelijk en geestelijk in twee jaar interneringstijd volkomen gebroken is.’Ga naar eind187 Het verweer van Eekhout is zwak. Hij attendeert de rechters erop dat het de Russische inval in Finland was die hem zijn hoofd deed verliezen en dat hij daarna ‘in een droom heeft geleefd en gehoopt had op een betere wereld’Ga naar eind188. De rechtbank tilt echter zwaar aan brieven die hij aan Jan van Ham had geschreven en waarin hij ten aanzien van Sjoerd Leiker had geschreven dat deze ‘eens een maand in een concentratiekamp’ moest zitten en dat Hendrik de Vries een van de felste bestrijders van het nationaal-socialisme was geweest. Maar toch: de barmhartigheidsgolf was al in volle beweging. Eekhout kwam in oktober 1947 vrij. We zien dezelfde clementie ten opzichte van Martien Beversluis, al was die een zwaarder collaborateur. Wellicht had Nico de Haas evengoed in Nederland kunnen blijven, in plaats van zich te melden voor het Vreemdelingenlegioen. Eekhout ging in Bolsward wonen en sloeg aan het dichten. Hij had een publikatieverbod voor tien jaar, dus geen erkende uitgever kon zijn werk in het fonds opnemen. Eekhout fabriceerde gestencilde uitgaven in eigen beheer die hij voorzag van de toevoeging dat ze waren ‘geschreven in zijn nachtjaren en bestemd voor Vrienden en in zijn lot belangstellenden’. In Kwatrijnen uit 1948 klinkt nu en dan spijt door over zijn handelen in het verleden: | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
Het boze dat ik deed, ik kende 't niet,
En die dit boze deed, ik ben het niet.
Ik was een kind slechts dat met kindermoed
Ontzet de grote-mensen-dingen doet.
En: Wat heeft u in de ondergang gebracht?
't Geluk dat ik in dromen heb gewacht.
En tot geen droom hebt ge u sindsdien verstout?
Ik sneed mijn bedelstaf uit rozenhout.
Najaar 1948 verscheen een tweede, gestencilde bundel, Sonnetten in de Nacht, weer in eigen beheer uitgegeven. Hij stuurde het bundeltje aan vrienden, met daarin bijgesloten een brief: ‘Mijn verkeerd gericht idealisme - voor zo verre waarachtig idealisme verkeerd kan zijn - heeft mij zowel lichamelijk (t.b.c.) als financieel volkomen ten gronde gebracht. Na overleg met mijn vriend Prof.Dr.W.J.M. Asselbergs te Amsterdam heb ik enige in mijn nachttijd geschreven gedichten in een gestencild bundeltje bijeengedaan. Dit bundeltje bied ik U in al zijn schamelheid aan. Uw barmhartigheid in-roepend. Ik vind het verschrikkelijk op deze wijze te moeten handelen, maar er is voor mij geen andere uitweg.’Ga naar eind189 Opvallendste gedicht uit deze bundel is ongetwijfeld ‘Besomming’, omdat daaruit zo duidelijk blijkt, zoals we eerder bij Werumeus Buning ook hebben kunnen zien, hoe hard het odium van ‘fout’ of ‘verdacht’ aankwam bij literatoren. Bovendien voelde Eekhout zich in 1948 nog niet echt schuldig. Had hij niet het voorbehoud gemaakt ‘voor zo verre waarachtig idealisme verkeerd kan zijn’? Eekhout en de anderen voelden zich ooit gevangen in het publikatieverbod, dus dichtte hij: 'k Ben de eerste dichter niet, geknot, gekooid
En door wellicht zijn dierste droom bedrogen,
De eerste niet met doffe wijde ogen
En 't kleed der barst-verlatenheid getooid.
De eerste niet, gelasterd en bespogen,
De eerste niet dien het Geluk zegt: Nooit.
De eerste niet tot op de huid berooid,
de ziel nog recht, maar het lijf krom gebogen.
| |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
De eerste niet... Doch nuttiger dat ik zwijg
En God dank, dat ik ook om liefde hijg:
Nog is in mijn hart het lied levendig.
Wàt dan, of't tal der jaren door leeds macht
Mij van zeven en veertig werd gebracht,
In enen nacht, op vier en zeventig.
In de daaropvolgende jaren zou Eekhout vrij veel publiceren. Hij vond zijn oude vooroorlogse publiek terug. Nog éénmaal, in 1954, kwam hij op de bezettingsjaren terug met zijn geruchtmakende roman Vlucht naar de vijand, waarin hij het verhaal vertelt van ene Paul, die na Dolle Dinsdag naar Duitsland vlucht: - Doodvonnis. De kogel, las Ernest hardop. - Deze drie woorden hebben mij naar de vijand doen vluchten, zei Paul. - Hoe kwam het in uw bezit? - Eenvoudig. Via de post. De envelop heb ik nog. Drie maanden geleden haalde ik het uit de bus. Ik had geen gelegenheid het voor Maria te verbergen. Zij vroeg wat het beduiden kon. Niets, bescheidde ik haar luchthartig, totaal niets. Een bangmakerijtje. Maar ik wist dat zij me niet geloven kon, Ernest, en de hierop volgende dagen en weken zag ik bestendig mijn vrees op haar netvlies... - Hebt ge dan politiek iets... ‘...iets fataals gedaan, meen je. Niet, Ernest? Neen, dat heb ik niet. Mijn enige openlijke Deutsch-freundliche daad bestaat uit de vertolking van een bundel hedendaagsche Duitse gedichten; niet eens alle verzen stammen uit de Hitlertijd. Geen “anti” zal ze gekocht hebben. Mogelijk had ik me niet op de vlucht moeten laten jagen. Maar ik was bang, weet je, Ernest, doods-, doods-bang. En die angst wies maar. Angst. Angst. Angst. Weet jij wat dat is, heb jij al eens angst gehad, angst die je belet te slapen omdat je veronderstelt dat je zo meteen in je bed doodgeschoten zal worden; angst die je schichtig over straat doet gaan in de schemering, want je verwacht op elke hoek het dodelijk schot; angst die elke vezel van je lichaam vervult als je in je woonkamer neergezeten bent met de rug naar het raam... je zat immers altijd zo en je wilt je vrouw niets laten merken... Deze soort angst had ik dag en nacht door.’Ga naar eind190 Eekhout zou in Vlucht naar de vijand zijn eigen rol bagatelliseren. Eénmaal in zijn roman ontweek hij niet de collectieve schuld aan de moord op de joden. - Ja, wij zijn ellendelingen geweest, wij zijn het nóg... Dat van die joden... het is onze zwaarste, mijn allerzwaarste schuld... Pauls stem klonk niet laag, hij riep de woorden er uit in de ruimte boven Ernests schedel en zijn aangezicht was bleek geworden. En het scheen Ernest toe | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
of hij even wankelde. Toen sloot Paul de ogen, opende ze weer. Strak voor zich uitkijkend bracht hij de voeten in beweging. Ernest schreed stil naast hem voort. De zon zonk toen zij naar de stad terugkeerden. Zij hadden al die tijd geen woord gewisseld. Zij bereikten de straten. Paul zocht de blik van Ernest. - ‘Hiervoor zijn geen verzachtende omstandigheden. Hij zei het dof en verslagen. Toen schopte hij plotseling naar een hond die hem van dichtbij aanblafte.’Ga naar eind191 Echt of vals? Of, zoals Henk Godthelp in Het Nationale Dagblad stelde: ‘Er is ook vróómheid in deze boeken. Schijnvroomheid ook,’Ga naar eind192 waarbij we ons moeten realiseren dat Godthelp deze woorden veel eerder, in de bezettingsjaren, schreef. Godthelp schreef echter meer. Hij gaf, ongewild, een duidelijk beeld van de door hem bewonderde Eekhout door te schrijven: ‘Nu eens dacht “men” dat Eekhout katholiek zou worden, dan weer calvinist. Men kon eigenlijk (gelukkig!) nooit goed vat op hem krijgen. Gelukkig maar, zei ik: ja, want nu is hij van ons allemaal, kan geen enkele groep in ons zoo graag groepjes makende en grensjestrekkende volk hem zijn etiketje opplakken! Eekhout is van óns volk, van onzen bodem, van onze taal. Ook van onze taal. Hij verrijkt die al scheppend grootelijks.’ De positieve recensie van Godthelp was in wezen een uiting van de solidariteit tussen de aanhangers van de Nieuwe Orde, maar ook een teken dat Godthelp Eekhout een aardig mens vond. ‘Ik weet nog goed - toen ik Eekhout nu al weer enkele jaren geleden om wat werk voor mijn schoolbloemlezingen vroeg - hoe blij verrast hij was te hooren, dat onze rijpende jeugd zijn werk graag leest en waardeert,’ herinnerde hij zich, ‘(maar waar en hoevéél zijn de opvoeders die hen er op wijzen? hoe zúllen ze 't goede lezen als ze niet voorgelicht worden?); en ik ben Eekhout nog steeds dankbaar voor de volstrekte mildheid en belangeloosheid waarmee hij me toen liet uitzoeken.’ Die dankbaarheid uitte zich onder andere in het weergeven van een groot aantal strofen van een gedicht van Eekhout, waarmee hij vermoedelijk dacht de dichter een plezier te doen. ‘Vizionair, kosmisch en aardsch, zingt in die verzen [de bundel Verzen van hernieuwd geloof uit 1940, a.v.] in Germaansche Rhythmen Eekhout's geloof aan een nieuw Europa. Ik neem de vrijheid tot slot van mijn artikel daar enkele prachtige strofen uit over te schrijven,’ aldus Godthelp, die vervolgens de nationaal-socialistische lezers van Het Nationale Dagblad tot verbijstering gebracht zal hebben met opgewonden regels als: De stoot der hoornen
beschalt de einders.
O Europa!
O dageraad!
| |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
De diepste runen
liggen ontraadseld.
Weer is de aarde
Gods liefste ster.
Merk! Zij is de
mystische moeder.
Zij baarde zonen.
Zij is zeer schoon.
Smarten torst zij:
vrouw van smarten -
doch ongebogen.
Haar blik is ziel.
Ziel van Europa.
Ziel der menschheid.
Ziel der wereld.
Ziel van God.
Na Vlucht voor de vijand keerde Eekhout terug tot het ijzeren repertoire van wat Vestdijk ooit betitelde als ‘Blubo’-boeken. Van zijn hand verschenen Eiland in ballingschap in 1957, De ondergang van Waerdycke in 1957, Pieter Breughel de onsterfelijke in 1967, De dood draagt en bolhoed in 1968 en eveneens in 1968 Het dorp bij de hemel. De laatste tien jaar van zijn leven publiceerde hij niet meer. Hij stierf op 6 maart 1978, achtenzeventig jaar oud. |
|