Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De Nieuwe GidsIn de zomer 1943 stierf De Nieuwe Gids een langzame en roemloze dood. De laatste regels die in het blad werden gepubliceerd waren van Martien Beversluis in de rubriek ‘Bibliographie’. Het was een korte recensie van het bij Uitgeverij Westland gepubliceerde De koning en de keizerin van Werner Beumelberg, waarin de geschiedenis van Frederik de Grote en Maria Theresia werd beschreven. ‘Een nieuwe eeuw ontkiemde in de aarde, die door hen maar al te rijkelijk, door tranen en bloed van menschen was verzadigd,’Ga naar eind1 noteerde Beversluis in zijn recensie als belangrijkste regel uit deze roman. Beversluis besprak achter elkaar maar liefst drie uitgaven van Uitgeverij Westland, een duidelijk bewijs van de hechte banden tussen De Nieuwe Gids en deze fervent nationaal-socialistische uitgeverij. Als inleiding op deze drie recensies besteedde Alfred Haighton kolommen lang aandacht aan De ballade van het dagelijksche brood van dezelfde Martien Beversluis, dat was uitgekomen bij De Amsterdamsche Keurkamer, de schepping van George Kettmann Jr. Haighton citeerde vele strofen van Beversluis, zoalsGa naar eind2: Het koren-goude Noorden,
het terwe-gulle Zuid,
schonk ons, gestuwd ten boorde,
cen overvollen buit.
‘Dit is inderdaad: Nationale Poëzie,’ voegde Haighton aan deze regels toe. ‘Dus niet het obligaat gerijmel met de bekende gemeenplaatsen, maar de echte, levende, spontane ontroering van den Dichter, wiens inspiratie opbruischt uit het bezielende Verleden van zijn Land. De groote Dichters uit de Gouden Eeuw deden niet anders. Hier spreekt het sentiment der Vaderen, dat men hervindt in Bilderdijk's en Kloos' aan Nederland gewijde zangen, en dat - zij het in gansch anderen vorm - spreekt uit zoo menig proza-stuk van Potgieter en Lodewijk van Deyssel. Allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie, opgewekt door verdieping in des Volks roemrucht verleden.’ De woorden van Haighton, gepubliceerd ná zijn dood, zijn een zwakke echo uit een roemrijk verleden van ‘allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’. Een langzame en roemloze dood, schreef ik, want het was immers niet de eerste keer dat het tijdschrift was overleden. Het stierf de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maal in het oktobernummer van 1893, toen Willem Kloos het blad geheel naar zich toe trok. De eerste negen jaar van zijn bestaan stond het blad onder redactie van Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Onoverbrugbare tegenstellingen tussen hen maakten een einde aan die eerste negen glorieuze jaren. Twee jaar later stierf De Nieuwe Gids voor de tweede maal, toen het blad officieel verdween om plaats te maken voor een nieuw blad onder dezelfde naam. In plaats van W. Versluys gaf S.L. van Looy het nu uit. De hoogtijdagen van De Nieuwe Gids waren definitief voorbij, al zouden de daaropvolgende decennia nog mensen als Van Schendel, Van Eyck, Boutens en in de bezettingsjaren Walschap in het blad publiceren. Daarnaast treffen wetientallen jaren lang de bijdragen aan van Kloos en zijn trouwe compaan Lodewijk van Deyssel. In het aprilnummer van 1938 stierf De Nieuwe Gids voor de derde maal. Toen konden de overgebleven trouwe lezers kennis nemen van de in een rouwrand geplaatste mededeling van de drukker van de De Nieuwe Gids uit die dagen, de Electrische Drukkerij Luctor et Emergo, in opdracht van het Coöperatief Uitgeversbedrijf u.a. in Den Haag:
‘aan onze lezers Tot ons groot leedwezen ontvingen wij heden de treurige tijding van het overlijden van onzen hoofdredacteur Dr. Willem Kloos, den man, die De Nieuwe Gids gesticht heeft en meer dan 50 jaar lang het tijdschrift altijd met dezelfden vaste hand heeft geleid. In hem verliezen de jongeren een betrouwbaren gids, die altijd met de grootste toewijding hun belangen voorstond. De nagedachtenis van deze grooten kunstenaar en nobelen, eerlijken mensch zal bij ons zoowel als in de geheele Nederlandsche litteratuur in hooge eere blijven.’
Een maand later, in het meinummer, zou Willem Kloos volop worden herdacht. Een van de herdenkingsartikelen was van Alfred Haighton. Over Haighton is in 1988 een korte, maar duidelijke schets gepubliceerd door G.J.G. de Gier, die zijn ‘Conclusie’ opende met:Ga naar eind3: ‘Wanneer men het leven van Alfred Haighton overziet, kan worden vastgesteld dat het in vele opzichten een tragisch leven was. Zijn karakter, dat gekenmerkt werd door rancune en wantrouwen, werd in belangrijke mate gevormd door tegenslagen in zijn adolescententijd. De mislukte schoolopleiding in combinatie met de fysieke ongesteldheid bezorgde hem een gevoel van inferioriteit. Als gevolg van deze frustratie ontwikkelde hij een buitengewone geldingsdrang, die zich voornamelijk uitte in het zich op een of andere manier belangrijk maken. Een tweetal terreinen hadden daarbij zijn bijzondere aandacht: politiek en literatuur.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En met name De Nieuwe Gids, voeg ik hieraan toe. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, de weduwe van de dichter (Boutens zei eens over haar, dat ze Kloos zowel van de drank als de poëzie had afgeholpen) zou later in een curieuze biografie van Kloos over het herdenkingsnummer van De Nieuwe Gids al de grote rol van Haighton beschrijvenGa naar eind4: ‘Dr. Alfred Haighton, de groote vriend en vereerder van Kloos, dien hij verdedigde met hartstochtelijke kracht en een overtuigend suggestie-vermogen, in woord en geschrift, en openlijk waardeerde in tal van oprechte, sterke, rake en juiste artikelen, heeft het mogelijk gemaakt, dat in den 53en Jaargang van de Nieuwe Gids een Herdenkings-aflevering voor Willem Kloos, als Mei-nummer verscheen.’ Alvorens de lotgevallen van De Nieuwe Gids tijdens de bezettingsjaren te verhalen, is het zinvol eerst een van de belangrijke hoofdrolspelers, wellicht dé hoofdrolspeler in het drama rond De Nieuwe Gids, nader te bezien: Alfred Haighton, als publicist bekend als dr. Alfred A. Haighton. Pas als drama en spelers zijn geschetst zullen we ook zien wat het handelen van de laatste Tachtiger, Lodewijk van Deyssel, in die jaren is geweest. Zonder een schets van het blad en zijn financier is de rol van Van Deyssel moeilijk duidelijk te maken. Haighton werd op 26 oktober 1896 geboren als zoon van de oprichter van de Eerste Nederlandsche Maatschappij tot Verzekering van Risico in Loterijen, kortweg de nv Lotisico, Johannes Haighton. Alfred Haighton koos zijn tweede naam als roepnaam, want hij heette voluit Coenraad Alfred Haighton. De achternaam verwijst naar vroege Schotse voorouders, maar sinds generaties waren zijn voorouders in Nederlands-Indië geboren. Lotisico werd in 1902 opgericht, toen Alfred zes jaar oud was. Vijfjaar na de oprichting van de onderneming werd zijn broer Willem geboren. De opzet van Lotisico was geraffineerd. In plaats van loten te kopen bij de Staatsloterij, kocht de gokker een polis bij Lotisico. Hij was daarmee verzekerd van een prijzengeld van f 100 000, als hij maar geduld had. Lotisico garandeerde namelijk dat op de lange duur men dat bedrag zou winnen; tot dat moment bleef de polis gelden. Wat was de winst voor de onderneming? De rente op het uitstaande kapitaal. In de loop van de daaropvolgende jaren zou Lotisico voortdurend problemen hebben met de autoriteiten. De activiteiten werden beurtelings aan banden gelegd of vrijgegeven. Voor ons onderwerp is het bedrijf verder niet interessant. Wel interessant is dat er heel wat winst uit kwam en dat zou de financiële basis zijn van de latere ondernemingen van Alfred Haighton. Zijn jeugd was moeilijk. De jonge Haighton was grillig op school, vaak ziek en het grootste deel van zijn opleiding zou uit zelfstudie bestaan. In 1918 werd angina pectoris bij hem geconstateerd. Een jaar later zou hij zijn linkerheup breken, waardoor hij de rest van zijn leven mank liep. In hetzelfde jaar stierf zijn vader en diens dood zou zijn leven ingrijpend veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot dan had Alfred Haighton zich voornamelijk met literatuur beziggehouden. Een belangrijke invloed was Dèr Mouw, die als dichter bekend stond onder het pseudoniem Adwaita. Via Dèr Mouw hadden Haighton en Victor van Vriesland contact met elkaar. Dèr Mouw gaf in die periode privaatlessen en Haighton, die het gymnasium had verlaten, volgde bij Dèr Mouw lessen om daarna staatsexamen gymnasium te doen. Dat laatste gebeurde nimmer. In de Herinneringen, door Van Vriesland aan Alfred Kossmann verteld, komt Dèr Mouw uitvoerig voor, Haighton in het geheel niet. Zowel Haighton als Van Vriesland kregen op jonge leeftijd contact met Kloos. Van Vriesland in 1908Ga naar eind5: ‘Hij was toen zo'n vijftig, in 1908, maar ik schatte hem veel ouder. Hij had een geklede jas aan, een soort redingote, iets dat nu niet meer gedragen wordt, met twee rijen knopen over elkaar en een hoge boord. Hij had verwilderde lokken en volkomen uitgebluste, maar heel lichte ogen. En hij maakte nog de indruk dat hij een groot man was geweest. Ik heb later altijd als ik aan hem dacht mij de versregel van Geerten Gossaert herinnerd: “Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren, toch nooit den waren staat van zijn geslacht vergeet.” Dat was Kloos. Hij bleef een geweldige persoonlijkheid, en je begreep dat ondanks al dat rare van hem, ondanks het feit dat hij De Nieuwe Gids te gronde had laten gaan, ondanks zijn scheldsonnetten waarin hij oude vrienden als oud vuil behandelde, die vrienden, Van Deyssel, Van der Goes en anderen, een soort eerbied voor hem hebben behouden.’ Bij Van Deyssel was het ook een kwestie van voorzichtigheid. Hij wilde zo min mogelijk bij welke ruzie dan ook betrokken raken, zoals hij ook later, zoals we nog zullen zien, probeerde zich terug te trekken uit elk gewoel, dat hem alleen maar kon compromitteren. Over de zogenaamde scheldsonnetten zou hij bijvoorbeeld op 13 november 1893 aan Arij Prins schrijvenGa naar eind6: ‘Daar Kloos een van mijn oudste en beste vrienden is, daar ik hem den grootsten dichter vind (wat helaas, ook naar mijne meening, niet blijkt uit de gedichten der laatste aflev.), daar buiten-dien zulk gekijf afhoudt van de seriëuze beschouwing der internationale literatuur, - zoo houd ik mij er buiten en vind dat het eenige wat ik doen kan: dat alles vreeselijk jammer vinden èn: zwijgen.’ Ook Haighton zou contact krijgen met Kloos, zij het zes jaar later dan Van Vriesland en nog niet eens door een persoonlijke ontmoeting. Jaren later zou hij zich herinneren wanneer hij voor de eerste maal kennismaakte met het werk van Kloos. Het was liefde op het eerste gezichtGa naar eind7: ‘Als den dag van gisteren herinner ik mij den avond, toen ik voor het eerst, verzen van den groote Meester las. Het was in 1914, kort voor den oorlog. Een warme zomeravond aan het strand te Scheveningen. Het mooie, witte boek met de gouden titel en het prachtige papier had ik meêgenomen als een kostelijke schat om in de stilte te lezen onder het wijde, blauwe uitspansel. Elk boek lag mij na aan het hart en een nieuw boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
was altijd een feest waaraan ik mij in eenzaamheid vergastte. Maar ditmaal trof mij een onbekende belevenis. De verzen pakten mij. Ik raakte in extase. Ik vergat boek en tijd. Steeds verder las ik en telkens sloeg ik ook weêr terug om een sonnet opnieuw te genieten. Een zachte wind woei over den duintop, waar ik zat; de zonneschijn op de bladzijden werd van goud en rood; de zee ruischte op den achtergrond. Soms drong dit alles tot mij door, maar den meesten tijd bespeurde ik niets. Mijn ziel was elders, ik leefde in een droomwereld. Ik zàg de beelden die Kloos' verzen opriepen. Ik sidderde en weende en genoot. Eerst toen het grijze licht de letters vervaagde kwam ik tot mijzelf. Het was haast nacht. Ik stond op met een zucht. Heengaand, ontwaakt, terug in de reëele wereld, besefte ik: dit is een groote dag. Ik had de Schoonheid leeren kennen.’ Het was in deze periode dat hij zijn eerste gedichten schreef, die hij later zou publiceren in Verzen (1926). Een voorbeeld daarvan is: Onder der avondlucht weemoedig blauw
zaten wij aan een koele weidekant,
en spraken niet, want niet verstoren woû
een onzer 't volle zwijgen van het land.
Zij klemde zacht mijn hand in hare hand; -
mijn was haar lichaam, en ik wist, ze zou
mij heel haar jeugdig leven geven, want
ze had mij lief gelijk geen andre vrouw.
Zij bood mij àlles. - Doch het beeld verrees
van haar, die éénig ooit mijn hart bezat -
en die het wegwierp voor wie na mij kwam...
En mij zacht losmakend, sprak ik: ‘Kom, wees
niet droevig... 't Kan niet zijn... Míjn liefde had
slechts de alleréérste, - géén die later kwam...’
Daar kon Maria Reintjes, met wie hij in 1923 trouwde, het mee doen. Maar toen was Haighton, de jonge poëet, geen achttien meer. Drie jaar nadat hij dit sonnet geschreven had, maakte hij in Het Getij zijn debuut. Hij trad tot de redactie van Het Getij toe nadat hij had beloofd geld in het blad te steken. Mederedacteuren waren W.J. de Marees van Swinderen, E. Groenevelt en Constant van Wessem. Het blad leidde tot 1924 een moeizaam bestaan. Haighton zou de redactie, na ruzie, in 1919 weer verlaten (niet in 1917, zoals De Gier meldt) en hij maakte nog mee dat onder zijn medeverantwoordelijkheid in juli 1918 Theo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Doesburg voor het blad ging schrijven. Haighton publiceerde vanaf 1916 ook in De Nieuwe Gids. Haighton zou voor Het Getij proberen nieuwe redactieleden te winnen. Martinus Nijhoff bijvoorbeeld. Dat kunnen we aflezen uit de in NRC-Handelsblad gepubliceerde briefwisseling tussen Nijhoff en Victor van VrieslandGa naar eind8. Ook toen al toonde Haighton aan een ambitieuze plannenmaker te zijn, die even snel zijn plannen ontvouwde als weer liet varen. ‘Ik heb Haighton ontvangen,’ schreef Nijhoff in september 1916 aan Van Vriesland, ‘en hij heeft bij mij gegeten. Zijn plannen lagen echter niet in mijn richting, zoodat ik aan een redacteurschap niet denken kon. Ik heb mijn medewerkerschap echter toegezegd. Zijn zwerftocht heeft zich toen voortgezet naar Lou Becking. Die leek mij de juiste man. Ik heb echter noch van H. noch van B. iets gehoord, zoodat ik van het verloop van het Getij niet op de hoogte ben.’ Toen zijn vader in 1919 stierf, werd Haighton directeur van Lotisico. Drie jaar later trad hij af en werd commissaris. J.C. Destrée werd nu directeur. Het leek alsof Haighton de macht had afgestaan, maar in werkelijkheid was hij erin geslaagd via allerlei constructies een meerderheidsbelang te verkrijgen, zodat hij, wanneer hij maar wilde, geld aan Lotisico kon onttrekken. Dat geld had hij hard nodig. Hij kocht twee bladen (De Kunst in 1922 en Nederland in 1928) op en een drukkerij, Batteljee & Terpstra in Leiden, in 1924. De drukkerij had hij nodig om daar een prestigieus weekblad te laten drukken, De Vaderlander. De onderkop van het blad luidde: Weekblad voor nationaal-staatkundigen en -economischen opbouw; orgaan van het verbond van actualisten. Het eerste nummer verscheen op 31 augustus 1924. Het was het gevolg van de oprichting van wat genoemd mag worden de eerste Nederlandse fascistische partij, het Verbond van Actualisten, op 22 januari 1923. Mede-oprichters waren A. van Iperen, K.H.E. de Jong en H. Sinclair de Rochemont. Haighton had zich ontpopt als een fervente Mussolini-aanhanger en dat sprak sterk uit de kolommen van De Vaderlander, waarin ook Ernest Michel figureerde. Haighton was beurtelings in Nederland en Zuid-Frankrijk, waar hij het liefste verbleef. Vandaar uit probeerde hij zoveel mogelijk de nieuwe politieke partij te controleren (het secretariaat bijvoorbeeld was gevestigd in het kantoorgebouw van Lotisico, het Juliana van Stolbergplein 11A in Den Haag) en verder contacten te onderhouden met fascistische partijen buiten Nederland. Hij beschouwde zichzelf als de enige internationaal-gerichte fascist van Nederland. Het was pure geldingsdrang. Dezelfde geldingsdrang die hem ertoe bracht zich een doctorstitel aan te meten. Het verhaal wil dat hij de doctorstitel verwierf aan de Universiteit van Los Angeles. Hij werd doctor in de wijsbegeerte op een proefschrift, getiteld Het voluntarisme van Arthur Schopenhauer vergeleken met het energiebegrip der tegenwoordige Physica. Van de promotie en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
proefschrift is niets meer terug te vinden. Alleen Jeanne Reyneke van Stuwe heeft er altijd in geloofd, zoals ze liet merken in een herdenkingsartikel in De Nieuwe Gids na de dood van HaightonGa naar eind9: ‘Maar ook in onderzoek der philosophische leerstellingen muntte hij uit - hij was Doctor in de Philosophie -, en de dissertatie, waarop hij promoveerde, (over Schopenhauer, aanwezig in de Nationale Bibliotheek) wordt door kenners hoog geroemd.’ Arme Jeanne Reyneke van Stuwe. Ze moet met open ogen en oren in de verhalen van Haighton zijn gelopen. Wat Schopenhauer betreft: die liefde zal hij hebben overgenomen van Dèr Mouw, al trok deze heel andere lessen uit Schopenhauer dan Haighton, zoals uit de Herinneringen van Van Vriesland blijktGa naar eind10: ‘Zijn [Dèr Mouws, a.v.] tweede opvallende karaktertrek was meegevoel, meeleven met andere mensen. Hij was volkomen onpolitiek, hij geloofde bij voorbeeld niet in het socialisme omdat de mens volgens hem niets waard was, hij was een Schopenhaueriaanse pessimist, vooral ten opzichte van de menselijke geaardheid die volgens hem niet deugde.’ Haighton, toen nog geen ‘doctor’, wendde in zijn zucht naar internationale contacten eerst de schreden naar Adolf Hitler. Dat was in april 1923. Later zou hij zich er bij voorkeur op beroemen dat hij de eerste Nederlandse fascist was die de Führer had gesproken. Toen hij in juli 1940 een brief stuurde aan Seyss-Inquart (een brief waarop ik nog uitvoerig zal terugkomen), introduceerde hij zichzelf als zodanigGa naar eind11: ‘Als Beauftragter des V.v.A. ist mir im Frühjahr 1923 die Ehre zuteil geworden, vom Führer Adolf Hitler in München empfangen zu werden, wo er mir einen halben Nachmittag widmete.’ Haighton zou nooit een verslag schrijven van dit gesprek, zodat we moeten vrezen dat Hitler een van zijn beruchte urenlange monologen hield. Een halfjaar later ging Haighton naar Mussolini, in die jaren zijn grote voorbeeld. Het bezoek aan Hitler mocht hem dan jaren later van pas komen, op dat moment was Mussolini een dictator die de macht al had gegrepen en Hitler een obscure intrigant in Zuid-Duitsland, die nog een lange weg naar de macht voor zich had. Haighton had toegang tot Mussolini gekregen doordat hij kort daarvoor benoemd was tot vice-consul van Groot-Servië. In de Italiaanse pers liet Haighton zich bij voorkeur portretteren als ‘il capo des fascismo olandese’. Zowel de Stampa als de Secolo beschreven Haighton in die hoedanigheid. Dat bracht het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad tot de knorrige slotsomGa naar eind12: ‘De heer Haighton, die een magneet van het Hollandsch financiewezen wordt genoemd, heeft verklaard dat het “Verbond van Actualisten” in zijn programma het Italiaansche fascisme heeft gecopieerd. Vervolgens heeft hij verklaard, dat hij en Dr. De Jong [mede-oprichter K.H.E. de Jong van het V.v.A., a.v.) van de Academie van Den Haag (welke academie?) in weinige maanden 4000 medestanders om zich verzameld hebben, jonge mannen, die geheel enthou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
siast zijn en van beproefde trouw en ontembaren moed. Hij stelt de actualisten voor als de bezweerders der bolsjewistische revolutie, die in Holland in 1918 met directe hulp van Rusland zou zijn op touw gezet. Verder gewaagt hij van een Leninistische opstand in Holland, in 1919, eveneens door de Hollandsche fascisten (actualisten) neergeslagen. In den burgeroorlog, die toen plaats had, zijn wel 100 dappere Hollandsche actualisten gewond. Wij staan er verstomd van, wat er al niet in Holland gebeurd is, terwijl niemand het heeft gezien. Maar wij achten het onverantwoordelijk, dat Hollanders in het buitenland dergelijke phantastische dingen uit hun duim zuigen, en aldus een totaal onjuiste voorstelling wekken omtrent hetgeen hier geschiedt. De heer Haighton versterkt door dergelijke Don Quichotterieën de sympathie niet, die er bij sommige ernstige menschen voor deze beweging bestond, waar zij in den eisch der actualisten van een krachtig overheidsbewind een prijzenswaardig element vonden. Een dergelijke blague als de heer Haighton gaf, versterkt allesbehalve het aanzien van ons land in het buitenland.’ Het Verbond van Actualisten zou niet snel daarna door ruzies zo geteisterd worden dat het langzaam verliep en in 1928 werd opgeheven, evenals De Vaderlander. Een jaar daarvoor had Haighton al weer een nieuw weekblad op de markt gebracht, De Bezem, Fascistisch Weekblad voor Nederland. Op 15 december 1928 werd De Vereeniging De Bezem opgericht. De jongere broer van Alfred, Willem, zou zich vooral met deze initiatieven bezighouden omdat Alfred meestal in het buitenland was. Hij maakte verscheidene lange reizen tot in het Verre Oosten toe. In de daaropvolgende jaren zou de nieuwe beweging zich voornamelijk bezighouden met ruzies. Ook in het privé-leven van Haighton gebeurde dat: in 1930 scheidde hij. Niet lang daarna trouwde hij met Johanna van Nooten. Zij was gehandicapt, ze miste een been. Dat was voor Haighton alleen maar een aanbeveling omdat hij zich in deze periode in toenemende mate voor orthopedie ging interesseren. Hij kocht belangen in een orthopedisch bedrijf in Parijs en in 1932 in de nv Schmeink Instrumentenhandel, aan de Spuistraat 256 in Amsterdam, een onderneming die ook in kunstbenen handelde. Haighton was tot 1935 directeur van het bedrijf, daarna commissaris. In de politiek had hij een jonge fascist, Jan Baars, binnengehaald als een man, die met zijn populistische praatjes grotere groepen binnen het fascisme moest halen. Maar in 1932 bleek dat hij met zijn broer Willem en met Jan Baars aartsvijanden de macht had gegeven en wreekte zich het feit dat hij te veel in het buitenland verbleef. In de zomer van 1932 verloor hij, door een geslaagde coup van broer Willem en zijn moeder, de macht over Lotisico. Niet alleen de macht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook het geld. Pas na een jarenlang juridisch gevecht zou hij enigszins schadeloos worden gesteld. Ook van Baars zou hij verliezen. Baars was een fascist die zich geheel op Mussolini richtte; Haighton daarentegen zette zijn kaarten steeds meer op het Duitse nationaal-socialisme dat duidelijk in opkomst was. Hij had gesprekken met rassentheoreticus Alfred Rosenberg. Baars daarentegen ging naar Italië waar hij door Mussolini werd ontvangen en keerde daarop naar Nederland terug om te proberen alle macht aan zich te trekken. Het Volk zag het allemaal geamuseerd aanGa naar eind13: ‘Toen Baars nu in de tweede helft van Juni van zijn befaamde Italiaansche reis, waar hij naar het oordeel van Alfred Haighton en zijn aanhang het Nederlandsche fascisme door zijn mallepraat hopeloos geblameerd heeft, was teruggekeerd, begon de keet eerst recht. Baars verklaarde zich bij zijn “degradatie” niet te zullen neerleggen en op een in Den Haag gehouden vergadering bleek Baars inderdaad een meerderheid achter zich te hebben in... stemmen. De oorzaak daarvan is, dat in het Bezem-kliekje het systeem bestaat of bestaan heeft, dat bepaalde leden of functionarissen bij stemmingen het recht hebben op het uitbrengen van een bepaald aantal stemmen. Men heeft dit ingevoerd, in de eerste plaats om in bepaalde gevallen “overwicht” te kunnen uitoefenen en daarnevens, om naar buiten den indruk te wekken, dat de fascistische Bezem-beweging over een enormen aanhang beschikt. Baars werd in die bewuste vergadering met 3362 stemmen tegen... 2 stemmen als eenig hoofdbestuurslid van De Bezem-groep gekozen. Baars beschikte bovendien over een aantal mannetjes - vandaar de qualificatie “terreur van het proletariaat” - die er geen bezwaar tegen hadden dr. Alfred op zijn gezicht te slaan, als hij niet maakte uit de buurt van het secretariaat te blijven. Dit geschiedde z.g. “onder leiding van” den dictatorialen rebellenleider, maar het zal, gezien diens befaamden lafheid, wel gebleven zijn bij “in opdracht van”. Dr. Alfred begreep precies wat hem te doen stond. Hij wachtte zelfs de jaarvergadering niet af, maar vertrok den dag te voren uit zijn pension in de Joh. Verhulststraat te Amsterdam, naar Parijs. Van daar uit bestookt hij thans “kameraad” Baars en diens aanhang, die, buiten de fascistische deur gezet, onmiddellijk is overgegaan tot de stichting van een nieuwe fascistische organisatie, den Alg. Ned. Fascistenbond. Als orgaan geeft Baars nu een krantje uit genaamd “De Fascist”.’ Haighton wendde zich nu tot de nsnap van Adalbert Smit en Ernst Ridder van Rappard, in 1931 opgericht. Haighton werd Rijksleider en hij betrok in Den Haag een Rijksheem, zijn hoofdkwartier. Hij raakte echter opnieuw verwikkeld in schandalen. Haighton had, in navolging van de Duitse sa, bij Peek & Cloppenburg mooie zwarte uniformen besteld. Die werden afgeleverd, maar Haighton betaalde niet. We zullen later nog zien dat hij, hoewel hij over | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geld beschikte, er met veel moeite afstand van deed. Er kwam zelfs een deurwaarder aan te pas zodat Het Volk onder de titel ‘'t Nieuwe pak’ een spotgedicht van S. de Vries jr. kon plaatsen. Een fragmentGa naar eind14: Alfred leerde zoo de firma
Wat in zijn fascisme stak,
't Pak en wat er in het pak zit
Allemaal is 't boevepak!
Daarnaast was Haighton in allerlei processen verwikkeld. Op 28 november 1933 werd hij tot twintig gulden boete veroordeeld omdat hij vanuit zijn hoofdkwartier een hakenkruisvlag had uitgestoken. Maar vreemd genoeg: toen hij in 1934 biljetten met het hakenkruis erop op de ruiten van joodse winkeliers had geplakt, kreeg hij geen proces-verbaal. ‘Het papiertje is minder vleiend voor de Joden bedoeld,’ schreef Het VolkGa naar eind15, ‘en zal zijn uitwerking niet missen. Ieder weldenkend mensch weet nu namelijk wat voor vleesch hij bij Haighton in de kuip heeft en waar de winsten van zijn loterij blijven.’ Haighton was inmiddels antisemiet geworden. Daar kwam hij openlijk voor uit. Zijn antisemitisme werd versterkt toen zijn vrouw in 1935 hersentumor bleek te hebben. Haighton herinnerde zich een vloek die eerder over hem was uitgesproken. In De Nieuwe Gids zou hij daar jaren later aan terugdenken. ‘Op 20 april 1933 wendde ik mij openlijk tegen het jodendom,’ schreef hijGa naar eind16 in een artikel getiteld ‘Geneeskunde en politiek’. ‘Ik ontving toen veel anonyme dreigbrieven, meerendeels in de grofste termen. Eén was echter heel beleefd, en er stond ongeveer in: men daagt Israël niet onverlet uit; u zult gestraft worden in het liefste wat u bezit.’ De vrouw van Haighton werd opgenomen in het Wilhelminagasthuis in Amsterdam, waar zij overleed. Haighton weet haar overlijden aan de assistent van de chirurg professor Brouwer, dr. Oljenieck, een joodse arts. ‘Later op dien dag vroeg jood Oljenieck aan mijn Moeder, of hij het lijkje mijner arme vrouw voor de sectie hebben mocht. De freche smous!’ Haighton gaf niet alleen Oljenieck de schuld, maar ook Brouwer. Het was inmiddels 1941 dat hij deze woorden schreef: ‘Om op het geval van mijn vrouw terug te komen: het kan natuurlijk een toevallige samenloop van omstandigheden wezen. Maar alles bij elkaêr heeft het er allen schijn van, alsof Brouwer opzettelijk verzuimde, tijdig in te grijpen. En zulks dan, vanzelfsprekend, op aanstichting van jood Oljenieck. Want persoonlijk kon Brouwer niets tegen mij of mijn vrouw hebben. Het lijkt sprekend op den ten uitvoerlegging van de joodsche wraak, mij in het anonyme schrijven van 1933 aangekondigd: men trof mij in het liefste, dat ik bezat. Ook Brouwers verdere houding stijft dit vermoeden. Tien maanden later | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef ik hem een aangeteekenden brief met verzoek-om-opheldering. Geen antwoord. Anno 1936 diende ik een aanklacht tegen hem in. Natuurlijk stopte de officier van justitie deze beschuldiging-tegen-een-hoog-geplaatst-jodenvriend in den doofpot. Nog steeds hoop ik, dat de komende Nieuwe Staat dit zaakje eens onpartijdig zal laten onderzoeken.’ Haighton hertrouwde in 1937 met Beatrix Speigl, die eveneens een been miste. Inmiddels was hij toegetreden tot Zwart Front. Het initiatief daartoe was genomen door Arnold Meijer, die vermoedelijk meer uit was op het geld van Haighton dan op diens ideeën. Haighton, die vanaf 1934 in Beekbergen woonde, werd afdelingsleider voor Arnhem. Deze post bezette hij maar kort, want na het overlijden van zijn eerste vrouw zou hij weer gaan zwerven. Hij werd een soort vertegenwoordiger van Zwart Front in het buitenland en in die hoedanigheid reisde hij zelfs door naar Nederlands-Indië waar het hem niet gelukte een afdeling op te richten: Mussert was hem voor geweest. Met zijn groeiend antisemitisme had hij overigens bij de nsb niet misstaan. Toch zou hij zich nooit bij deze partij aansluiten, zoals Joosten ook vermeldt in een schets van het karakter van HaightonGa naar eind17: ‘De vraag is bij herhaling gerezen wat deze miljonair heeft bezield zich met een dergelijk fanatisme voor de zaak van het fascisme in te zetten. Voor allen, die hem uit zijn geschriften of uit persoonlijke omgang kennen is deze vraag echter geen raadsel. Haighton was het type, dat door een teveel aan vrije tijd, een te groot inkomen en duidelijke psychische aberraties zich met welbehagen heeft begeven in de troebele sfeer, waarin het Nederlandse fascisme veelal is opgetreden. Zijn grote liefde voor de intrige, die hij overigens op vriend en vijand uitleefde, kon hij naar hartelust botvieren in de conspirerende omstandigheden, waarboven de door hem aangehangen bewegingen nimmer zijn uitgegroeid. Van meet af aan heeft hij getracht door middel van zijn geld macht en invloed te verkrijgen over zijn fascistische medestanders. Zijn achterdochtige aard, die sommigen doet spreken van vervolgingswaanzin, dreef hem echter tot een mate van querulantisme, die een langdurige samenwerking met hem voor eenieder onmogelijk maakte. Zo is zijn bemoeienis met het fascisme een aaneenschakeling geworden van ruzie, twist en gekijf, waarbij hij niet geaarzeld heeft zijn vroegere vrienden en medestanders bij herhaling “een kastijding uit genegenheid toe te dienen”, die echter meestal meer weg had van een dolkstoot in de rug. In de onvruchtbare reeks van splitsingen, fusies en nieuwe fascistische groepsvorming heeft Haighton een leeuwenaandeel gehad. Zijn behoefte om op grond van zijn financiële vermogen achter de schermen de touwtjes van het beleid in handen te houden, verklaart kennelijk ook zijn voorliefde om als voorman van een rapaillepartij op te treden. Tot in zijn kleding toe gaf hij blijk van zijn grote afkeer van de bourgeois-fascist | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijn genegenheid voor de “ruige Fascisten-van-de-daad”, terwijl zijn haat tegen Juda in hem groeide tot een giftig anti-semitisme. Gebrek aan anti-semitisme alsmede de liberaal-fascistische inslag in de n.s.b. hebben hem mede geïnspireerd tot zijn afkeer van deze beweging, een der weinige rechts-revolutionaire groeperingen, waarmee Haighton in de loop der jaren geen contacten heeft onderhouden. Het is vrijwel de enige vaste lijn, die in dit warhoofdige optreden valt te bespeuren.’ Zijn afkeer van de nsb etaleerde hij onder meer in de brochure die hij in 1937 schreef, Waarheen voert Mussert? Opmerkelijk is dat Haighton, onder invloed van Arnold Meijers op Mussolini gerichte fascisme, in deze periode weinig moest hebben van het nationaal-socialisme van Hitler, al zou zijn sympathie voor de Führer ná mei 1940 weer ras toenemen. Maar in 1937 verzuchtte hij nogGa naar eind18: ‘De Hemel beware ons arme Vaderland, wanneer het er ooit toe veroordeeld mocht worden, eene nsb-dictatuur, op de grondslag eener Duitsche invasie, te ondergaan.’ Drie jaar later was die invasie een feit en op 22 juli stuurde Haighton de eerder genoemde brief naar Seyss-Inquart waarin hij solliciteerde naar een plaats binnen de Nieuwe OrdeGa naar eind19: ‘Gern möchte ich irgendwo eingesetzt werden, wo ich eine fruchtbare Tätigkeit finde in nützlicher Mitarbeit an dem Aufbau des neuen, national-sozialistischen, judenreinen Staates.’ Maar in die ‘judenreinen’ staat kon de nsb natuurlijk geen plaats vinden, stelde hij, omdat de beweging niet antisemitisch genoeg was: ‘Persönlich kenne ich einen Halbjuden, den Zahnarzt de Jonge Cohen, Amsterdam, Joh. Vermeerplein 18, der - wenigstens bis zum 10. Mai - anerkanntes Mitglied der nsb war.’ Want antisemiet was Haighton zelf wel, verzekerde hij Seyss-Inquart; hij was het in 1930 geworden toen hij een gesprek had met Alfred Rosenberg: ‘Hieraus zog ich die Konsequens und wurde Antisemit.’ Het is de vraag of Arnold Meijer op de hoogte was van de brief. Volgens De Gier zou dat niet hebben gehoeven, omdat Haighton op 12 juli een telegram naar de leider van Nationaal Front had gestuurd, waarin hij voor het lidmaatschap bedankte. Dat klopt niet met het verloop van de gebeurtenissen. Op 3 augustus 1940 publiceerde Haighton nog een artikel in De Weg.Ga naar eind20 Hij reageerde daarin op een hoofdartikel in De Telegraaf van 25 juli waarin onder het kopje ‘Nationale Eenheid’ de krant had gepleit voor ‘goed vaderlandsche mannen’ die ‘voor de groote meerderheid van ons land aanvaardbaar zijn’. Haighton hoonde deze opstelling weg: ‘Waar wilt u de bedoelde “goed-vaderlandsche mannen, die...” enz. vandaan halen? En wij tarten hem, daarop antwoord te geven. Blijft hij dit schuldig - hetgeen wij verwachten -, dan is daarmede het bewijs geleverd, dat hij maar wat in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte kletst, gelijk te velen zulks tegenwoordig doen. Dergelijk onrealistisch gedaas valt zeker niet te kenschetsen als constructieve bijdrage tot den herbouw van een Nederlandschen Staat. Immers: één ding staat als een paal boven water: indien men op figuren, “die voor de groote meerderheid van ons land aanvaardbaar zijn”, wacht, dan kan men wachten van eeuwigheid tot amen.’ Haighton wilde laten merken dat hij beter op de hoogte was van de Duitse bedoelingen dan De Telegraaf door zijn artikel te beëindigen met: ‘Doch maak U geen illusies: het Nationaal-Socialistische Duitsche Rijk van Adolf Hitler zal zeker geen verkapte wederopstanding der plutodemocratie in deze contreien dulden. Wat Nederland noodig heeft is: een Nederlandsch Nationaal-Corporatisme, op de hoogte van den Nieuwen Tijd, en dus van alle democratische smetten vrij.’ Binnen Nationaal Front zal dit artikel met gemengde gevoelens zijn ontvangen. Maar het kon erger. Dat had de oude vriend, maar bij vlagen ook felle tegenstander van Haighton, H.A. Sinclair de Rochemont, aangetoond. Hij zou in De Weg in geraaskal Haighton verre overtreffen. Sinclair de Rochemont, na veel omzwervingen binnen de fascistische splinterpartijtjes die Nederland kende, was voor korte tijd binnen Nationaal Front terechtgekomen. ‘nederland, ontpolderd aan de Noordsche Zee, ligt thans weder open in den oerboezem van zuiversterke bloed, dat onze eigenheid zal bekrachtigen,’ meldde hij de lezers van De Weg in juni.Ga naar eind21 Zelfs de meest geschoolde fascist zal niet begrepen hebben wat de schrijver bedoelde, zeker niet in zijn slotzin: ‘De plaats van de onverzoenlijken is thans bij den gekwetste. Hun hoovaardij van voorheen worde gestraft met bijzonder zwaren wachtdienst: zij waken dubbel. opdat geen vuil de wonde bereikt.’ Haighton moest niets hebben van welke concurrentie dan ook uit zijn verleden. Hij wist de Duitse autoriteiten ervan te overtuigen dat Sinclair een moordaanslag op Mussert voorbereidde en dat hij bovendien homoseksueel was. Sinclair werd voor bijna vier maanden gevangen gezet.Ga naar eind22 Het zou zijn fanatisme overigens niet temperen. Hij nam, eenmaal vrij, dienst in de ss en vertrok naar het Oostfront. Daar sneuvelde hij op 13 maart 1942 bij Leningrad. Haighton had inmiddels genoeg van Nationaal Front. Bij Uitgeverij De Misthoorn verscheen een brochure, Arnold Meijer's maskerade, waarin hij de gang van zaken rond zijn uittreden schetsteGa naar eind23: ‘Op 30 Oktober 1940 verzond ik 's morgens, per aangeteekend schrijven, de indiening van mijn ontslag als lid van n.f. aan het Hoofdkwartier,’ schreef hij in het hoofdstuk ‘Besluit’Ga naar eind24. ‘Alsof het toeval sprak, belde Arnold Meijer mij des avonds op. De brief was nog niet ontvangen. Hij wilde een onderhoud met mij hebben.’ Haighton had die avond vrienden op bezoek: ‘Gestrande Indischgasten, die in de politiek van toeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
noch blazen weten. Wij zaten heel gezellig over Indië te praten, toen er een auto voor de deur stilhield, en er gebeld werd. Ik deed open. Tot mijn verbazing stond Arnold Meijer voor mij. Ik had zijn heele toezegging vergeten.’ Ze kwamen niet tot overeenstemming en gingen uit elkaar. Het Nationaal Front zal verdwijnen, profeteerde Haighton. En dat zal ‘geen verlies voor den Volke wezen’Ga naar eind25. ‘Wél acht ik een verlies voor den Volke - en een zeer gevoelig - de verdwijning van Arnold Meijer's ouden, nobelen geest, uit de goede dagen van zijn Leiderschap over Zwart Front. Nog altoos is het mij een raadsel, hoe hij zoo ontaarden kon.’ Wat waren de grote bezwaren van Haighton? Meijer lonkte naar andere partijen ná de Duitse inval en dat was in strijd met de werkelijk revolutionair-fascistische geest. Meijer wilde praten over een eventuele samenwerking met oude partijen. Hij flirtte met Vorrink, hij opende een gesprek met de Nederlandsche Unie, desnoods met de zo gehate nsb. En dat alles, en dat stak Haighton natuurlijk het meest, buiten Haighton om. Op 15 juli had Haighton al een brief aan Meijer geschreven, maar niet verzonden. Hij publiceerde de brief alsnog in zijn brochure en hier laat hij zich in al zijn platheid heel goed kennenGa naar eind26: ‘U vertegenwoordigt nu den schippergeest, het conservatisme, de hang-naar-behoud van pluto-democraten, die zich en hun standje willen “dekken” tegen den nieuwen tijd, onder een manteltje van namaak-Nationalisme. U duldt thans geen felle waarheden over het smouzen-dom meer. U vindt toch wel wat goeds in den idioten brief van Generaal winkeljuffrouw aan den pluto-democratischen gemeenteraad van Rotterdam [Haighton duidt hier op het rondschrijven van Generaal Winkelman van 27 juni, waarin hij de Duitse versie over het bombardement op Rotterdam als leugens wegzet, a.v.]: U confereert als frère et compagnon met op-het-droge-geraakte bonzen van pluto-democratische partijen, die vóór 10 Mei Uw felste vijanden waren, en die het weer zouden worden, indien het onmogelijke gebeurde, n.l. een uiteindelijke nederlaag van het Duitsche Rijk tegen Engeland, Juda's werktuig.’ Haighton zou enkele weken onderdak vinden bij de nsnap van majoor C.J.A. Kruyt. Daarna sloot hij zich aan bij de nsnap van Ernst Ridder van Rappard. Hij bleef lid tot de partij op 13 december 1941 werd verboden. Daarna bleef Haighton politiek dakloos, want zich bij de nsb, de enige toegestane partij, aansluiten, vertikte hij nu eenmaal. Vlak daarvoor, op 17 november, was zijn derde vrouw overleden. Twee maanden later, op 23 januari 1942 trouwde hij met Adela Boode, die, het is niet anders, ook een been miste. Haighton zelf had in toenemende mate te kampen met een slechte gezondheid. Op 13 april 1943 overleed hij plotseling. Een groot deel van zijn vermogen liet hij na aan Arnold Meijer. Niet aan het noodlijdende De Nieuwe Gids, zoals Jeanne Reyneke van Stuwe en Lodewijk van Deyssel wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
licht hadden gehoopt én verwacht. Het blad was Haighton jarenlang trouw gebleven en de weduwe van Kloos en de laatste Tachtiger waren de enigen geweest met wie Haighton (en dat mag werkelijk een wonder genoemd worden) geen ruzie heeft gehad. Zijn ongebreidelde antisemitisme kon hij ook in De Nieuwe Gids lustig botvieren, ook al een reden om van enige dankbaarheid in zijn testament blijk te geven. In de periode dat hij bij Nationaal Front wegging en probeerde bij de felle nationaal-socialisten aansluiting te vinden, kon hij in De Nieuwe Gids een artikel kwijt dat hij in geen zichzelf respecterend blad geplaatst zou hebben gekregen. In november 1940 publiceerde hij ‘Aan vergetelheid ontrukt’Ga naar eind27, waarin hij een heruitgave van De Teekenen des Tijds van Bolland besprak. Die heruitgave interesseerde hem zeerGa naar eind28: ‘Eerst zijn allerlaatste geschrift van dezen aard, “De Teekenen des Tijds”, is speciaal tegen des jodendoms verderfelijke rol in het tijdgenootelijke Avondland - en Nederland in het bijzonder - gericht. Onaannemelijk lijkt de veronderstelling, dat Bolland het joodsche gevaar eerst zoo laat ontwaard zou hebben.’ Haighton wierp zich op als verdediger van Bolland (daarin was hij het met Dèr Mouw, die Bolland haatte, dus duidelijk niet eens), die werd bestreden door ‘Joden, joden-vrienden en -knechten’ en ook ‘de Arische plutodemocratenkliek’Ga naar eind29. Haighton gaf een beschrijving van Nederland in de tijd voordat Bolland ten tonele verscheenGa naar eind30: ‘Blindelings dartelde Nederland den ondergang tegemoet. Onnoodig te zeggen, hoe Juda daarbij gnuifde. De jood lachte in zijn vuistje, want voor hem sneed het mes aan alle kanten.’ Toen kwam BollandGa naar eind31: ‘Wel had de jood den typischen Nederlander zijn zelfgevoel ontfutseld, wel stond Juda's heerschappij schijnbaar onaangetast gegrondvest op de sufheid der Nederlandsche massa, wel grinnikten Arische domkoppen over het optreden van den Man, die hen woû redden, maar: hier en daar, in de borst van hoogst enkelen, trof het uitgestrooide zaad toch wel een brokje goede aarde.’ Volgens Haighton heeft Bolland nooit de kans gekregen zijn theorieën in alle eerlijkheid naar buiten te brengen. Elke uitlating van de filosoof werd gesmoord en nu, november 1940, kon Haighton uit de doeken doen welke krachten daarachter zatenGa naar eind32: ‘En bedenk nu wel, Lezer: deze schandelijke smoorpolitiek vond plaats onder het stelsel der “democratie”, die zogenaamd de “vrijheid van het woord” als een harer grondbeginselen huldigt! Zeker: het “vrije woord” voor liberalen, marxisten en verdere joden-gezellen. Maar géén “vrij woord” aan Waarheid en recht! Er zijn nog Arische ezels in den lande, die stiekum mopperen, dat de Duitsche veroveraar Nederland van zijn vrijheid beroofd heeft. Onzin! De Duitschers kónden ons niet van onze vrijheid beroven, om de afdoende reden, dat wij haar niet bezaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrijheid, zoo zij al ooit bestaan heeft, werd gekweld door de “democraten”, in Staat en Maatschappij, van ná 1918. Vrijheid voor joden en verdere plutodemocraten, ja. Maar van vrijheid voor ons anderen geen spoor.’ En zo ging het enkele pagina's lang door, met een ongekende felheid. Willem Kloos moet wel een geduldig, of seniel man zijn geweest toen hij deze rabiate antisemiet binnen zijn kring haalde en binnen de kolommen van De Nieuwe Gids. Maar was Kloos zelf ook niet enigszins gevoelig voor het antisemitisme? In zijn scheldsonnetten zijn genoeg antisemitische tendenzen terug te vinden. Alleen al het sonnet waarin hij de groep rond Isaac Israëls bespotteGa naar eind33: O vuigjes samen-knoejend Joden troepetje
Gij, die zijt de afschuw van het Christen zijnd
Echt Christen-zijnd in eeuwigheid waar zijnd,
In-vroomelijk, God-dienend needrig stoepetje
Heftiger was hij echter tegen Bernard Canter, niet gepubliceerd overigensGa naar eind34: O absoluut afschuwlijk applen-joodje,
Neen Jood niet, smous, die smeerig dorst aanranden
Mijn dichter-zijn, dat gíj met smeer'ge handen,
Smeerig van wan-verbruikte verf in 't slootje
Dit sonnet was gedateerd 1 november 1893. ‘Het tweede sonnet tegen Canter, dat ik niet wil afdrukken, is gedateerd 22 Nov 1893,’ voegde 's-Gravesande, die enkele scheldsonnetten in zijn De geschiedenis van De Nieuwe Gids opnam, er aan toe. Vergeer nam het sonnet in Wrok- en wraak-sonnetten wél opGa naar eind35: smousje met uw onanisten-snuit,
Dat laat suceeren u door kleine meisjes,
Die ge opgegrabbeld van den Dam, als buit,
Ontbiedt op vuil-mysterieuse wijsjes,
Gij moest een peren-kerel zijn, die lijsjes
Ophopend winst loopt langs de straat en kruit
Zijn zwaren wagen voort en voort en wijsjes
Rond-kijkt of iemand voor zijn waar een duit
of zes wil geven. Man, o man, neen man niet
Een half verdraaid, zich in zich zelf verkniezend
Usurpatortje, in schijn nog slechts, verliezend
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uw eigen leven Gij wanhoopig knibblend
Met 's werelds' grootheid in u zelf steeds kibblend
Gij woudt Artiest zijn, zwakling maar dat kan niet.
Vergeer bestrijdt overigens dat de sonnetten, zoals 's-Gravesande meent, bedoeld zijn tegen Bernard Canter. Hij houdt het op Isaac Israëls. Antisemitisch zijn ze in ieder geval. Op literair gebied heeft Haighton een kleine produktie gehad, als we zijn essays buiten beschouwing laten. Naast Verzen uit 1926 publiceerde hij in 1927 de roman Successie, die handelde over Lotisico. Na de dood van Kloos zou zijn positie binnen De Nieuwe Gids versterkt worden. Het blad was al jarenlang noodlijdend. Het begon met het aprilnummer van 1938, toen bekend werd gemaakt dat Haighton tot de redactie was toegetreden, naast de weduwe van Kloos. Maar nog vóór de dood van Kloos waren er al onderhandelingen gaande tussen Haighton en Jeanne Reyneke van Stuwe, die altijd had geprobeerd haar man zoveel mogelijk van de financiële beslommeringen af te schermen. Er is een brief bewaard gebleven van Haighton aan Jeanne Reyneke van Stuwe van 10 maart 1938 die daar op wijst. Hij begreep in ieder geval dat zijn optreden wantrouwen zou kunnen wekken, vandaar dat hij schreefGa naar eind36: ‘Voor wat betreft onze gezindheid, zoo literair als staatkundig kan, dunkt mij, mijn persoon ook voldoende borg zijn. Het ligt trouwens niet in het voornemen, het karakter van De Nieuwe Gids te wijzigen. Ook in dit opzicht hoeft U zich niet ongerust te maken. Wat mijn positie zoude zijn: dit is van later zorg. Mij persoonlijk zoude het aangenaam zijn, indien wij met “De Nieuwe Gids” slaagden en niet met een ander tijdschrift. Juist omdat ik den Heer Kloos zoo zeer waardeer en de traditie van “De Nieuwe Gids” mij lief is.’ Nog geen maand later kocht het Coöperatief Uitgeversbedrijf ua het blad voor f 5650. Op 11 mei trad hij tot de redactie toe, naast Jeanne Reyneke van Stuwe en Lodewijk van Deyssel. Haighton kon Jeanne Reyneke van Stuwe dan wel van alles toezeggen in zake het beleid van De Nieuwe Gids (en hoe anders zou in later jaren de werkelijkheid zijn), de buitenwacht geloofde er niets van. Zo schreef P.H. Ritter Jr. op 13 mei al Haighton een niets aan duidelijkheid te wensen overlatende briefGa naar eind37: ‘Ik ontving van de zijde van verschillende medewerkers van de nieuwe gids een concept-verklaring, waarin mij verzocht wordt, mij als medewerker terug te trekken, aangezien de leiding van de nieuwe gids is overgegaan in Uwe handen, en er daardoor gevaar bestaat, dat de nieuwe gids een Fascistische strekking of beinvloeding zou krijgen. Gegeven mijn Democratische overtuiging, zou ik aan een orgaan, dat rechtstreeks of zijdelings de Fascistische gedachte vertegenwoordigt, niet willen me- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dewerken, maar deze Democratische overtuiging brengt eveneens met zich mede, dat ik het “hoor- en weder-hoor” wil toepassen, en, alvorens een beslissing te nemen, zou ik gaarne de bedoeling van de nieuwe eigenaars vernemen. De n.v. Luctor et Emergo deelde mij mede, dat bij den verkoop bedongen was, dat het tijdschrift een louter literair karakter zou dragen. Het zou zich dus m.i. ook alleen mogen bewegen op het gebied der literatuur, aangezien in ieder beschouwend artikel de levensovertuiging zich openbaart. Ik heb van Uwe zijde nog geen mededeeling omtrent de overname gekregen! Ik neem aan, dat U de medewerkers van de overname van het tijdschrift kennis zal geven, waarbij hun dan tevens een programma zal worden overgelegd, en hun zal worden gevraagd, of ze zich hier al of niet mee kunnen vereenigen. Ik schort dus tot nader ontvangst van Uw bericht, dat ik gaarne tegemoet zie, mijn medewerking aan de verklaring op, teneinde eerst nauwkeurig te beoordeelen, in hoeverre inderdaad het gevaar, dat ondersteld wordt, aanwezig is.’ Haighton antwoordde Ritter wel, maar in zijn antwoord was hij even overspannen als altijd en sloeg hij weer met vage beschuldigingen om zich heen. Op 9 juli zouden de dichter Joannes Reddingius en Ritter dan ook een circulaire opstellen die er niet om loogGa naar eind38: ‘de nieuwe gids De Ondergeteekenden, allen behoorende tot de medewerkers van “De Nieuwe Gids”, kennis genomen hebbende van het feit, dat na het overlijden van Dr. Willem Kloos “De Nieuwe Gids” van de n.v. Electr. Drukkerij Luctor et Emergo werd gekocht door het Cooperatief Uitgeversbedrijf u.a. te 's Gravenhage en dat tot de redactie is toegetreden de bekende fascist, lid van Zwart Front, Dr.A.A. Haighton, overwegende, dat daardoor een belangrijke fascistische invloed aanwezig is in de leiding van den Nieuwen Gids en daardoor het gevaar bestaat, dat de humanistisch-democratische traditie in het tijdschrift te loor gaat, deelen mede, dat zij niet meer als medewerkers van het tijdschrift wenschen op te treden en besluiten dit ter kennis te brengen van het Nederlandsch publiek.’ De circulaire werd, zoals De Telegraaf wist te meldenGa naar eind39, ondertekend door dr.H. Gerversman, Augusta Peaux, Frits van Raalte, Joannes Reddingius, Leo Rikmenspoel, dr.P.H. Ritter Jr., mr.dr. Benno Stokvis, dr.Aeg.W. Timmerman, Aleida Timmerman-van Pellecom, Cornelis Veth, J.J. Zeldenthuis, Marie Schmitz, jhr.dr. Nico van Suchtelen, Laurens van der Waals, J.K. Rensburg, dr.J.D. Bierens de Haan, Eva Raedt-De Canter, mr. François Pauwels, Maurits Dekker, Sam Goudsmit, Jacob Hiegentlich, prof.P.H. van Moerkerken, R. van Genderen Stort, Willem de Wijk, Willem de Mérode, M.H. van Campen, Max Kijzer en M. Mok. De Telegraaf voegde er nog aan toe: ‘Velen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
letterkundige kringen verwachtten na den dood van Kloos dat het tijdschrift zou ophouden te bestaan, en dit ware mogelijkerwijze een roemrijker einde geweest. “De Nieuwe Gids” had in haar laatste periode reeds weinig meer van haar vroeger karakter. Zij zal er voortaan niets meer van hebben. Met haar historische tijdvak is het afgeloopen.’ Tegenover de medewerkers die wegliepen stond dan weer het nieuwe medewerkerschap van een bekende Zwart Fronter, Louis Knuvelder. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe was met de actie niet gelukkig, zoals Benno Stokvis op 23 juli aan Ritter schreefGa naar eind40: ‘Van Mevr. Kloos, die ik van ons voornemen had op de hoogte gesteld, ontving ik een schrijven, waarin zij haar leedwezen over de actie uitspreekt, en opmerkt dat dezelve haar zeer heeft geschokt; de campagne lijkt haar “voorbarig en onnodig”.’ Nu had ze een grote bewondering voor Haighton, dus kon ze zich de aversie tegen zijn persoon niet voorstellen. Die tegen zijn denkbeelden ook nauwelijks. Ze had al eens een actualistische roman geschreven, onder de titel Fietsen, en in deel i zagen we hoe gemakkelijk ze de gehele bezettingstijd door subsidies van het dvk ontving. Haar naam stond ook op de lijst van inzenders voor de romanprijsvraag van De Schouw, waaraan ze zonder enig succes met De Gratiën der Gouden eeuw had meegedongen. Het duidelijkst kunnen we haar houding aflezen uit de biografie die ze na de oorlog bij De Tijdstroom in Lochem zou publiceren: Het menschelijke beeld van Willem Kloos. Hierin refereert ze aan het herdenkingsnummer dat De Nieuwe Gids aan de dood van Willem Kloos wijdde. Ze zwaait, zoals we in het begin van dit hoofdstuk al memoreerden, Haighton alle lof toe. Over zijn eigen bijdrage merkt zij op: ‘Dr. Alfred Haighton herdenkt Kloos nobel, rechtvaardig, sympathiek.’Ga naar eind41 Al verscheen haar boek in 1947, toch had ze er behoefte aan de maandaanduiding zoals die door de Nederlandse nationaal-socialisten weer in zwang was gebracht, te gebruiken, zoals het begrip ‘Bloeimaand’Ga naar eind42. In 1944 werd Kloos herdacht voor de genazificeerde Nederlandsche Omroep. Een ander zou daar na de oorlog liever over zwijgen. Niet Jeanne Reyneke van Stuwe, die ook de man noemde die de tekst van de uitzending had geschreven, Gerbrand van Boschhoek. Deze schreef op 23 oktober 1943 een artikel in De Luistergids over Conrad Busken Huet, waarin deze ‘een warm voelend vaderlander’ werd genoemd, ‘die het ideaal van een nationaal ontwaken nastreefde’. Volgens Van Boschhoek is het niet te gewaagd te veronderstellen ‘dat eerst onze tijd aan verschillende zijner denkbeelden voldoende recht kan doen wedervaren.’Ga naar eind43 Toch moet men voorzichtig zijn met het bekritiseren van het malle boek van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, want dan treft men Harry Prick als tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stander. Deze hagiograaf, die we, als we Lodewijk van Deyssel behandelen, nog vaak tegen zullen komen, heeft er geen vrede mee dat Greshoff op 17 januari 1948 in de Nieuwe Courant een negatieve recensie schreef onder de welsprekende titel ‘Geen menselijk beeld, maar een onmenselijke karikatuur’. ‘Eerder heb ik al eens uitgesproken, in een opstel over “Willem Kloos als verzamelaar van boeken”, in 1983 bijgedragen aan Boeken verzamelen, een bundel opstellen aangeboden aan mr.J.R. de Groot bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden, dat Greshoff aan het vrij vele wat ook op het boek van Jeanne Kloos valt af te dingen, zeker geen vrijbrief had mogen ontlenen om de toen vierenzeventigjarige weduwe van Willem Kloos uitermate onheus en ook nodeloos kwetsend te bejegenen.’Ga naar eind44 Dat Jeanne Reyneke van Stuwe het goed met Haighton kon vinden, is voor Prick vrij normaal. De politieke ideeën van de man, waar een fatsoenlijk mens van kon gruwen, met name zijn antisemitisme, worden achteloos terzijde geschovenGa naar eind45: ‘Dit lange en intensieve dienstbetoon aan het maandblad De Nieuwe Gids, welke periodiek zij - hoezeer ook ten onrechte - niet anders vermocht te zien dan als een nagenoeg uitsluitend door haar man tot stand gebrachte creatie, deed haar na de dood van Kloos op haast vanzelfsprekende wijze in zee gaan met de fascist Dr. Alfred A. Haighton (1896-1943), die sedert 1927 met zekere regelmaat, als kritiekloze bewonderaar van Willem Kloos, in de Regentesselaan over de vloer mocht komen en die bij de vrouw des huizes eenvoudig geen kwaad meer kon doen sinds hij in 1929 aan de zogeheten “jubileum-jaargang” van De Nieuwe Gids een uitvoerige en hooggestemde beschouwing had bijgedragen over de romans en novellen van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.’ De dood van Jeanne Reyneke van Stuwe zal Prick beschrijven alsGa naar eind46: ‘Nauwelijks betreurd door een generatie aan wie niet geleerd was egards in acht te nemen tegenover de nagedachtenis van Willem Kloos, laat staan tegenover die van zijn weduwe...’ Het lijkt bijna op een pastiche van een rücksichtlose bewonderaar, zo gaat Prick in zijn beoordelingen van critici van het echtpaar te keer, zoals in het ‘Nawoord’ bij de briefwisseling tussen Jeanne Kloos en P.H. Ritter Jr.Ga naar eind47: ‘Het treft mij altijd weer pijnlijk tot in onze dagen toe te moeten vaststellen dat tegenover haar nagedachtenis zo zelden de toch ook háar toekomende egards in acht worden genomen. Zo dichtte Wim Zaal haar in 1969, dus achttien jaar na haar dood, de reputatie toe van “een bourgeoise feeks, een hysterica”; zo bestond een notoire kletsmajoor als Rico Bulthuis het verleden jaar nog, in De koorddansers en andere herinneringen (1985) te komen aanzetten met een aantoonbaar uit zijn duim gezogen verhaal waarin hij zijn best deed de weduwe van Willem Kloos zo kleinerend mogelijk te bejegenen, daarbij op p. 127-128 niet terugschrikkend voor een beslist onbehoorlijke insinuatie.’ ‘Gelukkig,’ schrijft Prick | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verderopGa naar eind48, ‘hebben beiden er evenmin weet van kunnen hebben dat ze in 1969 door Wim Zaal voor het Nederlandse publiek te kijk zouden worden gezet als “dat sinistere huishouden”. Van dit soort malicieuse achterklap blijft altoos wel iets hangen. En jawel, dat gebeurde dan ook prompt in het brein van Mr.Dr.Benno Stokvis, die zich op 13 juni 1969, in een babbeltje voor de n-o-s-radio, liet ontvallen: “In de sinistere, irreële sfeer van Regentesselaan 176, heb ik Willem Kloos gekend als een vegeterende schim.”’ Dit alles betekent dat in de ogen van Prick maar weinig naars van Jeanne Reyneke van Stuwe gezegd mag worden. Hans van Straten begeeft zich al op heel glad ijs door haar te beschrijven als ‘een rolrond wijfje met een enorme hoed op’.Ga naar eind49 En ikzelf? Ik maak het al te bar. Ik stel eenvoudigweg dat Jeanne Reyneke van Stuwe in haar collaboratie heel ver is gegaan. In haar drang om De Nieuwe Gids te laten bestaan, ging ze op alle punten akkoord met de verregaande verloedering van het blad. Sterker zelfs: ze maakt de indruk het ten dele ook wel met de inhoud eens te zijn geweest. Dat Prick in de bres mocht springen voor de collaborerende Jeanne Reyneke van Stuwe in uitgerekend een nawoord bij de door Jan van Herpen verzorgde briefwisseling, is niet zo bijzonder. Na de oorlog werd Jan van Herpen het omroepen voor maar liefst tweeëneenhalf jaar verboden.Ga naar eind50 Hij had in de oorlog doorgewerkt voor de genazificeerde Nederlandsche Omroep. Ter vergelijking: zijn collega Jan Boots kreeg één jaar uitsluiting en die had ook doorgewerkt. (Mieke Melcher kwam eind 1942 bij de Nederlandsche Omroep werken. Na de oorlog zouden Jan van Herpen, Jan Boots en Mieke Melcher jarenlang verantwoordelijk zijn voor het populaire radiospelletje Hersengymnastiek van de Avro; de uitroep: ‘Hoe is de stand, Mieke?’ was een gevleugelde term in die jaren.) Jan van Herpen had dus meer gedaan dan Jan Boots. Dat klopt. Hij was fanatieker, bijna even fanatiek als zijn collega Jacques Idserda. Deze kreeg binnen nationaal-socialistische kringen bekendheid als dichter in Groot Nederland onder ss-regimeGa naar eind51. Er waren heel wat omroepers in die periode, maar voor Verkijk sprongen Van Herpen en Idserda er in enthousiasme boven uitGa naar eind52: ‘Dat “alleen maar omroepen” bracht intussen heel wat consequenties met zich mee. Dat hield ook in: antisemitische hoorspelen, antibolsjewistische praatjes en andere benedenpeilse kost aankondigen. Jan van Herpen en Jacques Idserda lieten zich zelfs verleiden deel te nemen aan culturele vormingscursussen op het “vormingsoord” Cannenburgh.’ Wellicht zou Idserda daar Van Herpen warm hebben gemaakt voor De Nieuwe Gids, zodat deze jaren later weinig moeite had met Jeanne Reyneke van Stuwe die mede het beeld van het blad tussen 1940 en 1943 be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
paalde. Had Jacques Idserda zich in de kolommen van De Nieuwe Gids geen plaatsje veroverd met zijn poëzie, zoals het ‘groot-Dietsche’ ‘“Proloog” uit “Brugge”’?Ga naar eind53 Wil dan herrijzen, stad der middeleeuwen,
In al uw statiën van glorie,
Herspant dan uwe klauwen, Vlaamsche leeuwen,
Nog driest en trotsch! Doem op historie!
Het duidelijkst wordt de rol van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe gekenschetst door haar bemoeienissen met de afstamming van de dichter J.J. van Geuns. Deze had in 1941 in De Nieuwe Gids verzen gepubliceerd.Ga naar eind54 We kennen Van Geuns van zijn verzen die hij in Groot Nederland had gepubliceerd toen Vestdijk nog redacteur was, verzen die een curieuze ondertoon hadden, vol weemoed naar een onbedorven Germaans ras. Een jaar nadat hij in De Nieuwe Gids had gepubliceerd, bood hij opnieuw verzen aan, maar Jeanne Reyneke van Stuwe, die het secretariaat behartigde, kreeg zowel van Haighton als van de vooraanstaande ‘rassendeskundige’ Keuchenius te horen dat het niet uitgesloten was dat Van Geuns joods was. Hoe ze daaraan kwamen? Wellicht geruchten, wellicht zijn achternaam, in het noorden van het land veelal gekoppeld aan joodse families. Het kan ook zijn dat ze een van de in 1941 in De Nieuwe Gids gepubliceerde gedichten, ‘Heilig Heiligdom’Ga naar eind55, op eigen wijze hadden geïnterpreteerd. De eerste strofen luiden: 'k Heb Heidensch steeds geleefd. Ik weet het wel:
Ik ben in dit land eigenlijk een vreemde,
Wijl 'k thuishoor in die zon-aanbeden beemden,
Waar halfgod droomt en satyr drijft zijn spel.
Ik ben in dit land met zijn koude kerken
Een vreemde. Vreemd is mij der steden steen,
De Zondagen, dat ik niet weet, waarheen,
Wijl hier mijn één'ge lust nog is: te werken.
Als je antisemiet én argwanend bent, kun je daar conclusies uit trekken. In ieder geval vroegen Haighton en Keuchenius aan Jeanne om Van Geuns naar Den Haag te laten komen, zodat ze zelf kon zien of hij joods was of niet. Daar had ze weinig zin in. Ze verzon een veel geraffineerdere methode. ‘Over Van Geuns heb ik lang nagedacht, want het leek me onmogelijk, hem een reis te laten maken, alleen om te weten, of hij Jood is,’ schreef ze aan Haighton.Ga naar eind56 ‘Nu ben ik ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkig op deze gedachte gekomen: ik heb hem gevraagd, of hij zich wel bij de Kultuurkamer heeft aangemeld.’ Dat was inderdaad handig van Jeanne Reyneke van Stuwe, want nu sloeg ze twee vliegen in één klap. Ze wilde geen problemen met de Kultuurkamer hebben, voor het geval dat Van Geuns zich niet zou hebben aangemeld. En als hij zich wel had aangemeld, had ze gelijk het bewijs dat hij niet joods was. Het laatste was het geval. Toch kwamen de gedichten van Van Geuns niet in De Nieuwe Gids terecht. Wel in De Schouw en Groot Nederland. Verder probeerde Van Geuns bij Van Ham nog toestemming te krijgen een bundel uit te geven, 's Levens Overmaat.Ga naar eind57 Dat gebeurde op verzoek van Hans Klomp, aldus Van Geuns: ‘Ik had n.l. in een onderhoud, dat ik met den heer Klomp mocht hebben, erop gewezen, dat alleen reeds de door mij in tijdschrift gepubliceerde doch niet in een bundel verschenen gedichten in de honderden liepen, en dat ik er anderzijds niet voor voelde om nogmaals, zooals mij nu al viermaal overkomen was de uitgave geheel of gedeeltelijk op eigen kosten te moeten doen, de laatste twee malen nog wel in dier voege, dat de uitgever mij alle kosten van drukken enz. liet betalen terwijl dan nog niet eens in sommige der belangrijkste winkels ook maar één exemplaar van het door mij zoo duur betaalde nieuwe werk aanwezig was.’ En hij was bescheiden: ‘Ik heb daarom zorgvuldig een keus gedaan en 55 gedichten uitverkoren; hier zijn ook zeer kleine gedichten bij, zelfs ettelijke quatrijnen, waarvan er natuurlijk meerdere op één blad kunnen, zoodat ik, gezien de papierschaarschte, toch meen, niet onbescheiden te zijn geweest.’ Het mocht niet baten. Hij kreeg geen bundel en zijn enige troost zal zijn geweest dat de Nederlandsche Omroep hem op zondag 1 maart 1942 toestond om voor Hilversum ii van 14.00 tot 14.20 uur uit eigen werk voor te lezen. Ook Jeanne Reyneke van Stuwe stootte haar neus bij Van Ham. Deze weigerde zijn toestemming voor de uitgave van haar roman Achter de coulissen. Het was 1942 en het papiergebrek was al nijpend. Eind 1942 kwam het hoofd van de Afdeeling Voorlichting van de Nederlandsche Kultuurkamer tegen Van Hams beslissing in het geweer. Hij wilde wel dat het boek uitgegeven zou worden en zijn belangrijkste argument wasGa naar eind58: ‘Ik moge U in dit verband erop wijzen, dat deze schrijfster een zeer goeden naam geniet, doch vooral ook hierop, dat zij - zooals uit een onderhoud tusschen haar en mij bleek - een zeer enthousiast aanhangster is van den nieuwen tijd.’ Op gevaar af door Prick te worden veroordeeld, meen ik toch te moeten stellen dat deze berichtgeving van Stellwag, want dat was de naam van deze functionaris, tamelijk belastend is voor Jeanne Reyneke van Stuwe. Of ze heeft haar nationaal-socialistische sympathieën alleen maar geveinsd om haar roman hoe dan ook uitgegeven te krijgen. En is dat dan geen collaboratie? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ham was overigens onverbiddelijk. Het boek kwam er niet. Hij ging er vermoedelijk van uit dat de schrijfster al blij mocht zijn met haar jaarlijkse subsidie, in 1941 van f 500, in 1942 hetzelfde bedrag, maar in 1943 en 1944 maar liefst f 1200. En ijdel was ze ook. Ze durfde het aan om in De Nieuwe Gids van juni 1940Ga naar eind59 een citaat van Haighton over haarGa naar eind60 aan te halen waarin hij stelde: ‘De door de schrijfster aan den dag gelegde zaakkennis is eenvoudig verbluffend... Het is mij nog steeds niet helder, hoe men zóó thuis kan raken op een zóó speciaal terrein. Bedenk: het gaat hier niet om een mondjevol medische termen etc., die iedereen zich met een paar handboeken kan aanmeten; neen, de onderdeelen van het bedrijf der medische faculteit, gewoonlijk ontoegankelijk voor leeken, zijn afgemaald met een overvloed van bijzonderheden, die geen twijfel laat aan de volledigheid der observatie... ...ik heb de vrijheid genomen een mij bevriend arts diens oordeel over de zakelijke bijzonderheden te vragen: de juistheid der beschrijvingen bracht hem in verrukking.’ Het ging hierbij om haar roman Vrije Kracht, die zich in de medische wereld afspeelde. In haar verslag haalt ze niet alleen Haighton aan, ook dr. A. Aletrino, die even verheugd was over haar kennis van zaken en door haar geafficheerd werd als ‘de dokter, die mij indertijd les heeft gegeven’. Aletrino schreef: ‘Met groote belangstelling heb ik tweemaal de mij gegeven cahiers overgelezen. Wat hebt u het droge materiaal, dat u van mij kreeg, op artistieke en vooral volkomen juiste manier weten te verwerken. U hebt mijn nieuwsgierigheid voor het vervolg buitengewoon geprikkeld en ik hoop dit gauw van u te mogen ontvangen, om er evenzeer door geboeid te worden.’ Het heeft niet mogen baten: van publiceren kwam in de bezettingsjaren, ondanks haar flirt met de Nieuwe Orde, praktisch niets terecht, op de vele en lange artikelen in De Nieuwe Gids na. Nu stond ze ook in de schaduw van de enige die er prat op mocht gaan de traditie van de Tachtigers voort te zetten. Hélène Swarth, een andere roemruchte naam uit het verleden, had dan wel geweigerd het manifest van Ritter c.s. te ondertekenen, maar ze nam toch een te onbelangrijke plaats binnen De Nieuwe Gids in. Ook Van Deyssel had het manifest niet ondertekend. De Haarlemse correspondent van het Algemeen Handelsblad was ijlings naar de dichter toegesneld zodat de lezers op 30 juli 1938 konden lezenGa naar eind61: ‘Hij was van meening, dat de medewerkers, die thans hun relaties met het tijdschrift hebben verbroken, voorbarig hebben aangenomen, dat de medewerking bij den redactioneelen arbeid van den nieuwen redacteur, dr. Alfred A. Haighton, insloot de komst van den invloed van zekere politieke ideeën bij de leiding van het maandblad. De nieuwe redacteur zelf maakt echter - volgens dr. Alberdingk Thijm - een vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
strekte scheiding tusschen zijn politiek en zijn literatuur en hij is dan ook van plan zich aan de tradities van het tijdschrift te houden, aan de beginselen, zooals die daar drie-en-vijftig jaar lang in eere zijn geweest.’ Gelukkig voor Van Deyssel heeft niemand hem meer de daaropvolgende jaren gevraagd naar zijn opinie, toen bleek dat Haighton, in strijd met alle eerdere toezeggingen, van De Nieuwe Gids een onvervalst nationaal-socialistisch tijdschrift maakte. Van Deyssel protesteerde niet. Hij bleef voor honderd procent actief binnen De Nieuwe Gids. Maar voordat we deze verloedering van de Tachtiger kunnen beschouwen, dient eerst de verloedering van De Nieuwe Gids zelf gevolgd te worden. Al snel ontstond een conflict tussen de buitenland-commentator van De Nieuwe Gids Maurits Wagenvoort en de nieuwe aanwinst, Alfred Haighton. De in 1859 geboren Maurits Wagenvoort zijn we in deel i al tegengekomen toen we verhaalden hoe hij deemoedig probeerde bij het dvk papier los te krijgen om een roman uit te geven. Hij was toen, getroffen door een attaque, al aan het einde van zijn leven. Enkele jaren daarvoor, in 1938, was hij zich echter nog ten volle bewust van wat hij deed en schreef, en toen toonde hij heel wat meer ruggegraat: In het juninummer 1938 van De Nieuwe Gids stond Wagenvoort kritisch ten opzichte van Hitler en de jodenvervolging. Hij beschouwde zichzelf als behorend tot ‘die rechtschapen menschen, overal ter wereld, die thans met overtuiging zeggen, dat de bejegening welke de Joden in het Derde Rijk, vergroot met wat er nu nog van het vroegere Oostenrijk over was, ondergaan, de eenvoudigste gevoelens van wat men onder menschelijkheid verstaat, beleedigt, kwetst, tot opstand brengt!’Ga naar eind62 Hij vervolgt metGa naar eind63: ‘De Duitsche maatregelen tegen de Joden overtreffen het ergste wat de machthebbers in de middeleeuwen tegen deze menschen hebben gedaan. Het leven wordt hun eenvoudig onmogelijk gemaakt. Door hun aanzienlijk aantal, hun reeds oude samengroeiing met de zeden der Duitschers, zoodat duizenden hunner in het “Duitsche Vaterland” met liefde en zelfopoffering ook het hunne erkenden, kunnen zij echter nergens anders heen.’ ‘Het Duitschland van dezen tijd,’ besloot WagenvoortGa naar eind64, ‘is in zijn leiders niet slechts der Joden vijand, maar ook de vijand van elk menschelijk gevoel. Ook is het onbegrijpelijk, dat het Duitschland, voorheen algemeen ter wereld geacht om zijn heerlijke geestelijke eigenschappen, zoo diep is gezonken, dat alle weldenkenden het beginnen te haten.’ Het waren woorden die er niet om logen en iedereen kon weten dat Wagenvoorts mening niet de mening was van Alfred Haighton. Of zou Haighton er toch mee akkoord zijn gegaan dat De Nieuwe Gids een fatsoenlijk tijdschrift bleef? Maar in het september-nummer was er iets merkwaardigs met de buiten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
land-commentator Wagenvoort gebeurd. Hij was in de zomermaanden tot geheel andere inzichten gekomenGa naar eind65: ‘Het “volk” der Joden - of en in hoeverre het Jodendom een “Volk” of “Natie” mag heeten, is een vraag, waaromtrent, in en buiten Joodsche kringen, allerminst eenstemmigheid bestaat -, zich er op beroemende, Gods uitverkorenen te zijn, is steeds afkeerig geweest van bloedsmenging met andere rassen. Het aantal gemengde huwelijken tusschen de twee was steeds gering en ging voornamelijk uit van hen, die in den Nederlandschen volksmond “spekjoden” worden geheeten.’ De ommezwaai was verbijsterend. Iedereen die Wagenvoort kende, moest begrijpen dat termen als ‘bloedmenging’ niet bij hem paste. En zeker niet stellingen alsGa naar eind66: ‘Hoezeer men in dezen tijd het lot der Joden ook beklage, het kan niet ontkend worden, dat zij-zelf, èn om hun hooghartige geringschatting van anders-geloovigen èn om hun staatkundige dubbelhartigheid, in vele opzichten oorzaak zijn, dat de overheid van vele landen, minder verdraagzaam dan die van West-Europa, thans een scherpe scheidingslijn wil trekken tusschen hen en het ingeboren ras.’ Ook wordt in het artikel ‘de Joodsche intellectueelen’ de ondergang van het tsaristische Rusland, waarvan verweten, van wie ‘enkelen [...], de ergsten, leiders werden van de Bolsjewistische levensbeschouwing’.Ga naar eind67 Het mysterie van Wagenvoorts veranderde ideeën werd in het Mededeelingenblad van de Vereeniging van Letterkundigen onthuldGa naar eind68: ‘Ons lid Maurits Wagenvoort heeft een schrijven aan het bestuur gericht, waarin hij zich, zeer terecht, beklaagt over de behandeling, hem door den nieuwen redacteur van de Nieuwe Gids, dr.A.A. Haighton, aangedaan. Van de grieven, waarvan de heer Wagenvoort ons mededeeling heeft gedaan, zijn er, die betrekking hebben op de altijd moeilijk te beoordeelen en juridisch zeer onzekere verhouding tusschen directie, redactie en medewerkers bij een tijdschrift. Wat echter, ook hierbij, zeer stellig ongeoorloofd mag worden geacht, is het veranderen, door de redactie, van copy door een medewerker geleverd, zonder dezen daarin te kennen. En wel in nog hooger mate, wanneer het meeningen betreft welke de schrijver ten slotte met zijn naam moet dekken. Dit nu blijkt te zijn geschied met een artikel, en wel een Buitenlandsch Overzicht, door den heer Wagenvoort bijgedragen voor de Nieuwe Gids. De redacteur heeft daarin, naar de heer Wagenvoort meldt, “geschrapt, er bij gevoegd, sommige denkbeelden weggelaten of vervormd”, terwijl het artikel ten slotte is afgedrukt onder naam van den schrijver. Dit is voorzeker een ontoelaatbare inbreuk op het Auteursrecht. Wij voldoen gaarne aan het verzoek van den heer Wagenvoort, om dit geval ter waarschuwing te publiceeren en danken hem voor de gelegenheid, die hij ons daartoe gegeven heeft. Dat het, naar ons blijkt, zeer te bezien staat, of op deze schending van het auteursrecht eenig verhaal is te verkrijgen, maakt de zaak niet beter.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu was iedereen ervan op de hoogte wat het woord van Haighton waard was. Wagenvoort werd vervangen door Johan Perey, een musicoloog die ook De Weg, maar dat was in 1940, zou leiden. Overigens: de kritiek van Haighton op Wagenvoort kwam niet uit de lucht vallen, want reeds in 1928 had hij Kloos over Wagenvoorts Buitenlandsch Overzicht geschrevenGa naar eind69: ‘Op gevaar af zeer onbescheiden te wezen, veroorloof ik mij de vrijheid U te wijzen op de eigenaardige beweringen en uitlatingen, die de Heer Maurits Wagenvoort zich permitteert in zijn laatste “Buitenlandsch Overzicht”. Ik zou dit nalaten, indien ik niet te goed wist op welk standpunt U beiden staat. Hij prijst niet slechts Troelstra, doch wenscht hem zelfs een lang en gezond leven toe (pag. 701). Op de volgende bladzijde schrijft hij in éénzelfden zin “Tweede Kamerzitting” met hoofdletters en “koningin”, “haar”, “gemaal” en “dochter” met kleine letters!’ Het Vaderland had het Mededeelingenblad van de Vereeniging van Letterkundigen gelezen en plaatste op 3 december een bericht onder de kop ‘Zonderlinge methoden van dr. Haighton’. Jeanne Reyneke van Stuwe voelde zich geroepen onmiddellijk in de pen te klimmen en drie dagen later stonden er een ingezonden brief van haar in Het Vaderland waarin ze Wagenvoort geheel afvalt en Haighton steunt. Hij had zich in zijn stukken ‘vergaloppeerd’, aldus de bejaarde dame, en dat was zeker met het artikel uit het septembernummer het geval: ‘De tijd was te kort om den auteur nog vooraf te raadplegen, maar de Redactie wilde den heer Wagenvoort geen vergeefsch werk laten doen en gunde hem zijn honorarium, dus werd zijn Buitenlandsch Overzicht, maar natuurlijk in enigszins gewijzigde vorm, toch geplaatst, te meer, daar de heer Wagenvoort (ook dit verzuimde hij mede te deelen) met den heer dr. Haighton, bij diens bezoek in Juli was overeengekomen, dat de Redactie het recht had, in zijn (W's) tekst te schrappen en te wijzigen.’ Wagenvoort had voorgoed gebroken met huize Kloos. Het leek lang geleden dat hij in een brief aan Stijntje Vierhout (op 26 december 1897) zo bewonderend over Kloos had geschreven. Nu had hij met Haighton te maken, tegen wie Jeanne Reyneke van Stuwe bijna even bewonderend opkeek als Wagenvoort indertijd tegen Kloos toen hij getuige was van een gesprek tussen Kloos en Van EedenGa naar eind70: ‘Enfin, zij waren beiden warm geworden en ik zweeg verder, nu niet langer uit bevangenheid, maar omdat ik in dit geval zwijgen goud vond. Kloos werd toen Kloos: de Pontefice der Nederlandsche litteratuur, beschikkende over glorie en toekomst, en hij sprak heel hoog en kalm, heel diep uit zijn denken. En terwijl Kloos hooger en hooger steeg in mijn oog, kelderde Van Eeden, maakte die op mij den indruk van modern te willen wezen, van ook te willen orakelen: Heine was geen groot dichter, maar wel vermakelijk als prozateur, Couperus was niets en ik... natuurlijk werd er over mij niet gesproken, immers hoe zal Mozes de wormen gedenken als hij Israel een wet geeft?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Haighton zou zijn nieuwe normen overigens niet lang daarna, in het januarinummer van De Nieuwe Gids (1939) uiteenzetten: de tijd van louter cultuur was voorbij, nu moest er ook aandacht worden besteed aan maatschappelijke problemen. Ook nu schikten Jeanne Reyneke van Stuwe en Van Deyssel zich zonder meer. Jeanne Reyneke van Stuwe zal wellicht veel adviezen hebben gevraagd aan de dominante Haighton toen ze in de bezettingsjaren Lector werd aan de Afdeeling Boekwezen van het dvk, waar ze boeken moest beoordelen op hun politieke betrouwbaarheid. Haighton expliceerde zijn normen opnieuw in december 1940, toen hij een lange brief aan het Zeitschriftenreferat aan de Kneuterdijk 20 in Den Haag stuurde. Volgens zijn brief was dit een vervolg op een gesprek dat hij op 29 november had. In de brief gaf hij een schets van De Nieuwe Gids en in het kort van zijn eigen turbulente levensloop. De clou zat aan het slot en geeft een duidelijk inzicht in zijn ideeën in deze periode en in zijn intense behoefte De Nieuwe Gids te laten voortbestaan. Hij had er een diepe knieval voor de nieuwe machthebbers voor over om een eventuele opheffing van het blad maar te kunnen afwenden. Vandaar dat hij besloot metGa naar eind71: ‘Wäre es möglich der “Nieuwe Gids” eine genügende Zahl von Abonnementen zu verschaffen, dann würde diese Zeitschrift, mehr als manche andere, dazu beitragen können, das Verständnis für das Nationalsozialistische Deutschland und seinen Absichten in den gebildeten Kreisen Hollands zu verbreiten. Gerade der Umstand, dass sie nicht eine Neue, in dieser Zeit auftauchende Zeitschrift ist, sondern eine alte, mit einer Vergangenheit, wo der Kulturveteran Lodewijk van Deyssel immer noch seine führende Stellung bekleidet, würd die Aufgabe sehr erleichtern. Es wäre meines Erachtens, in jenem Falle, besonders wichtig, die gebildete Jugend (Studenten usw.) zu ständigen Lesern zu machen. Selbstverständlich wäre es dann auch wünschenswert engeren Anschluss an Deutsche Veröffentlichungen zu suchen, als bisher möglich war. Anderseits wäre es bedauernswert, wenn die “Nieuwe Gids” gerade in dieser Zeit der Umwälzung, ein ruhmloses Ende finden würde. Mit der Hoffnung, Ihnen mit dieser kurzen Auseinandersetzung die Sachlage genügend klar gemacht zu haben, allzeit, gerne zu näheren Auskünften bereit, verbleibe ich Heil Hitler!’ Ook aan de samenstelling van de redactie was steeds meer te zien waarom Haighton zijn brieven met ‘Heil Hitler!’ ondertekende. De radicale Pieter Emiel Keuchenius, Martien Beversluis en George Kettmann Jr. traden op verschillende tijdstippen tot de redactie toe. Voor Beversluis bood het gelegenheid om het nationaal-socialisme in zijn radicaalste vorm binnen de kolommen van De Nieuwe Gids te brengen. Haighton zal wel verguld zijn geweest met Bever- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sluis in wie hij, gezien diens artikelen in De Zeeuwsche Stroom en De Misthoorn, het rabiate antisemitisme ongetwijfeld heeft herkend. In november 1941 kon Beversluis Henri Menning dan ook met een zekere trots meldenGa naar eind72: ‘Ik ben echter mederedacteur van de U reeds bekende Nieuwe Gids, sinds kort en daarin verschijnen mijn artikelen over kunst en mijn verzen. Het is onze bedoeling om dit orgaan zeer revolutionnair te maken en met vele wantoestanden ook op kunstgebied radicaal te gaan afrekenen. Een proefnummer kunt U krijgen bij Mevr. Kloos, Regentesselaan 176, Den Haag.’ De verzen van Beversluis in De Nieuwe Gids waren overigens helemaal zo radicaal en ‘revolutionnair’ niet. Wat dat betreft pakte hij in andere bladen veel gewaagder uit. De Nieuwe Gids moest het stellen met cryptische regels als in ‘Rechtzaal-ruïne’Ga naar eind73: Wij meenden, dat de wereld stond
door leerstuk en getallen.
Wij waren groot in woord en waan.
Aanzie het nu - wie meent te staan,
zie toe, dat hij niet valle.
Daar ligt de glorie te vergaan
tot in de verste hoeken.
De weegschaal van het recht brandt krom.
Bef en kazuivel stuift alom...
op straat liggen de boeken.
Of met een gedicht als ‘Puinruimers’ dat werd opgenomen in De Zeeuwsche Lier, waarvan de opbrengst ten goede kwam aan oorlogsslachtoffers. Wellicht de slachtoffers van het bombardement op Middelburg. Die konden nu lezenGa naar eind74: Stoot om! wat wankel staat en schuin!
wat opsteekt, moet ten gronde.
Wat zich verhoogt, moet nóg verneerd
en tot den bodem omgekeerd,
voor 't nieuwe wordt hervonden.
Draag weg, wat wrak is en verteerd,
het vormt nog dreigementen.
Versmaadt den ouden geest als drek,
wij zoeken veiliger bestek
op breeder fundamenten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij treuren niet op d'oude plek.
't Is weg of't is gebroken.
Beschrei, hetgeen voorbijging, niet,
Maar sloop de stapels voor 't verschiet,
De morgen is ontloken.
In dit nummer (februari 1942) komen ook advertenties voor van Storm ss en De Misthoorn (‘Het radicale strijdblad tegen Jodendom en politiek Christendom in Nederland’, was de aanbeveling). Jeanne Reyneke van Stuwe en Van Deyssel zullen die wel niet hebben gezien, al waren de teksten sprekend genoeg: ‘...is onontbeerlijk voor den nationaal-socialist, die op de hoogte wil zijn van de ontwikkeling der dingen en die een duidelijk inzicht wil krijgen in het wezen van den strijd tegen volksvreemde machten en organisaties.’Ga naar eind75 Kritiekloos hebben beiden alles aanvaard. Neem het schoons dat De Nieuwe Gids van mei 1940 af tot aan het laatste nummer toe te bieden had. (Voor een overzicht van de inhoud van De Nieuwe Gids in de bezettingsjaren zie Bijlage v.) De bijdragen van Beversluis en Kettmann, aan wie ik in de volgende hoofdstukken aandacht besteed laat ik grotendeels buiten beschouwing. In het mei-nummer van De Nieuwe Gids (1940) komen we Louis Knuvelder tegen, zowel met een advertentie van zijn boek Europa in BrandGa naar eind76, als met de zoveelste aflevering in een serie artikelen over ‘Onbekend Denemarken’ waaruit tenminste duidelijk wordt dat de auteur Denemarken nog bezocht voor de Duitse inval in april 1940.Ga naar eind77 In hetzelfde nummer ook verzen van de toen tweeëntwintigjarige Chris van Geel. Opmerkelijk is zijn vers ‘Epicuros’Ga naar eind78: De duistre geesten, die uw leering schonden,
mijn grieksche vriend, doen mij steeds denken aan
asceten, die, gebeden preevlend, gaan,
maar thuis hun natje en droogje ruimschoots vonden
Zij zeggen, dat gij in uw tuin te Athene
het ongebreideld spel van zingenot,
verfijnd en grof, geleeraard hebt, tot spot
van wie het goed met de beschaving meenen.
Maar, Epicuros, spijt die lasterpraat,
wast, na twee duizend jaar, 't kiemkrachtig zaad,
dat gij gestrooid hebt in de muizenissen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tot vrucht, waarin zich niemand kan vergissen,
wijl uw gebruik van lichaam en van geest
het gulle leven maakte tot een feest.
Het bijzondere aan dit gedicht is dat het werd voorzien van een redactioneel commentaar in de vorm van een voetnoot. Het is de enige maal in de door mij behandelde periode van De Nieuwe Gids dat ik een voetnoot aantrof, luidende: ‘Voor wat betreft de, in dit gedicht uitgesproken, zienswijze: buiten verantwoordelijkheid der Redactie! - Red. n.g.’ Het juni-nummer werd beheerst door een uitvoerige beschouwing van dr.E.D. Baumann, ‘Eenige beschouwingen over de volksziel’. Wie na het lezen van deze titel argwaan krijgt, komt niet bedrogen uit, gezien zijn definitie van die volkszielGa naar eind79: ‘Ook de ziel van een volk wortelt, gelijk we hebben gezien, in de, allen gemeene, “submentaliteit”, welke ontstaan is door de vermenging der erffaktoren bij de leden eener volksgemeenschap. [...] Zij ontstaat verder door het bezit van gemeen “bloed”, gemeene “historie”, gemeene “traditie”. Zij groeit door het besef van een gemeenen “nood”, alsook bij gemeene vreugde na de overwinning van zulk een “nood”. En eveneens bij de herdenking van groote gebeurtenissen en van groote mannen uit het verleden van een volk.’ Enzovoort; aan blubo-retoriek geen gebrek. In juli kwam De Nieuwe Gids met het artikel ‘Vaarwel Democratie’ van Louis Knuvelder.Ga naar eind80 Knuvelder was twee jaar eerder door Jeanne Reyneke van Stuwe bij Lodewijk van Deyssel ingeleid met de woordenGa naar eind81: ‘Hij is onderwijzer, studeert staatswetenschappen; is 32 jaar oud en heeft veel medegewerkt aan opvoedkundige bladen, en kan beschouwd worden als een belangrijke pedagogische kracht.’ Knuvelder wist hoe de kaarten geschud warenGa naar eind82: ‘Het is nu geen tijd meer om zijn woorden voorzichtig te kiezen, teneinde de heeren regeerders niet in hun zware en moeilijke ambtsbezigheden te storen; het is nu de tijd geworden, dat Jong Nederland opstaat, dat wij ons volkomen rekenschap geven van de volledige zwaarte van het bedrog en verraad, door de democratie jegens ons volk gepleegd. Nu is het de tijd, het lancet onbarmhartig er in te steken, om de laatste rotte plek uit ons volkslichaam weg te snijden; willen wij ooit weer een gaaf en gezond volk worden, dan moet er nu met kracht worden ingegrepen. Want meer dan ooit blijkt momenteel één zaak: het gelijk is geheel en volkomen aan de zijde van hen, die met alle kracht hunner jeugd de democratie bestreden.’ In hetzelfde nummer werd een Zweedse baron, Lage Staël af Holstein opgetrommeld, die onder de kop ‘Misbruik van neutrale vlaggen’ de Britse marine | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ervan beschuldigde onder neutrale vlag te varen en toch oorlogshandelingen te plegen.Ga naar eind83 In augustus viel Jac. P. Therm, een Maastrichtse medewerker van De Nieuwe Gids, de Orde der Vrijmetselarij frontaal aan met zijn ‘Een wereldbond wankelt’Ga naar eind84: ‘Uit dat beginsel der omwenteling, die de leuze “Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap” van de Vrijmetselarij overnam, is het individualisme met verwaarloozing van den gemeenschapszin ontstaan; uit dat individualisme is het tot vuig egoïsme toegespitste kapitalisme gegroeid; en dit kapitalisme heeft steeds zijn hechten steun gezocht in het liberalisme, omdat het zich zonder een Staatsorde, die een bijna breidellooze vrijheid van handelen schiep voor den enkeling, niet kon handhaven. Dit alles kraakt thans ineen onder het wraakgericht der historie. En met de wormstekige vrucht wordt onder dien mokerslag tevens de kern verpletterd, die aan het vooze vruchtvleesch het aanzijn gaf en zelf onzichtbaar bleef schuilen in het binnenste van den mooie-gekleurden, maar met gifharen bezetten bolster.’ Knuvelder bleek in hetzelfde nummer niet alleen antidemocratisch, maar ook, wie weet onder invloed van Haighton, antisemitisch, getuige zijn artikel ‘Wordend Europa’Ga naar eind85: ‘Kortom, alles en alles wat er van Duitschland gezegd werd, kwam op het zelfde neer: het leek er naar niets, wat moesten wij toch blij zijn, dat een democratische regeering zich over ons wilde ontfermen, én, vooral, dat we zulk een gezegende vriendschap genoten van de democratische grootmachten Engeland en Frankrijk. Wij moesten werkelijk nog blij zijn, dat deze groote Engelsche vriend wel zoo vriendelijk was onze boter op te eten voor de helft van den prijs, die we zelf betalen moesten, o, dat dit de Engelsche markt voor ons open moest houden. En we genoten daarenboven immers de hooge vriendschap en bescherming van Juda, in de personen van Mannheimers, van den Berghen, en diergelijken meer, welke vriendschap niet uitsluitend betaald werd met Hoogleeraarsposten, doch ook met een voorlichting die geheel onder der heeren goedkeuring stond. Pers en Radio, zij waren zoo volkomen in handen van deze Anglo-Judaeische verzameling, dat nog vandaag te merken valt, hoezeer het eenvoudige en goedgeloovige volk door deze kliek vergiftigd is.’ En natuurlijk kon ook Knuvelder het niet laten een overleden schrijver te annexeren. Een fraai staaltje is zijn ‘In Memoriam H. Marsman’, waarin de angel in de staart zatGa naar eind86: ‘Wij herdenken de man, die vóór zijn volk wilde strijden en bidden, - maar die tót dit volk moest bidden: Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is jammer, dat hij juist moest sterven, nu zijn volk, toch óók zíjn volk, een nieuw land gaat binnentrekken, waarin het had kunnen leeren, hem te drinken en hem een klankbodem te kunnen zijn. Staan wij één oogenblik stil, en herdenken den strijder, den edele, die in een ánder kamp dan het onze, streed voor hetzelfde doel als het onze. Hij stierf vér van zijn land; moge zijn gedachtenis levend blijven ín zijn land. Zwijgen wij aan zijn graf, en leggen wij zwijgend den eed af: voor dit volk te zijn, wat hij had willen zijn.’ Ook Anton Erwich, die we al verscheidene malen zijn tegengekomen, voelde zich geroepen om in het september-nummer het Nederlandse volk in dichtvorm te kapittelen met een heuse ‘Maning’Ga naar eind87: Helaas, hoe kwaamt ge aldus ontaard,
gij, die weleer ontembaar als
geen ander dier ter wereld waart,
die deed om 't even britsch of walsch
geweld eens zwichten voor uw zwaard?
Het was in hetzelfde nummer dat Arnold Meijer (vlak voor zijn eerder beschreven breuk met Haighton) nog eens in ‘Wat is Nationaal Front?’ dat mocht uitleggenGa naar eind88: ‘Wij zijn niet klein, als we het zelf niet willen; wij zijn precies zoo groot als we zelf willen! Wij zijn groot, zoodra wij de kunst verstaan om onze partijbelangen en onze persoonlijke belangen opzij weten te zetten en ons in te schakelen als bewuste medewerkers in de heele Nederlandsche gemeenschap. Zoodra wij verstaan hebben de revolutie, die heden over Europa gaat die slechts te volgen is voor hen, die zichzelf van burgers weten te veranderen in arbeider en in soldaat’. Op de begrafenis van Alfred Haighton, nu lopen we even op de gebeurtenissen vooruit, waren maar heel weinig mensen aanwezig. Een van hen was Hein Tempelman. Hem vinden we in september terug met een op twee manieren te interpreteren gedicht ‘Ik dicht niet’Ga naar eind89: Ik dicht niet over bloemen, die ik vond,
Of avonden, die droef en zwaar
Zich nijgen over vrouwenhaar
En een lachend rooden mond.
O God van alle eeuwigheid,
Al 't droefs, wat er te beven stond,
Ach, om een kleinen kindermond,
In moederoogen, rood beschreid,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft wreed mijn arm hart gewond.
Heer, zie Uw kinderen in den strijd:
Wij staan geschaard om Uw altaar,
De dag is droef, de avond zwaar,
Maar stralend is Uw Heerlijkheid
En aan Uw vuur gaan wij tegrond.
Dat niet-dichten had een reden, zoals vele pagina's verderop zou blijken. Tempelman verzette zich tegen de dichters, die wél dichtten. ‘Aan de konjunktuur-bekeerlingen’ schreef hijGa naar eind90: Hij noemt zich dichter, maar hij is het niet,
slechts baantjesjager en een Saaie Piet,
maar o, die woorden,
die woorden,
bekoorden,
bekoorden,
dat domme publiek.
Hij noemt zich dichter, maar hij is het niet...
In oktober begon prof.dr.J.H. Valckenier Kips de eerste van een lange reeks artikelen die tot aan zijn dood, voorjaar 1942, zou worden geplaatst. Hij was in de jaren dertig lid geweest van de nsb, maar had de beweging in 1939 verlaten. Hij trad toe tot Zwart en later Nationaal Front en publiceerde veelvuldig in De Weg. Toch bleef hij in hart en nieren nationaal-socialistisch, al zou hij de lezers van De Nieuwe Gids nog een keuzemogelijkheid latenGa naar eind91: ‘De met schande en schimp verjaagde oligarchie zal onder geen enkelen vorm terugkeeren. Maar Nederland zal nu zelf moeten toezien, welke houding het aannemen wil en hoe het zich wil gedragen. Voor de propaganda der voor alle tijden geldige nationaalsocialistische beginselen is tot dit doel groot, heilzaam en vruchtbaar werk te doen. Want, gelijk er een nationaalsocialistisch Europa deels reeds verrezen is, deels bezig is te verrijzen, zoo zal door de geestelijke kracht van het beginsel ook Nederland nationaalsocialistisch zijn. Nederland staat nu voor de keus, of het Nederlandsch nationaalsocialistisch, dan wel Duitsch nationaalsocialistisch wil zijn.’ Vanaf het oktober-nummer verschijnen er regelmatig prozastukken van twee Vlamingen: Felix Timmermans en Gerard Walschap. De laatste zal niet geweten hebben welke koers De Nieuwe Gids is gaan varen. De eerste had getoond ta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
melijk Duits-vriendelijk te zijn; Timmermans accepteerde de Rembrandtprijs, die Antoon Coolen had geweigerd. In de eerste nummers ná de Duitse inval verscheen er weinig proza van Alfred Haighton. Hoe dat kwam legde hij in november uitGa naar eind92, in een hoogst opmerkelijke ‘Nota aan de H.H. Uitgevers’: ‘De laatste maanden vóór 10 Mei j.l. woonde ik bij mijne Moeder te Knocke (België). Ik had mij daar geheel geïnstalleerd, en werkte er o.m. aan bespreking van onderscheidene boeken. De oorlog overviel mij er. Dank zij de welwillendheid der betreffende Duitsche Militaire Autoriteiten, mochten mijn vrouw en ik ons, op 12 Juni j.l., naar Patria begeven, Primo wist ik niet, in welken toestand ik het Vaderland aantreffen zoû, en secundo hadden wij geen overvloed-van-ruimte in de auto, die ons vervoerde. Deze twee redenen noopten mij, welhaast al mijn boeken en papieren achter te laten. Er liggen een aantal besprekingen klaar, en andere heb ik halverwege moeten onderbreken. Tot tijd en wijle het normale verkeer met België hersteld zal zijn, kan er dus geen sprake van wezen, de betreffende recensies af te werken en / of te publiceeren. H.H. Uitgevers verzoek ik beleefd, dit uitstel-tengevolge-van-overmacht niet euvel te duiden.’ In het november-nummer ook de uitslag van De Nieuwe Guis-prijs. De lachende actrice van IJs. Vissel was volgens de jury de beste inzending, maar het was een novelle-prijsvraag en dit werkstuk telde driehonderd pagina's, daarom ging de prijs naar Zonnewende van Jan Hell. Overigens was wel te zien dat Haighton veel van zijn materiaal in België achter had moeten laten want in dit nummer stond de kortste recensie die hij ooit voor De Nieuwe Gids had geschreven. Dat gebeurde naar aanleiding van Kinderen van de Middernachtzon van Jef Last. ‘Een saai reisverhaal.’Ga naar eind93 Meer kwam er niet uit zijn pen. In het laatste nummer van 1940 wordt Duitslands victorie bejubeld door Huib Herks in ‘Opkomst en val van de wereld’Ga naar eind94: ‘Lezer, als we bedenken, dat Duitschland een beleidvolle periode achter de rug heeft, waarin een bevoorradingspolitiek werd gevoerd, waarbij de geheele Duitsche bevolking geïnteresseerd was en in dien geest opgevoed en als we voorts bedenken, dat mede door doeltreffende propaganda het Duitsche volk en vooral de jeugd politiek geschoold is en weet, waarvoor het vecht; het soldaat-zijn in het Derde Rijk geldt als het hoogste goed, de weermacht in het volk leeft en het beste van het beste krijgt, zoowel wat materiaal als voedsel betreft, het land economisch en militair een hoog potentiëel bezit, terwijl in Engeland met de belangen van land en volk met een onbegrijpelijke lichtvaardigheid is gespeeld, als we dit alles nogmaals bedenken, is het dan teveel gezegd, als we beweren, dat de slechte militaire en economische toestand in Engeland reeds in zichzelf het verlies van dezen oorlog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De titelplaat van Groot Nederland voor de machtsovername.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De titelplaat van Groot Nederland na de machtsovername.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Advertenties in De Waag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van der Made.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Diner op de vijfenzeventigste verjaardag van Lodewijk van Deyssel. Van links naar rechts: Lodewijk van Deyssel, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Alfred Haighton.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Deyssel (links) en P.C. Boutens.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Deyssel in de bezettingsjaren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nico de Haas.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Olympiade-nummer van het bkvk-bulletin, augustus 1936.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de bladen van Nico de Haas, Volksche Wacht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Martien Beversluis, getekend door Nans Amesz in 1930.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Anti-Oorlogsgedenkboek, waaraan Beversluis meewerkte, een uitgave uit 1934 van De Boekenvrienden ‘Solidariteit’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Martien Beversluis en zijn vrouw, in 1942 getekend door Han van Meegeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het briefhoofd van Martien Beversluis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Portret van Jan H. Eekhout, zoals die in verschillende publikaties werd gebruikt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Eekhout in gesprek met de Duitse dichter Joachim v.d. Goltz in Hotel ‘Der Elefant’ in Weimar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
draagt, zonder dat ook maar een voet van een Duitschen soldaat op Albion's grond gezet zal zijn.’ Een theorie in één zin, die duidelijk moest maken waarom het zo lang aangekondigde offensief van de Duitsers tegen Engeland, inclusief de invasie, niet was doorgegaan: het hoefde immers niet meer. Het december-nummer bevat tevens het eerste prozafragment dat J. van Oudshoorn in De Nieuwe Gids publiceerde tijdens de bezettingsjaren, ‘Wolken, Land, Water...’Ga naar eind95 Op Van Oudshoorn ben ik in deel i uitvoerig ingegaan. Relevant is nog wel het verhoor dat hem op 12 februari 1946 werd afgenomen door de Eereraad voor Letterkunde. Van Oudshoorn bracht daarbij zelf De Nieuwe Gids ter sprakeGa naar eind96: ‘Daar heb je bijv. het geval van “De Nieuwe Gids”, waarin ik schreef. Plotseling treedt Haighton als redacteur op. Iedereen liep toen weg van dng. Ik heb mij er eenvoudig niets van aangetrokken. Tielrooy: Maar heeft U dan de smerige en anti-semitische stukken van den Heer Haighton niet gelezen en was U dat niet genoeg? F: Zoo nu en dan terloops. Maar heb ik me naar deze zijde niet gestoord, ook naar den anderen kant heb ik dat niet gedaan. Als het respectabele lieden gold bijv. heb ik mijn omgang met joden er niet om gelaten. Het kon mij toen dus eenvoudig niets schelen met nsb-ers om te gaan als het in mijn eigen oogen fatsoenlijke menschen waren.’ Er waren anderen, die zich aan het antisemitisme van Haighton misschien niet zo stoorden, maar onmiddellijk in het geweer kwamen als hij bijvoorbeeld aan Colijn kwam. Haighton gebruikte in een artikel eens de uitdrukking ‘opa Colijn’. Onmiddellijk kreeg hij een anonieme brief die er niet om loog. Haighton was er kennelijk nogal trots op, want hij publiceerde de brief, inclusief de adressering in facsimile. ‘Het poststempel luidt: 13-14, 26.x, Rotterdam,’ voegde hij er aan toe.Ga naar eind97 De brief zelf luidde: ‘Vies stuk nsb verrader Met steeds toenemende ergernis heb ik je smerig lallend gedaas in De Nieuwe Gids van Aug 11 gelezen. Reken er maar op dat je met dergelyke vodden je doodvonnis zelf in elkaar zet. Als er geen duitsche bajonetten achter je eerlooze lyf stonden, was ik al op weg naar je toe om je even te vragen, wat je te zeggen hebt over opa Colyn, die in zyn pink meer energie heeft dan de hele smerige nsb bende by elkaar. Als de geweldige afrekening komt waar ieder behoorlyke Nederlander naar snakt, zullen we jou, eervergeten hondsvot, zeker niet vergeten. Maar je bent niet eens een fatsoenlyke kogel waard. Als een giftig insect zullen we jou en je soortgenoten kalmweg doodtrappen. Schoft, nog een poosje en dan is het zo ver, als je dan tenminste niet gevlucht ben[t]. Maar we zul[l]en proberen je daarvoor niet de kans te geven jou evenmin als dat andere ongedierte.’ In het februari-nummer van 1941 stond het beruchte artikel van Feijlbrief, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pseudoniem voor Van Oudshoorn, waarover ik in deel i reeds berichtte. In hetzelfde nummer staan ook ‘Verzen’ van Nol Gregoor, waaronder ‘Romance’Ga naar eind98: Nog weet ik: diep als donkre wijn
glansden je oogen, en verward
zocht ik de warmte van mijn hart
te koelen aan het nachtgordijn.
En, ouder, denk ik zonder spijt
aan dien voorbijen avond, licht
door heimwee's droom'rig vergezicht
ontheven aan den tijd.
De inhoud van het versje is onschuldig. Het blad waarin het werd geplaatst daarentegen niet en dat zal Gregoor na de oorlog behoorlijk dwars hebben gezeten. Tegen Lisette Lewin hing hij in ieder geval een mal verhaal opGa naar eind99: ‘Hij had een gedichtje gestuurd naar De Gids. Groot was zijn verbijstering toen De Nieuwe Gids, onder redactie van de fascist Haighton, het vers plotseling plaatste.’ Een raar verhaal omdat er geen enkele band bestond tussen De Gids en De Nieuwe Gids (de redactiesecretariaten waren zelfs in verschillende plaatsen gevestigd). En dat Gregoor zich rechtstreeks tot De Nieuwe Gids en redactiesecretaresse Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe had gewend, mag ook wel blijken uit de brief die zij op haar beurt aan Alfred Haighton stuurde, inclusief de aanbeveling dat Gregoor een been miste, een aspect dat juist Haighton zal hebben aangesprokenGa naar eind100: ‘Beste Vriend Alfred, Hierbij verzen van den armen Nol Gregoor; ofschoon ik vreeselijk medelijden met hem heb (hij heeft door een ongeluk zijn been verloren, is steeds ziekelijk en doodarm) vond ik het toch maar het beste, hem zijn novelle terug te sturen, is 't niet zoo? Dag, beste Alfred. Toe, laat nu eens gauw iets van je hooren, ach, toe! Met heel veel liefs vhth als altijd je Jeanne Kloos.’ De brief toont dus ook ten overvloede aan dat Gregoor naast zijn verzen ook een novelle naar De Nieuwe Gids had gestuurd. Van enige band tussen Gregoor en het blad is na de plaatsing van zijn verzen niets meer gebleken. Gregoor was een groot bewonderaar van Kloos en een jaar na diens dood, toen Jeanne Reyneke van Stuwe al door Haighton in fascistisch vaarwater was gekomen, schreven hij en Jan de Ridder haar nog een opgewonden briefGa naar eind101: ‘Morgen zou onze grote Kloos 80 jaar geworden zijn. We zouden hem die dag zo dolgraag onze hulde en gevoelens van onuitsprekelijke dankbaarheid hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
getoond. Het heeft niet zo mogen zijn. Zijn stoffelijke aanwezigheid leeft niet meer in ons midden. Maar zijne zuivere zingende stem, zijn groot hart, zijn mooie, mooie ziel leeft en zal blijven leven in ons dankbaar hart! In onze kasten staan zijn verzenbundels, wit en goud. Welk een héérlijk bezit! Zijn stem!... Morgen zullen onze schoonste gedachten hem zoeken. En wij zullen hem vinden... Dierbare Kloos, wij danken U voor alles!’ Een maand voordat de verzen van Gregoor werden geplaatst, verscheen een cyclus van zijn vriend Jan de Ridder, met wie hij samen deze brief had geschreven, in De Nieuwe Gids onder de titel ‘Theophilus’.Ga naar eind102 We mogen niet aannemen dat ook deze gedichten naar De Gids waren gestuurd. Elk nummer van De Nieuwe Gids eindigde met een ‘Bibliographie’, door de verschillende redactieleden geschreven. Het voert te ver om van elk nummer de ‘Bibliographie’ te bezien, maar voor het februari-nummer 1941 maak ik ter illustratie een uitzondering. In de rubriek werd veel aandacht besteed aan Duitse boeken of onvervalst nationaal-socialistische retoriek van eigen bodem. Veel aandacht kreeg Deutsche Arbeit. Die Volkstumpolitische Monatschrift, waarin ook een artikel van Pieter Emiel Keuchenius, ‘Holland im Sturm seiner Schicksalswende’, wat een vertaling was van zijn brochure Nederland in den Storm van zijn Lotswende. ‘Dit artikel bevat de scherpste en raakste ontleding van den tegenwoordigen politico-socialen toestand hier te lande,’ aldus De Nieuwe GidsGa naar eind103, ‘mitsgaders van deszelfs oorzaken en consequenties, die mij nog nooit onder het oog kwam. Liever dan een weêrgave van den inhoud te beproeven en/of aanhalingen te doen, raad ik den Lezer dringend aan, de brochure - die slechts één kwartje kost - te koopen. Een iegelijk moest gene uiteenzetting lezen en zich de waarheden, die Keuchenius onweêrsprekelijk constateert, inprenten. Dan ware de troebele gesteldheid van ons Volk spoedig opgehelderd. Men kan zijn Volksgenooten thans geen beter dienst bewijzen, dan hen op het hart te drukken, de werkelijkheid met onbevangen blik onder het oog te zien: Keuchenius' onderhavige stuk wijst daartoe den weg.’ Ook Hieronymus Bosch van Friedrich Markus Huebner wordt uitvoerig besproken, waarbij de opvallendste slotsom isGa naar eind104: ‘De schrijver bestempelt dan deze Hiëronymus Bosch' zielsgesteldheid als het grondgevoel van den Germaanschen-Noorschen mensch, wien de wereld immer in wording is, en zoodoende het oerdrama van alle bestaandheid vormt.’ Huebner is met deze analyses wel ver verwijderd geraakt van zijn opvallende kijk op kunst rond de Eerste Wereldoorlog, toen hij in Nederland bekend werd door zijn publikaties over moderne Nederlandse schilderkunst, die door zijn nationaal-socialistische bentgenoten later zou worden ontmaskerd als ‘ontaarde’ kunst! Benno Stokvis, we hebben het gezien, was een van de drijvende krachten ach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ter het manifest dat een groot aantal schrijvers ondertekende toen Haighton bij De Nieuwe Gids kwam. Dat zou Haighton hem nu in de ‘Bibliographie’ alsnog inpeperen. Van Stokvis was bij De Tijdstroom het boekje Echtscheiden verschenen, een behandeling van ‘35 huwelijkstragedies’. Haighton is het met de zienswijze van Stokvis, die een vergemakkelijking van de echtscheidingswetgeving bepleitte, totaal niet eensGa naar eind105: ‘Stellig valt er veel aan te merken op het moderne huwelijk; maar dit komt voornamelijk, doordien de vrouw, bedorven door lange jaren “emancipatie”, veelal niet naar behooren haar natuurlijke rol van gehoorzame gade en goede huismoeder wil vervullen. Ook hier heeft het vervloekte individualisme der plutodemocratie grenzenloos onheil gesticht. De Nieuwe Staat zal ook ten deze heel wat vuiltjes op te ruimen hebben.’ En wat Benno Stokvis betrofGa naar eind106: ‘Het wordt hoog tijd, ook hier te lande den jood te verbieden, zich door woord, geschrift of daad met onze aangelegenheden te bemoeien.’ Want het was duidelijk, waarom Stokvis juist nu dit boek had geschrevenGa naar eind107: ‘Niet toevallig is het juist een jood, Mr. Benno J. Stokvis, die nú, anno 1940, nog een lans komt breken voor verdere verzwakking van een der grondzuilen der maatschappij van ons, “Goyim”, door hem en zijn rasmengselgenooten zoo gehaat als “onrein vee”.’ Van Hans Munter besprak De Nieuwe Gids zijn studie Waarom staat de Duitsche arbeider achter Adolf Hitler?, een uitgave van RoskamGa naar eind108, en Werelddienst (Internationale Correspondentie ter opklaring van het jodenprobleem), een privéuitgave van ‘Dipl.-Ing. A. Schirmer’.Ga naar eind109 Simon Carmiggelt zal blij zijn geweest dat hij in dit gezelschap zeer negatief werd besproken. Vijftig Dwaasheden kreeg slechts zes regelsGa naar eind110, waarvan de laatste twee luidden: ‘Geen litterair gehalte, ongeestig, flauw, saai, doodelijk vervelend. Zonde van het papier.’ Haighton kwam postuum ook nog met een oordeel over E. du Perron en Menno ter BraakGa naar eind111: ‘Laat ik u nog iets verklappen. Ik heb werkelijk niets tegen E. du Perron zaliger, en het spijt mij oprecht, dat hij niet meer in het land der levenden verkeert. Ondanks al zijn - in mijn oog - dwalingen, houd ik hem n.l. voor eerlijk; en het ware belangwekkend te zien, hoe hij, een der zeer zeldzame eerlijke linkschen, op den huidigen toestand reageert. Van Menno ter Braak spijt het heengaan mij geen zier. Ik houd hem n.l. voor door-en-door òneerlijk, en er is niets aan, waar te nemen, hoe een valschaard huichelt onder veranderde omstandigheden. Uit E. du Perron's pen hadde - juist nu - nog veel goeds kunnen vloeien, indien de Dood hem niet ontijdig was komen wegrukken; uit Menno ter Braak's pen vloeide nooit anders dan venijn. U ziet: ik kom rond voor mijne meening uit.’ Lodewijk van Deyssel en Jeanne Reyneke van Stuwe vertrokken geen spier, althans niet openlijk, bij deze karaktermoord op Ter Braak en Stokvis, ook niet toen in het april-nummer het absolute dieptepunt was bereikt in de geschiede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nis van het blad toen de ‘Amsterdamse Jodenjager’, zoals Presser hem in Ondergang noemdeGa naar eind112, de ‘fanatiek[e] jodenhater’, zoals Benno Stokvis hem karakteriseerdeGa naar eind113, R.W. Dahmen von Buchholz, ‘De Volksontbindende invloed der Vrijmetselarij’ publiceerde. Schöffer noemt hem een ‘rassentheoreticus’.Ga naar eind114 In ieder geval was Dahmen von Buchholz een onvervalste proleet, die maar één ding erger vond dan het jodendom: de vrijmetselarijGa naar eind115: ‘Wij verloochenden onze voorouders en... maakten de geschiedenis van een kromneuzig, scheefbekkig platvoetig woestijnvolk tot de onze en zouden daarbij ook ten gronde zijn gegaan ten voordele der bovenvolksche machten.’Ga naar eind116 Wie nu zou verwachten dat bij deze antisemiet vooral de joden als voornaamste volksvijand uit de bus zouden komen, kwam bedrogen uitGa naar eind117: ‘Want deze caricatuur onzer geschiedenis werd gefabriceerd door de bovenvolksche machten; wat ook verdween, zij bleven. Het zijn altijd:
Zij verwisselden slechts van naam. In het huidig tijdperk van avondlandsche cultuur kennen wij ze als:
Van deze drie machten is de laatst genoemde de gevaarlijkste!’ Soortgelijke onzin in hetzelfde nummer kwam van Wynand Frans in het artikel ‘De vernieuwing van ons Tooneel’Ga naar eind118: ‘Want tenslotte moet ons Tooneel toch weer voeling krijgen niet louter met enkele kringen van goed-gesitueerden of intellectueelen, maar met het geheele volk, het geheele Nederlandsche, nederduitsche volk, dat in zijn wezen volstrekt Germaansch is en in het geweldige Wereldgebeuren van dezen tijd ongetwijfeld den weg terug zal vinden tot zij zijn ware wezen: wij zijn immers volgens Goethe het geslacht, dat uit de duisternis opstreeft naar het Licht.’ Mei 1941 was het een jaar geleden dat de Duitsers Nederland binnenvielen en de redactie van De Nieuwe Gids besloot dat haar lezers goed te laten weten. Er was een Nieuwe Orde en daar kon niet aan worden getornd. Valckenier Kips besloot tot een essay, ‘Tijd van overgang’, waarin hij het afgelopen jaar onder de loep namGa naar eind119: ‘In den ochtend van 10 Mei werden plotseling een achtduizend nationaalsocialisten met eenige duizenden Duitsche onderdanen gevangen genomen en aan de onwaardigste behandeling onderworpen; zij hebben geestelijke en lichamelijke mishandeling, vrouwen en meisjes hebben aanranding van hun eer moeten ondervinden; grijsaards van 80 jaar en jonge kinderen werden niet gespaard; ten minste acht dezer politieke gevangenen zijn vermoord.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een jaar later was het niet veel beter. Valckenier Kips gaf een eigen schets van de dagen voorafgaande aan de februaristaking: ‘Nog onlangs evenwel is te Amsterdam een braaf huisvader, vader van een gezin van acht kinderen, wachtmeester der w.a., door Jodengespuis met dertig tegen één op den grond geworpen en tot onherkenbaarwordens toe vertrapt, tot de dood erop volgde. Nog twee andere Weermannen hebben het offer van hun leven gebracht. Een geheime organisatie heeft bestaan, die zich, behalve spionnage, ten doel stelde, Duitsche soldaten bij duisternis verraderlijk in het water te werpen of door vergif om het leven te brengen.’ Het frontgedicht deed in De Nieuwe Gids ook zijn intrede. Natuurlijk was er Kettmann, maar diens gedichten hebben we al bekeken. Andreas Glotzbach, die veelvuldig in De Schouw publiceerde, gaf in De Nieuwe Gids zijn poëtische visie op ‘De piloot’Ga naar eind120: Ik heb den grond der zwaartekracht verlaten
en stijg en klim de groote stilte in;
nog lang zag ik de lampen van de straten,
de woningen van hen, die ik bemin;
van wie ik afscheid nam, schijnbaar gelaten,
maar innerlijk bewogen, droef van zin -
thans ben ik kalm, want wat kan klagen baten?
Niet zonder lijden ik den eindstrijd win!
Elk steunpunt om te staan is mij ontvallen,
en blind vlieg ik door duistere ruimte en tijd -
maar ik ben licht en zwevende geworden:
Want heimlijk leef ik in het hart van allen;
hun vreugde is míjn vreugd, mijn smart hun strijd,
om het bereiken van een nieuwe orde.
In het april-nummer staat voorts het verhaal van Haighton over de arts Brouwer en diens joodse assistent Oljenieck. Hij haalt ook een artikel uit Het Vaderland van 25 april 1937 aan, waarin hij vertelt hoe de latere Duitse minister van buitenlandse zaken Von Ribbentrop zijn dochtertje aan de hoede van dr. Brouwer overliet. Brouwer zou tegenover Het Vaderland verklaren dat hij de ouders niet op de hoogte bracht van de joodse afkomst van zijn assistent, ‘aangezien hiervoor geenerlei aanleiding bestond’Ga naar eind121. Haighton vervolgt met een citaat uit Het Vaderland, aangevuld met zijn eigen paranoïde ideeGa naar eind122: ‘“Het kind werd na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk als de dochter van den ambassadeur Von Ribbentrop aangemeld. Op grond van medische overwegingen scheen het mij echter noodzakelijk voor den internen gang van zaken binnen mijn kliniek het patiëntje onder den naam “Fräulein Henkel” te verplegen.” Waarom speelde prof. Brouwer geen open kaart? Wie heeft ooit op de viool hooren spelen, dat patiënten in een ziekenhuis onder een valschen naam vertoeven? De “medische overwegingen” van Brouwer kwamen blijkbaar op het volgende neêr: hij wilde voorkomen, dat jood Oljenieck wist, wiens dochter deze patiënte was. Welke vrees bewoog onze prof. tot het betrachten dezer geheimzinnigheid? De lezer denke daar maar eens over na!’ Haighton kwam tot de treurige conclusieGa naar eind123: ‘Stellig staat prof. Brouwer in de gunst bij Juda. En, och, mijn vrouw was maar een Schickse en ik ben maar een Goy. Evenals die anderen. Zulk “onrein vee” beteekent niets tegenover de “glorie” van het “uitverkoren volk”.’ Van Johan Ponteyne zullen we nooit afkomen. Ook in De Nieuwe Gids, in juni, duikt hij op met het gedicht ‘Nieuwe Lente’. Dit vredige onderwerp inspireert hem tot de regelsGa naar eind124: Donkre Dietsche grond,
waar eeuwige getijden wieken, -
wolken, witte gieken,
varen over U en vreemde windmuzieken
trillen als adem van Gods mond,
Uw Lente dàmpt en milde geuren
zweven over veld en landen,
die straks de oogsten zullen beuren
uit zaad van sterke handen,
en iedre morg' ontplooit zich lijk een vaan
van wit en genstrend licht,
waarachter met een strak gezicht
de nieuwe strijders gaan!
Het juli-nummer berichtte dat Hélène Swarth was overleden en dat in het volgende nummer een, wat genoemd werd ‘Naroep aan de overledene’Ga naar eind125 gepubliceerd zou worden. Jeanne Reyneke van Stuwe noemde haar in augustus ‘onze lieve vriendin’; ‘behalve een lieve vrouw, vol gevoeligheid en fijn begrip, was Hélène Swarth ook kunstenares. En het is aan deze, door God begenadigde, dat wij ons gedrongen voelen, eenige woorden te wijden van de diepste bewondering, eerbied en sympathie.’Ga naar eind126 In het daaropvolgende nummer werd nog poëzie van Hélène Swarth, die voor haar dood was ingestuurd, geplaatst, maar de aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht van de lezer ging toch meer uit naar het vervolg op Van Oudshoorns Achter groene horren, waarmee in januari 1940 was gestart. In hetzelfde nummer zou Ponteyne, maar nu als George de Sévooy, zijn licht laten schijnen over ‘De stem van Vlaanderen’, dat inluidde met de strofenGa naar eind127: ‘De eeuwen door heeft de stem van Vlaanderen in de Dietsche kunst geklonken, zuiver en klaar gelijk het lied van zijn torens, dat zich over de steden plooit als de ragfijne sluier van een eeuwige bruid.’ In het volgende nummer mocht De Sévooy een ode schrijven aan ‘De dichter J.W.F. Werumeus Buning’ dat eindigde met de oproepGa naar eind128: ‘Gij, die de levende polsslag van de toekomst zijt, lees Werumeus Buning en lees hem wederom! Hij wil zijn diep-religieuse levensvreugd met u gedeeld zien! Daarom, jongeren, zult gij luisteren naar de stem van dit zang-begeesterd hart.’ Deze oproep werd onmiddellijk gevolgd door een aantal gedichten, waarin de Vikingen werden verheerlijkt. De dichter heette Johan Ponteyne, alias Wensink, die ook publiceerde onder het pseudoniem George de Sévooy.Ga naar eind129 De daaropvolgende nummers van De Nieuwe Gids bestonden bijna alleen uit vervolgen op eerdere verhalen. Valckenier Kips, Van Oudshoorn, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Alfred Haighton, de personages zijn inmiddels bekend. Onder invloed van Jeanne Reyneke van Stuwe, die in De Nieuwe Gids veel beschouwingen publiceerde over jeugdliteratuur en opvoeding, werd in het eerste nummer van 1942 een artikel van dr. Carter Kniffler geplaatst, ‘De Zelfwerkzaamheid in de Moderne Opvoeding’. De ideeën van Kniffler waren niet mis te verstaanGa naar eind130: ‘Toen in 1933 het nationaal-socialisme tot taak kreeg, op krachtige en voortvarende wijze het Duitsche volk en het Duitsche Rijk op het laatste oogenblik te redden van de volslagen ontbinding, was het voor elk bevoegd beoordeelaar duidelijk, dat deze prestatie van historische beteekenis slechts in samenhang met een volkomen hervorming op ieder levensterrein kon worden volbracht.’ Een opvallend artikel in hetzelfde nummer was van de hand van Maarten Meuldijk. Deze was bekend als nationaal-socialistisch politiek tekenaar. Daarnaast schreef hij ook hoofdartikelen voor Volk en Vaderland. Meuldijk zou na de oorlog acht jaar gevangenisstraf krijgen, een aanwijzing hoe ernstig zijn propagandistisch werk werd opgenomen. De Nieuwe Gids trok steeds zwaardere jongens aan. Maarten Meuldijk liet zijn licht schijnen over Jan Sluijters, wiens werk hij fel veroordeelde. Het artikel zelf is niet zo interessant. Wel interessant is het in zeer kleine letters gedrukte ‘Naschrift’.Ga naar eind131 Wat was er gebeurd? Het stuk van Meuldijk was al gezet toen Het Nationale Dagblad van 3 januari met een artikel kwam van A.F. Mirande, die beweerde dat de kunst van Sluijters, en zeker diens visie op de Staphorster boeren sociaal gericht was. Daar moest Meuldijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nog snel op reageren: ‘Als stedeling, losgeslagen van zijn volk, ging Jan Sluyters den boer op. Zoo schilderde hij “Staphorst”. “Staphorst” werd een symbool van stompzinnigheid, ja, van de stompzinnigheid der anti-volksche plutocratische “cultuur”. Zijn a-sociale volksvijandige “interpretatie” van den Nederlandschen boer is Joodsch, want even volksvreemd. “Staphorst” is een omvangrijk staaltje van democratische wancultuur.’ De Nieuwe Gids werd steeds radicaler. Pieter Emiel Keuchenius publiceerde in februari 1942 het artikel ‘Oostland als lotsbestemming’, waarin hij de drang naar het oosten uitlegdeGa naar eind132: ‘“Daarmee zetten wij, nationaalsocialisten, bewust een streep onder de buitenlandsche politieke richting van onzen vooroorlogstijd. Wij knoopen daar aan, waar men voor zes eeuwen eindigde. Wij stoppen den eeuwigen germanentrek naar het Zuiden en Westen van Europa en richten den blik naar het land in het Oosten. Wij sluiten eindelijk de koloniale en handelspolitiek af van den vooroorlogstijd en gaan over tot de grondpolitiek der toekomst.” Aldus de Führer in “Mein Kampf” op blz. 742. Hiermede heeft de Führer, in wien de voorzienigheid het lot der Germaansche volken in handen heeft gelegd, zich laten bezielen door den oerouden drang der Germanen naar het Oosten en aan het Germanendom voor een verre toekomst zijn lotweg gewezen.’ Wynand Frans probeerde de nationaal-socialistische dichter Hermann Claudius in Nederland aan de man te brengen. WantGa naar eind133: ‘Wij maken ons geen illusies over de bekendheid-in-Nederland van den dichter Hermann Claudius. Het koninkrijk der Nederlanden is altijd vrij slecht op de hoogte geweest van de Duitsche literatuur, zóódat men b.v. den jood Heinrich Heine als een van haar kopstukken beschouwde, of in de na 1933 geëmigreerde joden, halfjoden, marxisten of liberalisten de ware moderne Duitsche literatuur zag.’ En was Claudius niet de dichter van de volgende wonderbaarlijke regels?Ga naar eind134 Herrgott, steh dem Führer bei,
dasz sein Werk das Deine sei,
dasz Dein Werk das seine sei,
Herrgott, steh dem Führer bei!
Herrgott, steh uns allen bei,
dasz Dein Werk das unsre sei,
unser Werk das Deine sei,
Herrgott, steh uns allen bei!
Voor Frans was het werk van Claudius strijdpoëzie. Hij haalde de laatste strofen aan van diens Deutschland-lieder en zag ze doordrongen van dezelfde ideeën ‘als het grafschrift op het zwarte kruis boven de tientallen Duitsche gesneuvel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den te Valkenburg bij Katwijk (z.-h.) - Mei 1940 -: “Wir starben, auf dasz Deutschland lebe”.’Ga naar eind135 Voor wat 1942 betreft, is er over De Nieuwe Gids weinig meer te melden, behalve dan een poging van P. Dezaire om met zijn artikel ‘Een Gothiek dichter’ Guido Gezelle binnen de nationaal-socialistische levensbeschouwing te halen, de zoveelste annexatiepoging. Gezelles poëzie is Germaans, aldus Dezaire. Want met Gezelle herleefde de gotiek en ‘eindelijk stond de oude, katholiek-germaansche boom weer in den ouden luister van weleer’Ga naar eind136. ‘Bij Gezelle heeft het ideeële, mystieke gevoel allerminst het menschelijke, overgeërfde rasgevoel, dat diepe wereldgevoel, dat aanvoelen der wereldziel, de innige communicatie met de natuur verdrongen,’ stelt DezaireGa naar eind137 in een poging een brug te slaan tussen Gezelles ingetogen lyriek en zijn eigen platvloerse Germanendom. Daartoe zijn fratsen nodig. Als Urbain van de Voorde de regels van Gezelle ‘O, 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels’ citeert, voegt Dezaire er aan toeGa naar eind138: ‘Opmerkelijk is, dat deze regels ook het werkje Noordras en Religie van Godfried van Noord inleiden, die o.m. Clausz en Rosenberg las en schrijft: “Dit is voor het Noordras religieuze openbaring, eeuwige waarheid en gebondenheid, daarboven is niets meer...”’ En wat het ‘staan’ van Gezelle betreft in de geciteerde regels, daarvan maakt Dezaire: ‘Dit “staan” in Godsvertrouwen voor den God rondom zich inplaats van het smeekend en in vreeze knielen voor den God des Hemels wordt door velen als een typisch-germaansche geesteshouding beschouwd.’ Ten slotte komt Dezaire tot de conclusieGa naar eind139: ‘Zoo is Gezelle meer dan enkel priester en Vlaming. Hij is bovendien Germaan.’ En zijn werkGa naar eind140: ‘Het is: 1. Roomsch, 2. Vlaamsch, 3. Germaansch. Het is trimensionaal. De hoogtepijn wordt gevormd door het verticalisme van het gothiek opgaan naar God. In het horizontalisme van het Vlaamsche karakter ligt de breedtelijn. De dieptelijn dringt nauw merkbaar door de historie heen naar den verren achtergrond van den eeuwigen Germaanschen bodem. Zooals op den bodem van den Atlantischen Oceaan het vergane werelddeel Atlantis heet te rusten, dat zich dan echter hier en daar als eiland boven den zeespiegel verheft, zoo verdwijnt de derde dimensie van G.'s poëzie, de Germaansche, in het nevelig duister der eeuwen, echter niet zonder duidelijke aanwijzingen van haar bestaan achter te laten.’ Het jaar 1943 zou het laatste jaar zijn voor De Nieuwe Gids. Vlak voor het einde publiceerde J.G. de Ridder nog ‘Tachtig voor de Vierschaar’, waarin hij als een Harry Prick avant la lettre het echtpaar Kloos in bescherming probeert te nemen tegen de aanval van Gerben Colmjon in diens in 1941 uitgegeven De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste Kwart der negentiende Eeuw. De Ridder spreekt van ‘een laffen aanval op Mevrouw Kloos’Ga naar eind141 en meent dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het boek ‘zulk een minderwaardige houding [spreekt], dat men geneigd zou zijn, het boek met verachting terzijde te leggen’.Ga naar eind142 Eén ding stond voor De Ridder vooropGa naar eind143: ‘als de Heer Colmjon de moed had gehad dit boek in de pen te houden, dan had hij weliswaar zich niet in een (twijfelachtig) succes van zijn boek kunnen verheugen, maar hij had dan tenminste
Waarna De Ridder vervolgde met een tekst die de redactiesecretaresse zal hebben verheugd: ‘Wij beschouwen het als een eere en een buitengewoon aangename plicht op deze plaats nog eens met nadruk te mogen wijzen op de éénige beteekenis van Jeanne Reyneke van Stuwe voor de Nederlandsche letterkunde, als schrijfster van een indrukwekkende reeks romans, als dichteres van een aantal zuivere, stemmingsvolle verzen, en vervolgens op de beteekenis van Mevrouw Kloos voor de Nederlandsche litteratuurgeschiedenis als echtgenoote en trouwe steun van onzen grootsten Tachtiger, Dr. Willem Kloos.’ De laatste nummers stonden in het teken van het overlijden van Haighton en Boutens. Van Deyssel herdacht Boutens op een wijze de Tachtigers waardig in zijn ‘In Memoriam P.C. Boutens’Ga naar eind144. Ik kan het niet laten de schitterende beschrijving van Boutens te citeren: ‘Ik zie hem in de herinnering het liefst zoo als hij was, wanneer hij getreden kwam op zijn balcon, na den nacht onder mijn dak geslapen te hebben, op een voorjaarsmorgen. Hij stond daar dan, de jonge dichtergestalte, met het hoofd, dat niet geleek in de bepaalde gelaatsvormen, maar dat soortelijk behoorde bij die hoofden, zoo als Jacques Perk en Novalis ze hadden, terwijl het aangezichts-lijnengeheel, ónder den donkerblonden kap der in lichte krullensierlijkheid eindigende haren, toch ook weêr het strenge beeldhouwwerk van een Dante-kop had. Tegenover hem, schuin onder zijn voeten, was dan de gouden sneeuw van het brem-struikenbosch; links van hem, op een afstand in de tintelende lichtruimte, stond een groote bloeyende kastanjeboom, met de vele plechtig-feestelijke witte klokke-torentjes als bloesemvormen, en een hooge purper-bruine beuk, rechts reikten hoog den hemel in, boven alles uit, drie slanke populieren. Hij keek dan eens rond en zag waar hij was. Ja, want de bezigheid van het drinken en rooken, van het aanzitten aan feestelijke maaltijden, bij de vele glazen wijn, die wij samen gedronken, bij de vele sigaren, die wij in saamhoorigheid gerookt hebben, en bij de vele kleinere maaltijden, waaraan wij samen gezeten waren, deze handelingen van genietende zinnen kregen dan hun edelen aard van groote, essentiëele, van geest doortrokken, levensbewegingen te zijn. Door elke bete, elk teugje en elk haaltje aan de sigaar, dat door de zintuigen van den smaak, den reuk en het gezicht deed genieten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werd dankbaar beäntwoord aan de bedoeling van het leven en werd het leven als heerlijkheid erkend.’ Zoals we nog bij Lodewijk van Deyssel zullen zien zijn we met Boutens aangeland bij een van de tragische geschiedenissen die de collaboratie in de literatuur heeft opgeleverd: de val van wat eens beschouwd werd als een bijna onaantastbaar dichterschap. Dat onaantastbare van zijn dichterschap bleef. Maar de mens toonde een schamel kleinburgerlijk karakter. Wie daar niet aan wilde, gaf aan het verhaal een andere wending, zoals de milde 's-GravesandeGa naar eind145: ‘Boutens bleef zichzelf gelijk, onbegrijpelijk als mens in zijn houding ten opzichte van de toetreding tot de Kultuurkamer, maar als dichter gaaf en onaantastbaar ook in zijn laatste bundel Tusschenspelen en zijn bloemlezing uit eigen verzen, Gegeven keur.’ Wat 's-Gravesande niet vermeldde was dat Gegeven keur uitgekomen was bij de foute Uitgeverij Oceanus. Overigens had de bundel veel succes; in 1944 verscheen al de vijfde druk. Daarnaast verscheen bij Oceanus de bewerking van Goethes Ifigeneia in Tauris door Boutens. Over deze uitgeverij schreef Vrij Nederland in 1944Ga naar eind146: ‘Terwijl de boekhandelaren, beter dan de lezers!, weten dat uitgeverijen als Holle & Co., Storm van Leeuwen en “Oceanus” fout zijn, ook al geeft de laatste werken van Boutens en Van Deyssel uit...’ Veel van de wankelmoedige houding van Boutens is terug te voeren tot zijn pro-Duitse houding tijdens de Eerste Wereldoorlog, een houding die zo manifest was dat Dirk Coster hem eens een ‘sale Prussien’ noemde.Ga naar eind147 Die reactie kwam wellicht voort uit de emotionaliteit die zich van veel Nederlanders had meester gemaakt toen de Duitsers huishielden in België en tienduizenden Belgen in Nederland hun toevlucht zochten. ‘Er zijn natuurlijk duizenden van het Belgische schorremorrie, die het hier zoo goed hebben als ze 't nooit in hun leven hebben gekend,’ was het schampere commentaar van Boutens tegen Arij Prins.Ga naar eind148 En in het algemeen zou hij tegen Herman Robbers opmerkenGa naar eind149, ‘dat ik de Duitschers een overwinning gun, daar ik de oorlog voel als een sinds lang tegen Duitschland gerichte handels- en industriekrijg van het jaloersche Engeland.’ Tussen de beide wereldoorlogen flirtte Boutens met het fascisme. Daaraan zal zijn vriendschap met Jan Toorop en Groeninx van Zoelen niet vreemd zijn geweest. We weten dat Toorop in zijn laatste levensjaren een onverholen bewonderaar is geweest van Mussolini en dat Groeninx van Zoelen nauw betrokken was bij het blad van Jan Baars, De Fascist, en het was uitgerekend dat blad dat in 1934 dan ook trots, in een kader, kon meldenGa naar eind150: ‘Een geschenk. Het distichon, dat ons hoofdartikel siert, is een geschenk aan ons van Dr.p.c. boutens, waarvoor wij den dichter hier onzen hartelijken dank uitspreken.’ Boutens was ook betrokken bij de actie tegen het verdrag dat Nederland en België in 1929 sloten over de aanleg van een kanaal over Nederlands grondge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bied. Het kanaal zou Antwerpen met de Rijn verbinden. Daarenboven zou er een Moerdijkkanaal tussen Antwerpen en het Hollands Diep komen. Een toen nog onbekende ingenieur van Rijkswaterstaat, ir. A.A. Mussert, publiceerde op 22 en 24 mei 1925 een tweetal artikelen in het Utrechtsch Dagblad waarin hij zijn bezwaren uitte tegen het verdrag dat hij zag als een gevolg van het Vredesverdrag van Versailles; de Belgen moesten compensatie hebben voor hun enorme verliezen uit de Eerste Wereldoorlog. Mussert werd een van de drijvende krachten achter een Comité van Actie, dat na twee jaar strijd ervoor zorgde dat in 1927 het verdrag door de Eerste Kamer werd afgewezen, waarop de minister van buitenlandse zaken, jhr.mr.dr.H.A. van Karnebeek, aftrad. Boutens zou fel stelling nemen tegen het verdrag met zijn ‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’. Over het Vredesverdrag van Versailles had Boutens ook een mening, zoals blijkt uit een interview in De TelegraafGa naar eind151: ‘Ik heb Versailles gehaat. Omdat het meende, het Duitsche volk te kunnen knechten. Omdat voor 22 jaren de toenmalige overwinnaars geen gebruik van de gelegenheid hebben gemaakt, om een waarlijk verbonden Europa te stichten. Wat noodig is, want eens zullen wij de rassenstrijd moeten voeren. Men heeft in Engeland en Frankrijk, gezeurd en gekletst. Daardoor kon in Duitschland een man opstaan, die op één ding telkens weer hamerde. Een man die zichzelf gelijk bleef; hij heeft heel wat weggevaagd, weg-ge-vaagd, verstaat ge. Weet u, dat Hitler voor Frankrijk een geluk is geweest. Anders was het ver-blumd, jammerlijk ver-blumd [een verwijzing naar Léon Blum, de leider van het linkse Volksfront, a.v.]. Wij moeten daarvan leeren. Maar wij moeten echte Nederlanders blijven. Onszelf. Als onszelf moeten wij deelnemen aan een Europeesch geheel, dat thans kan komen.’ Let wel, het was augustus 1940 toen Boutens deze woorden sprak. Frankrijk was net verslagen en dat was voor Frankrijk ‘een geluk’. Het is dat Boutens in 1943 is overleden, anders had hij zich wellicht voor dit interview en zijn aanmelding voor de Kultuurkamer moeten verantwoorden. En voor wat zijn ‘rassenstrijd’ betreft, op de joden was hij inderdaad niet erg gebrand. ‘'t Is natuurlijk niet goed wat die moffen doen,’ zei hij eensGa naar eind152, ‘maar ik moet toegeven dat joden erg onaangename eigenschappen hebben.’ Hij vervolgde met: ‘En ik mag het zeggen, want héél diep in mijn voorgeslacht zit een druppeltje joods bloed.’ Waarop Paul Sanders, tegen wie hij deze woorden sprak, het niet kon nalaten te repliceren: ‘Maar meneer Boutens, u kunt toch niet ál uw onaangename eigenschappen wijten aan dat éne druppeltje bloed?’ Boutens meldde zich bij de Nederlandsche Kultuurkamer aan en dat is hem door velen kwalijk genomen. Vrienden en verdedigers van Boutens hadden daar een antwoord op: Boutens beheerde het zogenaamde Willem Kloosfonds, dat noodlijdende kunstenaars ondersteunde, en hij wilde ervoor zorgen dat fonds uit de handen van de nationaal-socialisten te houden. Karel de ClerkGa naar eind153: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Maar de trouw gebleven vrienden, de weinigen die Boutens tot aan zijn dood kwamen opzoeken, waren de enigen, die de eigenlijke toedracht kenden: het lidmaatschap was in Boutens' ogen het enig middel om het Willem Kloosfonds te redden.’ Annie Salomons was in haar Herinneringen uit den ouden tijd even duidelijk in haar weergave van deze lezing. Ze voegde er aan toe dat Boutens eens had gezegdGa naar eind154: ‘Ik ben met de Duitsers on speaking terms.’ Maar daarnaast meldde zeGa naar eind155: ‘Het ontbrak hem niet aan persoonlijke moed en hij was zeker niet op onze bezetters gesteld.’ Waar ze haar kennis van Boutens moed vandaan heeft, laat ze onvermeld en bovendien toonde ze aan het Telegraaf-interview van augustus 1940 niet te hebben gelezen. In ieder geval interpreteerde Tobi Goedewaagen de aanmelding van Boutens heel anders, zoals hij na de oorlog in zijn niet-gepubliceerde memoires zou schrijvenGa naar eind156: ‘En dat figuren als Boutens en Werumeus Buning een open oog bleken te hebben, speciaal voor onze sociale bedoelingen met de letteren en de letterkundigen, heb ik toen, juist door onze isolatie en de kloof, die ons van de schrijvers scheidde, als een motief beschouwd, om op de ingeslagen weg door te gaan.’ Ik kan alleen maar stellen dat, als Boutens zich alleen had aangemeld bij de Kultuurkamer om zijn fonds voor noodlijdende kunstenaars te redden, hij wel zou hebben afgezien van de privileges van die Kultuurkamer: hij zou niet meer legaal hebben gepubliceerd onder gilde-vlag. Dat deed hij wel. Zoals we hebben gezien: uitgerekend bij Oceanus. Er zijn andere aanwijzingen die duidelijk maken wat de wérkelijke reden is geweest van zijn aanmelding. Daarvoor moeten we terug naar de herfst van 1940. De pro-Duitse Hein von Essen, een architect, nam het initiatief tot de oprichting van de Nederlandsche Organisatie van Kunstenaars. Mr.J.F. van Royen werd voorzitter, Von Essen tweede voorzitter, maar in feite was híj de man achter de schermen, die ‘de gehele opzet tevoren met de Duitsers besproken had’, zoals De Jong ons meldt.Ga naar eind157 In augustus stuurde Hein von Essen aan alle leden van de nok, zoals de organisatie werd genoemd, een brochure, getiteld Eenheid der Nederlandsche kunstenaars, eisch tot behoud der Nederlandsche cultuur, ‘die de Nieuwe Orde warm aanbeval en allerlei Nazi-terminologie bevatten’, volgens alweer De Jong.Ga naar eind158 Veel kunstenaars die aanvankelijk warm waren gelopen voor de nieuwe organisatie, vielen nu de schellen van de ogen en keerden de nok de rug toe. Wat stond er zoal aan ‘Nazi-terminologie’ in de brochure? Punt 3 bijvoorbeeldGa naar eind159: ‘Corporatieve opbouw van deze in de afdeling van elke kunst uit het beginsel harer vakgroepen.’ En punt 6: ‘Versterking van het besef der verbondenheid van het volk met zijn nationale kunst, zoowel bij het volk als bij den kunstenaar.’ Maar voor ons is punt 7 het meest relevant: ‘Inschakeling van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstenaars in het sociale en economische leven door het volk door opneming op publiekrechterlijken grondslag van hun organisaties als doelcorporatie der kunstenaars in het Staatsbestel, met eigen taak en verantwoordelijkheid en, bij vorming van een hoogst cultuurcollege, zooals bijvoorbeeld in Duitschland de cultuurkamer door toekenning van de haar daarin toekomende plaats.’ Deze opmaat tot de Kultuurkamer is voor ons zo belangrijk omdat het bekend is dat Boutens veel heil zag in de vereniging van Von Essen. Dat is af te leiden uit een brief die Van Deyssel in oktober 1940, dus na het verschijnen van de brochure van Von Essen, aan Haighton schreefGa naar eind160: ‘Over de vergadering in Amsterdam waar Boutens zoude aandringen op aansluiting der Hollandsche Letterkundigen bij de door Hein von Essen gestichte Vereeniging, vernam of las ik tot nu toe niets naders.’ Toen de plannen voor de Kultuurkamer bekend werden, hebben een aantal kunstenaars een adres aan Seyss-Inquart opgesteld waarin de Kultuurkamer werd afgewezen. Boutens (‘Het ontbrak hem niet aan persoonlijke moed’) weigerde het adres aan Seyss-Inquart te ondertekenen. Van Deyssel weigerde ook. Op 12 mei 1941 hield de Vereeniging van Letterkundigen haar jaarvergadering. A. Roland Holst stelde voor de vereniging op te heffen omdat steeds meer het gevaar dreigde dat het voor de vereniging onmogelijk zou worden gemaakt haar joodse leden te behouden. Dat Roland Holst dat opmerkte was niet zo onlogisch. Per 1 mei 1941 was de joden het werken in de vrije beroepen bijna onmogelijk gemaakt en de journalistiek was voor joden al verboden. Voorzitter Boutens kwam tegen deze suggestie in het geweer. Hij toonde zich ‘voorgewend verbaasd’, zoals Henriëtte Mooy dat uitdrukte. Hij liet ‘vriendelijk gedecideerd blijken “opheffen” niet de juiste weg te achten, en hij praatte er een beetje omheen: “de verwerkelijking van een geste, door u bedoeld, zou wel eens heel verkeerd kunnen uitpakken, mijnheer”’.Ga naar eind161 Boutens zou, naar zijn eigen verhaal, de door het dvk ingestelde Meesterschapprijs over het jaar 1942 weigeren. Dat deelde hij de firma Joh. Enschedé en Zonen meeGa naar eind162: ‘Laatstelijk had ik hier bezoek van het Departement, dat mij den meesterprijs over het jaar 1942 kwam aanbieden. Ik heb geen vrijmoedigheid gevonden daarop in te gaan, maar heb de Heeren gewezen op de noodzakelijkheid van papier beschikbaar te stellen voor het werk van den man, aan wie men den meesterprijs komt aanbieden. De heer Boucher is toen dadelijk in deze zaak naar het Departement gestapt met het gevolg dat U allicht van hem te weten is gekomen.’ Het polsen van Departementswege moet zeer informeel zijn geweest want van een weigering door Boutens is in het dvk-archief niets terug te vinden, terwijl over de andere weigeringen, zoals we in deel i zagen, wel de nodige correspondentie bewaard is gebleven. Maar waarom aan het verhaal van Boutens getwijfeld? Het zal wel waar zijn. Mogen we dan veronderstellen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zijn ijdelheid zeer gekwetst is geweest omdat hij die prijs pas in 1942 aangeboden had gekregen, terwijl een gering talent als Jan Eekhout al het jaar daarvoor met de eer was gaan strijken? Wellicht heeft Boutens daar een bijtend commentaar op gegeven, want daarin was hij een meester. Hij was een regelmatig bezoeker van bijeenkomsten ten huize van de schilder Willem van Konijnenburg, die overigens een prachtig portret van Boutens heeft geschilderd. Greshoff bezocht die bijeenkomsten van tijd tot tijd ook en hij herinnerde zich Boutens van die gelegenhedenGa naar eind163: ‘De getrouwen van Konijnenburg's salon, hoe weinig ook te spreken over Boutens' houdingen, genoten, als ik, van zijn scherpe, afdoende formuleringen. Iemand uit zijn omgeving had die moeten optekenen. Het zou een boekdeel van uitgelezen doeltreffende hatelijkheden geworden zijn. En als de titel niet reeds beroemd geworden was, zou het “The Gentle Art of making Enemies” genoemd moeten worden. Enkele ervan zijn intussen gemeengoed geworden en ik weet niet meer bij welke gelegenheid, waar en ten overstaan van wie hij ze uitte. [...] Boutens' vindingrijkheid was onuitputtelijk en bewonderenswaardig als het erom ging zijn tegenzin of geringschatting vernietigend onder woorden te brengen. Bij al deze uitspraken oefende de krakende stem, zoals ik reeds zei, plat en denigrerend, een onmiskenbare schrikwekkende bijuitwerking uit. Op de bijeenkomsten in de Jan van Riebeeckstraat sloeg hij gaarne een hoge toon aan en nam hij bij voorkeur een van zijn meest ongedwongen houdingen aan. Ik zie hem, als hij zich, bij de koffie, na het eten zo ver mogelijk achterover liet glijden, zodat zijn voeten onder de stoel van zijn overbuur terechtkwamen. En hoe hij met zijn hoofd, waarin een schrikkelijk nadrukkelijke sigaar, maar even boven de tafel verscheen. In die halve lighouding schoot hij dan, langs zijn sigaar heen, zijn alsempijlen in alle richtingen.’ Maar of hij zo is opgetreden tegen de ambtenaren van het dvk is zeer de vraag. In ieder geval heeft uitgever L.J.C. Boucher met succes bij het dvk om meer papier gevraagd. Hij kreeg toestemming én papier om in 1943 een begin te maken met de uitgave van Boutens' Verzamelde Werken. In de loop van 1942 werd Boutens ziek en op 14 maart 1943 overleed hij. Op 18 maart werd hij begraven. Ook vanuit de Kultuurkamer was een deputatie aanwezig, waardoor een aantal letterkundigen weigerde zich bij de stoet aan te sluiten. De rel liep zo hoog op dat Dirk Coster, Kultuurkamer-lid, die de lijkrede zou houden, en die zich in de discussie mengde, te laat op Oud-Eik-en-Duinen aankwam. Wel aanwezig was Gerard Goudriaan. ‘“Moet je nou eens kijken,” zei Max de Jong op een ochtend, het was 19 maart 1943 en hij liet mij De Telegraaf zien met op de voorpagina een foto van Goudriaan, verzen reciterend bij de begrafe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nis van Boutens,’ herinnerde Hans van Straten zich later.Ga naar eind164 ‘Vooral de mededeling dat hij had gesproken “uit naam van de jonge Nederlandse letterkunde” of zoiets, ergerde ons. Wie was hij eigenlijk, op grond van wat meende hij namens “de jonge Nederlandse letterkunde” (dat waren wij!) te mogen spreken?’ Met Jan Vermeulen schreef Van Straten voor de clandestiene Molenpers Het eene gezicht van Gerard Goudriaan, ‘Geschreven n.a.v. Goudriaan's gedragingen bij de begrafenis van P.C. Boutens’.Ga naar eind165 De gehele Nederlandse pers barstte los in een reeks herdenkingsartikelen. De gruwelijkste was, hoe kan het anders, van Alfred Haighton in De Nieuwe Gids. Hij zag het heengaan van Boutens als een verlies voor de literatuur, want hij was ‘éen der laatstlevenden van het “Tachtiger” bloeitijdperk onzer Schoone Letteren, één dier zeldzame Taalkunstenaars, die door hun Woord de dingen stem geven, en door het bevend rhythme hunner verzen heen het teeders trillen van de menschenziel vertolkten’Ga naar eind166. Maar ook was Boutens, in de optiek van Haighton, een man, ‘omringd door oorlog, haat en afgunst; vergramd in naijver, baantjesjacht en ophitsing; verschrikt door luchtalarm en Beiltjesdag[sic]-dreigement; geslingerd tusschen wrok en onderlinge kuiperij; verpierd van louter afwachting en machtelooze nijd.’ Het is alsof Haighton hier een zelfportret schildert. Van der Made komt in De Waag tot een diepzinniger betoog. Hij probeert, hoe voorzichtig ook, Boutens binnen te halen in zijn eigen nationaal-socialistische denkwereldGa naar eind167: ‘In hem bereikt de renaissance, hier in de Nederlanden immer zoo vruchtbaar, een laatste hoogtepunt: zijn geheele wezen vertoont de voltooiing en uitvloeiing van krachten, die zich gedurende deze geheele, machtige en diep doorwerkende cultuurperiode doen gelden en het gansche aangezicht der menschheid hebben veranderd. Gelijk de renaissance in wezen de eerste breuk met het Christendom beteekende: een doorbraak van den Noordschen mensch door de begrenzingen eener tot dien exclusief christelijk-religieuze en op het Jenseits gerichte wereld naast een belijdenis tot iets anders, dat voorloopig nog slechts naast die wereld stond, naar een bekentenis ook tot het Diesseits en het “vergankelijke”, gelijk de renaissance zelfs in diepste wezen niet anders was dan het herontwaken van een buiten-christelijk, wereldsch bewustzijn naast het tot dien de menschheid volkomen in beslag nemende christelijk-religieuze bewustzijn - zoo is in Boutens een voleinding van deze tendenz te onderscheiden.’ Van der Made zou in zijn lange artikel verscheidene malen de ‘Noordsche cultuurdragers’, ‘de Noordsche cultuur’, ‘de Noordsche impuls’, ‘den Noordschen mensch’ en ‘Germaansche krachten’ gebruiken om Boutens enigszins binnen de cultuur van de Nieuwe Orde te smokkelen. Het was een poging die tot mislukken gedoemd was. Boutens als mens was in te palmen en ik heb aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
getoond dat dat gedeeltelijk ook is gelukt; als dichter onttrok hij zich aan welke poging dan ook. De man die voor de Eereraad voor Letterkunde zou proberen het onderscheid tussen persoon (Feijlbrief) en schrijver (Van Oudshoorn) tot in uiterste consequentie door te trekken, had er behoefte aan tijdens het verhoor voor de Eereraad Boutens, en ook Van Deyssel ter sprake te brengenGa naar eind168: ‘F.: Is het juist dat in het algemeen alle auteurs die gedurende de bezettingsjaren hebben gepubliceerd, zijn uitgesloten tot 1 Mei 1946? Voorzitter: Neen, alleen zij die onder bescherming en met goedkeuring van de Kultuurkamer hebben gepubliceerd. F: En wat zegt U dan wel van de Heeren Boutens en Van Deyssel, die ook gepubliceerd hebben onder bescherming van de kk? V: Dat betreuren wij ten zeerste. F: Ja, maar dat is toch een zeer willekeurige norm, die in vele gevallen geen basis is voor de beoordeling van het patriottisme. V: Deze beoordeling moet U aan ons overlaten en daarover kunnen wij niet in debat treden.’ Terug naar De Nieuwe Gids. Bij alle problemen die dit blad tussen 1940 en 1943 heeft gekend, was die van de te volgen politieke lijn wel de allerminste. Kettmann zou in juli 1941 aan Haighton schrijven wat naar zijn mening met het blad diende te gebeurenGa naar eind169: ‘Intusschen meen ik U met nadruk te moeten voorstellen, om “De Nieuwe Gids” in toenemende mate tot het tijdschrift van de nieuwen tijdgeest te maken; ik kan het niet helpen, maar er is voor mij soms nog wat halfslachtigs aan.’ Haighton zal deze opmerking van Kettmann voor kennisgeving aangenomen hebben, want hij radicaliseerde toch wel, met of zonder Kettmann, zoals we al hebben gezien. Voor Haighton was het een veel groter probleem om door de toenemende papierschaarste aan het benodigde papier voor De Nieuwe Gids te komen. We kunnen dat aflezen uit de langzaam afnemende omvang van het blad. Het meinummer 1940 telde nog 157 pagina's, maar in 1941 zouden de nummers wat omvang betreft al beneden de 100 pagina's zakken (maart 1943 telde nog maar 52 pagina's). Pieter Emiel Keuchenius dacht met zijn relaties op het Reichskommissariat daar wat aan te kunnen doen, maar hij had weinig succes. Hij kreeg alleen het advies om Haighton over te halen zich nog duidelijker achter de Nieuwe Orde te stellen. Vermoedelijk was men op het Reichskommissariat zijn banden met Arnold Meijer nog niet vergeten en wist men ook dat Haighton zich nooit bij de nsb wilde aansluiten, zodat men hem bleef zien als een antisemitische fascist, maar geen overtuigde nationaal-socialist. Nu het Keuchenius niet was gelukt probeerde Kettmann het. Hij kon zich er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op beroemen de uitgever van Mijn Kamp te zijn, maar ook hij kreeg geen extra papier los. Op 25 april 1942 benaderde Kettmann Haighton met het voorstel om De Nieuwe Gids aan De Amsterdamsche Keurkamer te verkopen. ‘Het denkbeeld “De Nieuwe Gids” te verkopen aan “De Amsterdamsche Keurkamer” leek mij niet verwerpelijk,’ schreef Haighton aan Lodewijk van Deyssel.Ga naar eind170 ‘Mits, natuurlijk, op zoodanige voorwaarden, dat “De Nieuwe Gids” zichzelf blijven zoude; hetgeen, primo, beteekent, dat U en Mevrouw Kloos aanblijven.’ Kettmann liet Haighton lang wachten met een concreet voorstel. Op 16 mei belde Haighton Kettmann nog maar eens op: ‘[Ik heb] nogmaals op het dringen van den tijd gewezen. Ik zei in substantie: zegt U nu hoe of wat; als U niet koopen wilt - bedenk: de offerte is van U uitgegaan, dan gaan wij gewoon door gelijk tot nu toe; maar laat mij niet in het onzekere, want dan loopt alles straks in het honderd, als U te elfder ure toch wél koopen wilt. Hij beloofde mij toen, dien eigen middag weêr op te bellen, ten einde, in principe, definitief uitsluitsel te geven. Dit telephoongesprek vond plaats in den ochtend van Dinsdag 19 Mei j.l. [...] Hij deelde mij mede, dat het hem speet, maar dat Keuchenius, Beversluis en hijzelf uit de redactie wilden treden, en dat de Amsterdamsche Keurkamer - vanaf Juni - niet langer de uitgave van “De Nieuwe Gids” wilde bezorgen.’Ga naar eind171 Kettmann dreigde ook dat, als de drie uittraden, het wel gauw met de vergunning voor De Nieuwe Gids gedaan zou zijn. Kettmann cum suis hadden bezwaren tegen Haighton zelf, tegen Van Deyssel en tegen Jeanne Reyneke van Stuwe. ‘Nadere overweging van het onderwerp onzer laatste briefwisseling brengt mij er toe te adviseeren de uitgave van den Nieuwen Gids, zoo mogelijk, niet te staken vóor de Overheid, ten gevolge der papierschaarschte, het tijdschrift opheft,’ schreef Van Deyssel aan Haighton ten antwoord.Ga naar eind172 ‘Tot zóo lang lijkt mij te verkiezen voor voortzetting, als het moet met alleen Mevrouw Kloos, U en mijn persoon als redactie.’ Van Deyssel schermde ook nog met zijn relaties met Mussert en Goedewaagen, waarop ik nog terug zal komen. Overigens waren het alleen Kettmann en Keuchenius die hun medewerking aan De Nieuwe Gids opzegden. Kettmann zou snel verdwijnen naar het Oostfront. Beversluis, de eeuwige opportunist, bleef toch maar liever in de redactie zitten. De sympathie van Goedewaagen voor Van Deyssel, waar zowel de schrijver als Haighton veel van verwachtten, maakte weinig uit. In de notulen van de Departementsraad van het dvk van begin juni 1942 staatGa naar eind173: ‘De heer van Ham brengt het te verwachten debacle van “De Nieuwe Gids” ter sprake. De heeren Keuchenius, Kettmann en Beversluis zijn uit de redactie getreden. [Klopt niet geheel. Beversluis is niet uitgetreden,a.v.] Het tijdschrift wordt practisch gefinancierd door den heer Haighton. De beschikbare fondsen zijn nu vrijwel uitgeput. Het aantal abonnee's is teruggeloopen tot slechts 120. De heer van Ham is van meening dat “De Nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids” door zijn traditie recht heeft op hulp. Door het toetreden van den heer Haighton c.s. is dit tijdschrift destijds een nieuwe richting ingegaan, waardoor leeszalen en leesgezelschappen voor een groot deel hun abonnementen hebben opgezegd. De Secretaris-Generaal zegt, dat hieruit blijkt, dat “De Nieuwe Gids” geen levensvatbaarheid meer heeft en dus beter kan verdwijnen.’ Twee weken daarna hield Van Ham opnieuw een pleidooi voor het tijdschrift. Die 120 abonnees was dan wel weinig, maar ‘als voorbeeld noemde hij “De Gids”, welke in de periode van zijn hoogsten bloei slechts 500 abonnee's telde’.Ga naar eind174 Het blad sleepte zich weer enkele maanden voort, maar in februari 1943 kwam De Nieuwe Gids opnieuw in de Departementsraad ter sprake en nu leek het lot bezegeld. Zelfs Van Ham geloofde er niet meer inGa naar eind175: ‘De heer van Ham brengt De Nieuwe Gids ter sprake. Dit tijdschrift zal nu binnenkort worden opgeheven. Het was oorspronkelijk de bedoeling een ander bestaand tijdschrift de taak van De Nieuwe Gids op zich te doen nemen. Nu blijkt, dat het tijdschrift Groot Nederland een nieuwe redactie krijgt en wellicht in aanmerking komt De Nieuwe Gids te vervangen.’ Op 13 april 1943 stierf Haighton en een week later was het allemaal voorbij. Drukkerij Luctor et Emergo deelde Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe mee dat er een schuld was van f 2000, maar dat de drukkerij bereid was om het blad tot en met juni te blijven drukken. ‘Dat is mooi, hè? Dan kunnen de abonnementen tenminste worden geïnd,’ schreef Jeanne aan Van Deyssel.Ga naar eind176 Maar Van Deyssel schrok. Zijn inkomstenbron zou verdwijnen en daarom schreef hij Luctor et Emergo ijlings een briefGa naar eind177: ‘Mijne Heeren, Als U mij een balans of winst- en verliesrekening van den Nieuwen Gids en een afschrift van de abonnés-lijst zendt, vind ik wellicht iets, waardoor de staking der uitgave kan worden voorkomen.’ Van deze onderneming kwam niets terecht. Wel was er nog een periode waarin een overname door De Schouw ter sprake kwam. Deze uitgeverij stuurde in mei al een brief aan de zaakwaarnemer voor de erven Haighton, mr.C. Vermaas, die werd aangesproken met ‘Volksgenoot’.Ga naar eind178 ‘Aangezien het niet wenschelijk is, dat het tijdschrift door het overlijden van den Heer Haighton zou ophouden te bestaan en genoemd Departement [bedoeld wordt het dvk, a.v.] het op prijs stelt dat het bij “De Schouw” wordt voortgezet, zou ik gaarne deze zaak met U willen bespreken,’ schreef de kooplustige. ‘Eenige spoed is gewenscht om de verschijning niet te vertragen of te onderbreken.’ Wat van het laatste waar is, is niet meer na te gaan. Dat het Departement zo stond te trappelen om het blad bij De Schouw onder te brengen is uit de notulen van de Departementsraad niet af te lezen. Vermaas stuurde De Schouw door naar het Coöperatief Uitgevers-Bedrijf u.a., omdat die eigenaar was, ‘zoodat m.i. de nalatenschap van dr. Haighton | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met de uitgave van de “Nieuwe Gids” niets te maken heeft’, aldus VermaasGa naar eind179, die op deze manier de schuld van f 2000 ver van de erven hield. Twee dagen later nam het Coöperatief Uitgevers-Bedrijf u.a. het initiatiefGa naar eind180: ‘Mocht U ons eenige proposities kunnen doen, dan zullen wij het zeer op prijs stellen, dit van U te mogen vernemen, mede in verband met het feit, dat verschillende andere Uitgevers, blijkens ontvangen brieven en telefoontjes, ook belangstelling hebben voor de overname van het blad.’ Dat was pure bluf, maar de uitgeverij dacht dat op deze wijze onderhandelingen geopend moesten worden. Jeanne Reyneke van Stuwe stuurde daar ten overvloede een brief overheen, waarin ze met een bibberig handschrift steldeGa naar eind181: ‘Misschien mag ik hierbij voegen, dat ik-persoonlijk niets liever zou zien, dan dat De Nieuwe Gids onder de hoede kon komen van De Schouw.’ De Schouw vond dat lobbyen misschien wel aardig, maar de uitgeverij wilde eerst eens harde cijfers op tafel zien. Die cijfers kwamen er en geven een duidelijk inzicht in de deplorabele situatie waarin De Nieuwe Gids verkeerde. Luctor et Emergo stuurde De Schouw de volgende opgaveGa naar eind182:
‘Oplaag 200 ex. Omvang: 3¼ vel à 16 pagina's in omslag. Prijs: f 177,45 per 200 ex.
Abonn. prijs per jaar f 10,50 Losse nummers p. stuk f 1, -’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van deze gegevens blies het Coöperatief Uitgevers-Bedrijf u.a. nog hoog van de toren. De uitgeverij wilde f 3500 overname hebben en bovendien moesten alle redacteuren op hun post kunnen blijven en, klap op de vuurpijlGa naar eind183: ‘Onze coöperatie - zoo lang deze bestaat - maandelijks een gratis exemplaar van het nieuw uitgekomen nummer te zenden.’ Het was toen snel van de baan. De Schouw hoefde niet lang na te denken, want de volgende dag kwam het antwoord alGa naar eind184:
‘Volksgenoot, Ik ontving Uw schrijven van 15 juni j.l., waarin U mij de voorwaarden voor een eventueele overname van het Tijdschrift “De Nieuwe Gids” kenbaar maakte. Ik kan niet verheelen, dat deze voorwaarden, voor een als het ware ten doode opgeschreven tijdschrift met zeggen en schrijven 98 abonnee's zeer wonderlijk voorkomen en deel U dan ook mede, dat ik hierop niet zal ingaan. Ik heb het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten van het een en ander in kennis gesteld. Hou-Zee!’
Eigenlijk wilden zowel Luctor et Emergo als het Coöperatief Uitgevers-Bedrijf u.a. niet dat De Nieuwe Gids werd gered. Hun houding en de eisen die op tafel kwamen, getuigden daarvan. En het blijkt ook uit de brief die Lodewijk van Deyssel in november 1943 aan Jeanne Reyneke van Stuwe schreefGa naar eind185: ‘Vooreerst wilde ik je zeggen, - ik herinner mij niet of wij over dit onderwerp ons reeds onderhouden hebben - dat ik begonnen ben met de uitvoering van een plan om den Nieuwen Gids het voortbestaan te verzekeren. Ik moest daartoe echter in de eerste plaats de medewerking hebben van Luctor et Emergo en van den Heer Potappel, chef van het Coöperatief Uitgeversbedrijf. Voor wat ik aan Luctor verzocht, heeft deze mij verwezen naar Potappel. De laatste heeft mij in een brief alles toegezegd, wat ik noodig had, maar heeft zich aan zijn toezegging eenvoudig niet gehouden en niets meer van zich laten hooren. Ofschoon ik dus in een bepaalde verbinding met hem geweest was, heeft hij de uitgave onvoorzien plotseling gestaakt zonder mij met een woord vooraf daarvan kennis te geven. Het is dus door gebrek aan medewerking bij degenen, die het eerst hierbij betrokken waren, dat ik mijn pogingen niet heb kunnen voortzetten. Intusschen weiger ik aan het definitieve einde van ons tijdschrift zonder voorbehoud te gelooven en blijf hopen, dat het slechts een tijdelijke schorsing zal blijken te zijn.’ En zo ging het met het blad zoals Kloos eens beschreefGa naar eind186: ‘En dan komt er weer een andere periode van beoefening der letterkunde en zo kan het doorgaan, totdat Nederland ten langen leste, ja Europa, en de hele rest van het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woonde deel onzer aarde niet meer aanwezig zullen zijn, evenals dit eens gebeuren kan met onze gehele aarde, ja, het totale zonnestelsel [...].’ De Nieuwe Gids was nu verdwenen, maar Lodewijk van Deyssel niet. Bernard Verhoeven zou de rol van Van Deyssel in de bezettingsjaren nog het pregnantst typeren. In 1944 verscheen van hem Pax Hominibus in een oplage van 525 exemplare bij de illegale De Bezige Bij. Hij wijdde in deze bundel vier regels aan Lodewijk van DeysselGa naar eind187: Fauteuil of engelenbak, zooals hij wil:
hij kiest zijn plaats naar zijn doorluchten gril
Dit alles voor klimaat-verandering.
Slechts in 't aspect, in 't spél is géen verschil.
In de periode dat De Nieuwe Gids het laatste levensjaar inging, rees in Amsterdam het plan om een monument op te richten waarmee de Tachtigers blijvend zouden worden geëerd. Het plan was afkomstig van de Amsterdamse wethouder van Onderwijs en Kunstzaken, dr.J. Smit. Smit was oud-rector van het Amsterdams Hervormd Lyceum. Toen de Duitsers waren binnengevallen, zag hij zijn kans schoon een grootse loopbaan in gang te zetten. Hij werd wethouder en daarnaast hoofdredacteur van De Luistergids. Verder werkte hij mee aan Het Nationale Dagblad en De Telegraaf. Voor dit dagblad schreef hij fel antisemitische artikelen. Zijn artikelen in De Luistergids mogen op z'n minst opmerkelijk genoemd worden als we afgaan op Dick VerkijkGa naar eind188: ‘De hoofdartikelen van Smit zijn onleesbaar-kwezelig, kneuterig, succesagendamoraaltheologisch, weltfremd. “De manier waarop het leven werd afgebeeld in de kunst, was de openbaring van een eerbiedloosheid, die een degradatie beteekende voor den mensch als redelijk-zedelijk wezen. Gelukkig is die tijd voorbij,” zo schreef hij op 27 maart 1942 in De Luistergids. Ook zijn vergelijkingen leken aan de scheurkalender ontleend. Na de val van Stalingrad riep hij uit: “O storm, steek op en maak alle energieën in ons wakker. Gij zijt de groote opvoeder der menschheid. [...] De storm is opgestoken, er dreigt gevaar op uw zonnigen levenweg. [...] O storm [...] voed ons op tot willende wezens, die de harden en vromen moed hebben te staan en te strijden waar anderen vallen.” In een tijd dat alleen al in Nederland honderden in gevangenissen zaten opgesloten, schreef hij een verontwaardigd hoofdartikel over vogeltjes, die in het zuiden van het land dag en nacht in een kooitje zaten met een doek eromheen om ze aan het zingen te krijgen. Hij had de burgemeester geschreven maar “na vier weken heb ik nog geen antwoord”. “Celstraf” heette dat artikel...’ En zo'n man vond het nodig de Tachtigers te eren. Om het nog absurder te maken wilde Smit niet dat Frederik van Eeden en Herman Gorter in dat monu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ment vereeuwigd zouden worden. Op het dvk was men, zo blijkt uit de notulen van de Departementsraad-vergadering, hooglijk verbaasdGa naar eind189: ‘Volgens persberichten bestaan er in Amsterdam plannen om een monument op te richten voor de “tachtigers”. De Secretaris-Generaal heeft hiertegen bezwaren. Deze “tachtigers” immers zijn te kenmerken als individualisten. Merkwaardigerwijze is Gorter, die nog van deze lieden de meest sociale was, niet in het monument vermeld. De heer van Ham heeft ook bezwaren tegen het monument, hoewel het hem anderzijds verheugt, dat er eens een monument komt voor schrijvers. De heer de Ranitz zegt dat er een verordening voor de architectuur dient te komen, waaronder ook monumenten zullen vallen. Vooralsnog zal echter getracht moeten worden, de oprichting van dit monument te voorkomen.’ Het dvk kon dat wel vinden, maar Smit liet zich daarvan toch niet weerhouden. Het bleef niet bij een vaag plan. Hij stuurde vierentwintig beeldhouwers een brief waarin hij hen uitnodigde een plan voor het monument in te dienen. Hij haastte zich wel aan het einde van de brief duidelijk te maken dat deze uitnodiging alleen gold voor beeldhouwers die zich bij de Kultuurkamer hadden aangesloten. ‘Op deze uitnodiging schijnt bijna geen enkele behoorlijke (in technische zin dan!) beeldhouwer geantwoord te hebben, tenzij afwijzend,’ wist De Vrije Kunstenaar augustus 1943 te melden.Ga naar eind190 ‘Naast enkele brekebenen die steeds achter opdrachten aanzitten in deze tijd en waarvan wij dus aannemen kunnen dat zij zich gehaast hebben bevestigend te antwoorden, heeft slechts één beeldhouwer van enige naam, Tjipke Visser, die notabene ook jurylid is (!) bevestigend geantwoord. Deze heer maakt dus een goede kans zichzelf de opdracht toe te kunnen wijzen.’ De Vrije Kunstenaar was overigens niet verbaasd dat ‘naast de geheel verloren’ Johan Polet ook Tjipke Visser voor de nationaal-socialisten had gebogen. Visser had namelijk al een reliëf gemaakt van de ss'er S. Tulp, na de februaristaking benoemd tot hoofdcommissaris van politie. Hij was de oprichter van het Bureau Joodsche Zaken, dat onder leiding kwam van Dahmen von Buchholz, die we eerder al als medewerker van De Nieuwe Gids tegenkwamen. Tulp was overleden en het reliëf diende in het Hoofdbureau van Politie geplaatst. ‘Hoewel deze ex-Nederlander een navolgingswaard voorbeeld gaf aan zijn bentgenoten, behoefde dit toch geen reden voor Tjipke Visser te zijn, hem in enigszins duurzaam materiaal te trachten te vereeuwigen,’ voegde De Vrije Kunstenaar hier bits aan toe. Voor ons is interessanter wat De Vrije Kunstenaar over het monument zelf te vertellen had. Nadat het blad constateerde dat Gorter en Van Eeden buiten de verering zouden worden gehouden, vervolgde het: ‘Het castreren naar lichaam en geest zit de heren nationaal-socialisten nu eenmaal in het zuiver-arische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bloed en de schepper van de onvergetelijke Mei moet blijkbaar boeten voor zijn latere, eerlijk gemeende, sociale aspiraties, die hem dicht bij het (overigens door hem niet geheel begrepen) communisme brachten, en de geestelijke vader van de Kleine Johannes bemoeide zich in zijn Walden-tijd ook meer met de structuur der maatschappij dan voor een “volks” dichter toelaatbaar is. Neen, geef de nieuwe heren dan de dichters van de “ivoren toren” maar, dat zijn lieden die in een bouwwerk woonden dat bijna zo hecht was, als waarin zij gaarne alle werkelijke kultuurdragers voor de duur van het fascistisch schrikbewind zouden willen sluiten! Overigens vermoeden wij, dat het hele plan stamt uit de koker van de enig overgebleven tachtiger, tevens een halsstarrig bewoner van die ivoren toren (waarop overigens al geruime tijd een bordje “onbewoonbaar verklaarde woning” prijkte): van de seniele Lodewijk van Deyssel, die zich ook reeds herhaaldelijk bezoedelen liet door de bewondering en het bezoek van een Goedewaagen en een Mussert.’ Het monument kwam er niet; de oorlogsgebeurtenissen achterhaalden het plan. Na de oorlog zou dr.J. Smit tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld worden. Het plan voor het monument der Tachtigers was geen onderdeel van de aanklacht: de rest was al erg genoeg. De schrijver van het artikel in De Vrije Kunstenaar was Leo Braat. Vandaar dat hij, schrijver en beeldhouwer, zo goed op de hoogte was van de achtergronden van het plan-Smit. Diezelfde Leo Braat interviewde Lodewijk van Deyssel in 1936 voor de Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur.Ga naar eind191 In zijn Omkranste hiaten zou Leo Braat zich hiervan nog herinneren: ‘bij een interview dat wij met hem hadden legde hij grote bewondering voor Hitler aan de dag (bij de correctie wijzigde hij het grondig) en nog in 1940 sprak hij vol waardering over de nsb.’Ga naar eind192 Die opmerking van Leo Braat kunnen we wellicht terugvinden in het slot van het interview: ‘Toen zweeg Van Deyssel even. “De zeer strenge vergadering”, zooals de gastheer het vraaggesprek noemde, was hiermede beëindigd. “Het is veel wijzer om niet over alles altijd een compleet oordeel klaar te hebben,” zei hij terwijl hij opstond... en toen de glazen waren gevuld sprak Doctor Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm nog vele dingen, die wij niet mochten publiceeren, maar langdurig in ons hart zullen bewaren.’ In ieder geval bewaarde Braat die herinneringen, getuigde zijn Omkranste hiaten, tot 1966. Maar toen dertien jaar later Bzzlletin een nummer aan Lodewijk van Deyssel wijdde, was er van de herinnering van Braat aan Van Deyssel weinig meer over: hij maakte er geen melding meer van, terwijl het interview het middelpunt was van het artikel dat Braat aan de Tachtiger wijdde.Ga naar eind193 Het is opmerkelijk dat Braat in dat artikel wel praat over de aangename herinneringen die hij aan de bezoeken aan Van Deyssel bewaarde, ook in de oorlogsjaren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl hij aan de andere kant Van Deyssel zo heftig aanviel in De Vrije Kunstenaar. Wel maakt Braat melding van de twee mede-interviewers: Johan Polet en J.W. Peschar. Polet zijn we tegengekomen in het artikel van Braat in De Vrije Kunstenaar. Hij was een van de initiatiefnemers van de Volksche Werkgemeenschap, samen met de criticus Frans Hannema en de ss-uitgever Reinier van Houten. Hij was beeldhouwer en in Amsterdam bekend door zijn standbeeld voor Domela Nieuwenhuis. Peschar was journalist. Eenmaal bij het dvk als ambtenaar aangesteld zou hij zich in toenemende mate bezighouden met beeldende kunsten. Hij was de man die briefjes aan nieuwe, en dus vaak nationaal-socialistische kunsthandelaren stuurde, alsGa naar eind194: ‘Kameraad, Met belangstelling nam ik kennis van Uw vestiging als kunsthandelaar in [...]. Ik wensch U veel succes bij Uw arbeid. Hebt U reeds aan Uw meldingsplicht als Kunsthandelaar bij de Ned. Kultuurkamer voldaan? Hou-Zee! J.W. Peschar.’ Het drietal maakte een onthullend interview en we kunnen ons voorstellen dat, met deze tekst in de hand, Peschar later op het Departement op de welwillendheid van Lodewijk van Deyssel ten opzichte van de Nieuwe Orde kon wijzen. Het interview was een ‘afgeslankte versie’ van het oorspronkelijke gesprek; Van Deyssel had er vrij veel uit weggeschrapt of in veranderd. ‘De “veranderingen” - het wegschrappen van namen of ietwat gedurfde uitlatingen - lagen vrijwel alle op het politieke vlak,’ herinnerde Braat zich.Ga naar eind195 Dat Van Deyssel die schrappingen en veranderingen heel wezenlijk vond mag blijken uit zijn nauwgezette controle op de doorvoering ervan. Op 4 juni 1936 stuurde hij de redactie van de Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur een briefkaart met de tekstGa naar eind196: ‘Ik verzoek U zeer in geen geval het stuk af te drukken vóór ik het nog eens gezien en teruggezonden heb, en liever, als het moet, de verschijning een maand uit te stellen.’ En dertien dagen later, op 17 juniGa naar eind197: ‘Ik herhaal bij dezen aan U het reeds op de drukproef, hier bij gaand, gedaan verzoek, om niet te drukken vóor ik nog één revisie heb gezien.’ Het interview bestond uit zes vragen. Relevant voor ons is het antwoord op vraag drie: ‘Welke beteekenis hecht u aan de opkomst van de nationalistische gevoelens, dient de kunstenaar daarop te reageeren, of moet hij, uitgaande van een sociaal of internationaal standpunt, daartegen stelling nemen?’ Het antwoord van Van Deyssel was: ‘Ik vind dat die gevoelens een grooten, prachtige kern in zich bevatten... voor zoover moet de kunstenaar daarin zeker meegaan... de tijd gaat in die richting... ik vind er een heel mooien kern in... Ik sta contemplatief tegenover de politische wereldverschijnselen en beschouw ze objectief. Ik bewonder het Joodsche volk, maar, ofschoon ik de excessen in Duitschland zéér betreur, vraag ik verlof toch het schoone in het Duitsche nationalisme te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen erkennen. Een geheel volk aldus door één gedachte aangegrepen. U moet namelijk goed begrijpen, dat de politieke formatie in Duitschland een zuiver ideëelen grondslag heeft.’ De interviewers vroegen ook aan Van Deyssel of deze geloofde dat negenennegentig procent van het Duitse volk zich bij verkiezingen achter de Duitse regering had gesteld. Van Deyssel geloofde daar onvoorwaardelijk in: ‘Ja, natuurlijk, ik geloof in dien geestdrift. Sinds Frederik de Groote is overigens het Duitsche volk groot gebracht in de opvatting, dat het militaire iets grootsch is. Als er in één gezin meerdere kinderen waren, werd er één officier, zooals in Limburg in ieder gezin een zoon geestelijke wordt. Die geestdrift mag aangewakkerd zijn, er zit in die ontbloeseming wat altijd in het volk gezeten heeft... Als ik u zeggen mag, ik spreek erover, zooals ik over de schoonheid van den Chineeschen godsdienst zou spreken, zonder Boeddhist te zijn, of over een mooi landschap, zonder het landschap voor oogen te hebben.’ Op de vraag welk land op de wereld de meeste toekomstmogelijkheden in zich droeg antwoordde Van Deyssel veelzeggend: ‘Voor de nabije toekomst? De eerste honderd jaar? Italië... Duitschland heeft meer inwoners... in Italië is het geboorteoverschot grooter... Dan heb je nog Japan!’ In het artikel in Bzzlletin zou Braat nog opmerkenGa naar eind198: ‘Ik kan me niet herinneren, na 1945 nog contact met Van Deyssel gehad te hebben. De redenen, meen ik: ik was veel in het buitenland en een paar jaar ziek...’ Een andere reden zal zijn geweest (maar Braat, milder geworden, heeft dit vermoedelijk niet meer willen oprakelen): Braat wist te veel van Van Deyssel en Van Deyssel besefte dat. Bij Braat moeten we vooral tussen de regels doorlezen als hij over de schrappingen en wijzigingen van Van Deyssel tussen haakjes de opmerking plaatsGa naar eind199: ‘Begrijp me goed, Thijm is, voor zover mij bekend, nooit echt politiek geïnteresseerd geweest maar hij was, onmiskenbaar, en gelijk niet weinige bekende Nederlandse letterkundigen in de jaren twintig, kennelijk onder de indruk van bepaalde Europese politieke stromingen.’ Braat is hiermee bepaald aardig tegenover Van Deyssel, want Van Deyssel spuide zijn ideeën niet in de jaren twintig, maar in 1936 toen de nationaal-socialisten de macht al drie jaar in handen hadden. En bovendien was er nog het gedrag van Van Deyssel in de bezettingsjaren, waarover Braat ons ook, zij het weer heel omzichtig, wat informeertGa naar eind200: ‘Oorlog en bezetting kwamen, bleven. Toen de Kultuurkamer dreigde reisde ik naar Haarlem om ook de handtekening van Van Deyssel te krijgen onder het rekest aan Seyss Inquart. Ik was niet al te verbaasd, dat me dit niet lukte. Even later schijnt hij vriendelijk-wervend benaderd te zijn namens en misschien zelfs door Goedewaagen. Grote gevolgen zou dit bezoek niet gehad hebben. Misschien een verhoging van het soort “eregeld” (f 1.200.-?) dat hij totdan kreeg? En dat in een tijd waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een letterkundige - uitzonderingen daargelaten - het zout in de pap niet verdienen kon?’ Toch zal ook Braat geglimlacht hebben toen hij enkele maanden na de bevrijding in Elseviers Weekblad (27 oktober 1945) las hoe Godfried Bomans Van Deyssel interviewde en deze opeens een visie gaf op de wijze waarop de bezettingsjaren waren doorgebrachtGa naar eind201: ‘Bomans: Lijkt het u waarschijnlijk, dat de oorlog althans een soort verbroedering tussen het Nederlandse volk en zijn kunstenaars heeft teweeggebracht? Men meent wel, dat beiden elkaar in de zgn. “verzetsliteratuur” zouden gevonden hebben. Kort geleden las ik hierover de opinie van de dichter M. Mok. Hij achtte dit een illusie. “Zodra de gemeenschappelijke druk geweken is,” zo meent hij, “zal blijken dat de wegen weer uiteengaan.” Thijm: Het komt mij voor, dat de heer Mok gelijk heeft. De vriendschap in de ontberingen van een poollandschap gesloten, zal in gematigder keerkringen blijken minder hecht te zijn, zo niet geheel verdwijnen.’ Het gedrag van Lodewijk van Deyssel was Braat bekend, Bomans wellicht niet, maar anderen natuurlijk weer wel. We kunnen dat bijvoorbeeld aflezen uit de dagboeken van de Haarlemse schrijver Barend Rijdes, die op 11 juni 1945 schreefGa naar eind202: ‘Van Deyssel schijnt niet heelemaal safe te zijn geweest. Op de vraag waarom hij geen lid van de Cultuurkamer was geworden, gaf hij de zeer ideële [sic] verklaring: “dat het voor hem zeer bezwaarlijk was steeds naar Den Haag op en neer te gaan” (volgens Angelo Arens).’ Hieruit blijkt dat Rijdes slecht op de hoogte was; Van Deyssel had zich namelijk wél aangesloten bij de Kultuurkamer. Toch wist Rijdes dat Van Deyssel niet geheel correct was geweest in zijn gedragingen, want nog jaren later, op 3 januari 1951 zou hij schrijven over een bezoek dat hij en zijn vrouw aan Van Deyssel brachten. Rijdes had boeken die hij aan Van Deyssel had geleend, teruggevraagd. Zijn vrouw zei hem daarna dat Van Deyssel er zonder twijfel op had gerekend dat de boeken een geschenk waren. RijdesGa naar eind203: ‘Dat ik hem niet dadelijk de boeken cadeau gaf, zat vast op een zekere reserve die ik nog steeds tegen hem gevoel, omdat mij voor de geest staat dat hij niet geheel en al betrouwbaar is geweest in de oorlog. Dat maakte en maakt mij minder soepel, ook al is hij niet met enige uitspraak van de Eereraad gestraft. En datzelfde sentiment maakt - ofschoon ik hem beleefd van het tegendeel verzekerde - mij enigszins huiverig voor de waarde van zijn oordeel.’ Pas jaren later zou meer duidelijkheid worden geschapen over Van Deyssel door Jan Beijert met een artikel in Het Oog in 't Zeil met de suggestieve titel ‘Lodewijk van Deyssel, de bunkerbouwer van de Nieuwe Gids’.Ga naar eind204 Het was een polemisch artikel, waarin meer werd geschreven over Haighton dan over Van Deyssel, maar waarin toch duidelijk een aanzet werd gemaakt tot een geschied- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijving over Van Deyssel in de bezettingsjaren. En zoals het altijd gaat met polemiek, er kwam een reactie. Niet van Prick, maar van een discipel, Klaas-Jan Vos in hetzelfde Het Oog in 't Zeil, zij het meer dan een jaar later. Hij stelde dat hij nooit ‘naar fascisme riekende regels’ van Van Deyssel had gelezen, dus dat het gedrag van Van Deyssel niet kon worden veroordeeld, omdat voor Van Deyssel kunst en politiek volstrekt gescheiden zaken waren. ‘Met dergelijke zaken houdt een kunstenaar zich niet bezig, wat een ander daar ook van zou mogen denken,’ aldus Vos.Ga naar eind205 De bewondering van Haighton voor Van Deyssel ging zelfs zo ver dat hij in 1941 zijn bij De Amsterdamsche Keurkamer verschenen Dukdalf der persoonlijkheidsidee, Lodewijk van Deyssel als wijsgeer, aan Van Deyssel heeft opgedragen. Haighton zou in dit geschrift, dat uit 1939 stamde, een ‘Voorbericht’ van 15 november 1940 plaatsen. Hij stelde daarin dat de gebeurtenissen van het afgelopen jaar (de Duitse inval dus) Van Deyssel gelijk gaven in zijn ideeën en dat het geschrift belangrijk was ‘om het volk de oogen te openen voor de nuchtere werkelijkheid’. De omgeving van Van Deyssel dacht daar wel anders over. Haighton bijvoorbeeld schreef in NederlandGa naar eind206: ‘De kopstukken der Tachtigers - Kloos, Van Deyssel, Verweij - zijn echter, men kan het nooit genoeg herhalen, altijd onbesmeurd en goede Vaderlanders gebleven. Beroemd is zelfs van Deyssel's polemiek tegen Van der Goes over het socialisme en Van Deyssel's daarbij ingenomen standpunt was zijn tijd een kleine halve eeuw vooruit: thans eerst onderkennen wij daarin de kiemen van een bepaald onderdeel der geestesrichting, die heden ten dage Fascisme heet. Zoals Proudhon op groote schaal het Fascisme anticipeerde, deed Van Deyssel het toen op kleine.’ Dat Albert Verwey zijdelings werd betrokken in de smoezelige redenering van Haighton in Nederland is belachelijk. In 1936, het jaar waarin Van Deyssel Braat zijn theorieën over het Derde Rijk zou ontvouwen, publiceerde Verwey onder andere de regelsGa naar eind207: Toen van 't derde rijk de boden kwamen
Tot het vierde, boog ik en zei lachend:
Uw begeren? Allen samen stieten
Met geheven rechterarm een heilgroet
Uit: een naam die ik had horen geven
Aan hun meester. Toen sprak een, de jongste:
Onze heer doet weten dat het vierde
Rijk voortaan is ingelijfd bij 't derde.
Bij welk deel van 't derde, vraagde ik. Toornig
Gaf hij antwoord: bij het onze. Ik boog me
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lachend, en daar toch een grens nabij was,
Overschreed ik ze en zei: de andre delen
Zonden nog geen boden; zo zij komen
Hoor ik van hun oudsten wat zij menen;
Want mijn rijk is oninlijfbaar, daar het
Zonder lijf is: wat uw Wijzen noemden
Rijk des Geestes. En daar juist een lage
Wolk voorbijschoof, sloeg ik die als mantel
Om mij heen, en door haar opgeheven
Dreef ik dieper 't land in, in de richting
Van de duinen en de zee. Ik peinsde:
Ergens is wel een paleis, de woning
Van hun Meester: hij zal 't maanwoord horen:
Oninlijfbaar is alleen dit laatste
Rijk waarin de dichters leven.
Ter Braak zou in 1937, toen Verwey was gestorven, in Het Vaderland schrijvenGa naar eind208: ‘Zo is het laatste jaar van Verweys leven een jaar geweest, dat hem als een zeer bijzondere persoonlijkheid deed kennen; velen zullen met mij het gevoel hebben, dat alleen reeds deze regels Verweys verheerlijking van het dichterschap volkomen hebben gerechtvaardigd. Want wanneer men het dichterschap beschouwt als een sublimering van de menselijke geest, zonder daarom die ondergrond van menselijkheid te verliezen, dan heeft men recht op een “Vierde Rijk”, dat de brute geweldsideologen van het Derde Rijk te boven gaat. Stefan George heeft geweigerd die ideologie te steunen, en hij is in eenzaamheid gestorven; Verwey, levend in een land, waar tot nog toe de laars niet hoger geacht wordt dan het argument, mogen wij godlof nog herdenken, zoals wij dat op dit ogenblik gaarne willen doen: als een eerlijk dichter, die zijn dichterschap in de “ure des gevaars” niet in dienst stelde van een zg. “pure” aesthetiek, maar het gebruikte als bezield instrument van zijn verontwaardiging en zijn hoop op betere tijden.’ Het is wellicht het beste antwoord dat Ter Braak kon geven aan Van Deyssel en, postuum en met een sprong naar voren, aan mensen als Prick en zijn volgelingen, die vinden dat kunst en politiek door Van Deyssel gescheiden werden gehouden. Ik ben wat uitvoeriger ingegaan op de positie die Verwey in wilde nemen. Het is zo'n duidelijk contrast tot de houding van Van Deyssel, die door zijn bewonderaars vaak als prototype van ‘de’ Tachtigers wordt beschouwd. Ten aanzien van Van Deyssel wordt ook wel eens het argument van zijn leeftijd gebruikt. Dat zou dan voor Verwey niet gelden (ze scheelden nog geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar). Welnu, Van Deyssel vertoonde tot aan zijn dood geen spoor van geestelijke aftakeling, zoals allen die hem in die periode kenden, dat ook duidelijk maakten. Bomans bijvoorbeeld, die Van Deyssel de laatste zeven jaar van zijn leven veel had bezocht, zou dat in 1966 nog eens schrijvenGa naar eind209: ‘Hij was een formidabele persoonlijkheid en hij is dit tot zijn laatste dag gebleven. Ik heb nooit een hoogbejaarde ontmoet, die zo weinig van het begrip grijsaard had als Thijm.’ Het schijnt zonneklaar dat Van Deyssel, zonder twijfel daartoe beïnvloed door Alfred Haighton, sympathie koesterde voor het Nederlandse fascisme, zoals bijvoorbeeld Nationaal Front. ‘Sympathisant moet men ook Lodewijk van Deyssel noemen,’ concludeert Hans Schippers dan ookGa naar eind210. ‘Hij verklaarde zich enkele malen bereid lid of medewerker van Nationaal Front te worden, maar zover is het nooit gekomen.’ In het werk van Van Deyssel is deze gezindheid nauwelijks terug te vinden, waar hij hooguit Mussolini ‘vredesgezind’ noemt.Ga naar eind211 Opmerkelijk is dat herfst 1942, toen duidelijk was welke plaats Jan van der Made binnen de Nieuwe Orde had ingenomen, hij deze uitvoerig moest prijzen. ‘De keuze der motieven bij Van der Made is van een hooge hoedanigheid,’ orakelde Van Deyssel.Ga naar eind212 En ook noemde hij Van der Made een ‘kunstenaar met fijn ontwikkeld geestes- en gemoedsleven’Ga naar eind213, een ongewone kwalificatie voor een zo fel nationaal-socialistisch auteur. Veel fascisten zal Van Deyssel wel voor zich gewonnen hebben met zijn beschrijving van het bekende Zelfportret met zwarte band van Pyke Koch. Hij beschrijft het portret en legt voor het ideale portret normen aan die volledig aansluiten bij wat de nationaal-socialistische en fascistische cultuurfilosofen voor ogen stondGa naar eind214: ‘Op het portret ziet het model er dus zóo uit als het er uit zoû zien, wanneer de begeestering, de moed, de wilskracht het in zoo volledige mate zoude bezielen als in “werkelijkheid” bij dezen persoon misschien niet zal voorkomen. Deze manier van doen is niet in strijd met de werkelijkheids-wedergeving, die een portret zal moeten zijn, om dat zelfs maar een kleine mate van de genoemde hooge verschijnselen in zich te hebben, de beste van eens menschen bezittingen is, en om dat in een bepaald levend mensch de aanwezigheid van zoo iets te kunnen toonen, een eerste taak der schoone kunsten kan geächt worden.’ Het model kiest zijn uitstraling, de wens die werkelijkheid wordt. Bij Koch ligt dat voor Van Deyssel heel duidelijk: ‘Doet eenerzijds het Zelfportret van Pyke Koch denken zoowel aan een Romeinsch veldheer als aan den overwinningswil van een geheel volk, - anderzijds zien wij een uitdrukking van menschelijken-wilsbeslotenheid, van volstrekte daadkracht, waarin nog iets hóogers zich vertoont, namelijk iets, dat onwaarneembaar is binnen de physiologie der psyche, en dat te gelijk het volstrèkte, het onaantastbare aan deze wils-zekerheid geeft, èn het portret maakt tot de afbeelding dier wils-zekerheid, hier vóorkomend in een individu, en dus tot niet zoo zeer het objectieve portret van een per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
soon, tot wiens eigenschappen ook een krachtige wil behoort. Schilderstukken, die de uitkomst zijn van andere opvattingen omtrent wat portretteeren zijn moet, kunnen óok uitnemende eigenschappen hebben en dus als kunstwerk een hoogen rang bereiken. Zelfs kan een schilderij, die uit een míndere opvatting is voortgekomen, als kunstwerk er eene, uit een hóogere opvatting ontstaan, overtrèffen, - dóor den geestesrang van den persoon, die de maker was. Ik doe híer niet anders dan aangeven wat, naar mijn inzicht, de beste ópvatting is.’ Wat dit schilderij voor anderen betekende moet Van Deyssel bekend geweest zijn. Het prijkte triomfantelijk op de omslag van het eerste nummer van De Schouw, het orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer. Van Deyssel merkt dit aan het begin van zijn beschouwing in het augustus/september-nummer 1942 van De Nieuwe GidsGa naar eind215 dan ook op, een welkome reclame voor De Schouw, waar men toch al streefde naar een zekere erkenning bij niet-nationaal-socialistische kunstenaars. Overigens: Van Deyssel mocht dan wel zeggen dat een portret dat iets anders weergeeft dan de pure werkelijkheid niet ‘in strijd [is] met de werkelijkheidswedergeving’, in de praktijk had hij er moeite mee. Toen Kees Verwey in 1941 een portret van hem schilderde, dat in november van dat jaar bij Kunsthandel Huinck & Scherjon werd geëxposeerd, kwam hij publiekelijk woorden tekort om van zijn afkeuring blijk te geven. Ook in 1926, toen S.H. de Roos een portret van hem maakte, was hij ontevreden. Hij kenschetste zichzelf als ‘een door den ouderdom fel doorgroefden en doorrimpelden, met uitwassen van lichaamsvet zwaar beladen, door geen hoogere idee bezielden, bitter gestemden, beestachtigen athleet’.Ga naar eind216 In het mei-nummer 1940 van De Nieuwe Gids schreef Van Deyssel in het artikel ‘Tegenwoordige letterkunde’ over de stand van zaken in de hedendaagse letterkunde. Op het moment dat hij deze woorden schreef, waren de Duitsers nog niet binnengevallen en alle, op Slauerhoff na, door hem genoemde schrijvers nog in levenGa naar eind217: ‘Anthonie Donker, Menno ter Braak, Jan Greshoff, Vestdijk, Du Perron, A. Roland Holst, M. Nijhoff, Alfred Haighton, Slauerhoff, Werumeus Buning, Teun [sic] de Vries, A. van Duinkerken, Hendrik de Vries, Martien Beversluis, Albert Kuyle, Marsman, een geheele, voor mij geheel nieuwe, Nederlandsche Letterkunde van den tegenwoordigen tijd is voor mij open gegaan, sedert ik de werken dezer schrijvers van middelbaren leeftijd bestudeer. Allen zijn superieur.’ Dat Van Deyssel Ter Braak noemde, plezierde G.H. 's-Gravesande, toen recensent van Het Vaderland. Daarom klopte hij bij Van Deyssel aan toen Haighton in het oktober-nummer in het artikel ‘Neutraal naar Woord en Daad’ een alinea publiceerde waarin Ter Braak voorkwam. We hebben eerder gezien hoe hij later op nog meedogenlozer wijze over Ter Braak zou schrijven. Maar deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden, enkele maanden na de zelfmoord van Ter Braak geschreven, logen er ook niet omGa naar eind218: ‘Trouwens, bij haar [Het Vaderland, a.v.] werd destijds nog een eerste viool gespeeld door Menno ter Braak, die sindsdien naar betere gewesten verhuisd is (Tenminste: blijkbaar naar zijn idee; ik voor mij geef de voorkeur aan het huidige Nederland boven de hel).’ 's-Gravesande herinnerde zich de lovende woorden van Van Deyssel aan het adres van Ter Braak (en vergat daarbij diens even lovende woorden over Haighton, Beversluis en Kuyle) en hij schreef hem daarom de volgende briefGa naar eind219: ‘Hooggeachte Heer Alberdingk Thijm, Mag ik U met het volgende even lastig vallen? In De Nieuwe Gids heb ik in een der vorige afleveringen waardeerende woorden gelezen door U geschreven over mijn overleden vriend dr Menno ter Braak. Zoudt U mij Uw oordeel willen mededeelen over hetgeen in de October-aflevering van dat tijdschrift voorkomt op blz. 537, beginnende bij “Trouwens” en eindigende bij “ingesteld”? Daar ik U uit Uwe geschriften ken als een ridderlijk mensch hoop ik op een eerlijk antwoord.’ Van Deyssel bleek in het geheel niet ridderlijk, maar wel laf. Hij schreef de gegriefde Vaderland-recensentGa naar eind220: ‘Zeer geächte Heer, Ik ben niet de hoofdredacteur van het tijdschrift den Nieuwen Gids. Mijn verhouding bestaat hiérin, dat ik mijn geschriften grootendeels in het tijdschrift publiceer. Behalve tot deelneming aan eenig redactioneel werk, bepaalt mijn redacteurschap er zich toe door de vermelding er van moreelen steun te geven aan de stichting van wijlen mijn levenslangen vriend Willem Kloos, en aan het orgaan, wiens bestuurders een zekere overeenkomst zien tusschen hun opvattingen en de mijne. Bij mijn toetreding zijn wij tot de afspraak gekomen, dat de politiek, objectief behandeld, slechts een bijzaak in het vóór alles louter letterkundig, wijsgeerig, en wetenschappelijk, tijdschrift zoû blijven. Ik erken, dat soms wendingen de vraag rechtvaardigen of men zich wel steeds volledig aan die afspraak houdt. Ik schrijf dan nu ook den heer Haighton naar aanleiding der door U aangewezen regelen.’ Opmerkelijk is de zin waarin hij overeenkomsten ziet tussen de opvattingen van de ‘bestuurderen’ van het tijdschrift en de zijne. Wie kan hij anders bedoeld hebben dan Haighton? Welke bestuurderen waren er anders dan deze financier? En deze Haighton zou hij, zoals hij 's-Gravesande beloofde, schrijven over de aan Ter Braak gewijde regels. In het Haighton-archief komt echter geen enkele brief van Van Deyssel over dit onderwerp voor. Niet dat beiden geen behoefte hadden elkaar te schrijven; de correspondentie is omvangrijk genoeg. De brief kan als ‘onridderlijk’ worden gekenschetst. 's-Gravesande kreeg in het geheel geen antwoord op zijn werkelijke klacht. Van Deyssel had het alleen maar over zijn eigen rol binnen de redactie; dat was niet waarom 's-Gravesande had gevraagd. Harry G.M. Prick zit dan ook duidelijk met de brief in zijn maag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat hij volstaat (met voorbijgaan aan de lafheid van Van Deyssel) met de woordenGa naar eind221: ‘Het is hier niet de geëigende plaats deze brief aan een tekst-exegese te onderwerpen. Ook daarzonder zal het een onbevooroordeelde lezer opgevallen zijn dat aan Van Deyssels attitude ten aanzien van De Nieuwe Gids een zekere, zelfs betrekkelijk grote, mate van afstandelijkheid niet vreemd was. In eerste instantie beschouwde hij dit tijdschrift als een gelegenheid tot publicatie van zijn geschriften die, anders dan in de jaren 1925-1938, nu eindelijk met iets méér dan slechts één rijksdaalder per pagina gehonoreerd werden!’ Inderdaad: nu slaat Prick de spijker op de kop, al hadden we uit de brief aan 's-Gravesande heel wat anders gelezen. Maar het is waar: voor geld ging Van Deyssel heel ver. De brieven van Van Deyssel en Haighton zijn doordrenkt van financiële perikelen. De betaling van de honoraria baarde Van Deyssel immer veel zorgen, zoals mag blijken uit een brief van november 1941Ga naar eind222: ‘Ik verzend heden een bijdrage voor de December-aflevering. Ik heb intusschen nog steeds het honorarium voor Oktober niet ontvangen en veroorloof mij dit tot uw kennis te brengen.’ Van Deyssel was op de penning en snel ongerust. Bovendien was het honorarium voor De Nieuwe Gids, naar toenmalige maatstaven gerekend, niet gering. Prick kan dan vertellen dat Van Deyssel een rijksdaalder per bijdrage kreeg in de periode voorafgaande aan de machtsovername door Haighton, maar Van Deyssel zelf vertelde andere verhalen. Dat blijkt uit een artikel van M. Wolters die in 1942 in De Waag herinneringen ophaalde aan een jubileum van Louis Couperus waar Van Deyssel een toespraak hield. Na afloop gingen enkele journalisten naar Van Deyssel toe en vroegen hem de toespraak te leen zodat ze daar een uittreksel van konden makenGa naar eind223: ‘U kunt het stuk krijgen voor honderd gulden,’ was het antwoord van de schrijver, ‘dat is vijftig gulden de man. Dan kunt u het in zijn geheel afdrukken.’ Daarna begon een loven en bieden naar vijfentwintig gulden per journalist. Toch gingen zij niet op het voorstel in omdat ze bevreesd waren dat hun hoofdredacteuren de bedragen niet zouden vergoeden. Van Deyssel gaf ook een reden op van zijn verlangen: ‘Geef ik het aan de Nieuwe Gids, dan krijg ik er meer dan honderd gulden voor. Sta ik het aan u ter publicatie af, ook slechts in een uittreksel, dan wordt het minder waard voor een tijdschrift.’ Het kan niet anders of het ging hierbij om de toespraak die Van Deyssel op 9 juni 1923 hield in het Haagse Kleykamp bij de huldiging van Couperus ter gelegenheid van diens zestigste verjaardag. Van Deyssel had het daarbij onder andere over de bundel Orchideeën uit 1886Ga naar eind224: ‘Gij hebt wellicht niet juist gekend de waardeering door uw Amsterdamsche mede-jongeren van toen door die Amsterdamsche groep, die met U medeleefde in overgegeven geestdrift voor de Nederlandsche Letteren, aan dien gedichtenbundel toegedragen. Maar ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
herinner mij, dat men er zulk een gevoelen over had, dat niet alleen menige gedachtenwisseling er aan was gewijd; maar dat men strophen en regels in zijn gedachten omdroeg; dat er niets verrassends in was, toen op een herfstavond te Amsterdam een vriend mijn vertrek betrad onder het stil voor zichzelf zeggen van woorden, waarmede hij zijne wandeling-mijmering nog voort zette, van de woorden: “als donkere violen die verkwijen” (eene vergelijking voor lijdende meisjesoogen). Dat waren woorden uit úw dichtbundel, mijnheer Couperus.’ Het is maar goed dat deze zinnen niet in een kranteverslag terecht zijn gekomen, want wellicht had een abonnee De Nieuwe Gids van april 1887 opgeslagen, zodat hij kon lezen wat ‘die Amsterdamsche groep’ in werkelijkheid van Orchideeën vond: ‘Wij vinden alles wat hij na Santa Chiara heeft uitgegeven, de geheele “Lent van Vaerzen”, zoowel als al de “Orchideeën” op die ééne na, absoluut literaire “trash”, goed alleen om door heeren kritiseerende dilettanten te worden aangestaard als iets buitengewoons.’ Bastet schildert in zijn Couperus-biografie Van Deyssel als een egoïstische, gevoelloze man die niet vies was van een leugen als het hem van pas kwam. Een aardig voorbeeld is het volgende. In 1938 verscheen van de hand van Haighton een essay over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.Ga naar eind225 Daar stond een kort voorwoord van Van Deyssel in (‘een woord ter begeleiding’): ‘Dit opstel, geschreven door Dr.A.A. Haighton over de werken van Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, is om twee redenen opmerkelijk. Ten eerste om dat het de verdienstelijke beöefening toont van een hooge, weinig voorkomende, - en waarlijk echt deugdelijke, bepaald zèldzame - kritiek. Ten tweede, om dat het nu eindelijk de juiste waardeering geeft van eene, als zoodanig tot nu toe lang niet genoeg erkende, der grootste onder onzer Nederlandsche letterkundige kunstenaressen.’ In 1939 echter zou Van Deyssel, die tóén pas de verhandeling van Haighton had gelezen, schrijvenGa naar eind226: ‘Dit opstel van den Heer Haighton bevat: gekeuvel. Het is iets hoog boven zeuren uit, babbelen ook onder zich latende, en ónder de hoogere wijsgeerig-kritische letterkundige beschouwingen. Het is een binnen de denkbewegingen der zoo geheeten conversatie blijvende keurige, uitvoerige, bijna volledige, scherpzinnige en ordelijke behandeling der gegevens. Hij schrijft precies op wat hij over dit onderwerp al zoo gedacht heeft; behandelt de zoo al niet geheel onjuiste, dan toch zeer onvolledige waardeering betreffende Mevrouw Kloos, in het gevestigde en door de belangstellenden met zich omgedragen tafereel der hedendaagsche nederlandsche letterkundige waarden...’ In de eerder geciteerde brief van Van Deyssel aan Haighton van 1 juni 1942, waarin hij Haighton smeekte de verschijning van De Nieuwe Gids niet te staken, schreef hij ook: ‘Ik weet niet, welke instantie over een dergelijke opheffing beslist en in hoever de hoogste zich ook daar meede bezig houdt. Wel weet ik, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den heer Mussert zoowel als van Professor Goedewaagen waardeering voor mijn werk te hebben ontvangen.’ Het zal misschien wel waar zijn. Of hij er zo prat op moest gaan, is een tweede. Goedewaagen heeft Van Deyssel in ieder geval wel ontmoet. Hij repte er in zijn naoorlogse memoires van.Ga naar eind227 Hij zou Van Deyssel toen gezegd hebben, dat nationaal-socialisme en Tachtiger-ideeën eigenlijk dezelfde zijn. Want wat wilden beiden? Goedewaagen: ‘Niet anders dan wat Gij, Tachtigers, hebt gewild: ons volk in de vaart der volkeren opstoten, zij het ook, dat wij meer begrip hebben voor de sociale kant van de kunst.’ Soortgelijke ideeën werden verkondigd door Haighton in een artikel uit 1943 in De Nieuwe Gids. Haighton trachtte hierin een brug te slaan tussen het door nationaal-socialisten zo verachte individualisme en de door hen juist zo gepropageerde gemeenschapskunst. Voor Van Deyssel bestaat ‘er niet de minste tegenstelling tusschen het Tachtiger beginsel, dat de Poëzie verklaart tot “de Allerindividueelste Expressie der Allerindividueelste Emotie” en het begrip “Gemeenschapskunst”. Poëzie is geen Poëzie, tenzij zij is de Allerindividueelste Expressie der Allerindividueelste Emotie.’Ga naar eind228 Haighton zou in De Nieuwe Gids niet alleen de ideeën van de Tachtigers en die van de nationaal-socialisten aan elkaar koppelen; hij deed ook een geslaagde poging om Van Deyssel in persoon bij deze actie te betrekken. In februari 1942 stuurde hij hem een brief waarin hij hem een aantal vragen voorlegde ten aanzien van de interpretatie van het begrip ‘l'art pour l'art’. De bedoeling van Haightons vragen was duidelijk genoegGa naar eind229: ‘Ik heb de vragen echter toegespitst op den gedachtengang dergenen, die tegenwoordig “volksch” tegen “l'art pour l'art” stellen. Een nauwe aansluiting van de bewoording van antwoord bij vraag zal dus m.i. er veel toe bijdragen, de gangbare misvattingen snel uit de wereld te helpen.’ Wat was de reden van die vragen, in feite een schriftelijk interview? ‘Het zal U wellicht niet ontgaan zijn, dat gedurende de laatste maanden het probleem van “l'art pour l'art”, ja dan wel neen, wederom in het middelpunt der belangstelling komt te staan. De huidige strooming naar “volksche kunst” leidt hier en daar tot een afwijzen der stelling “l'art pour l'art”. Speciaal - doch niet uitsluitend - de verklaard-Nationaal-Socialistische pers (o.a. “Nationaal Dagblad”, “Vova”, “Storm ss”, “De Misthoorn”, “Nederland”, e.t.q.) wijdt hieraan, met interrupties, al vertraagde aandacht sinds zomer 1940.’ En dan De Nieuwe Gids, want het ging Haighton om het standpunt dat dit tijdschrift in deze discussie uit zou dragen: ‘Vanzelfsprekend staat “De Nieuwe Gids”, als vanouds, op het standpunt “l'art pour l'art”. Ik ben dan ook voornemens, iets te schrijven, ten betooge, dat “l'art pour l'art” en “Volksch”, mits beiden goed opgevat, zeer wel samengaan, ja van nature niet anders dan samengaan kunnen. Een dergelijk betoog behoeft natuurlijk een stel bewijsgronden. Nu is dit wel te put- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten uit oude jaargangen van “De Nieuwe Gids”, e.d., maar dan krijgt men weêr een verhandeling met veel citaten etc. Dit heeft primo bezwaren met het oog op den nijpenden papiernood. Secundo - en ten voornaamste - echter, maakt het de redenatie onoverzichtelijk.’ Vandaar de vragen, waarbij Haighton elke vraag aanvulde met een eigen visie op het onderwerp, een voorgekauwd antwoord in feite. Van Deyssel vond het allemaal best, zelfs al zou daardoor ‘Volksch’ hetzelfde zijn als ‘l'art pour l'art’. ‘Indien U mij in uw opstel citeeren wil, kunt gij uw eigen woorden gebruiken,’ schreef Van Deyssel terugGa naar eind230, ‘zoo als ik zoo even aangaf, en zoo als U zelf op bladzijde 5 van uw brief van 1 Febr oppert. M.a.w. ik ben het op die verschillende punten met U eens en Uw formuleering lijkt mij goed.’ Het was wel erg gemakzuchtig van Van Deyssel om zijn lot zo in handen te leggen van Haighton en diens kromme zinnen als de zijne te laten drukken. Hij zou het weten. Zes weken later kwam Haighton met de ware bedoeling van zijn ‘schriftelijk interview’, zoals hij het zelf had genoemd, op de proppen. Het zou gebruikt worden voor een artikel in het Keurjaarboek, uitgegeven door De Amsterdamsche Keurkamer. Hij kleedde het handig in. Hij schreef een lange, twintig kantjes tellende brief, waarin hij eerst allerlei rampen meldde. Pas op pagina veertien kwam hij met: ‘En nu het prettige’Ga naar eind231: ‘Meer dan één ding.’ En wat was dat? Haighton had een artikel geplaatst gekregen in uitgerekend De Misthoorn. Daar had hij zich gemengd in een polemiek rond Jan Sluijters. ‘Deze polemiek is stellig een overwinning voor onze goede zaak,’ schreef Haighton. ‘En des te prettiger, daar zij bevochten is binnen de kolommen van één der twee felste Nationaal-Socialistische bladen hier te lande. [...] Reeds hieruit blijkt, dat de Tachtiger Idée alle kansen heeft onder het huidige régime, mits men in uiterlijke modedingen toegeeft.’ En verderop: ‘Binnen de Nieuwe Orde heeft “Tachtig” méér aanhangers dan onder de gevallen plutodemocratie. En wij moeten het ijzer smeden als het heet is.’ Daarna kwam de publikatie in het Keurjaarboek. Daarvoor wilde Haighton het interview gebruiken. Het was belangrijk omdat Kettmann aan Haighton had meegedeeld, ‘dat wij ook een bijdrage van den Führer krijgen’. ‘Ongetwijfeld zal een pleidooi voor de Tachtiger-Idée in een verzameld werk, dat met het woord van Adolf Hitler zélf opent, een geweldigen stoot - en vermoedelijk den doorslag geven - tot de zegepraal der Tachtiger-Idée onder de Nieuwe Orde hier te lande,’ schreef Haighton opgetogen aan Van Deyssel. Schreef deze onmiddellijk terug dat dat de bedoeling van het interview niet was en dat hij niet gelieerd wilde worden aan de Führer zelf? Niets daarvan. Hij reageerde totaal niet op de wilde plannen van Haighton. Eén ding is duidelijk: als er ooit een moment is geweest dat Van Deyssel zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn bentgenoten had los moeten maken, was het na deze brief. Maar hij zweeg en stemde toe. Wat was er namelijk meer aan de hand in deze brief, voorafgaande aan het ‘prettige’ nieuws? Rassendeskundige Keuchenius, redacteur van De Nieuwe Gids, schreef aan Haighton, dat ‘Aan Lod. van Deyssel moet worden meegedeeld dat hij in zijn geschriften voortaan de namen van joden te vermijden heeft, omdat wij nu eenmaal in een nieuwen tijd leven, die onverdraagzaam staat tegenover de joden.’Ga naar eind232 Van Deyssel had in het april-nummer van De Nieuwe Gids in zijn ‘Gedenkschriften’ de volgende aanstootgevende regels gepubliceerdGa naar eind233: ‘Een van de dingen, die ik zoû willen bevorderen, ware een levendiger en meer voortdurend aanwezig besef van de groote waarden, die wij in de laatste zestig jaar hier in Holland hebben voortgebracht, bij de letterkundigen zelf, om nu alleen werken van enkele overledenen te noemen, de Willem Kloos-, de Couperus-waarden, de van Eeden-, de Heyermans-, de Querido-, de Van Looy-, de Hein Boekenwaarden.’ Querido en Heijermans moesten er dus uit, volgens Keuchenius en Haighton bracht de boodschap over. Deze deed alsof hij het heel vervelend vond om die boodschap te brengen. De toon van Keuchenius beviel hem niet, schreef hij aan Van Deyssel. En hij vervolgt zijn brief met het ploertigste stuk proza dat hij Van Deyssel kon voorschotelen: ‘Daarbij komt, dat ik het innerlijk niet eens ben met Keuchenius’ standpunt ten aanzien van Heyermans en Querido. U weet: ik ben 100% Anti-semiet. Meer misschien dan Keuchenius, ben ik overtuigd, dat de joden ons Goyim (niet-Joden) bedrogen, bestolen en op alle mogelijke manieren benadeeld hebben. Een vrouwe, die ik van ganscher harte liefhad, is door joodsche wraak gestorven (Naar ik meen, heb ik U, bij de een of andere gelegenheid, de brochuretjes, waar dat geval in beschreven staat, gestuurd.) Mijn jodenhaat staat dus wel boven alle verdenking verheven. - Juist dit echter is voor mij een reden, om te vinden, dat wij Goyim zeker niet de gelegenheid onbenut moeten laten indien wij, op onze beurt, eens de kans krijgen, van de joden te profiteeren. Het - weinige - dat wij dan - aan goeds - van hen verlangen, is een kleine tegemoetkoming aan de vele schade, die zij ons berokkend hebben. Op commerciëel gebied heb ik altijd gezegd: elke cent, die een Goy aan een smous verdient, beteekent twee cent winst: één, omdat de Goy dien cent nu hééft, en één, omdat de jood dien cent nu mist. Dit bij wijze van voorbeeld. Het overeenkomstige geldt echter op ieder ander levensgebied eveneens. - Brengt een jood goede Nederlandsche taalkunst voort, dan ben ik er derhalve vóór, die te aanvaarden. Maar toch: Van Deyssel moest volgens Haighton toegeven omdat anders het voortbestaan van De Nieuwe Gids op het spel stond. En Van Deyssel boog. ‘Ik verzuimde in de enveloppe met de aan U teruggezonden wordende stukken het bericht te sluiten mijner toestemming in de voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gestelde wijziging in mijne bijdrage voor den n.g. van April,’ schreef Van Deyssel.Ga naar eind234 En zo gebeurde het dat in de catalogus De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde heel terecht wordt gesteldGa naar eind235: ‘Van Deyssel publiceerde te midden van fervente Jodenhaters als Keuchenius en Haighton en liet hen in zijn tekst knoeien.’ ‘Tendentieus suggestief, en daardoor wetenschappelijk verre van objectief,’ is het bittere commentaar van Harry G.M. Prick op deze zinsnedeGa naar eind236, waarmee hij zichzelf nogal belachelijk maakt en, het kan niet genoeg worden herhaald, elke objectiviteit, als het gaat om zijn aanbeden meester, laat varen. Het chapiter Querido-Heijermans inclusief de brief waarin Haighton deze kwestie aankaartte kunnen we het beste afsluiten met de conclusie van BeijertGa naar eind237: ‘Wij moeten hier bedenken, dat Lodewijk van Deyssel, de trotse Tachtiger in alle rust op zijn kamers te Haarlem, Dreef 4, deze verachtelijke brieven heeft gelezen! En dat hij bij lezing niet in woede of in tranen is uitgebarsten. Integendeel. Lodewijk van Deyssel kijkt er niet van op en wat hij zeker niet wil, is het risico lopen dat dng verboden wordt waarmee een niet onaardige bijverdienste voor hem verloren gaat.’ Dus laat hij zich maar aanleunen dat Haighton hem schreef over ‘Uw en mijn ras-zuiver Arisch kunstgevoel’Ga naar eind238. Daar kon Van Deyssel dan eens over spreken met de mensen waar hij op kamers woonde en die volgens Haighton, ‘indien ik mij niet al te zeer bedrieg, n.s.b.-ers zijn’. Ook dit weersprak Van Deyssel niet. Rest te vermelden dat Van Deyssel bij Uitgeverij Oceanus publiceerde, zoals we zagen een nationaal-socialistische onderneming, waarop ik in deel iv nog zal terugkomen. Bij Oceanus verscheen in 1942 Proza, waarvan in de bezettingsjaren drie drukken zouden verschijnen. Van Deyssel en ook Boutens zullen wel blij zijn geweest met het voornemen van Oceanus om hen in één aanbieding te plaatsen met Ik was er zelf bij van Max Blokzijl, zoals in het directierapport van Oceanus over april-mei 1942 vermeld staat. Een klein jaar later zag Oceanus wel in dat het fonds nodeloos zou worden geschaad door Blokzijl met Van Deyssel te combineren. Hoewel de Nieuwe Orde toegedaan, wilde Oceanus naar buiten toe een goede indruk blijven maken zodat in het directierapport over de maanden januari-februari 1943 te lezen staat: ‘Het boek van max blokzijl - ik was er zelf bij hebben wij, hoe noode ook, zooals u reeds weet - in zijn geheel overgedragen aan de nenasu in Utrecht. Wij hebben dit boek echter tot op den laatsten dag verzorgd, zoodat het eigenlijk volkomen een uitgave van ons is gebleven.’ Het was de politiek van Oceanus om ‘de min of meer politiek getinte publicaties’Ga naar eind239 onder te brengen bij andere uitgeverijen, zoals Die Rolle der Niederlanden im jungen Europa die bij de Deutsch-Niederlaendische Gesellschaft in Berlijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werd uitgegeven, terwijl het in werkelijkheid een uitgave van Oceanus was. Oceanus koppelde de naam van de uitgeverij aan de strikt literaire uitgaven, zoals aan Kinderen van de in 1898 op vierentwintigjarige leeftijd gestorven Frits Roosdorp (pseudoniem voor F.C.M. Schröder), waarvoor Van Deyssel een inleiding zou verzorgen. Het zou, hoewel aangekondigd, niet meer verschijnen, evenmin als Van Deyssels Gedenkschriften 1864-1924. Op 22 september 1944 werd Van Deyssel tachtig jaar. In het Algemeen Handelsblad werd hij door Chris de Graaff bewierookt.Ga naar eind240 Volgens De Tijd van 22 september werd Van Deyssel in Hotel Lion d'Or in Haarlem gehuldigd. Over De Nieuwe Gids sprak niemand. Het onderwerp was te pijnlijk. En niemand van de aanwezigen wist immers dat Van Deyssel in 1929 aan Willem Kloos had geschreven (een brief die hij overigens niet verstuurde) over de verantwoordelijkheid van een tijdschriftredacteurGa naar eind241: ‘Waarde Vrienden, Het redacteurschap van een tijdschrift, ook al bestaat dat feitelijk alleen uit de vermelding van een naam op de afleveringen, houdt toch een zekere medeverantwoordelijkheid in.’ Nee, op het feest kreeg hij cadeautjes. Van Godfried Bomans een stuk zeep; van Mari Andriessen een stuk zeep. Van Deyssel kon de geschenken goed gebruiken om zich schoon te wassen. Hij zal de rest wel hebben nagelaten aan Harry Prick voor diens schoonmaakactie. In het al eerder genoemde nummer van Bzzlletin wordt Prick overigens door Boudewijn Büch goed onder handen genomen. In het artikel ‘Lodewijk van Deyssel en meneer Thijm’Ga naar eind242 zet Büch in kort bestek eerst de zaken op een rij: ‘Van Deyssel is een rechtsdenkende persoon geweest. Dat zou niet zo veel hebben uitgemaakt als hij vóór 1933 gestorven was. Van Deyssel stierf echter pas in 1952. Toen had hij de tijd gehad en genomen om zich welwillend uit te laten over Hitler, zich (hoewel onder dwang) aan te melden als lid van de Kultuurkamer en zijn naam afgedrukt te zien onder een folder ter uitnodiging voor een landdag van Nationaal Front.’ En verder: ‘Van Deyssel schreef over ethiek, moraal, religie en mystiek maar lichtte daarmee wel eens de hand en vond in 1935 Hitler een groot Duitser. Van Deyssel leende zijn naam als ere-hoofdredacteur aan de Nieuwe Gids terwijl dit blad al lang fascistisch was. Ja, hij schreef zelfs in het blad tot ver in de oorlog.’ Maar voor Büch is Prick nog bijzonderder, want hij is bewonderaar: ‘Want Prick = Thijm. Waarom? Omdat Thijm Prick heeft uitgezocht. Prick is de enige literaire verwekker van Thijm. Zoals Eckermann Goethe is, Boswell Johnson, Hughes Plath, Medwin Byron, Tieck Novalis etcetera. Is Prick daarom minder? Integendeel! Ik prefereer de Goethe van Eckermann, de Hölderlin van Waiblinger. Want dat zijn de dichters werkelijk, zoals anderen hen zien. De bewonderaars. Diezelfde bewonderaars vergissen zich nooit. Ze bedriegen ook nimmer. Ze vergeten wel eens iets opzettelijk, dat wel. Prick vergist zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit. Dat doet het voetvolk niet dat voetnoten schrijft. Prick, dat is iets anders, vergeet wel eens iets.’ Dat mag je wel zeggen. Eindelijk zou Barend Rijdes in 1952 de bui al zien hangen. Op 21 mei schreef hij in zijn dagboek over een lezing door Harry PrickGa naar eind243: ‘De jongen was er erg mee ingenomen, dat hij over Van Deyssel mocht spreken en was pijnlijk van argeloosheid - ronduit trots.’ Deze trots houdt in dat Prick pijnlijk getroffen is als zijn idool kritisch wordt benaderd. Zijn antwoord op die kritiek kan verschillend zijn. Eén mogelijkheid is simpel: als iemand hem met die kritiek benadert en om een antwoord vraagt, kan hij ervoor kiezen gewoonweg niet te antwoorden. Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vinden in Het Oog in 't Zeil waarin W.S. Huberts vraagtekens zet bij de versie die Prick geeft van de aanmelding door Van Deyssel bij de Kultuurkamer. ‘Zelf zou Van Deyssel tot de Kultuurkamer toetreden korte tijd na 24 april 1942, datum waarop hij bij de Gestapo, in de Euterpestraat te Amsterdam, was gaan pleiten ten gunste van zijn door de Duitsers gearresteerde dochter Joanna Catharina Alphonsina Alberdingk Thijm (1893-1953). Prof.dr. Jan de Vries was de vader voor komen spiegelen dat door deze toetreding de vrijlating van zijn dochter verzekerd zou kunnen worden,’ is de versie van Prick.Ga naar eind244 Erg waarschijnlijk achtte Huberts de redenering van Prick niet. ‘Gezien de houding die Lodewijk van Deyssel ten toon spreidde vlak voor en gedurende de oorlogsjaren, lijkt het mij aannemelijker dat hij toetrad tot de Nederlandsche Kultuurkamer, hetzij uit geldelijke beweegredenen, hetzij wellicht uit ideologische motieven,’ aldus HubertsGa naar eind245, een mening waar ik me bij aan sluit. En ook sluit ik me aan bij Huberts als deze stelt: ‘Wanneer Harry G.M. Prick zich geroepen voelt Van Deyssel te verdedigen dient hij met controleerbare, en niet met onbewezen uitspraken te komen, juist omdat híj de Van Deysselkenner bij uitstek is. Het is tijd dat hij de bron van zijn verhaal openbaar maakt.’ De redactie van Het Oog in 't Zeil zond de tekst van het artikel naar Prick, maar er kwam geen enkel antwoord. ‘Resteert de vraag waarom de grote Van Deysselkenner en beheerder van diens nalatenschap, Harry G.M. Prick, weigert te reageren op Het oog in 't Zeil,’ vroeg Ivo Hoogerwoerd zich in het Haarlems Dagblad dan ook af.Ga naar eind246 Maar ook hij kreeg geen antwoord. Ik kreeg wel antwoord van PrickGa naar eind247. Uitvoerig zelfs, met allerlei gegevens betreffende de arrestatie van de dochter van Van Deyssel, die al eerder, zomer 1940, in een café in Haarlem, in aanwezigheid van Duitsers had gezegd dat ze Duitsland haatte, door Prick gekenschetst als ‘een daad van onbesuisdheid’. ‘Het was in elk geval onbesuisdheid die Anny Alberdingk Thijm noodlottig zou worden,’ gaat Prick verder, ‘toen zij in het avonduur van donderdag 23 april | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1942 uit Amsterdam terugkeerde naar Haarlem en wel met de tram die te 19.33 in Haarlem moest binnenkomen, maar die toen al door Anny - gedwóngen - verlaten was, nog binnen de gemeente Amsterdam. Over de gebeurtenis die zich in de tram voltrokken heeft, over de precieze gang van zaken, die Anny noodlottig zou worden, bestaat geen eenduidigheid. Er is mij over verhaald geworden door de betrokkene zelf, door haar vader, door haar oudste broer, door haar jongste broer, door mevrouw Sophie C. Mulder, door mevrouw J.J.M. Planten-Koch, een zuster van de schilder Pyke Koch, door Hendrik Mulder, auteur van een studie over Boutens en Bijbel, en nóg is mijn rijtje niet uitgeput. Volgens de ene lezing zou Anny tegenover één, volgens andere lezingen tegenover twee Duitse officieren zijn uitgevallen, nadat een van hen een vrijkomende plaats had ingenomen waarvan Anny vond dat die haar rechtens toekwam. Zij zou de officier, of beide officieren, met de vlakke hand in het gezicht hebben geslagen, danwel aan de een (of aan beiden) oorvijgen hebben toegediend. Bijgebleven is mij ook nog dat in sommige verslagen sprake was van het van het hoofd (of van dé hoofden) wegvagen van de officierspet(ten)!’ Van Deyssel onderneemt onmiddellijk actie. Hij verstuurt links en rechts brieven en telegrammen, waaronder aan Marius (‘Eep’) Roland Holst. Waarom aan de laatste? In een eerdere brief zou Prick mij dat toelichtenGa naar eind248: ‘Om haar vrijlating te bewerkstelligen werd al op 24 april aan Van Deyssel geadviseerd de bemiddeling in te roepen van o.a. Eep Roland Holst, broer van A. Roland Holst, welke eerstgenoemde via de familie van zijn echtgenote gelieerd was aan de toenmalige rijksmaarschalk Hermann Göring.’ Dat was kennelijk een adviseur die slecht op de hoogte was, want Marius (‘Eep’) Roland Holst was in het geheel niet via de familie van zijn echtgenote gelieerd aan de Rijksmaarschalk. Zijn vrouw was Annie de Meester, dochter van Johan de Meester, en het was Roland Holst zelf die Goering kende, zij het via diens tweede echtgenote Emmy Sonnemann, met wie hij in de jaren twintig, toen zij actrice was in Hamburg, een kortstondige liaison heeft gehad.Ga naar eind249 Toen Emmy Sonnemann met Goering was getrouwd, heeft ze Roland Holst en diens vrouw verschillende malen uitgenodigd, onder andere voor haar huwelijksfeest. Roland Holst en Annie de Meester zijn éénmaal naar het echtpaar Goering geweest en Roland Holst heeft éénmaal in Nederland een ontmoeting gehad met Goering, in het Amstel Hotel in Amsterdam, toen Goering in Amsterdam was voor kunstaankopen. Roland Holst heeft een aantal malen bemiddeld namens vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven bij Goering. Zelf was hij directeur van de Verzekerings Maatschappij Roland Holst & Zonen. En dan het verhaal dat Jan de Vries Van Deyssel wist over te halen toe te treden tot de Kultuurkamer in ruil voor de vrijlating van zijn dochter. Prick geeft de versie als volgt weerGa naar eind250: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Donderdag 30 april 1942maakt Jan de Vries zijn opwachting bij Van Deyssel op diens toenmalige adres Dreef 4 te Haarlem. Van Deyssel noteert letterlijk: “11 u. 30 de Hr. de Vries van de Nederlandsche Cultuurkamer (Prof.Dr.Jan de Vries)”. Over het besprokene werd niets vastgelegd. In oktober' 45 heeft Van Deyssel mij verhaald, dat De Vries toen in 't vooruitzicht is komen stellen dat toetreding tot de Cultuurkamer de vrijlating van Anny zou impliceren. Zoals uit de aantekeningen van Van Deyssel blijkt heeft De Vries de situatie willen uitbuiten en heeft hij nog méér verlangd: zitting nemen in de Commissie Bijstand Letterengilde en aanneming van het lidmaatschap van de Europäischer Schriftstellerbund te Weimar. Op dit laatste is Van Deyssel niet ingegaan; het eerste lijkt hij op 30 april te hebben toegezegd, zoals afleesbaar is uit een notitie van vrijdag 1 mei 1942 toen hij op die toezegging weer terugkwam, want noteerde: “Bedanken voor Commissie Bijstand Letterengilde (v. Moerkerken, v. Ammers-Küller) op grond van bezwaar tegen vergadering-bezoek (te vermoeyend bij al het reeds overige te doen zijnde)”.’ Wat valt op? Prick stelt dat ‘uit de aantekeningen van Van Deyssel blijkt’ dat De Vries de situatie heeft willen uitbuiten. Het opmerkelijke is dat uit de aantekeningen juist niets blijkt. Geen woord over welk advies of ruilhandel dan ook. Wat blijkt de bron? Een naoorlogs verhaal van Van Deyssel. In deel iii zullen we zien dat eenzelfde ‘ruil-verhaal’ bij Simon Vestdijk opdoemt, zij het dat het diens eigen vrijlating betrof. We zullen nog zien dat van deze versie niets heel blijft. Ook bij Van Deyssel mogen we, met Huberts, twijfelen. Het voorstel van De Vries was belangrijk genoeg om in de aantekeningen op te nemen, waar het alsnog niet in de Commissie Bijstand Letterengilde zitting nemen, wel expliciet, met opgave van redenen wordt vermeld. En daarbij: als De Vries het zitting nemen in deze commissie heeft ‘verlangd’, dan was het wel erg onaardig van Van Deyssel ten opzichte van zijn dochter om daar, terwijl ze nog gevangen zat, een dag later op terug te komen. Ze bleef overigens nog bijna twee maanden gevangen, dus veel invloed heeft Jan de Vries, als we de versie van Van Deyssel zouden hebben gevolgd, in ieder geval niet gehad. De instelling van Van Deyssel ten opzichte van de Nieuwe Orde, zijn tomeloze geldzucht en zijn neiging de ogen te sluiten voor de schandelijke inhoud van De Nieuwe Gids maken het hoogst waarschijnlijk dat hij zich vrijwillig bij de Kultuurkamer meldde. Als hij het onder dwang zou hebben gedaan, zoals Roland Holst dat deed, zou hij afgezien hebben van verder publiceren onder de paraplu van dezelfde Kultuurkamer. Dat deed hij niet, waarmee zijn vrijwillige aanmelding werd beklemtoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Of Van Deyssel moet heel ‘Weltfremd’ zijn geweest, het beeld dat Prick het liefst van Van Deyssel wil geven. Het is Prick er om te doen Van Deyssel als ‘Weltfremd’ voor te stellen. In zijn kritiek op de Catalogus De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde, 1940-1945 (‘tendentieus suggestief, en daardoor wetenschappelijk verre van objectief’) gaat hij verderGa naar eind251: ‘Het lijkt intussen ook behoorlijk Weltfremd van Van Deyssel in een notitie van maandag 9 februari vast te leggen: “Boeken, die bij den Nieuwen Gids ter recensie inkomen, voor mij vragen, namelijk dié, welke mij interesseeren, zoo als die van Buning, Holst, Donker en Vestdijk, Van Duinkerken, - dit aan Haighton vragen”, alsof er na de instelling van de Nederlandsche Kultuurkamer niet aan de productiviteit, in het openbaar, van minstens vier van de vijf hier genoemde auteurs een drastisch einde gekomen was.’ Twee dagen ná deze notitie schreef Van Deyssel inderdaad aan Haighton een briefje. Hij had alleen in zijn brief Buning vervangen door Bordewijk.Ga naar eind252 Waarom Van Deyssel Buning door Bordewijk verving is niet duidelijk. ‘Misschien,’ aldus Prick, ‘zo kan ik slechts gissen, realiseerde Van Deyssel zich op 11 februari 1942 helderder dan op 9 februari dat hij in de zojuist verschenen februari-aflevering van De Nieuwe Gids een tamelijk uitvoerige beschouwing wijdde aan een Kerstverhaal van Buning en lokte het hem nu meer aan zich te verdiepen in Bordewijk’Ga naar eind253. Ik stelde Harry Prick naar aanleiding van zijn eerdere opmerkingen ook de vraag: ‘U stelt overigens in het eerder genoemde Nawoord dat Van Deyssel Weltfremd was omdat vier van de vijf genoemde schrijvers “na de instelling van de Nederlandsche Kultuurkamer” niet meer publiceerden. [...] Er was [echter] op die datum nog geen Letterengilde. De aanmelding was verplicht per 1 april, dus kon er van een publicatieverbod van niet-aangemelde schrijvers ook geen sprake zijn. Bovendien zou Van Deyssel zelf op 17 februari 1942 aan Haighton schrijven: “Ik meende, dat een Letterengilde nog niet was ingesteld.”’ De laatste opmerking van mij vraagt om een toelichting. Van Deyssel schrijft op een briefkaartje aan Haighton: ‘Lid van Persgilde of journalisten- of Publicisten-bond ben ik tot dus ver niet,’ waarna de eerder genoemde zinsnede volgde. Het wijst in ieder geval niet op een afwijzing van de zijde van Van Deyssel, een ondersteuning van de stelling van Huberts. Prick stelde in zijn antwoord: ‘1942 is, voor mijn besef, het jaar van de instelling aan de Nederlandsche Kultuurkamer. Mijn zinsnede over vier van de vijf genoemde schrijvers (enz.), werd mij ingegeven vanuit dat besef. Had ik Haightons brief aan Van Deyssel, d.d. 21 februari 1942 geconsulteerd, dan was deze vooruitloping op een later in 1942 in te treden situatie niet aldus aan mijn pen ontvloeid.’Ga naar eind254 Tot zover het antwoord. Het curieuze is, dat Prick opeens aankomt met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
brief die niet door hem in zijn door mij bekritiseerde tekst, noch in mijn vraag voorkomt. Sterker: de brief komt ook niet in het Haighton-archief voor. Wat even duidelijk leek, wordt nu weer verwarder. Maar dat is wellicht ook de bedoeling, want Prick besluit zijn antwoord dan met: ‘Een en ander laat de nu eenmaal gegeven Weltfremd-heid van Van Deyssel onverlet.’ Prick zal nu mijn conclusies wel ‘helaas tendentieus’ vinden, zoals hij dat ook deed toen de brave Annie Salomons een beschrijving gaf van Jeanne Reyneke van Stuwe, en we hebben eerder gezien dat kritiek op de weduwe Kloos wat hem aangaat beter achterwege kan blijvenGa naar eind255: ‘Maar Jeanne versaagde niet; ze had zijn verzen bewonderd, ze liet zich niet ontgoochelen door zijn verlopen uiterlijk; ze besloot haar leven aan hem te wijden. En dat grootse besluit heeft ze volgehouden tot het einde. Er zijn vrouwen, die de grote inspiratrice van haar man zijn. Dat was zíj niét. Ze heeft hem verzorgd en verwend en verafgood; ze heeft om hem haar talent geforceerd. Misschien was zijn geest al te ver gedoofd, zodat er niets meer te inspireren viel. Ik herinner me het verhaal van een meisje, dat met de boeiende romans van Jeanne van Stuwe dweepte en dat naast haar in de Regentesselaan logeerde. “Kijk, dáár staat Jeanne Reyneke van Stuwe,” riep haar gastvrouw. Ze zag aan een groentewagen een dikke vrouw staan in een versleten peignoir, met krulspelden in haar haar, onverzorgd en slordig.’ ‘Deze helaas ietwat tendentieuze persoonsbeschrijving geldt uitsluitend voor Jeanne Kloos in haar allerlaatste levensjaren,’ voegt Prick hier haastig aan toe.Ga naar eind256 Betekent dit dat Prick nimmer kritiek heeft op Van Deyssel in de bezettingsjaren? Na lang zoeken heb ik toch wat gevonden. Prick rept van een brief die Van Deyssel hem had geschreven (‘op dat tijdstip een brekelijke efebe van eerst achttien levensjaren’) op 25 februari 1944.Ga naar eind257 Hij meldde daarin: ‘De Rijkscommissaris heeft bekend gemaakt, dat Haarlem niet geëvacueerd zoû worden en den inwoners opgedragen, in geval van oorlogshandelingen binnen de stad, in hun huizen te blijven.’ Zo ongeveer alles laat Prick langs zich heen gaan. De brieven van Haighton aan Van Deyssel, de wijze waarop Van Deyssel beginselen en mensen verloochende, maar uitgerekend dit zinnetje ontmoet enige kritiek: ‘Dat Lodewijk van Deyssel in diens tweede levenshelft onder alle omstandigheden aan zijn stilistische deftigheid trouw bleef, zelfs wanneer het een verachtelijke schavuit betrof als Arthur Seyss-Inquart die weldra - want op 16 oktober 1946 - tot delging van een veelheid van misdadige vergrijpen in het openbaar zou worden opgeknoopt - blijkt weer eens uit de hoofdletters waarmee Van Deyssel de vermelding van de functie die Seyss-Inquart zich, in samenspel met diens Führer, had toegeëigend, en de Nederlandse vertaling van een van diens beruchte Bekanntmachungen, naar mijn smaak toch wat al te goedgunstig bedeelde.’ Het is opmerkelijk. Zo ongeveer de onschuldigste Bekanntmachung van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Seyss-Inquart (mensen mochten blijven, hoefden niet weg) wordt nu kritisch bekeken en Van Deyssel wordt verweten deze ‘al te goedgunstig’ te beoordelen, waar geen enkele kritiek te horen is op de veel beruchter Bekanntmachungen ten aanzien van anti-joodse maatregelen, waar Haighton en zo ongeveer de hele Nieuwe Gids-redactie positief op reageerde, wat Van Deyssel en Jeanne Reyneke van Stuwe zich aan lieten leunen, wellicht ook nog goedgunstig beoordeelden. Zo heeft elk mens zijn eigen normen. We komen nu aan de laatste kwestie: het vermelden van Kuyle, Beversluis en Haighton in het mei-nummer van De Nieuwe GidsGa naar eind258, met andere ‘superieur’ gevondenen. Het was het artikel dat 's-Gravesande ertoe bracht Van Deyssel te schrijven. Haighton, Kuyle en Beversluis ‘superieur’, het is niet mis. Maar Prick zou Prick niet zijn als hij zich niet uit deze netelige situatie kon redden. Hij stelt eenvoudig dat de namen van Haighton en Beversluis in het handschrift voor het artikel van Van Deyssel niet voorkwamen (Kuyle dus wel). ‘Het zou mij een lief ding waard zijn de naam te kennen van degenen die alsnog beide namen op de drukproef hebben aangebracht,’ schreef hij.Ga naar eind259 Dat is handig. Maar hoe kwam hij aan de wetenschap dat Van Deyssel deze beide namen niet zelf op de drukproef had gezet? Pure intuïtie: ‘Toen ik in oktober 1945, met die eigenaardige mengeling van vrijmoedigheid en bedeesdheid, die zo kenmerkend is voor een twintigjarige jongen, aan Lodewijk van Deyssel op de man af vroeg of hij misschien pour le besoin de cause (een op die leeftijd práchtig door mij gevonden zinswending waarvan ik mij dan ook te pas en te onpas bediende) Haighton en Beversluis had vernoemd - over Albert Kuyle, die zich in veel ernstiger mate dan Beversluis als fervent fascist gemanifesteerd heeft [sic], deed ik het zwijgen toe, omdat ik namelijk recent had kennisgenomen van het verre van obligate artikel, onder de titel “In wien Nederland het proza eert...”, door Kuyle bijgedragen aan het dagblad De Maasbode van 23 september 1934, bij gelegenheid van Van Deyssels zeventigjarige verjaardag-, welnu, toen ik Van Deyssel op de aangegeven wijze interpelleerde, kreeg ik voor mij sterk de indruk dat ik hem iets voor hem fonkelnieuws attendeerde: ging ik, met andere woorden, vermoeden dat de namen van Haighton en Beversluis (èn van Kuyle, zoals ik toen, in mijn diepste binnenste, maar ten onrechte dacht) wel eens door een ander (dan de auteur zelf!) te elfder ure aan de opgemaakte proef zouden kunnen zijn toegevoegd.’ Het is duidelijk. Prick vroeg iets aan Van Deyssel, maar deze gaf geen rechtstreeks antwoord. Hij zei niet: nee, ik heb die namen er niet in gezet. Prick kreeg alleen ‘sterk de indruk’, dat hij Van Deyssel op iets attendeerde dat deze niet had geschreven, terwijl Prick toch ‘op de man af’ de vraag had gesteld. Vermoedelijk begreep Prick dat zijn verhaal zo niet sterk genoeg was dus ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volgde hij met: ‘Anno 1986 weet ik, al weer meer dan dertig jaar lang, dat de opgemaakte proef van een Nieuwe Gids-nummer slechts onder ogen kwam van mevrouw Kloos en van redacteur Haighton.’ Hoe weet hij dat? Bronnen worden, zoals gebruikelijk, niet genoemd. Het enige bewijs dat Prick leverde was het vervolg op deze redenering, een bewijs, inderdaad, want hij begint zijn zin met het woordje ‘zo’: ‘Zo kon, bij voorbeeld, Jeanne Kloos op 15 augustus 1942 aan Van Deyssel schrijven: “Hedenmorgen de duplicaatproeven van Luctor ontvangende, werd ik bij het nazien zeer getroffen, en tot ontroerens toe verblijd, door je innige en voor mij o zoo kostbare woorden over Willem, die door mij, als een schat, bij de mooiste en dierbaarste souvenirs zullen worden bewaard.”’ Een verder bewijs ontbreekt. Dus ook Jeanne Reyneke van Stuwe zou de namen erbij kunnen hebben gezet, maar daarvoor is ze Prick te dierbaar, dus concludeert hij: ‘Intussen gaan, in het geval dat ons nu bezig houdt, mijn gedachten geen ogenblik in de richting van mevrouw Kloos, maar uitsluitend in die van Alfred A. Haighton.’ Volgens dezelfde redenering heb ik het volste recht te stellen, dat míjn gedachten nog steeds uitgaan in de richting van Lodewijk van Deyssel zelf. Een brief van Drukkerij Luctor et Emergo geeft in ieder geval antwoord. Op de kostenopgave die het blad juni 1943 verstrekte kunnen we lezen: ‘Zenden van proeven aan auteurs en redactie f10. -’ De drukkerij maakte geen onderscheid tussen wel of niet opgemaakte proeven en Prick, door mij gevraagd waar hij het bewijs vandaan haalde dat Van Deyssel de namen niet zelf op de proeven had toegevoegd, ging juist op het onderscheid tussen opgemaakte en niet-opgemaakte proeven in. Dat Van Deyssel de opgemaakte, of revisieproeven niet onder ogen kreeg, heeft hij niet aangetoond. In ieder geval bestaat er een brief van Van Deyssel uit maart 1942 waarin hij Haighton meldde dat hij een wijziging, namelijk het weghalen van de namen van Heijermans en Querido, eerder behandeld, ‘zal aanbrengen in de revisie der bijdragen’Ga naar eind260. Prick stelt dat Van Deyssel nooit revisieproeven kreeg, dat de revisieproeven enkel werden opgestuurd naar Jeanne Kloos en Alfred Haighton. De bovenstaande regel uit de brief van Van Deyssel maakt duidelijk dat Prick niet het recht heeft dit zo absoluut te stellen. Van Deyssel kreeg wél revisieproeven. In ieder geval deze keer. Waarom ook niet bij een andere gelegenheid, als het ook gaat om namen, zij het ditmaal niet weggehaald, maar toegevoegd? Bovendien herinneren we ons ook nog hoe precies Van Deyssel was met het interview dat hij Braat, Polet en Peschar gaf, waarbij hij steeds opnieuw de proeven en revisieproeven wilde zien. Prick echter beweert dat hij (in 1986) sinds meer dan dertig jaar weet hoe de zaak in elkaar zit, daarmee de suggestie wekkend over nieuw materiaal te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schikken, dat wij natuurlijk niet in mogen zien. Wat blijkt uit zijn antwoord? Hij blijft even vaag en van een echt bewijs is geen sprake. Hij komt weer terug op het gesprek dat hij met Van Deyssel had en waarin hij alleen een indruk kreeg en dan gaat hij verder metGa naar eind261: ‘Wij zijn daarover toen niet blijven doorpraten - er waren zóveel andere oneindig boeiender aangelegenheden waarover de toen twintigjarige jongen zijn eenentachtigjarige gastheer wilde ondervragen -, maar in veel latere jaren is het mij duidelijk geworden (zonder dat ik, ik geef't gaarne toe, een sluitend bewijs leveren kan) dat slechts twéé mensen voor die toevoeging in aanmerking komen - en eigenlijk maar één.’ Waarna Prick opnieuw de vinger strekt in de richting van Haighton. Prick is duidelijk overgevoelig als het zijn helden (Van Deyssel) of zijn heldinnen (Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe) betreft. Eigenlijk kan geen enkele kritiek geleverd worden op wie dan ook binnen de kring van Van Deyssel. In alles lijkt het alsof Prick zich welke aantijging dan ook persoonlijk aantrekt en toont hij bijkans paranoïde trekken. Zelfs de vader van Lodewijk van Deyssel, J.A. Alberdingk Thijm, vindt in Prick een hartstochtelijk verdediger. De romancière Bosboom-Toussaint had een hekel aan vader Van Deyssel en toen deze op een dag Truitje Toussaint aansprak, wuifde zij hem met haar zakdoek weg: zij had geen zin in een ontmoeting met Thijm. Prick noemt dit een ‘incident, beschamend voor de romanschrijfster en daardoor honderdmaal pijnlijker voor haar dan voor Josephus Alberdingk Thijm’.Ga naar eind262 Tja, is dat wel zo? Maar dan glijdt hij echt uit. Bosboom-Toussaint had ooit eens een boekje aan Hofdijk geleend. Ze schrijft op 10 januari 1883 aan Conrad Busken HuetGa naar eind263: ‘In lateren tijd heb ik het aan Hofdijk geleend die het mij nooit weêr heeft gegeven, maar het aan Alb. Thijm overdeed; eene misdaad die ik hem [cursivering van mij, a.v.] nòg nauwelijks vergeef, want het is een zeldzaam boekje, en voor mij om de souvenirs ook nog te meer.’ Wie is ‘hem’? Iedereen zal lezen: Hofdijk. Dat is de man die een geleend boekje aan een ander overdeed. Niet volgens Prick. ‘Thijm irriteerde mevrouw Bosboom ook wel eens in blanke onwetendheid,’ meldde hij als inleiding tot deze brief en daarna: ‘Het lijdt geen twijfel dat mevrouw Bosboom dit boekje van Thijm zou hebben teruggekregen, zo zij maar de moeite had genomen hem daarover aan te schrijven.’ En verderop noemt Prick dit van haar kant ook nog een ‘nalatigheid’. Zo zal iedere beschouwer van Thijm cum suis tegen een muur opbotsen, omdat Prick zich opgeworpen heeft als behoeder van hun nagedachtenis. Toch zal ik moeten concluderen dat hij de erfenis bewaakt van een ‘bunkerbouwer’, die op zijn beurt een van de verachtelijkste tijdschriften uit de bezettingsjaren met zijn historische naam een eerbiedwaardige aanschijn hoopte te geven. |
|