Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1 De tijdschriftenIn een van de laatste nummers die van De Waag zou verschijnen vatte Sybren Modderman samen wat de radicalen onder de nationaal-socialisten bij de ondergang van het Duitse Rijk nog bezighieldGa naar eind1: ‘Onze vijanden kunnen dit Europa aan puin gooien, zij kunnen de in eeuwen van den schoonsten scheppingsdrang ontstane cultuurwerken vernietigen, zij kunnen de Germaansche volkeren probeeren te decimeeren, maar nimmer kunnen zij in ons het geloof aan onze roeping, het besef, dat wij van dit rijke verleden de erfgenamen zijn en daarmee de bouwers aan een nieuwe en groote toekomst, in ons vernietigen. Wij staan voor den strijd, die over eeuwen beslissen zal. Wij beleven het meest noodlotszware uur van dit, ons Europa. En wanneer wij voor ons zelf verleden, heden en toekomst probeeren te wegen, dan weten wij, dat in de hand der Germaansche volkeren het lot besloten ligt, dat over zijn en niet zijn, over bevrijding en ondergang, over leven en dood van Europa beslissen zal.’ Deze woorden geven, februari 1945, duidelijk het fanatisme weer waarmee de nationaal-socialisten aan hun ideeën vasthielden, een fanatisme dat kenmerkend was voor de twee tijdschriften die in toenemende mate beheerst werden door ss-ideeën, Groot Nederland en De Waag. Beide tijdschriften hadden verscheidene punten van overeenkomst. Zijn bestonden al vóór de Duitse inval, in tegenstelling tot de in ss-ogen verburgerlijkte De Schouw, in 1942 opgericht, en duidelijk geënt op de nsb. Een tweede overeenkomst is te vinden in het medewerkersbestand. Veel van de collaborateurs die we in de volgende hoofdstukken tegenkomen, publiceerden in beide bladen. In sommige opzichten waren de kolommen van beide bladen bijna inwisselbaar, zo leunden Groot Nederland en De Waag op het kleine groepje getrouwen. De man die in beide bladen de ideologische touwtjes in handen had was Jan van der Made, reden om hem eerst nader te bezien voordat we onze aandacht richten op de periodieken die hij zo beheerste. Jan van der Made, ogenschijnlijk een schuchtere kamergeleerde, was een felle nationaal-socialist die echter buiten de kring van de kameraden nog een zekere erkenning vond als literator en die zelf ook niet blind was voor de verdiensten van niet-nationaal-socialisten. Hij was ook een man die te midden van de ronkende nationaal-socialistische poëzie en de frontgedichten in staat was een enkele maal andere poëzie te publiceren en dan ook niet schroomde zijn poëzie te voorzien van een motto uit het werk van een dichter die zich tegen de Nieuwe | |
[pagina 12]
| |
Orde had uitgesproken, zoals Nijhoff, aan wie Van der Made een motto ontleende voor ‘Ballade van de onnoozele kinderen’Ga naar eind2, dat in Groot Nederland werd gepubliceerd. Jan van der Made nam in feite vanaf het begin in de Nieuwe Orde een belangrijke positie in, zoals blijkt uit de memoires die Tobi Goedewaagen, secretaris-generaal van het dvk, na de oorlog schreef: ‘In die eerste zomer der bezetting was er ook op cultureel terrein grote verwarring. Alles was onzeker. Men voelde, dat er iets gebeuren ging. Men vroeg zich af, wat men zelf moest doen. Wat wilden de Duitsers? Ik herinner mij een eerste oriënterend gesprek, dat ik op het Duitse gezantschap in aanwezigheid van Van der Made met de heren Huebner en Von Wickel (van het gezantschap) heb gevoerd, waarbij de vooruitzichten van een omschakeling en concentratie van kunstenaarsverenigingen werden besproken, zonder dat enig concreet resultaat werd bereikt. Daar het Rijkscommissariaat nog niet of nauwelijks functioneerde, oriënteerden particuliere Duitsers, zoals de schrijver van het toen in Duitse kringen veel gelezen werk Deutsch-Niederländische Symphonie Dr.Oswald zich over de culturele situatie.’Ga naar eind3 Het is een indrukwekkend gezelschap dat Goedewaagen hier, noemt en waarvan hij Van der Made deel laat uitmaken. Dr.F.M. Huebner en dr.F.W. Wickel (Goedewaagen plaatste ten onrechte ‘von’ voor diens naam) hadden veel met elkaar te maken. Huebner kende Nederland goed. Voor de oorlog had hij er veel vertoefd en hij was van oorsprong een kunsthistoricus met een grote liefde voor de moderne kunst. Van zijn hand verschenen in 1921 in Leipzig Die neue Malerei in Holland en Moderne Kunst in den Holländischen Privatsammlungen. Hij had zich in de loop der jaren ontpopt als een reactionair, die toen het nationaal-socialisme in Duitsland regeerde, niets meer van zijn vroegere liefde wilde weten. Huebner zou in de bezettingsjaren als Verwalter van joodse kunsthandels een treurige vermaardheid bezitten. Hij was door Wickel, die Gesandtschaftsrat was en hoofd van het Referat Sonderfragen in de Laan Copes van Cattenburgh 1 in Den Haag, als medewerker aangetrokken. Het Referat stond rechtstreeks onder het Reichskommissariat. Ook dr.P. Osswald (dus niet met één s, zoals Goedewaagen zijn naam spelde) was nauw gerelateerd aan het Reichskommissariat. Hij stond in verbinding met het bureau dat zich bemoeide met Duitse minderheden in het buitenland, de Volksdeutsche Mittelstelle. Osswald, die zich in de jaren twintig al bezighield met de Vlaamse beweging, was een fanatieke ss'er. Hij kwam in mei 1940 al in botsing met Mussert die hij had opgezocht en met wie hij in discussie trad over de wenselijkheid dat Nederland in een Groot-Duitsland op zou gaan. Mussert bestreed deze visie. Hij wenste een Groot-Nederland en zijn ideeën bleken niet met die van Osswald te verenigenGa naar eind4, zij het dat Mussert, zoals Osswald in zijn verslag weergaf, een voor zijn doen verrassende blik in de toekomst bleek te | |
[pagina 13]
| |
bezitten omdat hij, mei 1940, toen het Pact tussen de Sovjetunie en nazi-Duitsland nog volop gold, als zijn mening weergaf dat ook een Groot-Nederland, ‘mit seinem Blut dem deutschen Brudervolk beizustehen’ moest ‘wenn dieses im Osten einmal angegriffen werden sollte’. Het was Osswald die ervoor zorgde dat Mussert en Seyss-Inquart elkaar ontmoetten, een gesprek dat op 5 juni plaatsvond. Seyss-Inquart had trouwens via Osswald een niet al te positieve indruk van Mussert gekregen: de strijd tussen ss en nsb was vanaf de eerste dagen van de bezetting merkbaar. We mogen, als we de achtergrond van Osswald, Wickel, Huebner en natuurlijk niet te vergeten Goedewaagen zelf bezien, niet al te lichtvaardig oordelen over het belang dat van Duitse zijde aan de gesprekken over de cultuur in Nederland onder nationaal-socialistisch bestuur werd gehecht. De situatie zou in de daarop volgende periode veranderen. Wickel en Huebner zouden zich gaan bezighouden met de beeldende kunst en Osswald zou na juni 1940 geen rol van betekenis meer spelen in het bezette Nederland. Maar toch: het Reichskommissariat vond het van meet af aan nuttig Jan van der Made bij het overleg te betrekken. Het gaf hem binnen de kring der Nederlandse nationaal-socialisten gelijk het nodige prestige. Hoe had Van der Made zich die positie verworven? Hij was op 21 augustus 1909 in Rotterdam geboren, waar hij het gymnasium bezocht. Hij deed zijn eindexamen op het Baarnse lyceum. Ver na de oorlog schreef Van der Made aan Adriaan Roland Holst over deze periode: ‘Ik heb van Leopold Grieks geleerd op het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam, en met Mehler, bij wie ik in Baarn de laatste klassen doorliep, heeft hij mijn liefde voor de Grieken en daardoor wel mijn leven bepaald.’Ga naar eind5 Van der Made wilde na zijn lyceumperiode in diplomatieke dienst en om dat te bereiken ging hij in Leiden Chinese taal- en letterkunde studeren. De overheid verschafte hem daartoe een beurs. Na vier jaar brak hij de studie af. In deze periode begon hij te vertalen. Ook verschenen er publikaties van zijn hand, zoals een studie over Rilke, Lawrence en Huxley in De Nieuwe Gids in 1934 en in hetzelfde jaar in Groot Nederland een fragment uit zijn eerste roman, Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja, een boek dat in de bezettingsjaren nog tot discussies onder de aanhangers van de Nieuwe Orde aanleiding zou geven. Het kwam in 1937 bij Van Holkema & Warendorf uit; in 1938 verscheen bij dezelfde uitgeverij Pelgrimsreize en in 1940 bij Nijgh & van Ditmar Het rusteloos hart. Maar toen was het al oktober 1940 en was Van der Made reeds overtuigd nationaal-socialist. Hij was dat al enkele jaren, maar, zoals uit een brief aan de vormingsleider van de nsb, ds.G.van Duyl blijkt, hij wilde daar niet veel ruchtbaarheid aan geven. Toen Dirk Coster hem had uitgenodigd voor een lezing voor de Vara-radio, wilde hij dat niet. ‘Het ging hier om een lezing over rilke | |
[pagina 14]
| |
en ik voelde mij niet in staat om die geheel los te houden van mijn eigen overtuiging, terwijl ik anders vreesde een verkeerde indruk te zullen wekken omtrent mijn opinies en te worden ingedeeld bij de jonge rode schrijvers.’Ga naar eind6 En verder: ‘Hierbij dient vermeld dat den Heer Coster mijn opinies ten aanzien van onze Beweging bekend zijn, zodat die blijkbaar geen bezwaar vormden. Verder mag ik erop wijzen, dat deze opinies vooral niet wereldkundig moeten worden.’ Was hij bevreesd dat hij bij Van Holkema & Warendorf voor wat zijn vertaalwerk betreft uit de gratie zou raken? Het is mogelijk. Voor de uitgeverij was hij tamelijk actief; hij vertaalde zowel uit het Engels als uit het Duits. Zijn vrees zal gegrond zijn geweest, want we zullen zien dat hij na de Duitse inval nog slechts twee vertalingen bij Van Holkema & Warendorf publiceerde, een in september, de ander in oktober 1941; we mogen aannemen, dat het contract voor beide vertalingen al vóór mei 1940 was afgesloten. Daarna zou Van der Made alleen nog werken voor nationaal-socialistische of genazificeerde uitgeverijen. (Voor een opgave van de in de bezettingsjaren verschenen vertalingen in boekvorm van de hand van Van der Made, zie Bijlage i.) De reden overigens dat Van der Made Van Duyl in diens functie van vormingsleider van de nsb een brief stuurde is voor de hand liggend. Van der Made namelijk schreef op verzoek van Mussert een aantal hoofdartikelen voor Volk en Vaderland,Ga naar eind7 zodat er sprake was van een band tussen de auteur en de Beweging. De brief aan Van Duyl is al uit 1937. Het nationaal-socialisme van Van der Made was in die beginjaren al socialistisch gericht: zoals dat ook bij zijn vrienden uit de bezettingsjaren Kettmann, De Haas, Modderman het geval was. Het zou een garantie blijken voor radicalisering. De arbeiders voor wie hij in zijn puberteitsjaren nog geen begrip op kon brengen, speelden in zijn latere ontwikkeling een duidelijke rol. De crisisjaren en de gevolgen daarvan voerden hem zowel tot een heftig antikapitalisme als anticommunisme. De remedie? Nationaal-socialisme. Zijn ideeën over de crisisjaren zou hij in 1943 neerleggen in een ongepubliceerde roman Uylenspiegel's thuiskeer, waarvan hij een fragment in Groot Nederland publiceerde.Ga naar eind8 Kenmerkend voor de denkbeelden van Van der Made is een gedeelte waarin de hoofdpersoon, de arts Van Druten, een gesprek begint met Pijpen, een oudere collega: ‘Voor het eerst sinds al die jaren kwam hij los en vertelde van de lichamelijke en geestelijke ellende, waarin hij zijn heele practijk zag ondergaan: hoe de gezondheid met sprongen achteruitging en ook de zedelijkheid te gronde werd gericht - want dat was het, wat hem het meest benauwde: hoe deze menschen, wier moraal in hun jacht op plezier ook in betere tijden zoo diep gestaan had beneden die van het platteland, waar hij vandaan kwam, na hun vreugdeloos leven ontvluchtten in steeds grover genot, hoe het hopelooze vooruitzicht van de vrouwen en het doelloos rondhangen van de mannen elken | |
[pagina 15]
| |
wil tot een gaaf leven ondermijnden en hen aan niets meer deden denken dan het binnenhalen van iedere afleiding, die zij vinden konden, dat hun geest, toch al verzwakkend in hun verzwakkende lichamen, nog door zedeloosheid werd aangevreten ook en hen dreef tot uitspattingen, die vroeger onbekend en onmogelijk waren geweest. Pijpen had hem zwijgend aangehoord en ook toen Van Druten uitgesproken was, nog langen tijd niets gezegd. Hij staarde op de Maas, waarover, die laten avond in Juni, een opalen schemer kwam vallen, die paarse schaduwen legde over de scheepsrompen en de Maasbrug bleekrose deed afsteken tegen de donkerende lucht erachter. Het water was een glorie van blauwe en roode kleuren en Van Druten moest plotseling denken, hoe onwezenlijk en afgewend van de wijdheid der dingen de levens waren van de menschen, over wie hij net had gesproken. Eindelijk zei Pijpen krakend en grimmig: “Het is de ondergang. Het kon niet anders gaan, man, in een wereld, waarin ieder alleen voor zijn eigen belangen uitkijkt en niemand voor het geheel. Ik zal mijn deel doen. Ik zal naar hen uitkijken. Zij zijn degenen die blijven en elken ondergang overleven. De armen zijn de wordenden in elke samenleving. Het is een vereischte, dat zij zoo gezond mogelijk staan aan het begin van wat hierna moet komen. Alles wat wij bederven, zal den ondergang dieper maken.”’ Voor Van der Made waren de jaren van crisis voorbij toen de Duitsers eenmaal waren binnengevallen. Als gezegd speelde hij een zekere rol bij de eerste oriënterende besprekingen over de toekomst van kunstenaarsverenigingen. Hij was sowieso ambitieus en streefde ernaar zich een belangrijke positie te verwerven binnen het nieuwe culturele bestel. Dat lukte niet doorlopend. Hij werd bijvoorbeeld niet uitgenodigd om deel te nemen aan de oprichting van de Nederlandsche Cultuurkring, hoewel hij dat graag wilde en zelfs Tobi Goedewaagen met een smeekbrief benaderde.Ga naar eind9 Ook van enige functie binnen de Kultuurkamer was geen sprake, hoewel Van der Made ook dat ambieerde, zoals hij liet blijken in dezelfde brief aan Goedewaagen, waarin hij de gang van zaken rond de vorming van de Kultuurkamer hekelde en vervolgde met: ‘Het mag toch op zijn minst vreemd heten, dat tot op heden Mannus Franken, Jan Zondag, Jan van Herwijnen en ik totaal niets van deze geschiedenis hebben vernomen en volkomen in het onzekere verkeren omtrent alles wat op ons gebied staat te gebeuren. Men kan toch ook aan onze gezindheid in de verste verte niet twijfelen, noch ontbreekt het ten aanzien van éen van ons aan werk, dat voor onze vermogens instaat.’Ga naar eind10 Zijn lonken was tevergeefs en zijn aanmelding enkele maanden later, in april 1941, bij de Waffen-ss getuigt niet alleen van een radicalisering, maar ook van een door wrok ingegeven beslissing. En hij kon het ook niet nalaten om ruim een jaar later in het enige | |
[pagina 16]
| |
artikel dat hij voor De Schouw, het blad van de Kultuurkamer, schreef, Goedewaagen, die toen hoofdredacteur was, in diens eigen blad een veeg uit de pan te geven: ‘In “De Waag” (20-6-1940) sprak ik eens over de “ontbreideling” van het individu, waardoor de lyriek verwoekerde, en ik bedoelde daarmee niet het oeverloos individualisme van Dr. Goedewaagen, dat een cultureele houding is (het leidde o.a. tot wat ik in die beschouwingen de “lyrische problematiek” noemde, het mieren in allerlei intellectueele rafelingen omdat men niet gedragen werd door werkelijke levenswaarden) maar ik had daarbij het oog op een weer dieper liggenden bewustzijnstoestand (het wegvallen van oevers is ontbreideling en heeft oeverloosheid ten gevolge), die een veel ruimer gebied bestreek en dan ook een der diepste oorzaken van de individualistische ontwrichting was: het losgeslagen-zijn van het individu uit wat Rilke de “ewige Zusammenhänge” heeft genoemd.’Ga naar eind11 Wellicht ligt de wrok verscholen in de eerste, zij het korte periode dat Van der Made voor De Waag werkte, een medewerkerschap waarover in de literatuur niets terug te vinden is. Hij schreef in die periode ook maar drie artikelen voor het weekblad en nog wel onder het pseudoniem J. den Ouden. Van der Made heeft de sleutel tot deze onthulling zelf aangedragen in zijn hiervoor geciteerde artikel in De Schouw. In het eerste artikel, ‘De schrijver en zijn tijd’, stelde hij ruim een week voor de Duitse inval profetisch: ‘Maar toch meen ik, dat zich de vormen beginnen af te teekenen van een nieuwen tijd, waarvan wij wellicht de prille geboorte zullen beleven, zeker niet het begin van een bloei.’Ga naar eind12 Van der Made kondigde aan dat het hierbij ging om het eerste van een serie artikelen. Dat bij het verschijnen van het tweede artikel, medio juni 1940, de situatie in Nederland radicaal was gewijzigd, is er niet uit op te maken, hooguit zien we dat Van der Mades toon feller was: ‘Het was onvermijdelijk, dat met de democratie en haar individualisme de lyriek een groote vlucht zou nemen, maar tevens, dat zij onder den invloed der ontbreideling van het individu zou gaan verwoekeren tot onvruchtbaarheid toe. Een belangrijken stoot in die richting gaf de eveneens in het kader van het individualisme passende vlucht van de psychologie, die leidde tot een van de meest beteekenisloze uitwassen in de moderne literatuur, datgene, wat ik de lyrische problematiek zou willen noemen: het wellustige modderen in hyper-individualistische, hoofdzakelijk voor den auteur zelf belangrijke en aan zijn persoonlijke emotie ontsproten “gevallen”, de gekkenhuisliteratuur. Maar ook anderszins vond de losgeslagen lyricus uitingsvormen, die onbegrijpelijk en onbelangrijk waren voor ieder behalve zijn vrienden, die hem hadden “leeren lezen” - een vorm van kunst, die haar allereerste bedoeling, de mededeeling, uit het oog verloor - de superieure dwaasheid van het dadaïsme was geboren.’Ga naar eind13 Later zou Van der Made weer bij De Waag terugkeren; zijn artikelen voor het | |
[pagina 17]
| |
weekblad zullen we nog bezien (zie voor een overzicht van de bijdragen van Van der Made aan De Waag Bijlage ii) wanneer we dit blad zelf onder de loep nemen. Ook zullen we Van der Made weer tegenkomen als we Groot Nederland behandelen. Het is overigens een curieus detail, en ook niet meer dan dat, dat zijn roman Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja, waarvan de eerste druk als gezegd in 1937 uitkwam, in 1942 nog tot problemen leidde. Het Referat Schrifttum kwam er in de zomer van 1942 achter dat uitgeverij Van Holkema & Warendorf een herdruk van het boek wilde uitbrengen, samen met vier andere titels met duidelijk Russische thema's van andere auteurs onder wie Iwan Boenin. Het waren boeken, ‘deren Überprüfung dringend notwendig ist’, stelde het Referat Schrifttum.Ga naar eind14 Het was een probleem voor het dvk, ook al omdat Van der Made inmiddels was ingelijfd als Lector bij het corps Lectoren. Zo had Van der Made een, zij het dan zeer schrale, beloning gekregen met een officiële aanstelling voor zijn toewijding aan de goede zaak. Maar Lector of niet, het dvk had bezwaren tegen enkele passages van de roman waarin een joodse arts in positieve zin voorkwam en dat was voor de aanhangers van de Nieuwe Orde een niet te verteren zaak. Het rapport dat het dvk uitbracht, vermeldde enkele passages: ‘Blz. 162. “Hij was een jood en een humaan mensch.” Blz. 171. “Darja dacht aan de joodschen dokter, die altijd was blijven komen.” Blz. 204. “Hij had zijn groote beschaving en zijn kennis gansch voor haar klaar gehad.”’Ga naar eind15 De oplossing was voor het dvk simpel: als deze passages geschrapt zouden worden, was er geen enkele belemmering meer. De herdruk zou echter niet meer verschijnen, zonder dat daarvan de reden is te achterhalen. Het radicalisme bij Van der Made bereikte medio 1942 een hoogtepunt toen hij in Storm ss een gedicht publiceerde ter gelegenheid van de verjaardag van Hitler. Het gedicht was getiteld ‘Teeken’ en had als ondertitel ‘20 April 1942’. Het is opvallend dat de dichters die wij in de eerste hoofdstukken van deel ii behandelen bijna zonder uitzondering de behoefte hebben gevoeld odes te publiceren aan de Führer, terwijl de Leider van de nsb bij hun dichterlijke uitbarstingen doorlopend buiten schot bleef. Het antwoord ligt in de keuze die zij (en zoals we in deel i zagen geldt dat ook voor een man als Gerard Wijdeveld) maakten voor de ss en daardoor tégen de nsb. Mussert zal in de regels van Van der Made cum suis, gewijd aan de Führer der Germanen, wel een vorm van landverraad hebben gezien: Het moet, mijn Führer, dat wij uit dit land
vandaag een teeken brengen, dat gij weet:
ook wij staan hier nog steeds - het eigen pand
| |
[pagina 18]
| |
houden wij u in trouwe wacht gereed,
zijn diepsten zin te vinden door uw hand.
Het is als eer, mijn Führer; zij zijn blind,
gij kent den strijd, dat zoo een volk ontwaak',
hoe zwaar 't zichzelf uit zijn verdwazing vindt -
maar wees gerust - acht niet op wie als taak
deez' zwaren en geduldigen grond ontgint.
Denkt gij soms nog aan ons, als 't licht vergleed
en toch uw hoofd nog over kaarten neigt?
Het hoeft niet meer, dat gij nog van ons weet:
wij staan hier, waar de strijd al heel lang zwijgt,
opdat gij in uw zorgen dit althans vergeet
en slechts voor hen, die steeds nog voor u gaan
in angst en dood, zijt wat gij hebt beloofd -
zij hebben niets dan u om voor hen in te staan,
uw namelooze zorg te weten op hun hoofd -
zij zeggen als zij vallen soms uw naam.
En toch: éénzelfde angst maakt hun en ons hart rauw:
dat uw zoo sterflijk hoofd een onheil deer' -
wij gaan, maar gij? Wie, die ons leiden zou -
gij hebt ons hart, gij weet, er is niets meer,
sindsdien, mijn Führer, niets dan deze trouw,
die ons geadeld heeft, zoo schoon en groot,
ons, namelooze strijders aan uw hart,
waarvoor de onze slaan uit diepsten nood,
bereid tot elke pijn en elke smart
en iedren dood, mijn Führer, iedren dood.Ga naar eind16
Dit kreupele gedicht was de typische uiting van een man die elk spoor bijster was. De wat wereldvreemd ogende Van der Made was toegetreden tot de Waffen-ss. Hij was een van de eerste literatoren die deze belangrijke stap zetten. Dat was voorjaar 1941, enkele maanden voordat de Duitsers de Sovjetunie binnenvielen. Van der Made werd in eerste instantie gelegerd in Noord-Duitsland bij de ss-Freiwilligen-Standarte Nordwest. Hoe hij door de strenge keuring van de ss kwam (hij had al jaren last van een oogziekte, die zijn gezichtsvermogen | |
[pagina 19]
| |
sterk had beperkt) is een raadsel. In de zomer van 1941 werd hij overgeplaatst naar Krakau, maar hij bleef de volle tijd dat hij in de Waffen-ss diende, buiten de gevechtshandelingen. Pas in de zomer van 1942 bestond er een gerede kans dat hij naar de Sovjetunie zou worden gestuurd om daar te vechten, maar hij werd toen alsnog afgekeurd vanwege zijn ogen, die steeds slechter werden. Eenmaal terug in Nederland ondernam hij nieuwe pogingen om een plaats te veroveren binnen de nationaal-socialistische cultuurpolitiek. Tot dan had hij weinig geluk gehad, vandaar dat hij het nu op een geheel andere wijze probeerde: via de radio, het medium van de toekomst. Hij had net een lezing voor de radio gegeven (over lyriek) en tijdens een gesprek daarna had hij interessante informatie gekregen van Bas Eenhoorn, een toegewijd en ambitieus lid van de nsb. In 1942 bekleedde Eenhoorn een bescheiden functie in het gelijkgeschakelde omroepwereldje. Dat zou later veranderen: in juni 1944, toen bijna niemand meer naar de Nederlandsche Omroep luisterde en de geallieerden richting Nederland oprukten, werd Eenhoorn hoofd van de Afdeeling Luisterspelen, als opvolger van Klaas Smelik. Uit het verhaal dat Eenhoorn aan Van der Made vertelde werd de laatste duidelijk dat de leider van de Nederlandsche Omroep, directeur-generaal W.A. Herweyer, een slappe functionaris was en een nationaal-socialist van het slechtste soort; ‘zijnde genoemde Heer geen strijdersnatuur maar meer bezorgd om het baantje’.Ga naar eind17 Herweyer zou volgens Van der Made geheel onder invloed staan van E. Taubert, de leider van de Rundfunkbetreuungsstelle, het toezichthoudend orgaan op de Nederlandsche Omroep, vanuit het Reichskommissariat. Taubert zou geen zin hebben in programma's over kunst en cultuur en als die dan zo nodig moesten, dan alleen in de ochtend, of, zoals Van der Made schamper opmerkte, ‘'s-morgens tussen half elf en elf uur, wanneer moeder met de stofzuiger bezig is’. Tot overmaat van ramp zou Taubert, nog steeds volgens de lezing van Van der Made, opgetekend uit de mond van Eenhoorn, van Herweyer geëist hebben dat in die kunstprogramma's voornamelijk Duitse kunst aan de orde zou komen. Van der Made had de klok wel horen luiden, maar wist niet waar de klepel hing. Zijn bezwaren tegen Herweyer kwamen voornamelijk voort uit zijn afkeer van diens nsb-lidmaatschap. Wat Eenhoorn bewogen heeft om Van der Made op te zetten tegen Herweyer, terwijl ook Eenhoorn de nsb-richting was toegedaan, blijft onduidelijk. Het vooroordeel dat de ss'er Van der Made had ten opzichte van de nsb'er Herweijer moet zijn zicht op de werkelijke situatie vertroebeld hebben. Ook Frank van den Bogaard, in diens Een stoottroep in de letteren, bespreekt wel de gebeurtenissen rond Van der Mades kortstondige flirt met het radiowezen, maar schept geen juist beeld van de relatie tussen Herweyer en Taubert. De werkelijkheid was dat Herweijer en Taubert voortdurend met el- | |
[pagina 20]
| |
kaar in de clinch lagen. Over die conflicten schrijft Dick Verkijk uitvoerig in zijn Radio Hilversum, 1940-1945.Ga naar eind18 Het voert te ver om hier uitvoerig op in te gaan, maar wel is duidelijk dat Herweijer zich niet zo door Taubert liet inpakken als Van der Made suggereerde en dat hij met de Duitsers meepraatte om zijn baantje te redden. Wat wel klopt is dat Taubert niet zoveel moest hebben van gesproken woord op de radio, zeker niet op de avond. De radio was voor ontspanning en propaganda en dat Herweyer hem bij dit streven tegenwerkte, was de belangrijkste aanleiding tot de conflicten. Hierdoor was Van der Made extra gevoelig voor de influisteringen van de intrigant Eenhoorn, die al snel zal hebben bemerkt dat zijn woorden maar al te gretig werden geloofd. ‘Ik was over dit relaas zeer ontsticht,’ meldde Van der Made dan ook, ‘en verzocht de volgende dag Kameraad Van Houten om toestemming voor een aanval op de radio, waarvoor ik de voorpagina van Storm wenste. De Heer Van Houten stond mij dat onmiddellijk toe, waarop ik een zeer heftige aanval tegen dit volksverraad richtte, waarin ik de Heren verweet, dat zij terwille van hun aandrang om in het gevlei te komen bij de Duitse overheid hun eigen cultuur en daarmede het vertrouwen van hun volk verrieden.’Ga naar eind19 Maar Van der Made kon schreeuwen wat hij wilde, zijn artikel was in feite een aanval, niet op Herweyer, maar op Taubert en dus op de Duitse politiek ten opzichte van de omroep. Het artikel mocht dan ook niet worden geplaatst en als troostprijs mocht Van der Made een gesprek hebben over de toekomst van de radio. ‘Het resultaat daarvan was dat er zich nieuwe wegen voor een radioprogramma over kunst openden,’ aldus Van den Bogaard.Ga naar eind20 Ik weet het niet: van enig resultaat is niets te bespeuren of de sporen van Van der Made in omroepland zijn wel zeer grondig uitgewist. Niet uitgewist echter zijn de sporen van Van der Made in De Waag en Groot Nederland. In beide bladen had hij in korte tijd een machtspositie verworven. Op zijn terrein, dat van de letteren, was hij de man die de (ideologische) lakens uitdeelde. Het zal hem deugd hebben gedaan, want voor het eerst in zijn loopbaan was hij iemand met wie men rekening moest houden. Hoewel geen opportunist, was hij het prototype van de literator voor wie het nationaal-socialisme de opstap was naar succes. En zo zien we dat Van der Made na lange afwezigheid terugkeerde in De Waag, waarvan de hoofdredactie niet meer in handen was van Goedewaagen, maar van drs.W. Goedhuys, die later nog naam zou maken als redacteur van het Maandblad voor Nederlanders in het Oosten, De Pionier, een uitgave van het Nederlandsch Oost-Instituut. Van het blad verschenen maar acht nummers, alle in 1944, toen was de droom in het Oosten door de oprukkende Russische legers definitief voorbij. Goedhuys was in 1940 nadat De Arbeiderspers gelijkgeschakeld werd, hoofdredacteur geworden van Het Volk. Hij streefde naar | |
[pagina 21]
| |
een zekere onafhankelijkheid van de bezettende macht, al was hij overtuigd nationaal-socialist. Toen de controle van Duitse zijde sterker werd, nam hij ontslag. Rost van Tonningen benoemde hem toen tot hoofdredacteur van De Waag. Volgens L. de Jong gebeurde dat in de zomer van 1942, na de oprichting van het Nederlandsch Arbeidsfront.Ga naar eind21 Dat is onjuist. Goedhuys werd op 8 augustus 1941 hoofdredacteur van De Waag, als opvolger van mr.A.F. Zwaardemaker. Goedhuys refereerde in zijn eerste artikel aan de financiële problemen waarmee De Waag had geworsteld. ‘Thans, nu ook voor het Nederlandsche volk een keerpunt is gekomen in zijn geschiedenis [een verwijzing naar de Duitse inval in de Sovjetunie, a.v.], staat ook “De Waag” voor een nieuw begin en het is alleszins noodzakelijk hen, die in zeer moeilijke tijden dezen strijd voor “De Waag” hebben voortgezet, een enkel woord van dankbaarheid voor hun werklust en trouw, aan hun taak en dus aan het Nederlandsche volk betoond, te doen hooren.’Ga naar eind22 Voor ons is dit artikel van belang omdat Goedhuys de filosofie van De Waag (en daardoor van de mensen die er in publiceren) uiteenzet. Wat was voor Goedhuys relevant in de zomer van 1941? ‘Eerste en voornaamste taak zal blijven, het volk der Nederlanden steeds meer en helderder bewust te doen worden van eigen aard en eigen kracht en het te blijven opvoeden naar een historische beschouwingswijze van het wereldgebeuren, die grondslag moet zijn voor het vrijwillig aanvaarden eener eigen taak in de wordende wereld. Op te voeden tot het inzicht, dat er in dit Europa, onder leiding van het Groot-Duitsche Rijk, weer ruimte komt, zoowel van uitzicht als van hoop, die den nu in een burgerlijk klein-Hollandisme verstikten volkskrachten weer mogelijkheid tot ontplooiing zullen geven. Eigen aard en eigen kracht - dat wil zeggen, dat teruggegrepen zal moeten worden op de Germaansche schering van dezen volksaard, waarop de gemeenschap naar de andere Germaansche volkeren van Europa is gebouwd en welke de eenig mogelijke basis is waarop met Nederlandschen inslag een zuiver patroon van ons toekomstig volksleven geweven kan worden. Dan alleen ook zal Nederland een nuttige en belangrijke rol kunnen vervullen in het Europa dat thans wordt opgebouwd, en daar zelve de bevruchtende werking van kunnen ondergaan.’Ga naar eind23 Mocht Goedhuys nog enige neiging hebben om onafhankelijk van Duitsland te willen opereren, van enige distantie ten aanzien van de misdadigste facetten van het nationaal-socialisme is geen sprake. Zoals gesteld: hij was in 1944 verantwoordelijk redacteur voor De Pionier, hij stond achter de politiek van de nazi's in het Oosten en hij kon zich daarbij niet beroepen op onwetendheid ten aanzien van de massamoord op de joden in de Sovjetunie. Eind 1942 maakte Goedhuys een studiereis naar de Oekraïne. Van deze reis hield hij, zoals bij L. de Jong valt te lezen, een dagboek bij en daarin staan onder meer de gruwelijke | |
[pagina 22]
| |
woorden: ‘Verhaal opruimen Joden’Ga naar eind24. De Jong geeft meer voorbeelden van de berichten over massamoorden op joden in het Oosten. ‘Wij verbinden aan dit alles de conclusie dat er van eind '41 af talrijke “foute” Nederlanders zijn geweest die vernomen hadden dat in Oost-Europa Joden op grote schaal vermoord werden,’ stelt hij dan ookGa naar eind25, ‘- datzelfde Oost-Europa waarheen (dat wist men óók) de Joden uit Nederland gedeporteerd werden. Er zijn uit hun kringen, voorzover ons bekend, nimmer waarschuwingen doorgegeven aan Nederlandse officiële instanties of aan de Joodse Raad (van welke trouwens het bestaan aan velen in ons land totaal onbekend was). Wij nemen aan dat in die “foute” kringen de mededelingen over de Endlösung niet steeds geloofd zijn - wie ze wél geloofde, was óf bevreesd om ze door te geven, óf achtte dat op grond van zijn antisemietische opvattingen niet wenselijk.’ Gezien de radicaliteit van de nationaal-socialisten rond De Waag en Groot Nederland en de verslaggeving van hoofdredacteur Goedhuys over zijn bevindingen in het Oosten, mogen we aannemen dat Van der Made tot de welingelichten behoorde; gezien zijn antisemitisme zal hij met deze massamoord weinig moeite gehad hebben. Aan de andere kant wordt over Van der Made in verschillende publikaties gemeld dat hij een genuanceerd oordeel had en daarbij soms sterk van mening verschilde met zijn nationaal-socialistische kunstbroeders. Dat gold dan echter alleen voor zijn ideeën over de cultuur, nimmer die over de politiek. Daarin was hij onverzoenlijk. In deel iii, als we aandacht besteden aan Simon Vestdijk, zullen we zien hoe genuanceerd Van der Made ten opzichte van kwaliteit kon oordelen, een aspect dat we ook tegen zullen komen als we verderop Groot Nederland behandelen. Hij zal zijn reputatie overigens te danken hebben aan enkele incidenten én aan het feit dat eenoog in het land der blinden al heel snel koning is. Wie Van der Made nader beziet stuit al snel op onbuigzame principes, zoals in het intolerante artikel dat hij voorjaar 1942 in De Waag publiceerde over ‘Kunst en Politiek’, waarin hij zijn visie op de rol van de kunstenaar binnen het nationaal-socialisme haarscherp uiteenzette: ‘Al deze dingen: de krachten van bloed en bodem, het vervangen van geluk door plicht, taak, arbeid, kortom de gansche levenshouding, die haar in het middelpunt stelt en niet den persoon en zijn geluk, vormen de leer van het nationaal-socialisme. Men ziet, dat hier van dingen sprake is, die ver achter datgene liggen wat men onder politiek gelieft te verstaan, maar die toch gestalte krijgen in een politiek begrip. Kunst, aan deze waarden ontsproten, eischt de gemeenschap voor haar opbouw, want daarin liggen de boven opgesomde opbouwende elementen. Bij gebrek aan zulke kunst, wil zij liever niets, althans geen vergif. Nu houdt dit uitdrukkelijk niet in, dat een kunstenaar lid moet zijn van de Beweging, deel moet nemen aan den politieken strijd. Het ligt voor de hand, dat | |
[pagina 23]
| |
dit een logische consequentie is en dat er geen enkele aanleiding voor den kunstenaar bestaat om daaraan geen deel te nemen. Maar de ervaring leert, dat vele kunstenaars de teruggetrokkenheid noodig hebben om te scheppen, dat zij behoefte hebben om te leven met diepere waarden, dan die in het gewoel pasmunt zijn, dat het gekrakeel over zaken, waarmee zij zich in hun werk nooit zouden bemoeien, hun spanning afbreuk doet. Maar zij zullen toch, willen zij den eisch der gemeenschap vervullen (en daartoe zijn zij als volksgenooten verplicht) uit die waarden, die achter de “politiek” liggen, moeten leven, anders is hun werk, van het standpunt der gemeenschap gezien, niet toelaatbaar. Dit is onzegbaar hard. Menschen een levenshouding voor te schrijven op straffe van onvruchtbaarheid. Het nationaal-socialisme is hard. Het eischt den inzet van elk leven, daar waar dat voor het volk noodig is, ook (en juist) het edelste en kostbaarste leven. Het ziet juist in dien inzet zijn diepste en schoonste voleinding. En zoo eischt het ook de onverbiddelijke gerichtheid van den kunstenaar. Uit zelfbeveiliging.’Ga naar eind26 Het was inderdaad hard wat Van der Made schreef en weinig in overeenstemming met zijn imago. En zijn hardheid beperkte zich niet tot nog levende schrijvers. Toen Groot Nederland in juni 1943 een nummer wijdde aan Marcellus Emants, de laatste maal dat Groot Nederland nog verscheen onder de redactie van J.B.Th. Spaan, Jan van Nijlen en S. Vestdijk (het volgende nummer van Groot Nederland verscheen onder de nationaal-socialistische redactie waarvan Jan van der Made deel uitmaakte), reageerde Van der Made in De Waag schamper met twee artikelen, die hij besloot met een aantal onthullende frasen: ‘Is het een wonder, dat het volk er nooit aan heeft gewild? Is het een wonder, dat Emants zelfs onder de vakmenschen geen bewonderaars meer vindt en is hij geen voortreffelijk bewijs voor de stelling, die wij steeds hebben verkondigd, dat al deze probleemstellerij, al deze gevalletjesliteratuur slechts dorschen is van leeg stroo en het oor van het nageslacht nimmer zal bereiken? Want één ding staat goddank nog vast: Zuiver naturalisme, naturalisme zonder eeuwigen romantischen inslag, naturalisme als de zuivere verwerkelijking van het materialisme in de kunst en dientengevolge gedragen van een doodelijk, levenswurgend pessimisme, dat zal noch door het volk, noch door eenig onverziekt kunstenaar ooit zoo tot in alle diepte worden aanvaard, dat het voort blijft leven - elke ingeschapen drang tot zelfbehoud wijst dit gif af, dat elken levenswil ondermijnt, elken levensmoed verlamt en elke levensloop den strot afbijt. Emants huldigen? Hij is nog maar net toevallig niet verboden!’Ga naar eind27 Het antwoord van Van der Made op het pessimisme van Emants was, zoals we zagen, de revolutionaire poëzie, zoals die bij hem baanbrak in het geciteerde Führer-gedicht ‘Teeken’, en de door hem bewonderde frontgedichten van Duitse en Nederlandse nationaal-socialisten. Was dat wellicht de reden waarom hij | |
[pagina 24]
| |
enkele sonnetten, met een weinig revolutionair karakter maar wel boordevol pessimisme en ‘probleemstellerij’, in Groot Nederland niet onder zijn eigen naam, maar onder het pseudoniem R.A. Maashoen van Dieden publiceerde?Ga naar eind28 Een fragment: Mijn lief, 't is lang voorbij, zoo ik u menigmaal
Te hunkrend heb bemind, wil het vergeven:
Gij kent dit hunkrend hart en weet zijn schaamle taal,
Ik heb u liefgehad - meer dan mijn leven
In veel van de artikelen die Van der Made voor De Waag en Groot Nederland schreef is van lyrische bespiegelingen weinig meer terug te vinden: hij was van tijd tot tijd de radicaalste onder de radicalen en zeker de onverzoenlijkste. En voor pessimisme en probleemstellerij was ook geen enkele plaats ingeruimd in de vertalingen die hij, waarlijk een noeste werker, in de bezettingsjaren publiceerde. Tussen 1941 en 1944 verschenen maar liefst vijftien vertalingen van zijn hand, waaronder enkele van aanzienlijke omvang. Vertaalde hij aanvankelijk voor Uitgeverij Van Holkema & Warendorf, vanaf 1942 verscheen een stroom van vertalingen bij nationaal-socialistische uitgeverijen als Roskam, Storm, Hamer en De Amsterdamsche Keurkamer, en genazificeerde uitgeverijen als De Arbeiderspers en Andries Blitz. Hij specialiseerde zich ook: was hij eerder vertaler uit het Duits én het Engels, door de omstandigheden gedwongen richtte hij zich alleen nog op het Duits met als hoogtepunt het jaar 1944 waarin maar liefst zeven vertalingen van zijn hand verschenen. Ondanks dit alles was Van der Made niet populair bij zijn mede-Kameraden. Aan zijn zogenaamde genuanceerdheid, die als gezegd in de praktijk zo genuanceerd niet was, kan dit niet gelegen hebben. Het antwoord is simpel: Van der Made stak niet onder stoelen en banken dat hij maar weinig ophad met het peil van de nationaal-socialistische kritiek. Zo richtte hij zijn pijlen bijvoorbeeld op een van de meest benepene scribenten die het nationaal-socialisme had voortgebracht, N.H. den Hertog. Over hem zegt G.H. 's-Gravesande het een en ander in Onze letterkunde in bezettingstijd, waarin hij verhaalt dat Tobi Goedewaagen zo'n bewondering had voor Arthur van Schendel tot medio 1942 (toen de nationaal-socialisten zich realiseerden dat Van Schendel met een joodse was getrouwd): ‘Zijn boeken mochten niet herdrukt worden en dat zijn reeds voltooide nieuwe romans niet uitgegeven mochten worden werd reeds gezegd. Welk een verschil in waardeering tusschen de uitspraak van dr. Goedewaagen en een scribentje in het Nationale Dagblad, een zekere N.H. den Hertog, die na eenige citaten uit van Schendels roman “Een spel der natuur” tot de conclusie kwam, dat “de Joodsche instelling van den schrijver” bleek, waarna hij met de vraag | |
[pagina 25]
| |
kwam “hoe het mogelijk is, dat voor zulk werk in onzen tijd nog papier beschikbaar gesteld wordt”. In een ander artikeltje van denzelfden schrijver, waarin hij weer dit boek noemt, zegt hij, “dat in dezen tijd elke nalatigheid, elke zwakheid onze eigen kracht schade doet”. En dan te weten, dat deze “man”, toen op dien gedenkwaardigen vijfden September 1944 het gerucht ging dat de Engelschen in aantocht waren, het redactiebureau van het Alg. Handelsblad, waar hij intusschen was benoemd, had verlaten!’Ga naar eind29 De benoeming bij het Algemeen Handelsblad waar 's-Gravesande over spreekt had overigens niet tot gevolg dat Den Hertog een spraakmakend criticus bij deze krant werd. Vermoedelijk hadden Chris de Graaff, Gerard Wijdeveld en Henri Bruning die (de eerste als chef kunstredactie, de twee anderen als vrienden van De Graaff en gewaardeerde medewerkers) te weinig fiducie in 's mans talenten. Slechts één, door hem ondertekend verhaal heb ik kunnen vinden. In maart 1944 besprak hij twee romans van Peter van Andel, waaronder Frans Eldkom, Een Dwaas.Ga naar eind30 Dat boek werd ook door Van der Made in De Waag besproken en dat bracht hem aan het slot van zijn beschouwing tot een heftige uitval naar Den Hertog: ‘Maar die man kan nu eenmaal geen pen op papier zetten of hij trapt met zijn enorme voeten door alles heen op mijn beenen - heeft in het “Handelsblad” verkondigd, dat dit boek van v. Andel is gebouwd “op den wensch om hem geluk te bemachtigen, dat overal is, waar de mensch het recht bezit om zichzelf te zijn en zijn werkkracht te ontplooien. Omdat de Germaansche mensch eeuwig den onstuimigen drang in zich voelt om dit recht op te eischen, is het leven voor hem vol schoonheid enz”. Daargelaten, dat zulk proza met een hark wordt geschreven, dat het snorkt en zoo plat als een dubbeltje is van de met hoofdletters geschreven gemeenplaatsen, is het daar, waar het geen gemeenplaats is, net precies spijkerhard ernaast. Want als we nu weer achter ons eigen geluk gaan aandraven en dat zelfs langs een omweggetje tot den grooten drang van den Germaanschen mensch verklaren - wat moet die mensch geduldig zijn met al dat geschrijf van lieden, die hem zoo goed kennen - dan kunnen we beter aan meneer Hitler schrijven, dat hij vrede sluit met meneer Roosevelt, want dan zijn we achteraf allemaal ideale liberale burgers.’Ga naar eind31 Den Hertog kon dit niet op zich laten zitten; hij kreeg in De Waag ruimte om te reageren. Hij omzeilde het wezen van de kritiek van Van der Made op zijn wereldbeschouwing door te stellen: ‘Zonder verder in te gaan op des heeren Van der Made's standpunt - hetgeen bij een zijnerzijds op beschaafder toon gevoerde polemiek wellicht vruchtbaar ware - veroorloof ik mij - ook ditmaal zonder de blijkbaar daartoe noodzakelijke toe- of instemming van gemelden criticus - op te merken, dat er lieden zijn, die den strijd van het radicale nationaal-socialisme tegen de burgerlijkheid en verburgerlijking aangrijpen om instede | |
[pagina 26]
| |
van dit innerlijke kwaad enkele uiterlijke beschavingsvormen van zich af te werpen en zoodoende in plaats van aan innerlijke beschaving te winnen, aan uiterlijke beschaving te verliezen, doordat zij de begrippen fatsoen en burgerlijkheid niet van elkaar weten te scheiden. Fatsoen, mijnheer Van der Made, is dikwijls meer waard dan de kunst om een boek “af te kraken”. En misschien herinnert de heer Van der Made zich nog vaag, dat een der grondbeginselen van het nationaal-socialisme het eergevoel is, dat zich niet slechts uit in een passend verweer tegen aanranding der eer, doch ook en voornamelijk in een met eere gevoerde strijd, die de eer van den tegenstander weet te respecteeren.’Ga naar eind32 Den Hertog had maar beter kunnen zwijgen, want hij had kunnen voorvoelen dat hij een tegenstander had die niet met zich liet spotten. Van der Made namelijk was een jaar eerder al tekeergegaan tegen Den Hertog, naar aanleiding van een artikel van diens hand in Het Nationale Dagblad onder de titel ‘Volksch of Noordsch - hoe zien wij het gebeuren?’Ga naar eind33 Het begin van het artikel van Van der Made getuigde meteen al van de diepste minachting: ‘Het spijt ons erg voor den onmiskenbaren goeden wil van den kunstopsteller van “Het Nationale Dagblad”, maar ditmaal heeft hij het toch wel heel erg bruin gebakken en - wat erger is - zijn product is een misbaksel, dat schadelijk kan zijn voor de publieke spijsvertering, maar ongetwijfeld klokspijs voor lieden, die in heel hun denken en streven een toonbeeld zijn van hoe het niet moet. En juist daarom - omdat deze lieden het ongetwijfeld ijverig zullen gaan aanprijzen, daar het juist in hun bigotte kraam te pas komt, daarom is het onze taak, te waarschuwen, want onze opdracht is: wegen en keuren - en het baksel van Den Hertog is door ons gewogen en te licht bevonden.’Ga naar eind34 Het verschil van mening tussen beiden is niet eens belangrijk. Den Hertog had een theorie over het Noordras en Van der Made een andere theorie. Dat ik beiden in hun pennestrijd citeer is hooguit om de ridiculiteit van dit soort rassentheorieën aan te tonen, want veel kop of staart is er aan hun betogen niet te ontdekken. Den Hertog schreef: ‘Het groote gevaar voor een volk is inteelt. Het Noordsche ras is aan inteelt ontkomen door kruising bijvoorbeeld met het volk der Hunebedbouwers. Behalve het gevaar van degeneratie werd ook dat gevaar der Noordsche stammen - het zich dood-leven in een al te groote krachtsinspanning een overmaat van opbruisende levenskracht en ontembare zwerfdrift - voorkomen. De bodemverbondenheid van stammen, waarmede zich het Noordsche ras vermengde, is oorzaak van het feit, dat wij thans nog over een Noordsch ras - zij het dan relatief bestaande - kunnen spreken.’ Van der Made was in deze discussie radicaler, maar ook onduidelijker: ‘Want het volksche - en dit is de kern - dat is nu juist de beleving van de rassenziel gelijk die in dat volk verwerkelijkt wordt, dat is nu juist de beleving - door dát volk - door die Noordrasoerbron, waarvan zij zoo onzeker zijn. Want dat er | |
[pagina 27]
| |
geen Noordras-menschen meer zijn, interesseert ons niet. Maar dat het Noordras zijn stempel op heel ons rassische erfgoed heeft gedrukt, dat het dat erfgoed heeft bepaald en verheven, zijn dat zijn dingen, die doorslaggevend zijn en door geen scepsis aangaande het ontstaan of het voortbestaan van dat ras weg te redeneeren, omdat zij leven, leven in ons bloed, dat nog altijd voor 50% Noordrasbloed is, en ons erfgoed, dat voor 90% een Noordrasgeest ademt - en misschien ook nog wat Hunebedbouwersgeest, maar die interesseert ons nu ook weer niet zoo, wel de geest van het falische ras, dat samen met het Noordras het boerendom uit den voorsteentijd heeft opgeleverd.’ Verderop in dit artikel is Van der Made even scherp polemiserend als hij in de aanhef was. Vreemd was dat niet. De redactie van De Waag had al menen te moeten opmerken dat het verweer van den Hertog de persoon van Van der Made zelf aantastte.Ga naar eind35 En dat daardoor het antwoord van Van der Made even persoonlijk zou zijn, ‘zal niemand, die dezen fellen vechter kent, verwonderen. Wie daartegen uit “fatsoensoverwegingen” zou willen protesteeren, handelt volgens de spreuk: “Cet animal est bien méchant,
Quand on l'attaque il se défend”.’
Van der Made maakte Den Hertog definitief af met de woorden: ‘Hij heeft nimmer blijk gegeven van eenig markant-eigen kunstbeleving, van eenig belangwekkend eigen oordeel. Hij begon nationaal-socialistische maatstaven aan te leggen. Hij zei, dat iets volksch was of niet, hij vond iets sociaal of onsociaal, hij vond iets Noordsch of Zuidelijk. Als maar voorlichtend op het geduldige papier van Het Nationale Dagblad, belandde hij ten slotte bij het Ras. Toen werd het erg. Toen ging hij de kunst Rassisch bekijken. Toen ontdekte hij Noordrasfilms en on-Noordrassische boeken. Die laatste waren altijd Nederlandsch. Duitsche boeken waren altijd sterk. Met een adembenemende voortvarendheid ontdekte hij sterren aan het Duitsche firmament, die geen mensch voor meer dan nachtpitten had aangezien, volksche sterren, Noordrassterren, Germaansche sterren, sociale sterren. Met even vasten greep haalde hij Nederlandsche sterren naar beneden: niet volksch, niet rassisch genoeg.’ Dat zou volgens Van der Made allemaal niet zo erg zijn, zolang Den Hertog bij Het Nationale Dagblad bleef: ‘Bij Het Nationale Dagblad kon hij weinig kwaad: niemand las hem. Bovendien veroorlooft dat blad zich zooveel bokkesprongen, dat geen mensch zijn kunstrubriek voor vol aanziet. Onlangs - dat was na het regiem-Den Hertog - prees het een zangeres, die de zaal had laten meezingen.’ Maar nu zat hij bij het Algemeen Handelsblad en daarvan werd de kunstrubriek wel gelezen: ‘en als Den Hertog dáár zijn rassische eieren in gaat leggen, doet hij kwaad en veel kwaad ook. Die man is een levend dwaallicht. Hij weet niets, hij kan niets en hij slaat een toon aan, die zijn vroegere didactische werkzaamheden in herinnering | |
[pagina 28]
| |
roept. En dat is erg. Op die manier staan wij niet meer in Het Nationale Dagblad, maar in het Handelsblad in ons geestelijke hemd. En daar heb ik bezwaren tegen, zedelijke bezwaren. Ik heb zijn stukje gelezen en ik zal daar verder niet op ingaan. Ik wil er hem alleen op wijzen, dat ik nog geen Van Deyssel ben geweest en nog niet heb gescholden. Die man had ook geen innerlijke beschaving. Goed - ik dan ook niet. En daarom scheld ik nu, met een woord van Van Deyssel: “Labbekak!”’ Van der Mades aanval was ongebruikelijk binnen de gesloten nationaal-socialistische kring. We hebben in deel i gezien hoe de aanval van Gerard Wijdeveld op Jan Eekhout van hogerhand werd gecorrigeerd. Van enige irritatie ten aanzien van Van der Mades aanval op Den Hertog is echter niets terug te vinden. Het tijdstip van verschijnen, juni 1944, vlak voor de chaos van het laatste bezettingsjaar, zal daar mee te maken hebben. Bovendien kan men de controverse tussen Den Hertog en Van der Made terugbrengen tot een van de vele ruzies tussen nsb'ers en ss'ers, waarbij de laatsten met minachting keken naar de verburgerlijkte nsb, die niet het recht had zich een oordeel aan te meten over de ideeën achter het nationaal-socialisme. Was het niet de ss die het zuiverst de denkbeelden ten uitvoer bracht? Zou Van der Made deze ideeën op zijn beurt niet het duidelijkst onder woorden brengen in zijn essay ‘Over de verburgerlijking van kultuur en kunst’, eind 1943 in Groot Nederland? ‘Ondanks Nietzsche's klacht over het Abdanken van den Duitschen geestklacht die betrekking had op de schijnbaar uiteindelijke overwinning van het burgerdom - leefden er nog genoeg Germaansche krachten om de huidige ontwikkeling mogelijk te maken, de huidige ontwikkeling, die aan alle kanten, in de mystiek van haar “bloed en bodem”, in haar herstel van het adellijke politieke strijderschap, in haar belijdenis van het Germaansche, in haar herwaardeering van den boerenstand, in haar Desseitigkeit, in nog honderd andere dingen, maar in de eerste plaats in haar herplaatsing van God in den mensch op weg is om de erfenis van de Renaissance te aanvaarden, en die ook in haar verdieping en veralgemeening van het begrip “soldaat” tot “strijder” op weg is getogen naar omkneding van den burger, gelijk haar terugschakeling van Erwerbswirtschaft op Bedarfwirtschaft bewijst. Wanneer zij in den burger een dienovereenkomstige omschakeling in de geesteshouding weet te bereiken, een wil om zijn deel te doen in plaats van een wil om zijn deel te krijgen, is daarmee de verburgerlijking der kultuur beëindigd en zullen de ontzaglijke potenties, die dan vrijkomen uit de burgerlijke zelfzucht, het machtige uitgangspunt kunnen vormen voor de vlucht van een nieuwe, onburgerlijke aera.’Ga naar eind36 Hoe zou Van der Made met deze hoogvliegende gedachten nog kunnen redekavelen met een kleinburger als Den Hertog? In feite was het enige wat Van der Made hinderde het ontbreken van een werkelijke tegenstander. | |
[pagina 29]
| |
In een ander verband zou hij opnieuw over de vloek van de burgerlijkheid spreken en ditmaal richtte hij zich tot reeds overleden tegenstanders. In een toespraak voor het Verbond van Nederlandsche Journalisten, voorjaar 1944, zag hij in Ter Braak en Du Perron zowel mede- als tegenstanders: ‘Zij [de groep Ter Braak-Du Perron, zoals Van der Made als omschrijving gebruikte, a.v.] zag zeer wel in, dat de Nederlandsche kunst in de burgerlijkheid dreigde onder te gaan, maar haar stond slechts een uit de adoratie van het intellect geboren en dan ook uit het intellect voortgekomen uitweg voor oogen. Zij rekende af met de aesthetische, de ethische en ook grootendeels met de filosofische criteria, maar stelde daarvoor in de plaats criteria, die met het wezen der kunst evenmin of nog minder van doen hadden: die van het ontledend intellect.’Ga naar eind37 Wat wilde Van der Made dan wel? ‘Wat wij daartegenover stellen is in onze eigen oogen een waarheid als een koe: dat het opstellen van organisch ontstaande en daarom voor alle tijden onaanrandbare criteria voorbehouden bleef aan diegenen, wier helder doorzicht in de kern der dingen mogelijk werd gemaakt door het baanbreken van een waarachtig revolutionnair denken, waardoor het gezicht op de bron der dingen weer werd vrijgegeven, omdat het alle sinds eeuwen van stuurloos, opgericht gedobber ontstane woekering wegschroeide.’ Van der Made lag met meer mensen overhoop. Ook voor Martien Beversluis had hij de diepste minachting. Dat kwam tot uiting in een serie artikelen in De Waag naar aanleiding van het in etappes verschijnen van het verzameld werk van Slauerhoff bij Nijgh & Van Ditmar. ‘Kort daarop gaf Beversluis in “Het Nationale Dagblad” een critiek op de toen verschenen deelen,’ schreef Van der Made zomer 1942, ‘die zoozeer kant noch wal raakte, dat het niet de moeite loonen zou er hier op in te gaan, ware het niet dat deze schriftuur destijds werd (en thans nog vaak wordt) beschouwd als een vernietigend staaltje van nationaal-socialistische critiek...’Ga naar eind38 Wat had Beversluis misdaan? Hij vond de poëzie van Slauerhoff ‘verworden’ en zag daardoor een verderfelijke invloed van die poëzie op het publiek. ‘Waarin en waarom en of dit verwording was, liet hij buiten bespreking,’ aldus Van der Made. ‘Ik betwijfel ook, of hij daarover op dat tijdstip kon oordeelen. Wel voelde hij zelf heel duidelijk, waar de schoen wrong en trachtte zich in dezelfde recensie voor zijn v.a.r.a.-verleden te dekken op zijn opdrachtgevers (wij zullen daar niet verder op ingaan - ik weiger mijn degen te kruisen met iemand, die zijn wapens zoo hanteert), maar dit onthief hem geen oogenblik van de noodzaak om te doen blijken, waarom dan Slauerhoff thans wel door hem werd afgewezen. Niet de invloed van “verwording” op het volk is een criterium - daarmee immers trapt men open deuren in - maar waarom en waarin en of iets verwording is of niet.’ In een drietal vervolgartikelen ging Van der Made vervolgens in op de vraag | |
[pagina 30]
| |
of, ‘naar volksche maatstaven gemeten’ het werk van Slauerhoff als ontaard beschouwd kan worden en zijn antwoord was na lang wikken en wegen: ja. Zij het een ‘ja’ met kanttekeningen, zoals duidelijk wordt uit het slot van zijn betoog: ‘De inhoud van Slauerhoff's werk is de kruisiging van zijn eigen wezen op het burgerlijk individualisme. Dit, in zijn tijd, zoo hoonend te hebben afgewezen en er zoo aan te gronde te zijn gegaan is zijn verdienste uit volksch oogpunt. Intusschen is hij er nooit van los gekomen. De ontwaarding is de inhoud van dit werk. Zijn grootste figuren zijn geperverteerd volksch, negatief, steriel. Het germaansche blijft beperkt tot allure, het schept niet: het gaat zelf te groonde. Daarom is dit toch ontaarde kunst. Maar vér voorbij de wegen van een Beversluis.’Ga naar eind39 Van der Made ging er overigens niet toe over, zoals hij wel had gedaan ten aanzien van Marcellus Emants, om een publikatieverbod van het werk van Slauerhoff te bepleiten. Niets dat hij dat wapen met grote schroom wenste te hanteren. Toen Woonschepen van Ab Visser verscheen, wist Van der Made niet hoe snel hij publiek moest maken, dat Visser hierin een communist sympathiek en een nsb'er belachelijk maakte. ‘Hier ligt nu juist het terrein, waarop Departement en Kultuurkamer vruchtbaar werkzaam moeten zijn,’ richtte Van der Made zich over de hoofden van zijn lezers heen tot de autoriteiten. ‘De verschijning van een figuur die niets anders weet voort te brengen dan [...] zulk een waardeloos boek, waarin bovendien nog, naast de algemeene ontstentenis van elke groote levenspositie, laat staan van een germaansche levensvisie, een politieke rel wordt voortgezet, moest onmogelijk zijn en dient dit ook voortaan te zijn.’Ga naar eind40 Het zullen dit soort teksten zijn geweest die Van der Made bij de radicalere kameraden populairder maakten dan bij de Beversluizen en Den Hertogs. Van den Bogaard vertelt dat bijvoorbeeld een man als Rauter respect had voor Van der Made en met hem correspondeerde over Duitse maatregelen tegen het verzet.Ga naar eind41 En dan is er bijvoorbeeld de lyrische brief die Kettmann in mei 1944 aan Sybren Modderman schreef, waarin hij met name Van der Mades artikel over Die letzten Reiter van Edwin Erich Dwinger roemdeGa naar eind42: ‘De waag neemt in de klein-Hollandse propaganda van onze dagen waarlijk met grootst perspectief de leiding; het enige blad dat feitelijk zoiets aandurft! Van harte succes bij dit werk. Reeds vroeg ik aan Margot [de vrouw van Kettmann, a.v.] om Van der Made voor deze boekbespreking, die op kloosiaanse manier geen boekbespreking was maar oneindig méér, uit mijn naam “telefonisch” te omhelzen.’Ga naar eind43 Hij voegde er aan toe: ‘Verder hoop ik hier op de hoogte te blijven en ook mee te mogen doen.’ Daarin kreeg hij volop zijn zin. In De Waag zou hij nog verscheidene malen, tot maart 1945 toe kunnen publiceren. Op George Kettmann Jr. kom ik in hoofdstuk 6 uitvoerig terug. | |
[pagina 31]
| |
Het artikel waar Kettmann zo enthousiast over was, is inderdaad belangrijk omdat Van der Made hierin op de valreep nog eenmaal zijn radicale ideeën over revolutionaire literatuur samenvatte met een verwijzing naar een toekomst, waarin met geen mogelijkheid meer enig optimisme over de eindoverwinning te bespeuren viel: ‘De waarheid zal gansch anders blijken, dan deze dwazen [het niet nationaal-socialistische deel van het Nederlandse volk, a.v.] meenen. Een gigantisch, kloppend leven zal straks over onze wegen en langs onze wateren naar de zee denderen, maar wij zullen er geen deel aan hebben. Dan pas, in werkelijkheid verslagen, in werkelijkheid over de gansche linie gelogenstraft, zullen wij begrijpen, wat het is, niet in tel te zijn, niet mee te kunnen, met niet-begrijpende oogen naar het leven te zien, dat ook bij ons, maar over ons en zonder ons zijn geweldige vormen vindt. Dan pas, gebiedend verwezen naar de plaatsen achter de horretjes, waarop wij nu zoo fier tronen, zal er een ontwaken komen, dat even vreeselijk zal zijn als de haat en de bitterheid tegen wie ons, bewust of onbewust, zoo misleidden. Dàt is de toekomst, die dit volk zich als geheel thans door zijn negatieve prestatie, door zijn wanbegrip, zijn drogredenen en zijn gemis van ieder reëel inzicht en elk grootheidsideaal verdient. Dat ook onze vrijwilligers en ook de enkele wezenlijke nationaal-socialisten hier in dit lot zullen deelen, vloeit voort uit de verbondenheid met volk en vaderland, die zij zeker beleven.’Ga naar eind44 Het einde naderde ras. Jan van der Made die op het einde van de oorlog in Norg woonde en daar lid werd van de Landwacht, zal april 1945 nog een ideaal verwezenlijkt zien. In april 1945 mocht hij daadwerkelijk deelnemen aan de oorlog; hij raakte aan zijn benen gewond. Het laatste bezettingsjaar zou er, op de artikelen in Groot Nederland en De Waag na, niets meer van zijn hand verschijnen, hoewel hij verschillende manuscripten bij De Amsterdamscher Keurkamer had ingeleverd, waarvan fragmenten in Groot Nederland waren verschenen, zoals de roman Uylenspiegel's thuiskeer, de poëziebundel Con amore en verschillende assaybundels. Hij had de pech dat De Amsterdamsche Keurkamer op 27 september 1944 failliet was verklaard. Hij had ook een manuscript ingeleverd bij Uitgeverij Stols, een rijmprent waarvoor Eppo Doeve de illustraties had gemaakt. Stols zou de rijmprent, die Van der Made in 1943 bij de uitgever had gebracht, nimmer meer uitgeven. Van der Made vluchtte, zoals velen, naar Duitsland toen de oorlog voorbij was en keerde niet meer naar Nederland terug; hij bleef in Duitsland waar hij als staatloze een moeilijk bestaan opbouwde. Hij publiceerde enkel nog in het Duits, onder meer in Klüter Blätter en Nation Europa, bladen die geen afstand namen van het nationaal-socialisme. In Nederland was hij voor tien jaar uitgesloten van publicistische arbeid. In 1955 probeerde hij weer een werk in Nederland uitgegeven te krijgen. Hij riep | |
[pagina 32]
| |
daartoe de hulp in van Adriaan Roland Holst, over wie hij in de bezettingsjaren tamelijk veel had gepubliceerd en nimmer in de zo duidelijk negatieve toon die de andere recensies van nationaal-socialistische critici kenmerkte. Van der Made zou zelf in 1944 een artikel in Groot Nedrland voorzien van de toevoeging ‘Opgedragen aan A. Roland Holst’, waarbij het maar de vraag is of de dichter die zo zijn problemen met de nieuwe machthebbers achter de rug had (zie voor zijn opmerkelijke wijze van aanmelden voor de Kultuurkamer en de gevolgen daarvan deel i van deze studie) blij was met deze opdracht in het genazificeerde Groot Nederland.Ga naar eind45 De roman zou verschijnen bij Van Holkema & Warendorf, de uitgeverij waarvoor hij jaren her zoveel vertalingen had gemaakt en waar hij in 1937 als romanschrijver had gedebuteerd met Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja. Roland Holst zou in 1955 bemiddelen tussen Van Holkema & Warendorf en Van der Made en in augustus 1955 gaf Van der Made Roland Holst een kort exposé van de inhoud van zijn boek: ‘Het gaat mij om de grote mens in de ondergang, en ik stel met verbittering vast, dat tot nog toe bijna niemand dat begrepen heeft. U zult van abstracties als “Europa” en “Het communisme” weinig begrijpen, daarentegen wel de realiteit van de Aziatische horden beleven, die ons onder de voet lopen. Het is misschien mijn persoonlijk inzicht, dat de Amerikanen niet veel anders zijn. Ik beleefde in deze dagen de ondergang van Europa zoals ik het begreep, d.w.z. van datgene, wat U en ik zijn en wat Uzelf in Uw poëzie duizendmaal als verloren en verraden betreurt. Het was - herinnert U zich het niet? - het onderwerp van ons laatste gesprek in de Utrechtsestraat in Amsterdam, dat ik dit verlorene en verradene ook thans nog - stervend - aanwezig beschouwde, U daarentegen niet. Om de uiting van dit inzicht draait het boek, dat U thans leest.’Ga naar eind46 Van der Made begreep zeer goed dat Roland Holst zijn aanvankelijke bereidwilligheid om de roman onder te brengen, na lezing van het boek én de toelichting daarop zou kunnen laten vallen: ‘Ik geloof niet, dat de achting die wij elkaar toedragen, makkelijk te schokken is, maar het zou zeer goed kunnen zijn, dat U weigert, juist voor dit boek ook maar een vinger uit te steken.’ Roland Holst bleef echter welwillend, zoals hij in zijn hele houding tegenover collega's de uiterste minzaamheid betrachtte. Was het een gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen die hem daarbij leidde en die tot uitdrukking kwam in zijn in 1960 geschreven regels uit het gedicht Eens: Eens zullen allen die
tussen ons kwamen,
zijn weggevallen - wie
weet nog hun namen...
| |
[pagina 33]
| |
Roland Holst moet ver zijn gegaan in zijn steun voor Van der Made. En dat die steun ook na lezing van het manuscript gehandhaafd bleef blijkt uit een brief die Van der Made hem in oktober schreef: ‘Uw beslissing ten aanzien van mijn boek heeft mij zeer verheugd en overigens onderschat U mijn kunstenaarsegocentrisme, wanneer U meent, dat ik Uw warme belangstelling niet had verwacht. Dat had ik natuurlijk wél.’Ga naar eind48 Het boek kwam níét uit, de steun van Roland Holst ten spijt. Had hij wellicht aan anderen de brief laten lezen die Van der Made hem in augustus had gestuurd? Het was een brief die er niet om loog en wat Roland Holst niet duidelijk was, moet anderen wél zijn opgevallen: van een verstokte nationaal-socialist als Van der Made kon geen roman gepubliceerd worden. Wellicht herinnerde men zich maar al te goed hoe vlak daarvoor de publikatie van Henri Bruning in Maatstaf (waarin deze een heel wat andere toon aansloeg dan Van der Made) veel emoties had losgeslagen (meer over dit Maatstaf-artikel in hoofdstuk 4). Wat schreef Van der Made onder meer? Hij stelde er begrip voor te hebben dat Roland Holst (‘Uw natuur en den aard van Uw geest volgend’) zich van de politiek had afgewend: ‘Dat is Uw goed recht. Uw goed recht als een der weinigen, die werkelijk wat anders hebben te doen. De doorsneemensch heeft niét het recht, zich met politiek niet bezig te houden. Maar indien U zich wederom van de politiek hebt afgewend, vermoedelijk met den zeer bitteren smaak in den mond, die menschen hebben, wanneer ze beseffen, hun handen te hebben vuil gemaakt, dan ben u alléén consequent, wanneer U, mét de politiek, ook de geestelijke ballast laat vallen, die deze U opgeladen heeft.’Ga naar eind49 Was dat al behoorlijk arrogant ten opzichte van Roland Holst, die nu eenmaal nimmer vuile handen had gemaakt, wat volgde grensde aan het ongelooflijke: ‘Dat er hier gruwelijke dingen zijn gebeurd, weet ik. Dat bewijst het tragische, maar toch onvergeeflijke geval van een idealist als Ohlendorf. Dat deze dingen evenwel waanzinnig overdreven zijn, weet ik ook. De eenige gaskamers, die er geweest kúnnen zijn, zijn die van Auschwitz en Theresienstadt. De gaskamer in Buchenwald is door Amerikaansche joden gebouwd, ná den oorlog. Ik vermag niet te beoordeelen, in hoeverre de Duitschers schuld hebben aan den moord op de ongeveer 600.000-700.000 joden, die verdwenen zijn. Ik weet, dat de Letten en de Esten er na de bevrijding van de Russen en vóŕdat wij kwamen, een 150.000 hebben vermoord. Ik weet, dat de Russen er ook tienduizenden vermoordden. Ik weet, dat de Ostkommandos (Ohlendorf, Braun enz.) er | |
[pagina 34]
| |
tienduizenden hebben omgebracht. Wáár de verantwoording ligt, weet ik nog niet. Dat wordt uitgezocht - door óns - en wij zullen het vaststellen en bestraffen. Dat Hitler hiervan iets wist, is ten minste zeer twijfelachtig - eer is deze schuld bij Himmler, Heydrich, Kaltenbrunner enz. te zoeken. Hier is een moreel abjecte en fanatieke kliek op hol geslagen en heeft naamlooze misdaden begaan. Maar ik herhaal, dat zij daarin niet alleen staat, en dat andere volkeren dezelfde klieken bezaten, die, toen ze de kans hadden, even beestauchtig hebben misdreven.’ Roland Holst moet in de brief aan Van der Made een band hebben gelegd tussen de misdaden van Hitler en die van Van der Made, want deze reageerde daar opgewonden op: ‘Wanneer U van “mijn” Hitler schrijft, en daaraan daden vastknoopt, die, áls ze door hem zijn begaan, door mij ten scherpste worden veroordeeld, zoo ligt dit beneden Uw niveau, namelijk op dat van de straat. Mijn ideaal, voor zooverre dat uit mijn boek spreekt, is altijd het mijne, niet dat van een kliek, waarvoor U Uw neus dicht moet houden.’ Roland Holst moet wel een uiterst tolerante man zijn geweest om deze woorden te accepteren en daarbij een beperkt inzicht gehad hebben in wat in het naoorlogse Nederland een haalbare zaak was. Van der Made was een verstokt nationaal-socialist die jaren later in zijn herinneringen (geschreven in circa 1980, in het Duits) zijn arrestatie in 1952, wegens het aannemen van een valse identiteit, als volgt beschreef: ‘Ich musste zum Amerikaner, in diesen Fall natürlich wieder ein Jude. Die Deutsche gaben mir sicherheitshalber einen Inspektor mit. Der bekam einen Stuhl. Mich liess man stehen. Nach einigen Minuten sagte ich: “ich nehme auch einen Stuhl, wenn es so lange dauert”, und setzte mich. Darauf platzte der Amerikaner und brüllte mich an: “Ihr Landesverräter seid noch immer frech!”. Das Wort “Landesverräter” machte mich wütend. Ich schrie zurück: “Wieso, Du Dreckjud, willst du mir sagen was ein Landesverräter ist, Du hast noch nie ein Vaterland gehabt”. Ich zog ihn an seinem Schlips über seinen Schreibtisch und schlug ihm den Kiefer entzwei.’Ga naar eind50 Twee jaar later, in 1982, stierf Jan van der Made, onbeweend, in Berlijn. Zo zullen de laatste gepubliceerde woorden van Van der Made het laatste beeld zijn dat we van hem hebben. Hij schreef ze in De Waag (Groot Nederland was al ter ziele) in november 1944Ga naar eind51: ‘Gij, die de eer hebt te staan in dezelfde rijen als die van Stalingrad, van Cherbourg, van Brest, Le Havre, Duinkerken en thans Walcheren, van al diegenen, die geen resultaat behoefden om te volharden, noch op hoop om te beginnen - gij weet, dat de eigenlijke strijd al is gestreden, dat Europa opnieuw een verblindende hoogte heeft bereikt, dat het Duitsche volk u is voorgegaan naar een nieuwen Olympus. Wellicht, dat het u nog niet gansch duidelijk is geworden, dat ge tijd behoeft om met mij dezen rijkdom in u te weten, een rijkdom, die geen uwer ooit nemen kan - dat is van weinig belang. | |
[pagina 35]
| |
Weldra zal het in u ontwaken: de trots, een soldaat van den Führer te zijn, de schepper van een nieuwe, hooge levenswaarheid, de drager van een nieuw hoog lot. Gedraagt u er dan naar. Nu en wanneer het oogenblik komt, dat de wapenen gaan spreken, gaat in waardigheid en schoonheid den weg, dien onze boven alles geliefde en geëerde Führer u wijst, naar de grondvesting der nieuwe klassieke grootheid: na die van Griekenland, na die van de Republiek der vereenigde Nederlanden, die van Germanje. Heil Hitler!’
Na deze geëxalteerde liefdesverklaring is het hoog tijd om te zien wat het karakter was van het blad waarin dergelijke regels konden worden geplaatst. Op 16 januari 1937 kwam het eerste nummer uit van De Waag, algemeen cultureel, politiek en economisch weekblad voor Nederland, zoals de onderkop luidde. Onder de voorplaat (een tekening van C. Teeuwisse), getiteld Weegschaal van Holland stond ook gelijk het motto van het nieuwe blad: Niet der partijen strijd bepaalt des lands gewicht,
Noch goud, in stalen kluis angstvallig weggeborgen,
Maar wel arbeidzaamheid, door vasten wil gericht,
Wier schatten op de Waag het recht gewicht bezorgen.
In het hoofdredactionele commentaar werd de richting waarin De Waag zou gaan al snel duidelijk gemaakt. Het blad prees de vrijheid der burgers, maar: ‘Deze vrijheid nu eischt een krachtige, boven de partijen staande regeering, die de oneenigheid, de zedelijke gebondenheid en de ongelijkheid der burgers in dienst weet te stellen van hunne een[i]gheid en van den bloei van het nationale en internationale cultuurleven. Partijpolitieke heerschzucht die de burgers gescheiden houdt en de Nederlanders tot elkaars vijanden opvoedt, zal het veld moeten ruimen voor een gezag, dat de uiteenloopende meeningen in een gemeenschappelijken wil samen te brengen en de nationale eenheid in der daad te verwezenlijken. Willen wij dit niet, met andere woorden, blijven wij ons verzetten tegen wat komen móét, dan zullen wij geregeerd worden door een gezag tegen den geest van ons volk. Willen wij dit wel, dan maken wij een regeering mogelijk, die regeert in den geest van ons volk en aan de Nederlandsche natie onder haar Vorstenhuis voor de naaste toekomst haar zelfstandigheid en aanzien kan waarborgen. Aan de ontwikkeling van dezen nieuwen stand van zaken op cultureel, economisch en politiek gebied, aan den opbouw van dezen nieuwen Nederlandschen Staat wil het weekblad “De Waag” zich dienstbaar maken.’Ga naar eind52 De Waag zou zich in de bezettingsjaren (en vanaf 1943 hecht verenigd met | |
[pagina 36]
| |
Groot Nederland) ontwikkelen tot een prestigieus blad, nauw gelieerd aan de ss en daarom radicaler dan De Schouw, dat toch vooral een blad van de Kultuurkamer bleef en gematigd van toon was voor een nationaal-socialistische periodiek. Het hoofdredactionele artikel kwam wonderwel overeen met een tekst in een pamflet, niet veel eerder verschenen, van Henri Wilhelm August Deterding. Daarin staat in populaire taal wat het stijve hoofdredactionele commentaar ook meldde: ‘Dus weg met onderlinge haat en nijd, weg met alle tweedracht, en plaats voor allen die geestelijk gezond zijn en het eenvoudige ook eenvoudig willen zien. De wereld is nog altijd mooi als ze geweest is, indien wij haar maar mooi willen maken. Daarvoor is allereerst echter morele moed nodig om de waarheid te zeggen en te willen horen.’Ga naar eind53 Zonder Deterding was De Waag er nooit gekomen. Hij werd in 1866 geboren en was een echte handelsman. Toen hij als vijfentwintigjarige als accountant bij de Koninklijke Petroleum Maatschappij werkte, voelde de directeur van die maatschappij, J. Kessler, intuïtief aan dat hij met een groot zakentalent te maken had. Hij nam hem in dienst tegen een vorstelijk salaris en toen hijzelf in 1901 overleed volgde Deterding hem op als directeur. Hij bleek de stuwende kracht achter de snelle ontwikkeling van het bedrijf, dat onder zijn leiding fuseerde met de Engelse Shell en daarna Royal Dutch-Shell heette. Zijn verdiensten voor de Engelse zijde van het bedrijf werden in 1919 gehonoreerd: hij mocht zich voortaan sir Henri Deterding noemen. Deterding was in zakelijk opzicht een grootheid; in politiek opzicht echter geen hoogvlieger. Zijn hele denken en doen werden gedreven door een tomeloos anticommunisme. Nu had hij weinig prettige ervaringen met de jonge Sovjetunie. In 1924 trouwde hij voor de tweede maal, ditmaal met een dochter van een Russische generaal die uit de Sovjetunie was gevlucht. Zij zal hem in zijn anticommunisme enkel hebben gestaafd. Daarbij kwam dat de firma van Deterding vóór de Eerste Wereldoorlog in Rusland veel belangen had verworven in de oliewinning; de revolutionairen hadden die zonder enige vorm van schadevergoeding in bezit genomen. In 1936 trouwde Deterding voor de derde maal, nu met een Duitse, en hij vestigde zich in Duitsland, dat al drie jaar nazi-bewind achter de rug had. Hij was het bewind gunstig gezind. ‘Voor de vele vormen van onrecht die in het Derde Rijk bedreven werden, sloot hij de ogen,’ aldus De JongGa naar eind54. ‘In nauwe samenwerking met de joodse Samuels, oprichters van de Shell, had hij het gemeenschappelijk concern tot bloei gebracht. Wat hij van de jammerlijke situatie dacht waarin, in het Duitsland waarin hij zich geheel thuis voelde, de joodse bevolkingsgroep kwam te verkeren, zij in het midden gelaten - uit niets blijkt dat de toenemende ontrechting en vervolging dier Joden enig afbreuk deed aan | |
[pagina 37]
| |
de positieve gevoelens die hij ten aanzien van Duitsland was gaan koesteren. Ook het agressieve patroon van Hitlers buitenlandse politiek doorzag hij niet. Hitler, aldus zijn oppervlakkige redenering, had “de werkloosheid opgeheven” - in Engeland werd daar niets aan gedaan, en in Nederland was het al niet veel beter.’ Drie jaar na zijn dood, in 1942, werd in een artikel in Sibbe, maandblad van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde, zijn afstamming uit de doeken gedaan: ‘Als ik dictator was, zette ik alle leegloopers tegen de muur’ (Deterding in: ‘An international oilman’). Het artikel opende dan ook in opgewekt nationaal-socialistische trantGa naar eind55: ‘Ons volk, dat terecht trotsch is op zijn groot verleden, vergeet maar al te vaak, dat het ook in de laatste decennia figuren voort heeft gebracht, die een wereldvermaardheid genoten. Meerdere dezer figuren heeft ons tijdschrift in de afgelopen maanden reeds uit sibbekundig oogpunt belicht, mannen en vrouwen uit de meest verschillende kringen en beroepen, maar een groot zakenman ontbrak tot nog toe. Toch zal wel niemand willen ontkennen, dat het leiden van een bedrijf als de “Koninklijke”, dat tienduizenden arbeid en brood verschaft, zeer groote eischen aan verstand en karakter stelt. Tijdens zijn leven is de figuur van Deterding meermalen het onderwerp geweest van een artikel, maar na zijn dood of eigenlijk al enkele jaren daarvoor, is het stil rondom hem geworden. Ons volk gaat, zooals wij dagelijks kunnen aanschouwen, het liefst de platgetreden paden en iemand die anders durft te denken dan de groote massa, ligt er, om het eens populair uit te drukken, direct “uit”. Dat Deterding reeds in 1934 zag, welk nieuw leven in Duitschland ontwaakte en den moed had, er zijn volk op te wijzen, zette het groote publiek, dat nog half en half met zijn felle bestrijding van het bolsjewisme was meegegaan, geheel tegen hem op. In het licht der hedendaagsche gebeurtenissen kunnen wij thans slechts vaststellen, dat de scherpe geest van den zeventigjarigen zakenman het ook in die jaren bij het rechte eind heeft gehad.’ Deterdings gezindheid kwam ook tot uiting in het ‘plan Deterding’. Het was Duitsland in de jaren dertig soms onmogelijk voldoende goederen te importeren door gebrek aan deviezen. Hij stelde tien miljoen gulden beschikbaar om van Nederlandse boeren produkten te kopen die naar Duitsland konden worden geëxporteerd. De opbrengst van die goederen aldaar stortte hij in de kas van de Duitse organisatie, die later in de Nederlandse versie, Winterhulp genoemd, berucht werd door vermenging van liefdadigheid en nationaal-socialistische propaganda. Dit plan van Deterding bleek de opening naar de oprichting van De Waag. Ir. Baltus Wigersma, een discipel van Bolland, benaderde Deterding voor steun. Wigersma, eerder lid van de nsb, maar daaruit in 1936 verdwenen, wilde samen met de Leidse hoogleraar J. Hessing een blad oprichten waarin ze | |
[pagina 38]
| |
hun fascistische ideeën, zoals ze die ontwikkelden in de door hen opgerichte Vereniging tot Studie van de Staat, kwijt konden. Waar echter het geld gehaald voor zo'n blad? Het was dr.ir.M.D. Dijt, een landbouwdeskundige die veel contact had met Deterding en die ook de grondslag had gelegd voor het tienmiljoen-gulden-plan, die hen te hulp schoot. Deterding had geen behoefte aan het subsidiëren van een fascistisch blad, maar, zo redeneerde Dijt, en Deterding volgde hem daarin: het zou een blad worden waarin het Deterding-plan zou kunnen worden toegelicht en gepropageerd. Men kwam snel tot overeenkomst. Deterding zou de eerste jaargang (die van 1937) garanderen door het aanvullen van het tekort. Wigersma werd voorzitter van de stichting die de exploitatie van het blad ter hand nam, hoofdredacteur werd Th.B.F. Hoyer, Dijt werd aangekondigd als economisch redacteur. In de praktijk betekende dat dat hij doorlopend fondsen moest zien te verwerven voor het noodlijdende blad. Het kostte Deterding in 1937 f 60000, in 1938 f 34000 en na zijn dood in 1939 gaven zijn erfgenamen nog eens f 30000. Het blad kwam voor de oorlog tot een oplage van ongeveer 4000. Een van de eerste medewerkers met een zekere reputatie was Leo Hanekroot, die zich over de muziekrubriek ontfermde. Vanaf het tweede nummer treffen we ook Jan Engelman aan, die tot ver in 1938 bijdragen zou leveren. Het was in het daaropvolgende nummer dat het eerste artikel verscheen van de hand van Wigersma, waarin het plan Deterding werd aanbevolen, zoals ook was afgesproken. Dat gebeurde op de bekende ‘borrelpraat-manier’, dus vanuit de verdediging en met verdachtmakingen. Wigersma sprak over de hulp die eerder aan andere landen was verleend en stelt dan: ‘Nu echter Duitschland, omringd door tot de tanden gewapende landen, wier bestuurders allen de Duitsche regeering zooal niet vijandig dan toch evenmin vriendelijk gezind zijn, door wapening zich wil beschermen tegen buitenlandsche willekeur, waaronder het na den oorlog ontzettend heeft geleden, roept men moord en brand over Duitsche “kanonnen”. Toch moet ieder normaal denkend mensch begrijpen, dat inderdaad “kanonnen meer waard zijn dan boter”, zoodra de vrijheid en daarmee de welvaart van een volk op het spel staan. Men vrage daarom liever, waarvoor Frankrijk, de Kleine Entente en Rusland zich zoo zwaar bewapend hebben in een tijd, dat Duitschland machteloos was en waarom tusschen deze landen verdragen werden gesloten, die practisch tegen Duitschland en zijn voormalige bondgenooten zijn gericht? En waarom - zoo dringt zich een andere vraag op - protesteert men niet tegen, maar verleent, direct of indirect, medewerking aan inzamelingen voor een barbaarsch regiem in Spanje, dat niet wist te verhinderen, dat honderden kerken en kloosters werden vernietigd en een niet te tellen aantal geestelijken en religieuzen werd vermoord?’Ga naar eind56 Het is opvallend dat deze reactionaire rimram voor Engelman geen signaal | |
[pagina 39]
| |
was zijn medewerking aan het weekblad op te zeggen. Voor Johan van der Woude was het wellicht een stimulans toe te treden tot het medewerkerscorps, want op 6 februari begon hij een reeks recensies op literair gebiedGa naar eind57, in hetzelfde nummer waarin we een militaire verhandeling aantreffen van de luitenant-generaal b.d.H.A. Seyffardt, de man die vier jaar later Nederlandse manschappen naar het oostfront voerde en die door de illegaliteit werd geëxecuteerd. Opvallend is dat in een van de daaropvolgende nummers Felix Augustin, die nota bene in 1933 uit Duitsland was weggegaan met zijn deels joodse vrouw Elisabeth Augustin, een artikel in De Waag publiceerde over de Duitse schrijver Heinrich Zillich, die op zijn zachtst gezegd omstreden genoemd mag worden vanwege zijn politieke ideeën. Augustin weet over Zillich dan ook te melden dat deze ‘leiding geeft op cultureel gebied tot handhaving van het volksbewustzijn der Duitsche bevolkingsgroepen in Roemenië.’Ga naar eind58 In het daaropvolgende nummer stond een door Elisabeth Augustin vertaald kort verhaal van Zillich.Ga naar eind59 We moeten aannemen dat de redactie van De Waag over de achtergrond van het echtpaar Augustin niet was geïnformeerd; gezien het karakter van het blad zouden beiden zeker niet tot de kolommen zijn toegelaten. Het was overigens hun eerste en gelijk laatste bijdrage aan De Waag. Johan van der Woude was de vlijtigste culturele medewerker in het jaar 1937 met artikelen over ‘succesboeken’, waarin hij pleit voor een produktievermindering van boeken met vijftig procentGa naar eind60, over boekbesprekingen voor de radioGa naar eind61, over BordewijkGa naar eind62, Constant van WessemGa naar eind63 en N.E.M. Pareau, een pseudoniem dat Johan van der Woude in De Waag niet wilde onthullen, maar waarvan wij weten dat Herman Scheltema zich daarachter verborg. In het gesprek met Van der Woude kwam Pareau tot uitspraken als: ‘De Heer ter Braak heeft, bij zijn snedig oordeel, te weinig zelfcritiek; zijn werkkring is funest voor hem. De heer Greshoff is als een zon, die steeds ter kimme blijft; haar stralen blijven zwak en ik vrees, dat zij, na den kimboog beschreven te hebben, als middernachtzon weer verdwijnt. Wat echter mijn oordeel is over den aanmatigenden polyhistor Stuiveling kun je bevroeden; hij schijnt zijn poëtisch-statistisch bureel van de hand gedaan te hebben, en zich toe te leggen op beschrijvingen van mannen, die een of meer decennia geleden geboren ofgestorven zijn. De aether, dien hij gaarne bezigt als voertuig van zijn gekeuvel, is als het water: het golft, om het even, of er een kikvorsch of een najade in duikt.’Ga naar eind64 Het is maar een greep uit de artikelen uit 1937. De jaargang werd afgesloten met een verhaal van Jan de Hartog.Ga naar eind65 De Hartog kon, toen hij het nummer in handen kreeg waarin zijn verhaal stond afgedrukt, ook lezen wat de correspondent van De Waag in Duitsland voor geweldige dingen over dat land anno 1937 te melden had, voor De Hartog overigens geen reden het blad walgend van zich af te werpen en te zweren er nimmer meer een letter in te publiceren. Een half- | |
[pagina 40]
| |
jaar later stond er opnieuw een kort verhaal van hem in De Waag, nu over zijn lievelingsthema, het sleperswezen.Ga naar eind66 Wat had die correspondent overigens over Duitsland te melden? ‘De Duitschers kunnen over het jaar 1937 in groote trekken tevreden zijn. Het was een jaar, dat zich door enorme prestaties kenmerkte,’ zo begon hij zijn verhaal.Ga naar eind67 Daarna volgde een vermoeiend lange lijst van die ‘prestaties’. Hij eindigt met de door Deterding al zo geliefde Winterhulp: ‘Hun Winterhulp bereikte, sedert 1933, een totale opbrengst van anderhalf milliard Mark. Hun land kende geen sociale conflicten, geen stakingen, geen onlusten. Rijker aan geld is de staat niet geworden - integendeel. Wie de vlottende schulden thans op 80 milliard schat, is waarschijnlijk optimist. Maar er wordt gewerkt. Er is gebrek aan geschoolde werkkrachten. Er wordt iets tot stand gebracht, dat van groote blijvende waarde is. Men vraagt zich hier niet angstig af, of alles wat werk verschaft, ook “productief” is. Boven alle productiviteit staat het werken. De menschen worden niet door den staat gesteund om niets te doen. Maar ze doen iets, en steunen daarmee hun staat.’Ga naar eind68 De naam van de correspondent wordt ons niet onthuld. Wij weten nu dat het Max Blokzijl was. Deze later zo beruchte propagandist werd eind 1937 correspondent voor De Waag, zonder honorarium. Diezelfde Blokzijl was, zoals Hoyer in een brief van april 1937 al stelde, door de redactie van het Algemeen Handelsblad, waar hij als correspondent voor Duitsland in dienst was, al eens gekapitteld vanwege ‘zijn uitlatingen betreffende Duitschland’.Ga naar eind69 De lezers van De Waag hebben het gemerkt. Blokzijl kon zich alvast oefenen in het schrijven van propagandistische praatjes op een toon die in het deftige Algemeen Handelsblad als ongepast zou worden beschouwd, maar die hem in de bezettingsjaren een reputatie bezorgden als de man die ‘in het door den vijand bezette Nederlandse gebied in het openbaar (voor een zeer groot gedeelte per radio) veelvuldig propaganda heeft gevoerd, gericht op het breken van het geestelijk verzet van het Nederlandse volk tegen den vijand, op ontrouw worden van dat volk aan zijn regering en de gemeenschappelijke geallieerde zaak’Ga naar eind70, zoals in het naoorlogse proces dat tegen hem werd gevoerd, waarin hij tot de doodstraf werd veroordeeld, in de dagvaarding was gesteld. Dieptepunt in zijn medewerking aan De Waag was de introductie van het antisemitisme. Tot dan was het in De Waag gebleven bij de verheerlijking van nazi-Duitsland. Het lot der joden bleef angstvallig buiten beschouwing. Blokzijl brak de ban op 2 juli 1938. Zijn bijdrage is niet de moeite waard uitvoerig te behandelen. De joden zijn in de redenering van Blokzijl de schuldigen aan het antisemitisme en hij somt dan alle fabeltjes op waarmee de nationaal-socialisten hun vervolging probeerden te billijken. Profetisch werd hij toen hij stelde: ‘Er mag niet meer aan getwijfeld worden, dat het Derde Rijk zijn wil zal doorzetten en binnen enkele jaren elken jood- | |
[pagina 41]
| |
schen invloed binnen de Duitsche grenzen vernietigd zal hebben, zoo radicaal als in de menschelijke geschiedenis zonder voorbeeld zal blijken.’Ga naar eind71 Het was de start van een radicalisering binnen De Waag die parallel liep aan de radicalisering binnen de nationaal-socialistische beweging in haar geheel. Want één ding moet duidelijk zijn: De Waag was niet langer meer een fascistisch blad; met het binnenhalen van het antisemitisme van Blokzijl, gepaard aan de bewondering voor nationaal-socialistisch Duitsland, was De Waag een nationaal-socialistisch weekblad geworden, al stond dat nergens officieel zo vermeld. Ook het medewerkersbestand veranderde. De Hartog en Engelman verdwenen. Van der Woude bleef, ook ná de Duitse inval. En dan waren er de artikelen van mr.J.C. Bloem. Hij publiceerde enkele bijdragen op het gebied van literatuur, zoals bij de dood van KloosGa naar eind72 en over film, waarmee hij medewerker A. van Domburg opvolgde. Bloem bleef bij De Waag na het artikel van Blokzijl, en hóé. Had hij eerder vrij onschuldige Franse en Duitse films behandeld, op 23 juli 1938 besprak hij de Italiaanse propagandafilm Het bezoek van Hitler aan Italië.Ga naar eind73 Hij was een gelukkig mens: ‘Deze film toont het fascistische Italië van zijn besten kant: een tucht, die nooit tot machinale discipline wordt, een massal en toch levend enthousiasme, een volk, dat zich bevrijd heeft van de wanen, die het onze lamslaan, en dat de plaats inneemt, waarop het daardoor recht heeft. En hiervan afgezien - welk een meesterlijke film als film! Ik kan dit te geruster zeggen, omdat ik zonder de geringste verwachting erheen was gegaan: ik houd n.l. niets van filmjournaals en andere documentaire films. Maar deze film, die ongeveer anderhalf uur duurt, boeit bijna van het begin tot het einde. Dat ligt in de eerste plaats aan de prachtige fotografie en aan den smaak, waarmee de opnamen gekozen zijn. Maar natuurlijk ligt het niet minder aan de gebeurtenissen zelf, die aldus vereeuwigd zijn, en die de organisatoren van het bezoek van Hitler aan Italië tot de hoogste eer strekken. [...] hier werd het grootsche in zijn meest werkelijke vorm bereikt, zonder pompeusheid, echt volmaakt. Een film, die geen werkelijk Nederlander zonder jalouzie kan zien.’ Hoyer was het allemaal te bar; hij zegde zijn eindredacteurschap op en werd opgevolgd door een gepensioneerd militair van het knil die al kolommen lang in De Waag had geschreven over militaire aangelegenheden, C.C. Küpfer, die op zijn beurt een jaar later de radicalisering binnen De Waag ook niet meer kon volgen. Hij werd opgevolgd door mr.J. van der Hoeven, lid van de nsb. Deze zou in maart 1940 uit de redactie treden. Zijn redenen komen later aan de orde. Wigersma maakte ook een crisis door. In de zomer van 1939 maakte hij een reis door Duitsland en hij schreef daarover aan Küpfer: ‘Ik hoorde nog niemand die volkomen instemde met de rechtloze positie waarin de Joden hier gebracht zijn,’ schreef hij. ‘Trouwens, een expulseeren der Joden over de gehele wereld zou ook onmogelijk zijn tenzij men ze eenvoudig in massa ging vermoorden. En | |
[pagina 42]
| |
men zal toch zeker van ons niet verwachten dat we daartoe ooit zouden overgaan. Zo begin-middeleeuwsch radicaal à la Machiavelli kunnen wij niet meer optreden. Het Christendom en onze cultuur eischen van ons menschelijke behandeling onzer medemenschen.’Ga naar eind74 Het is huiveringwekkend om te zien hoe keer op keer de Nederlandse nationaal-socialisten in hun onderbewuste al rekening hielden met het allerergste en daaraan stap voor stap hun medewerking verleenden. Want Wigersma mag dan in 1939 geschrokken zijn, we zullen zien hoe hij in de bezettingstijd voor de radio een toespraak hield waarin hij zijn antisemitisme niet verbloemde. Wigersma was ook degene die verantwoordelijk was voor de in 1939 wassende stroom van berichten uit buitenlandse kranten (en we hoeven niet te gissen uit welke hoek de wind waait) waarin het zogenaamde vraagstuk der joden op een voor nationaal-socialisten welgevallige wijze werd behandeld, en voor de keuze van ingezonden brieven van Waag-lezers waarin de joden van zo ongeveer alles de schuld krijgen wat de lezer hinderde. In 1939 werden de zogenaamde Waagkringen georganiseerd. Professor Van Dam, de latere secretaris-generaal, was een van de oprichters van de Amsterdamse Waagkring. Maar de belangrijkste organisator van die kringen was Tobi Goedewaagen. In deel i van deze studie is al beschreven hoe hij De Waag binnen nationaal-socialistisch vaarwater loodste; de ideeën die Goedewaagen in de redactievergaderingen van De Waag ventileerde brachten Van der Hoeven ertoe uit de redactie te treden. Dat was in maart, dezelfde maand waarin Goedewaagen het hoofdredacteurschap van Wigersma overnam, zij het dat deze wel voorzitter bleef van de stichting De Waag. In De Waag zou Goedewaagen meermalen over de kringen schrijven en hij schuwde daarbij het propagandistische woord niet: ‘Straks komen de Waagkringen weer bijeen. Waarom zoo schuw en zoo traag, Gij lezer van “de Waag”? Ge durft niet, Ge waagt niet, Ge moogt niet en Ge fluistert ons toe: “mijn gezin, mijn positie, ziet U”. Maar wat denkt Ge? Denkt Ge, dat Uw gezin of Uw betrekking of Uw aanzien als een paal boven water blijven staan, als morgen maatschappelijke veranderingen zich voltrekken in ons volk en er niemand is, die ze opvangt en leiding geeft? Straks komen de Waagkringen weer bijeen om het kader te vormen voor de komende en reeds aan de gang zijnde omwenteling.’Ga naar eind75 Verder had De Waag in 1939 weinig schokkends te melden of het zouden de bijdragen moeten zijn van Amy Groskamp-ten Have. Ook de toetreding tot de redactie van dr.J.H. Carp, afdelingschef van de provinciale griffie van Zuid-Holland, is opmerkenswaard. In de oorlogsjaren ontwierp hij voor Mussert een plan waarop binnen de Grondwet Mussert als ‘regent’ zou kunnen optreden. In het gehele jaar 1939 en de eerste maanden van 1940 had De Waag zich | |
[pagina 43]
| |
volledig afzijdig gehouden van de wereld van het boek. Pas eind februari verschijnt er weer een boekbespreking. Marcel van de Velde (hij publiceerde ook in De Weg en Groot Nederland), een actief Vlaams collaborateur, besprak Volk, Staat und Sendung Südafrikas van M.R. Gerstenhauer. De toon van het boek, waarover Van de Velde lovend sprak, werd wel duidelijk uiteengezet met de toekomstvisie van Gerstenhauer, die maar één antwoord wist op de bedreiging van het blanke Zuid-AfrikaGa naar eind76: ‘Daartoe geeft hij de lijnen aan. Zij komen hierop nêer: samenwerking tusschen de Afrikaansche bevolking en Duitschers, tweedens het scheppen van een wet, die het huwelijk tusschen blank en zwart verbiedt, derdens (zeer belangrijk) de blanken moeten alle functies uitoefenen in hun maatschappij en dus geen bovenlaag vormen met de zwarten als hun slaven voor alle baantjes die hun te min lijken. Anders kan er ook geen volksgemeenschap groeien en alleen dan is handhaving daar tegenover den snellen aanwas van de Negers mogelijk.’ Het was ook in deze periode dat Van der Made voor de eerste maal als recensent optrad; we hebben gezien hoe fragmentarisch dat optreden in de eerste jaren is geweest. Nu is het het werk van Rauschning en via een omweg ook inleider Menno ter Braak die het bij Van der Made moeten ontgelden. Over de boeken van Rauschning (De Nihilistische Revolutie en Hitler speaks) zegt hij onder meer: ‘Men kan er één van de twee dingen mee doen: het van het begin tot het einde met dichte oogen aanvaarden of het van het begin tot het eind met dichte oogen verwerpen’Ga naar eind77, waarmee de kaarten voor Van der Made gelijk geschud waren, ook ten aanzien van zijn eigen kritisch vermogen. Hij zou op Rauschning enkele nummers later nog tweemaal terugkomen, een aanwijzing hoe hard diens werken bij de Kameraden waren aangekomen.Ga naar eind78 Opvallend is dat in het nummer van 4 april, waarin Van der Made zijn cyclus over Rauschning besluit, weer een visionair artikel staat te lezen, ditmaal van drs.P. Kooperberg, die een ‘Nederlandschen Arbeidsdienst’ naar Duits voorbeeld propageert. Maar, hij weet wel, dat zo'n instelling in de politieke constellatie van voor de oorlog geen haalbare zaak is. ‘Een der eerste voorwaarden is daarbij: een gezaghebbende autoritaire regeering,’ besluit hij zijn artikel.Ga naar eind79 Hij hoefde niet lang te wachten. De Duitsers vielen op 10 mei Nederland binnen. In de week daaropvolgend verscheen er geen afleving van De Waag. Maar weer een week later, op 23 mei, werd het masker geheel afgeworpen. Goedewaagen behandelde het lot van de geïnterneerde nsb'ers. Hun gevangenneming heeft zin gehad, stelde hij: ‘Zin heeft het dat wij, de Geuzen van dezen tijd, onder alle beleedigingen ons, onze vrouwen en kinderen aangedaan, hard zijn geworden als staal, dat wij alle ons door een week humanitair geslacht ingeprente denkbeelden en gevoelens uit onze zielen heeft uitgebrand. Zin heeft het, dat wij, afgezonderd of als een kudde vee samengeperst, stil in | |
[pagina 44]
| |
ons zelf ingekeerd, alle hoop op verder leven bijwijlen verloren, zoodra wij ons de harde lessen der geschiedenis der jongste dagen in Duitschland, Spanje, Oostenrijk en Polen herinnerden. Zin heeft het alles: wij zijn nieuwe menschen geworden!’Ga naar eind80 Vrij snel daarop deed Henri Bruning zijn intrede als medewerker. Hij zou voor De Waag werken aan een indrukwekkend oeuvre, in omvang dan wel te verstaan. Over het algemeen waren zijn artikelen niet zozeer literair van aard, maar bevatten ze politieke en filosofische beschouwingen en wat dat betekende zullen we kunnen zien in het aan Bruning gewijde hoofdstuk. Voor nu slechts één voorbeeld. Brunings eerste artikel in de lange reeks verscheen op 20 juni 1940.Ga naar eind81 Hierin gaf hij een definitie van het begrip ‘staat’: ‘Creatief naar binnen, is de staat defensief naar buiten; hij verdedigt en omringt de orde, welke de gemeenschap ten koste van haar hoogste en edelste inspanningen geschapen heeft, met het fonkelend dreigement van zijn wapenen, te land, ter zee, in de lucht. De staat is de uitdrukking van het bewustzijn, dat een inwendig geordende volksgemeenschap niet alleen macht behóeft, om zich te handhaven, doch ook een macht is, die, juist omdat zij macht is, haar vijanden heeft die geen nieuwe machtsformaties dulden.’ En zo ging hij kolommen lang, nummer na nummer door. Vlak na Henri Bruning dook ook Johan van der Woude, na lange afwezigheid, weer op in De Waag. Vermoedelijk beviel hem het steeds brutaler nationaal-socialistische karakter van het blad wel goed. Hij had ook een politieke mening die er niet om loog. Begin juli meende hij dat de lezers van De Waag moesten weten wat hij vond van de oorlogsdagen 10 tot 15 mei 1940. Hij wond er geen doekjes om: ‘De Nederlandsche soldaat heeft zich, meer nog dan de burgerbevolking in den nu voorbij zijnden vijf-daagschen oorlog, met de op til zijnde veranderingen vertrouwd kunnen maken; hiermede is hij de anderen een stap vooruit. Hij heeft veel geleerd toen hij de wapens opnam: zichzelf te zijn en respect te hebben voor zichzelf; hij heeft meer geleerd toen hij de wapens neerlegde: dat de praatgrage futilisten hem welhaast zijn zelfrespect zouden hebben ontnomen, en dat het onherroepelijk bergafwaarts was gegaan met volk en land, wanneer deze vijfdaagsche oorlog ons was voorbij gegaan. Dit moge een harde conclusie zijn, zij leidde tot het besef dat ons volk een groot verleden heeft en een toekomst kan hebben. Het moge met de grage praters gaan zooals met Batavus Droogstoppel: Stik in futiliteit en verdwijn!’Ga naar eind82 Het antisemitische element in De Waag kwam steeds brutaler naar boven. Soms verholen, zoals in een artikel van Pyke Koch, waarin hij het werk van Willink ‘naar den geest door en door on-democratisch, anti-parlementair!’Ga naar eind83 noemt en dan vervolgt: ‘Van Carel Willink schreef niet lang geleden de Joodsche recensent aan “Het Volk” dat zijn werk van een soort was, dat waarschijnlijk bij | |
[pagina 45]
| |
onze Oosterburen nogal in den smaak zou vallen. Wellicht was dit toen als een blaam bedoeld... de democratie ruikt waarlijk heel vlug, wáár ze bestreden wordt, al geschiedt dit nóg zoo in abstracto!’ Het was geheel in de lijn van de politiek die Goedewaagen voor De Waag had uitgestippeld. Het ‘vraagstuk der joden’ kon in De Waag ‘aan de orde komen, mits het maar niet fel wordt behandeld (een beetje felheid kan geen kwaad’,Ga naar eind84 schreef hij enkele weken na de capitulatie. Een maand later was hij al feller. Hij vond toen dat ‘men tegen dit gevaarlijke element in iedere samenleving zeer krachtig en drastisch zal moeten gaan optreden, ook hier’.Ga naar eind85 Goedewaagen was inmiddels opgevolgd als hoofdredacteur door mr.A.F. Zwaardemaker (Goedewaagen werd, zoals in deel i gezegd, tot hogere plichten geroepen). Zwaardemaker zou tot medio 1941 hoofdredacteur blijven. De vervanging van Goedewaagen door Zwaardemaker had nog een andere achtergrond: Goedewaagen had zich bij de nsb aangemeld en binnen het bestuur van de Stichting De Waag wilde men zich nog bij lange niet binden aan exclusief de nsb. Zwaardemaker was een aanhanger van het idee dat naar een grote volksbeweging gestreefd moest worden. Hij liet dat duidelijk merken in het openingsartikel van De Waag van 26 september. Daarin richtte hij zich tot alle ‘groepen, waarin de Nederlanders die streven naar een autoritair staatsbestel, naar nationale opleving, naar een economischen opbouw in den nieuwen zin zich verenigden, kortom allen groepen, die een nationalen en socialistischen of nationaal-socialistischen maatschappij en staatsvorm zoeken te bereiken’.Ga naar eind86 ‘Wanneer de leiders elkander weten te vinden, en dat van harte, zooals hun Nederlandsche plicht van hen eischt,’ besloot hij zijn artikel, ‘dan volgt de menigte vanzelf en komt voor de partijleiders van gisteren automatisch het uur der retraite.’ En dan ‘zouden zij niet langer elkander verketteren en beschimpen, doch de handen ineenslaan om ons land thans in de laatste ure te verlossen van de pest der verdeeldheid’. Zwaardemaker wist maar al te goed dat geen enkele samenwerking tot succes zou leiden als Mussert daarin een rol moest spelen. Mussert, die nog droomde van een leidersrol in Nederland, zou te hoge eisen stellen en de vertegenwoordigers van de andere groeperingen (Nationaal Front, Nederlandse Unie, Nationaal Herstel) zouden onoverkomelijke bezwaren hebben tegen een man die in korte tijd voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking het symbool van collaboratie was geworden. Zwaardemaker zou op 3 oktober laten zien welke oplossing hij voor dit probleem had gevonden. De Waag liet Mussert in de meest respectvolle bewoordingen vallen als een baksteen. L. Picard zou het karwei klaren. De titel boven zijn stuk (dat hij overigens niet met zijn naam ondertekende) was al veelbetekenend genoeg: ‘Ir. Mussert en de eenheid van ons volk’.Ga naar eind87 ‘Mussert is een goed Neder- | |
[pagina 46]
| |
lander,’ viel Picard bijna onmiddellijk met de deur in huis. ‘Maar is hij ook de Nederlander, die het noodige talent, de noodige overtuigende kracht bezit, om dit volk tot eenheid, tot ware eendracht te brengen?’ Picard wist het wel: ‘In alle oprechtheid moeten wij antwoorden: neen. Mussert kan bij dit werk zeer veel nuttige diensten bijdragen. De door hem geleide beweging kan als een goed ferment blijven werken. Om als de eenige, allen bezielende leider op te treden is hij echter niet de geschikte man.’ Het artikel besloot met de oproep tot eenheid, iets waaraan Zwaardemaker en anderen binnen De Waag in die periode nog hechtten. En weer werd Mussert gelijk Brutus geprezen: ‘Mussert is wellicht een van de besten. Alles zou echter misloopen als men hem een taak opdroeg, waartoe het onmisbare genie hem ontbreekt.’ De grootste grief van Picard cum suis was de zeldzame klungeligheid waarmee Mussert zich naar buiten toe presenteerde. Voor de oorlog had hij al het befaamde interview gegeven, waarin hij zei met gekruiste armen een Duitse inval af te wachten. Dat werd hem door de nationaal denkende Nederlandse nationaal-socialisten tot het einde van zijn dagen nagedragen. En vlak voordat Picard zijn artikel schreef, publiceerde Mussert in Volk en Vaderland een artikel waarin hij memoreerde dat in Rotterdam in 1937 nsb-leden ondanks de gevoelige verkiezingsnederlaag van de nsb de straat op gingen om de ‘overwinning’ te vieren. Mussert schreef: ‘Wat hadden zij gewonnen? De ketenen van onderdrukking en slavernij hadden zij zelf nog eens extra aangehaald en voor mij stond vast hetgeen ik den volgenden dag in “Volk en Vaderland” schreef, dat harde slagen dit volk zouden moeten treffen voor het uit een roes tot de werkelijkheid zou terugkeeren. Welnu, de harde slagen zijn gekomen en het was Rotterdam, die de hardste kreeg.’Ga naar eind88 Het was weinig smaakvol van Mussert om het bombardement op Rotterdam op deze wijze in zijn artikel te gebruiken en het zou hem nog meer isoleren. Een week na het artikel van Picard zou dr.J.H. Carp ostentatief de redactie van De Waag verlaten, waarbij hij daarvoor de schuld gaf aan het artikel van Zwaardemaker van 26 september. Op zijn beurt zou J.H. Scheps in de brochure Ingenieur Anton Mussert door ‘De Waag’ gewogen de hele rel tussen nsb en het blad breeduit bespreken, zodat ook niet-nationaal-socialisten kennis konden nemen van de interne strijd. Professor D.H. Westra, voorzitter van de Stichting De Waag, probeerde intussen gesprekken op gang te brengen tussen de verschillende partijen. Daartoe benaderde hij een van de leden van het driemanschap van de Nederlandsche Unie, Linthorst Homan, maar deze weigerde elk gesprek met Mussert en niet lang daarna werd duidelijk dat de Nederlandsche Unie sowieso geen gesprek, laat staan samenwerking met de nsb wilde. De aanval op Mussert was achteraf gezien dus niet nodig geweest. Het leidde wel tot een verwijdering tussen De Waag | |
[pagina 47]
| |
en de nsb en daarin kunnen we een van de oorzaken zien van de weg die De Waag insloeg richting ss. Twee weken later was er in De Waag een inlegvel gevoegd, behelzende een radioredevoering die Wigersma op 8 oktober voor de Avro-radio had gehouden, getiteld De geest van onzen tijd. Ook hier is het weer het begrip ‘eenheid’ dat de boventoon voert. In de rede kon ook Wigersma het niet nalaten een antisemitisch duitje in de zak te doen, zij het dat hij poogde een begripvolle toon aan te slaan: ‘Het is b.v. een kenmerk van het Joodsche volk, dat het de kwellingen, die het in den loop der eeuwen heeft ondervonden, niet wil vergeten, ja deze juist koestert. Daardoor maakt het zichzelf echter als scheppend volk, als een eigen staat en een eigen cultuur vormende natie, onmogelijk en is het gedoemd zijn zwervend bestaan te bestendigen.’ De twintigduizend gulden boete en het verlies van kiesrecht waartoe Wigersma na de oorlog werd veroordeeld, was wel terecht. Volgens Verkijk had de nsb toen Wigersma zijn radiotoespraak hield haar eigen ‘Nationale Omroep’ nog niet opgericht.Ga naar eind89 Dat is onjuist. De omroep was al op 20 juni 1940 opgericht, maar tot een uitzending zou het niet komen. Hij kreeg overigens kantoorruimte in de burelen van De Waag, zo hecht waren de verbindingen. Maar ondanks het feit dat de ‘Nationale Omroep’ tienduizend leden wist te registreren, moest men begin 1941 het plan laten varen en werd de nsb-omroep opgeheven. Wigersma moet door al deze mislukkingen verbitterd zijn geraakt. In ieder geval nam hij eind november definitief afscheid van De Waag. Hij kreeg gelegenheid in de kolommen van het weekblad zijn redenen uiteen te zetten: ‘Thans geldt aan beide zijden het “Wie niet vóór mij is, is tégen mij”, omdat beide zich gedreven voelen door den tijdgeest, de eene zijde door dien van het verleden, de andere door dien van de toekomst. En hoewel alle twee uit het zich in zichzelf onderscheidende heden voortkomen, wordt juist dit door beide verwaarloosd, 't zij ter wille van de door het voorgeslacht overgedragen traditie of den z.g. “zonnigen tijd” van het verleden, 't zij ter wille van het voorgestelde heil van het nageslacht. Dat het echter altijd en uitsluitend gaat om het worden van een eeuwig anders heden, waarin voor- én nageslacht, traditie én heilstaat, het gewordene én het wordende elkander doordringen, dat willen de uitersten, die in tijden van geestelijke revolutie naar voren komen, niet aannemen.’Ga naar eind90 Duidelijk was Wigersma niet in zijn formulering, maar één ding wisten de lezers van De Waag: hij haakte af en daarmee was een van de weinige matigende krachten binnen de redactie verdwenen, waardoor de radicalisering nog meer mogelijkheden kreeg. En week later bleek dat al, toen De Waag heftig uitviel naar studenten die hadden geprotesteerd tegen het ontslag van joodse hoogleraren.Ga naar eind91 Ook Zwaardemaker viel de studenten in een hoofdartikel aan waarbij hij onder meer | |
[pagina 48]
| |
schreef: ‘Ten slotte ware het wenschelijk geweest, dat de studentenwereld er zich rekenschap van hadde gegeven, dat juist Joodsche hoogleeraren, in het bijzonder die in de rechtswetenschap - wij noemen slechts Oppenheim met name - voor een groot deel de verantwoordelijkheid dragen voor de verwording der regeerkracht in Nederland.’Ga naar eind92 De Waag ging het jaar 1941 in met ongeveer drieduizend abonnees. Veel adverteerders waren er niet, nog geen pagina totaal per nummer. Het dvk moest in januari 1941 dan ook bijspringen met een subsidie van f 25000. De erfgenamen van Deterding waren onbereikbaar geworden voor subsidieverzoeken, als ze er al op zouden zijn ingegaan.Ga naar eind93 Het bleef kwakkelen met De Waag, zowel wat het aantal abonnementen als de losse verkoop betreft. Bij De Jong kunnen we lezen hoe de losse verkoop van De Waag was in vergelijking met die van andere bladen. De nsb had een winkel in de Kalverstraat, waarvan de cijfers van de losse verkoop van bladen over mei 1941 bewaard zijn gebleven en die door De Jong zijn verzameld: ‘Van de totale omzet, f 323 was f 172 afkomstig van de verkoop van 860 exemplaren van het Duitse geïllustreerde weekblad Signal. Van de Völkischer Beobachter werd daarentegen in die maand geen enkel exemplaar verkocht, de Deutsche Zeitung in den Niederlanden bracht het tot 19 verkochte exemplaren, Volk en Vaderland tot 208 (retour: 20), Het Nationale Dagblad tot 143 (retour: 323), De Waag tot 30 (retour: 20), De Misthoorn tot 164 (retour: 311), Der Stürmer tot 4 (retour: 16), Das Reich tot 67 (retour: 6), De Zwarte Soldaat (het weekblad van de wa) tot 26 (retour: 176). De omzet in de winkel was twee jaar later, in april '43, gedaald tot bijna een vijfde van mei '41.’Ga naar eind94 Wat de letteren betreft, bleef het tobben in De Waag. Begin 1941 dook een nieuwe ster op: Joh. E. Redeker, die een lang betoog hield over individualisme, zo warrig van toon dat geen Waag-lezer aan het slot zal hebben geweten wat Redeker nu werkelijk vond.Ga naar eind95 Pyke Koch kon niet nalaten om in De Waag zijn steeds brutaler antisemitisme te ventileren. In een verhandeling over kunstenaars en samenleving gebruikt hij het begrip ‘ouderwetsisme’, waaraan hij de volgende noot koppelde: ‘In deze richting wijst bijvoorbeeld, zij het nog zo vaaglijk, de huidige voorliefde voor sommige ouderwetsche, in onbruik geraakte woorden als b.v. gilde, welks hernieuwd gebruik voortkomt uit een afkeer tegen het hedendaagsche woord vakbond of vakvereeniging, daar aan dit woord de atmospheer kleeft van de door Joden gemanipuleerde z.g. internationaal georiënteerde marxistische werknemersorganisaties.’Ga naar eind96 In november 1940 was een nummer verschenen van Die WeltliteraturGa naar eind97 waarin Nico de Haas zijn licht liet schijnen op de romanliteratuur in Nederland. Hans Klomp, alias Mien Proost, bestuurder van het Letterengilde, en een van de gematigder figuren onder de nationaal-socialistische literatoren was veront- | |
[pagina 49]
| |
waardigd en daarvan maakte hij in De Waag op niet mis te verstane wijze melding. De banden tussen de literatoren van De Waag en van het latere Groot Nederland (waartoe Nico de Haas behoorde) waren duidelijk nog niet hecht. We laten een tamelijk uitvoerig citaat van Klomp volgen, omdat het veel verhaalt van de opvattingen van De Haas over de Nederlandse romankunst, de opvattingen van het gematigder deel der nationaal-socialisten als Klomp en de wijze waarop de Kameraden onderling elkaar te lijf gingen: ‘De algemeene opmerkingen, die Nico de Haas over de Nederlandsche literatuur maakt, o.a. verwijt hij haar, dat zij te Fransch georiënteerd is, (misschien is het de heer De Haas niet onbekend, dat boven de ingangspoort van de geheele moderne Europeesche literatuur enkele onsterfelijke Fransche namen gebeiteld zijn) geven er van blijk, dat hij literatuur dan slechts belangrijk begint te vinden, wanneer zij maar “bodenverbunden” is. Het verwondert ons dan ook niet, dat hij op zijn speurtocht naar groote Nederlandsche romanschrijvers vooral naar degenen zoekt, die op dat gebied iets hebben gepresteerd. Maar merkwaardigerwijze vergeet hij daarbij een aantal namen, die toch als vanzelf iedereen in het geheugen zouden schieten, die over dit onderwerp zijn licht laat schijnen. Het allervreemdste is echter, dat bijna de helft van het artikel in beslag wordt genomen door een aanbeveling om het “Volksche” boek “Dr. Vlimmen” van Mr.F.Roothaert te vertalen in het Duitsch. Dat is toch zoo'n meesterwerk! De heer De Haas kan geen geestdrift genoeg leveren om dit zijn Duitsche lezers duidelijk te maken. Op de Nederlanders die in hun literatuur van de laatste twintig jaren thuis zijn, maakt het echter een bevreemdenden indruk, ongeveer gelijk aan dien, welke zou ontstaan wanneer men hun zou komen vertellen, dat Hans Fallada zulk een geniaal schrijver is. Het feit dat in het artikel van Nico de Haas de volgende namen zelfs niet worden genoemd, mag een idee geven van de voorlichting, welke deze auteur aan het buitenland geeft over Nederlandsche romankunst: Slauerhoff, Marsman, Coolen, Kuyle, Van Randwijk, Crone, Bep Vuyk, Van Wessem, ontbreken op het appèl. Van Bordewijk, de schrijver van een aantal werken, die bepalend zijn voor de huidige vaderlandsche literatuur, en die de auteur is van de eerste Nederlandsche “fascistische” roman, n.l. “Bint” wordt gezegd, dat hij wel eenige bekendheid geniet. De toon van de geheele bijdrage is zoo, dat de Duitsche lezer wel moet gaan gelooven, dat de beoefenaars van de literatuur in Nederland een stelletje geborneerde democraten zijn, dat nooit iets heeft begrepen van de problemen, welke met volk en kunst zijn verbonden. Onaangenaam doet het ook aan, dat de schrijver met geen woord melding maakt van den hevigen strijd, die hier in Nederland jarenlang in de door hem zoo versmade literaire kringen is gevoerd tusschen de voor- en tegenstanders van “het nieuwe”. De nieuwe orde en de nieuwe ideeën hadden onder de literatoren verwoede, eerlijke en niet te onderschatten tegenstanders. Wie over de | |
[pagina 50]
| |
Nederlandsche romankunst schrijft, zonder te vermelden de rol, die, bijvoorbeeld, Ter Braak en Du Perron én als creatieve kunstenaars én als critici hebben gespeeld, en zonder gewag te maken van den tegenstand, dien zij hebben ontmoet, doet beter zich met iets anders te occupeeren. Met folklore of zoo iets.’Ga naar eind98 De laatste sneer in de richting van De Haas, die veel tijd en energie stak in volkskunst en folklore, stond ook in de overdruk die van het artikel werd gemaakt. Zo belangrijk vond de redactie van De Waag de aanval van Klomp op De Haas. Merkwaardig is wel dat onder het artikel van Klomp al stond: ‘[op] verzoek van verschillende lezers berichten wij, dat van het in dit nummer voorkomende artikel: wijzen van voorlichting door H. Klomp tegen kostenden prijs overdrukken te verkrijgen zijn.’ Waar die lezers op voorhand de informatie over de inhoud van het artikel vandaan hadden, blijft een raadsel. Een reactie van Nico de Haas kon niet uitblijven. Hij koos daarvoor Het Volk van 14 februari, met een artikel van zo'n laag allooi, dat Klomp in De Waag nog vriendelijk bleef door te stellen: ‘Het nieuwe artikel van den heer De Haas is geschreven in den bekenden mannentaaltoon, welke meestal wordt aangeslagen wanneer men de argumenten van de tegenpartij verzwijgt en insinuaties van noode heeft om zijn gelijk te bewijzen.’Ga naar eind99 Opvallend in het eerste artikel van Klomp is de aandacht die hij besteedde aan Ter Braak en Du Perron; het schaadde hem kennelijk niet, want ingaande 8 mei 1941 werd hij waarnemend hoofdredacteur. Een week ná zijn artikel publiceerde Bruning een stuk over een bloemlezing van W.L.M.E. van Leeuwen en in zijn opsomming van belangrijke auteurs ná de mannen van Tachtig treffen we Henriëtte Roland Holst, Boutens, A. Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff en Vestdijk aan.Ga naar eind100 Bruning begreep de richting der nationaal-socialisten dan ook beter. Toch zal Klomp te gematigd zijn bevonden voor De Waag (te lícht is onwaarschijnlijk, hij had meer in zijn mars dan het gros der nationaal-socialisten). Toen op 8 augustus 1941 Zwaardemaker als hoofdredacteur verdween, volgde Klomp hem niet op. Integendeel: hij verdween tegelijk van het toneel. De machtswisseling was een gevolg van de aanhoudende tekorten op de exploitatie van het weekblad. Rost van Tonningen kreeg daardoor de kans de macht naar zich toe te trekken. Hij stelde drs.W. Goedhuys, ook al hoofdredacteur van de bladen van De Arbeiderspers, als hoofdredacteur van De Waag aan. En als president van de Nederlandsche Bank wendde hij zijn invloed aan dat het Departement voor bijzondere economische zaken De Waag financieel ondersteunde. We zullen nog zien dat dat bijna tot het einde toe gebeurde. Onmiddellijk na de indiensttreding van Goedhuys startte Hendrik Lindt een muziekrubriek. Lindt was muziekrecensent bij Het Volk. Hij publiceerde in de jaren dertig vier romans, De donkere hemelvaart in 1932, Kringen in het water | |
[pagina 51]
| |
in 1934, Wij ruilen van vrouw, eveneens in 1934 en De laatste tocht van kapitein Symon den danser in 1937. Zijn romans werden door de serieuze literaire kritiek volledig genegeerd. Het zal wellicht rancune zijn geweest dat Lindt in 1940 lid werd van de nsb, om niet lang daarna toe te treden tot de Germaanse ss. Lindt zou zijn werkzaamheden voor De Waag blijven combineren met die voor Het Volk, waarvan hij in 1942 zelfs waarnemend hoofdredacteur werd, en toen Goedhuys in 1943 als hoofdredacteur van Het Volk verdween, volgde Lindt hem op. Volgen we Frank van den Bogaard over Lindt: ‘Op cultureel gebied ontwikkelde hij zich in De waag tot een van de meest gezaghebbende muziekverslaggevers. In juni 1944 werd hij door Seyss-Inquart als bekwaamste op dit terrein bij de tachtigste verjaardag van Richard Strauss naar Wenen afgevaardigd. In de wereld van de musici kende men hem als een compagnon van de befaamde componist Jan van Gilse, met wie hij in de jaren 1938-1940 de opera Thijl had vervaardigd.’Ga naar eind101 Waarom is Hendrik Lindt interessant te vermelden? Omdat we hem nog tegen zullen komen als een belangrijke man binnen Groot Nederland, een blad waarmee De Waag de banden steeds nauwer aanhaalde. In 1943 was het redactiesecretariaat van beide bladen in hetzelfde pand aan het Hekelveld gevestigd. De Waag ging er het eerste heen, op 15 augustus 1941 zoals het blad zelf meldde. Niet lang nadat Hendrik Lindt voor De Waag ging werken, komen we ook Sybren Modderman tegen met een veelbetekenende reportage over Duitsers die zich in Polen vestigen.Ga naar eind102 Ook Modderman was gelieerd aan Groot Nederland. Goedhuys had de in 1908 geboren student letteren in het Dietsch Studentenverbond leren kennen. Modderman volgde Goedhuys naar De Arbeiderspers op verzoek van Rost van Tonningen. Ook Modderman was ss-lid. Met Lindt, Goedhuys en Modderman kreeg Rost van Tonningen steeds meer greep op De Waag, dat hij dichter bij de ss en verder af van de nsb wilde brengen. Modderman was in De Waag in de beginfase vooral gespecialiseerd in reportages vanuit de bezette gebieden in Oost-Europa, een terrein waar ook Goedhuys belangstelling voor had. De Waag had het roer omgegooid. In oktober 1941 was de gematigde Hans Klomp reeds verdwenen terwijl Nico de Haas, enkele maanden eerder zo bespot, met de zo gehoonde folklore De Waag was binnengetreden.Ga naar eind103 Ook, het klinkt eentonig, De Haas vinden we bij Groot Nederland terug. Eveneens aangesloten bij de ss, al zou hij nimmer tot de kolommen van Groot Nederland worden toegelaten, was Max Wolters, die door Van der Made fel werd aangevallen op het peil van zijn kritieken, reden vermoedelijk van zijn absentie in Groot Nederland, dat vooral door Van der Made werd beheerst. Een | |
[pagina 52]
| |
staaltje van zijn kritisch vernuft treffen we eind 1941 aan in De Waag als Wolters mokkend tekeergaat tegen de ‘intellectuelen’ onder de critici, die geen positief oordeel hebben over de ‘vertellers’ onder de auteurs: ‘En toch zijn juist onder die eenvoudige vertellers mannen te vinden die het gehele volk iets te geven hebben. En vaak - gelukkig! - ondanks de dictatuur der dichters-critici, reeds veel gegeven hebben. Want zij hanteerden wel niet zelve het poëtische en internationale critici-jargon, maar zij wisten te vinden den weg naar het hart van het volk. Of de voorlichting van de groote pers en van het litteraire handboek hen niet bescheen, deed er voor hen en ook voor hun oplage weinig meer toe. Van hen noemen wij hier als voorbeelden Anne de Vries, Reinder Brolsma (pas thans geëerd met een prijs), Theo Thijssen en Cor Bruyn. Opmerkenswaardig bij alle vier, typeerend door de tegenstelling ook voor de dichter-critici, die aan hen hun rechtmatige plaats in de Nederlandsche litteratuur niet inruimden en die zelve typische groote stads-verschijningen waren, is de sterke verbondenheid met land en volk. Wat dan in het internationale jargon van de dichterdictatuur “provincialisme” mag zijn genoemd. Nog een tweede tegenstelling valt op. De meeste dichter-critici komen uit intellectualistische sferen. Middelbare school is al het minste, hoogeschool is gewoon. De meeste schrijvers uit de hier tegenover gezette groep komen van de lagere school: drie van de vier genoemde zijn zelfs schoolmeesters. Beide milieu's zijn normatief voor de schrijverij. Daar wordt geleerd gedoceerd en direct voor de litteratuurgeschiedenis gedicht, hier wordt verteld, zoo eenvoudig en hartelijk verteld, dat zelfs een kind het begrijpen kan.’Ga naar eind104 Dit zal het ‘volksche’ zijn wat Wolters in al zijn stukken zo graag propageerde, een interpretatie van dit begrip, waar Jan van der Made zich later in dezelfde De Waag zo fel tegen kantte. In de laatste maanden van 1941 en de eerste maand van 1942 zou Albert Kuyle korte tijd de literaire gelederen van De Waag versterken. Over de inhoud van zijn artikelen meer in het aan hem gewijde hoofdstuk. Het laatste nummer van De Waag in 1941 liet in feite de definitieve buiging zien voor de ss-idealen. De rassendeskundige van de ss, J.C. Nachenius, illustreert dit het best. Een jaar eerder, in het kerstnummer van De Waag, lardeerde dr.J. Smit zijn artikel nog met begrippen als ‘vrede des harten’, ‘de snaren over het groote hart der menschheid’, ‘God’ en ‘Christus’.Ga naar eind105 Bij Nachenius niets van dat al: ‘Maar nu is het wendetijd - ook hier. En het is alsof wij voelen, dat het cosmische gebeuren van winterzonnewende voor ons een zeer bijzondere beteekenis heeft gekregen, een symbolische beteekenis. Het is ons, alsof winterzonnewende, alsof het telkenjare nieuw geboren licht ons waarborg is voor de eeuwig zich vernieuwende kracht van ons ras, dat van wende tot wende zich vernieuwt, | |
[pagina 53]
| |
zich bezint, met verjongde kracht nieuwe tijden tegengaat. Daarom spreken wij zoo gaarne van Zonnewende, en daarom ontkomt het midwinterfeest ook niet den greep van de wende van dezen tijd, want die wende komt van binnen uit, hij is geboren uit onzen overgeërfden aard, en dat wil ten slotte niets anders zeggen, dan: uit ons ras.’Ga naar eind106 En voor de eerste maal duikt Kettmann op in De Waag. Hij heeft een kerstgedicht van het front meegenomen, waarin de ss-idealen weerklinken. Bovendien komt het Oostfront in de kolommen van De Waag en ook in dit gedicht, steeds onstuitbaarder aan bod:
Met Kerstmis thuisGa naar eind107
De sneeuw dekt huis en hof en stallen toe
de kaarsen branden onder oude balken
en wank'le schemer vraagt: zal straks doodmoe
de zoon hier zitten, leeg en vreemd na 't zwalken?
De boer hoort voor den drempel voetgestamp
- het jong komt thuis! Daar staat hij onbehouwen
en moeder ziet als door een vochte damp
zijn oogen als twee hooge sterren blauwen
De woorde, kalm en karig uit hun mond
verkruim' len - lévend waar de kaarsen branden,
bezint zich elk op wat hun bloed verbond
en wat gekerfd staat in hun harde handen.
Tenmidden van het drietal oud're broers
denkt hij aan 't Oostfront en zijn kameraden:
een onrust blijft, al is 't hier goed en boersch,
als had hij hèn met dit verlof verraden...
Zijn vader rookt een pijp, zijn moeder leest, -
hij ziet zijn zuster langs de tafel zwieren
met warme appelkoek - het is toch féést!
Maar ver-weg hoort hij de granaten gieren.
Hij lacht hen toe, maar tracht het roode mes,
dat geen van allen ziet, in droom te grijpen
- zoo leeft hij thuis en tóch bij de ss,
die hem in 't oorlogsjaar tot man deed rijpen.
| |
[pagina 54]
| |
Zoals eerder opgemerkt begon Jan van der Made op 11 februari 1942 een serie artikelen onder de noemer ‘De Schrijver en zijn tijd’. Van der Made behoorde tot die nationaal-socialisten met een ogenschijnlijk fatsoenlijke uitstraling. In wezen de ss-richting toegedaan, ademden zijn artikelen een fatsoen uit, dat de niet-nationaal-socialistische lezers zand in de ogen moest strooien. Want nog steeds heerste er rond De Waag een sfeer, zoals die door De Jong is genoteerd uit een brief van 28 oktober 1940 van ene J.M. aan D.H. Westra: ‘“Negentig procent” van de in commerciële kringen vooraanstaande Rotterdammers beschouwden, schreef een hunner oktober 1940 aan Westra, “de Waag-mensen... als nsb'ers in smoking, dus minder gevaarlijk dan echte nsb'ers.”’Ga naar eind108 In 1942 nam het aantal advertenties, met name van kleine middenstanders die in de lezers van De Waag een potentieel koperspubliek zagen, snel toe. Bakkers, couturiers, lijstenmakers, bontwerkers, fotohandelaren, wasserijen, boekbinders en huisschilders plaatsten hun annonces, onder wie een groot aantal in hun hoedanigheid van ‘Verwalter’ van oorspronkelijk joodse bedrijven. En ook in 1942 tracht De Waag, zoals zij al eerder had gedaan, Mussert op geraffineerde wijze in diskrediet te brengen bij een groter publiek. Hoe? Op 20 juni 1942 hadden zich drieduizend nsb'ers verzameld in het voetbalstadion van dos in Utrecht. Daar legden ze de volgende eed af: ‘Ik zweer de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Anton Mussert, trouw tot in den dood. Zo waarlijk helpe mij God almachtig.’ Van Geelkerken, Musserts plaatsvervanger, meldde tijdens die bijeenkomst dat Mussert zélf een halfjaar eerder al trouw gezworen had aan Hitler. ‘Het feit van Musserts eedsaflegging mocht overigens niet in de pers vermeld worden - vermoedelijk veronderstelde Seyss-Inquart dat de publieke opinie zich in versterkte mate zowel tegen de bezetter als tegen de nsb zou keren indien men vernam dat de Nederlander Mussert, leider van de enig toegelaten politieke partij, trouw gezworen had aan het Duitse staatshoofd.’Ga naar eind109 Toch zou De Waag dit feit wél, als enige, melden. Op de voorpagina nota bene. Brenger van dit nieuws was Goedhuys: ‘Eén lot verbindt de Germaansche volken van Europa,’ schreef hij, ‘één lot en één Führer. De daad van Mussert, toen hij in December 1941 te Berlijn onverbrekelijk trouw beloofde en verbondenheid op leven en dood aan den Führer beteekende de bewuste bezegeling van deze thans reeds historisch gegroeide verhouding. Het was een daad, die voortsproot uit een zuivere aanvoeling der innerlijke verhoudingen en uit een diep verantwoordelijkheidsgevoel jegens het Nederlandsche volk, ver utigaand boven dat voor de nationaal-socialistische beweging alleen. Eerst in later toekomst zal het Nederlandsche volk, dat gemeenlijk zoo weinig zin voor historische oogenblikken heeft getoond, de ware beteekenis en de verre strekking van dit alles verstaan.’Ga naar eind110 Vermoedelijk begrepen veel Nederlanders werkelijk de strekking en beteke- | |
[pagina 55]
| |
nis van deze eed en dat was nu precies de reden waarom Seyss-Inquart deze gebeurtenissen buiten de pers wilde houden. De Jong meent met mevrouw Fraenkel-VerkadeGa naar eind111 dat het Rost van Tonningen is geweest die zijn satraap bij De Arbeiderspers, Goedhuys, ingefluisterd heeft de mededeling wél te plaatsen, zij het dat hij niet ‘enkele weken’ wachtte, zoals De Jong meldt, maar onmiddellijk in het nummer van De Waag volgend op de gebeurtenis in het Utrechtse stadion. De reden? Tweeërlei. Allereerst de gefrustreerdheid van Rost van Tonningen, die had gehoopt de werkelijke leider der Nederlandse nationaal-socialisten te worden en moest toezien dat hem de macht steeds meer ontglipte. Alleen door Mussert het politieke woud in te sturen, meende hij nog een kans te maken. Ten tweede de eerder gememoreerde toenemende animositeit tussen nsb en ss. Het geeft de sfeer aan tussen de Kameraden onderling. Maar ook binnen de literatuur van de Nieuwe Orde was het van tijd tot tijd oorlog. Van der Made, we zagen het eerder, was daar nu en dan het middelpunt van. In mei 1942 publiceerde hij een herdenkingsartikel, gewijd aan Marsman.Ga naar eind112 Hij memoreerde dat een eerdere herdenking van Marsman van nationaal-socialistische zijde het verwijt van ‘geestelijke zeeroof’ nagedragen kreeg. Van der Made verwierp dat verwijt: ‘In zijn laatste gedicht, de zee, is er dan het besef gekomen van wat het Christendom voor deze germaansche wereld beteekend heeft, hetzelfde besef, waarop velen onzer thans staan, hetzelfde besef, dat pas nog in het artikel van Kurt Laub in “Strom” werd vertegenwoordigd: zoolang de europeesche wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekeloozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruischt hier de bron, zweeft boven deze zee
het lichten van den creatieven geest.
Wie deze kunst als van vóór onzen tijd, als individualisme zonder meer ofdergelijke mooie dingen wil afdoen, die beseft niets van de waarden, die wezenlijk volksch, wezenlijk rassisch, zijn. Marsman was een kind van zijn tijd. Dat zijn wij allen. Alleen een enkele begenadigde als Holst vermag zoo af te wijzen, zichzelf zoo weinig te laten besmeuren, vermag buiten zijn kunst de walging om het heden af te doen en in zijn kunst een beter mensch te zijn. Maar Marsman was een held, een eenzame, die onherroepelijk ruimte schiep, een mensch die streed met de krachten, waardoor hij verscheurd werd. En daarom, om deze diep-Germaansche noblesse, zien ook wij in hem een groote figuur - een dergenen, die mede dit volk opheffen kunnen. Dat is geen geestelijke zeeroof. Het is slechts eerbied voor het eigene.’ | |
[pagina 56]
| |
Rudolf Steinmetz was het met deze uitgekiende poging om Marsman in te lijven niet eens, zoals hij een week later in Nederland stelde.Ga naar eind113 Hij beschouwde Marsman, ondanks de pogingen van Van der Made, als een voorbeeld van individualisme en hij vond dat, hoewel de nationaal-socialistische literatuur weinig van betekenis had voortgebracht, het geen zin had daarom op zoek te gaan naar ‘surrogaat’. Rudolf Steinmetz, geboren in 1900, zoon van de socioloog S.R. Steinmetz, had een groot deel van zijn leven in Duitsland doorgebracht, waar hij in contact was gekomen met de kring van dichters rond Stefan George. Hij voelde zich snel aangetrokken tot het nationaal-socialisme, wat in 1933 al resulteerde in een brochure Over het Duitsche Nationaal-socialisme. Een poging tot verklaring van Nederlandsche zijde. Een tijdlang stond hij daarna kritischer tegenover het nationaal-socialisme, met name tegenover zijn rassenleer. Hij vertrok in 1938 naar Amerika, vanwaar hij artikelen schreef voor zowel Het Vaderland als de nrc. Hij keerde naar Nederland terug, waar hij lid werd van de nsb. In de bezettingsjaren dreef hij steeds meer in de richting van de ss. Hij schreef een serie ‘Niederländische Betrachtungen’ in de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande. Voor het maandblad Nederland hield hij zich voornamelijk bezig met literatuur. In 1942 werd hij redacteur van het blad. Steinmetz was een man om serieus te nemen en dat deed Van der Made dan ook. Eind juli schreef hijGa naar eind114: ‘De heer Steinmetz noodigt mij min of meer uit, elders te gaan zoeken, want hier is het niet. Hij heeft het over nationale armoede, die mij ertoe zou brengen, naar surrogaat om te zien om toch met iets voor den dag te kunnen komen. Hij vergeet evenwel, dat cultuur niet zoozeer met het begrip natie als met het begrip volk van doen heeft en dat juist het volksche standpunt ons noopt, hier te zoeken, hier te bouwen, hier ons deel te doen.’ Aan het slot van zijn artikel kwam Van der Made met een van die kronkelige redeneringen waar nationaal-socialisten patent op lijken te hebben: ‘Indien ik dus buiten onze grenzen ga, kan ik het Grootgermaansche bevorderen en daarmee het Nederlandsche. Blijf ik binnen onze grenzen en speur ik naar de waarlijk volksche waarden hier, dan bevorder ik het Nederlandsche en daarmee het Grootgermaansche.’ Onafhankelijk van deze pennestrijd tussen twee elkaar serieus nemende critici mopperde Wolters in De Waag van tijd tot tijd rancuneus door. Hij kreeg weinig recensie-exemplaren opgestuurd, dat staat als een paal boven water, gezien zijn wrokkige reactie: ‘De wijze waarop sommige uitgevers tegenwoordig een deel van hun uitgaven onttrekken aan een deel van de pers - het “lijstje” - en daarmee beletten, althans pogen te beletten, dat deze uitgaven worden besproken in hun politiek onwelgevallige bladen, wordt veelal verdedigd of verborgen achter een rookgordijn door de opmerking, dat het aantal beschikbare recensieexemplaren uitgeput is.’Ga naar eind115 | |
[pagina 57]
| |
Wolters pleitte daarom voor een door het dvk ontworpen systeem van ‘met het recensie-exemplaar toe te zenden en afgeteekend terug te sturen contrôlekaarten in te voeren, waardoor “tijdige” bespreking van eenmaal aangevraagde boeken gewaarborgd zal kunnen worden’. Constateerden we in 1942 een toename van het aantal abonnees, ook de losse verkoop schoot omhoog. Van januari tot april 1943 bijna een verdubbeling: van 1800 tot 3300. ‘Latere cijfers ontbreken,’ voegt De Jong, aan wie we deze gegevens ontlenen, eraan toe.Ga naar eind116 Een deel van die toegenomen verkoop moet, als we De Waag zelf moeten geloven, worden toegeschreven aan een toenemende interesse voor het blad bij Nederlanders die zich in Duitsland vestigden. Dit meldde het blad op 19 maart 1943 op de voorpagina, gekoppeld aan een verzoek aan die lezers in Duitsland specifieke wensen ten aanzien van keuze van artikelen aan de redactie op te sturen.Ga naar eind117 Het is niet na te gaan of er veel brieven kwamen uit Duitsland. Wel kunnen we zien dat de toon der artikelen in De Waag feller werd, en zeer antisemitisch. Daarnaast waren veel artikelen aan de Führer gewijd, niet zelden geschreven door Rost van Tonningen zelf. Trok dat nieuwe lezers, ook binnen Nederland aan? Het zou kunnen. Het blad werd wellicht interessanter voor hen maar minder interessant voor de niet-nationaal-socialist en als geschiedschrijving voor de bezettingsjaren ook minder interessant voor de naoorlogse beschouwer. De toon was gezet: De Waag had definitief stelling gekozen. Wat het literaire deel betreft, zien we een bijna moedeloos makende reeks gedichten van Kettmann, Hommes, Barends en Bruning en daartussen de rubriek van Van der Made, die zich ook steeds meer richtte op de specifiek nationaal-socialistische literatuur, vergetend hoe hij ooit gepoogd had de Kameraden te informeren over Holst, Marsman en Slauerhoff. Mensen als Nico de Haas en Frans Hannema, de een met artikelen over ‘ss en wetenschap’, de ander met felle aanvallen op het zogeheten cultuurbolsjewisme, kon (en wellicht wilde) hij niet tegenhouden. Hij begon zelf ook te raaskallen in bijvoorbeeld een uitputtend lang artikel waarin hij wilde bewijzen dat zelfs Herman Gorter ‘volksch’ was.Ga naar eind118 ‘Het beleven van het eigen landschap op zulk een manier en van het eigen volk daarin, gelijk Gorter dat heeft - dat is volksch tot in de vingertoppen.’ Steinmetz had zijn artikel in ieder geval voor niets geschreven: de neiging tot het annexeren van grote dichters uit het verleden was binnen de nationaal-socialistische cultuurpolitiek onuitroeibaar. Het jaar 1944 begon opnieuw met een tekort. Rost van Tonningen liet maar liefst f 60 000 overmaken op de bankrekening van De Waag. Hij nam dan ook een belangrijke positie bij het blad in en Goedhuys onderstreepte dat door bij de vijftigste verjaardag van Rost van Tonningen te melden: ‘“Der Mensch ist das Mass aller Dinge”. De Germaansche maatstaf van volhardenden strijderswil, van onkreukbaarheid, eer en trouw, die Rost van Tonningen aan al zijn | |
[pagina 58]
| |
werk aanlegt, is voor vele nationaal-socialistische kameraden jarenlang een richtsnoer geweest. Moge hij nog vele jaren zijn taak in ons volk blijven vervullen, opdat de plaats die het Nederlandsche volk in het komende Germaansche Rijk eens zal innemen, een eervolle zij.’Ga naar eind119 Rost van Tonningen zou ook een groot deel van de voorpagina-artikelen in De Waag van 1944 voor zijn rekening nemen. Zijn artikelen stonden meer en meer in het teken van de naderende ondergang, hoe optimistisch hij ook probeerde te schrijven. De nederlaag was onafwendbaar. Daardoor dichtten zich de rijen en werd de band met Duitsland hechter, zoals mag blijken uit de dichtregels van Steven Barends uit april 1944: O, steden van het Rijk, die in de nachten branden,
nooit was ons wilde hart U zoo nabij
als nu, in 't keeren van het hoogste tij,
nu storten tusschen U en ons de wanden
ineen, de laatste storten, Vaderland, wij vinden
na eeuwen van vervreemding Uw gelaat,
dat stralend aan den Oosterhemel staat
met stillen glimlach, die ons weet te binden
als nooit Uw rijkdom en Uw bloei vermochten
wij willen nu haar huis, Uw zonen zijn
en trotsche dragers van Uw scherpe pijn
met 't hunkrend heimwee onzer wereldwijde tochten.Ga naar eind120
Het gedicht eindigt met: Wij zullen door het zwart der nachten schrijden,
nu 't licht het armst is en het zwaarst Uw nood,
om - bloed en runen trouw - o Rijk, tot in den dood
- hoe maakt de nieuwe dag Uw glorie groot! -
met U te gaan in matelooze tijden.
Vooral Henri Bruning bleef tot het einde toe een grenzeloos optimisme in de eindoverwinning uitstralen, zoals in zijn ‘Kleine Overpeinzingen’: ‘Gij zijt beducht voor een zegevierend Rijk? - Word gij toch eens eindelijk een weinig beducht voor uzelf! - Men doet met ons overeenkomstig datgene, wat wij zijn. Zijn wij niets, dan doet men met ons wat men (en wat ook het Leven) met “niets” doet. Men loopt erover heen. En terecht!’Ga naar eind121 | |
[pagina 59]
| |
De adverteerders in De Waag waren minder optimistisch. Vanaf het moment dat de geallieerden in juni op de Normandische stranden waren geland, stortte het aanbod van advertenties voor De Waag in, tot een kwart pagina per nummer. Dat waren dan ook de laatste harde getrouwen. Vanaf 29 september 1944 ging De Waag van circa twintig pagina's terug naar vier pagina's, met op 6 oktober zelfs een nummer op een bijzonder klein formaat. Van der Made mocht 24 november zijn laatste artikel publiceren en hij kreeg er de voorpagina voor. Het was niet eens een echt artikel, maar de tekst van de redevoering die hij twee weken eerder op de vormingsbijeenkomst van de Amsterdamse politie hield. Eerder gaf ik de laatste geëxalteerde woorden van Van der Made uit dit artikel weer. De redactie van De Waag was blij met het artikel. Wat wij geëxalteerd en overspannen noemen, werd door de redactie ‘de visionaire kracht’ genoemd, ‘die recht naar de kern der wezenlijke en noodzakelijke dingen van dit tijdsgewricht gaan’.Ga naar eind122 Opvallend is verder dat Van der Made opeens het Huis van Oranje weer liet opdraven, zij het in de persoon van Willem van Oranje, aan wie een motto was ontleend: ‘N'est besoin d'espérer pour entreprendre ni de réussir pour perséverer.’ Het is de vraag of Van der Made voor dit artikel nog geld ontvangen heeft. Hij zat in het hoge noorden behoorlijk geïsoleerd en daarom zou hij begin januari 1945 dan ook klagen tegen waarnemend secretaris-generaal De Ranitz: ‘Mijn verbinding met De Waag werd sinds de septemberdagen vrijwel volkomen verbroken, daaraan verdien ik dus ook niet meer. In september en october heb ik zelf niet veel meer kunnen uitvoeren, het was mij onmogelijk, mij op mijn werk te concentreeren.’Ga naar eind123 Hij heeft daardoor vermoedelijk ook de deining gemist die een hoofdartikel van Rost van Tonningen in het nummer van 1 december veroorzaakte. Rost van Tonningen had, met de nederlaag voor de deur, niets meer te verliezen. Mussert was nog steeds de nationaal-socialistische Leider van Nederland. ‘De jeugd heeft gekozen,’ begon hij zijn artikel op de voorpagina. ‘Zij koos het hakenkruis als zinnebeeld voor de herrijzenis der eeuwenoude Rijksgedachte in Nederland. Zij koos voor Adolf Hitler, wiens smetteloos leven een lange offergang is voor zijn beproefd volk. Zij koos de nationaal-socialistische wereldbeschouwing, omdat zij bloed is van het bloed, dat vloeit uit de bron der onsterfelijke sibbegemeenschap der Germanen. Zij, de jeugd, heeft de vlag van het Rijk hooggeheven. Zij staat lijnrecht tegen kleinstaatsch gepruts, tegen de verraders van het Rijk, tegen de veelpraters, de lafaards van den vijfden September, tegen confessioneele knoeiers, want haar wet is deel der scheppingsorde waaruit haar wereldbeschouwing is geput. Eén bloed, één volk, één Rijk, één Führer. Hoog boven den nood die Germanje teistert, rijst het ideaal dezer jeugd die strijdbaar is. Tegenover het gekwezel der burgermannetjes stelt zij het offer van | |
[pagina 60]
| |
haar leven. Zij wordt soldaat in het Nederlandsche jeugdregiment der Hitlerjugend Divisie. Ziet ons volk zijn weg niet?’Ga naar eind124 Voor wie de terminologie der nationaal-socialisten uit het laatste oorlogsjaar kende was er geen enkele twijfel. Dit was een frontale aanval van Rost van Tonningen op Mussert en zijn nsb. Voor Mussert was de maat vol. Hij deelde Seyss-Inquart mee, ‘dat hij besloten had, Rost op grond van zijn artikel in De Waag als tweede plaatsvervangend leider af te zetten’, schrijft De Jong.Ga naar eind125 Die mededeling kwam op 27 december, bijna vier weken na het artikel. Vanwaar die trage reactie? Ons dunkt dat het een tweede, nog scherper artikel was, waardoor de maat vol was. Het werd geschreven door Goedhuys, maar door Rost van Tonningen geïnspireerd. De toon was ongemeen fel en niet mis te verstaan. Goedhuys had het over een scheidingslijn die in het volk was ontstaan en die niet volledig samenviel in ‘pro's’ en ‘anti's’. Voor wat de laatsten betreft: ‘Ook uit hen zal eens het materiaal gesmeed moeten worden waarmee een nieuwe samenleving zal worden opgebouwd, ook al zal die geleid worden door beginselen die nu nog de hunne zijn.’ Maar dan de andere kant, die der ‘pro's’: ‘Hoeveel ongerechtigheden, hoeveel oneerlijkheden, om niet te zeggen schurkachtigheden en eervergeten bonzendom zijn niet steeds meer ontdekt aan de nationaal-socialistische zijde? Hoeveel schuim heeft deze revolutie - als elke revolutie - niet naar voren gebracht op plaatsen, waar het niet hoort? Kameraden? De tijd is voorbij dat wij dezulken, ook al dragen zij de uiterlijke kenteekenen van het nationaal-socialisme, nog “kameraden” kunnen noemen, met een vergoeilijkenden glimlach. De tijd is te hard, te moeilijk, de strijd te zwaar geworden, dat niet eindelijk de selectie in laatste consequentie moet worden doorgevoerd. Er zal een afweerfront moeten komen tegen allen die niet kunnen voldoen aan de eischen van dit oogenblik en die daarmede een politiek gevaar beteekenen.’Ga naar eind126 De taal was fanatiek en mocht Mussert dan officieel het artikel van Rost van Tonningen twee weken eerder hebben gebruikt om Rost te wippen, dit artikel van Goedhuys moet hem de zekerheid hebben gegeven dat een campagne tegen hem in de laatste, wellicht beslissende fase was gekomen en dat hij de aanvallers een slag voor moest zijn. Rost van Tonningen probeerde bij Seyss-Inquart de beslissing van Mussert ongedaan te maken. ‘Ich bin sprachlos über die Tat Musserts,’ schreef hij de Rijkscommissaris. ‘Wie kommt es, dass er es wagen kann in diesem Augenblick mich als einen der ältesten grossgermanischen Exponenten dieses Landes gegenüber Reich und Führer aus der Leitung zu entfernen, wo fast sein ganzer enger Freundeskreis in den Septembertagen restlos versagt hat. Diese Gleichstellung muss mich aufs Tiefe in meine Ehre beleidigen.’Ga naar eind127 Het hielp niets; hij | |
[pagina 61]
| |
kreeg niet eens meer antwoord. Seys-Inquart had in deze dramatische dagen, waarin het Ardennen-offensief nog eenmaal hoop gaf, wel wat anders aan zijn hoofd dan de machtsstrijd tussen twee Nederlandse rivalen. Binnen het nationaal-socialistische kamp in Nederland wenste hij in ieder geval zoveel rust als mogelijk was. Overigens bleef Rost van Tonningen na 1 januari 1945 in de kolommen van De Waag wel zijn agressie tegen de nsb en Mussert spuien. Tot op 7 april in De Waag de omkaderde mededeling te lezen was: ‘Einde Februari is mr.m.m. rost van tonningen, Waarn. Secre. Gen. van Financiën, Secr. Gen. van Bijzondere Economische Zaken, naar het front vertrokken.’Ga naar eind128 Twee pagina's verder was het met De Waag gebeurd; na 7 april zou er geen nummer meer verschijnen. Acht maanden eerder had George Kettmann Jr. zijn geloof in de eindoverwinning beleden in een artikel, onder de welzeggende titel ‘De triomf der kleinmoedigen’Ga naar eind129, met als motto een ‘Overpeinzing’ van Henri Bruning, een van die overpeinzingen die we al eerderGa naar eind130 als een uiting van grenzeloos optimisme hebben weergegeven. Kettmann was ervan overtuigd, in ieder geval, die overtuiging probeerde hij uit te stralen, dat Duitsland de oorlog toch zou winnen en dat Nederland, gemakzuchtig en materialistisch als het was, in het Duitse Rijk zou worden ingelijfd. Er was echter hoop, zoals de lezers van De Waag konden lezen: ‘Maar óók is het mogelijk - en het is een haast vertwijfeld geloof - dat éindelijk, na alle nationale bombast en het zich ter wille van de vrijheid fier op de borst slaan, de kleinmoedigheid wijkt en men zich niet meer zoo luid beroept op “gelijkgerechtigdheid”, zonder zijn soldatenplicht te kennen en zonder de Duitsche revolutie als voor ons bevrijdend te beleven. Dan zal dit niet aan de propagandisten-van-professie liggen, maar aan enkele stemmen uit de stilte: de moedigen en onverzoenlijken, die geen programma-politici waren, geen “heemschutters” maar zonder ruimte-vrees rusteloos getuigden van een én door bloed én door de geschiedenis tot stand gebrachte werkelijkheid.’ Wie waren volgens Kettmann die ‘moedigen en onverzoenlijken’? In de eerste alinea van zijn artikel noemde hij ze met name: ‘De groep letterkundigen, die sinds eenigen tijd om het maandschrift “Groot Nederland” verzamelt, levert meer en meer het bewijs, dat zich ook in onze literatuur een kultuurpolitieke lijn afteekent, welke niet langer als het werk van een enkel vereenzaamd strijder kan worden aangezien, maar een werkelijke vernieuwing belooft. Vooruitzien, bezielen, stuwen - het zijn voorteekenen, dat de dichter opnieuw, zooals hij het eenige eeuwen geleden nog was, den leider van zijn volk zal zijn. En tevens blijkt, zooals wij het vroeger al eens lieten uitkomen, dat dit dichterschap noch in het volksche een soort allemansvriendschap behoeft te beteekenen, nóch naar den vorm slechts klaroengeschal zou kunnen voortbrengen; deze schrijversbent onderscheidt | |
[pagina 62]
| |
zich onderling in toon en in temperament even eigen-aardig als b.v. die uit de periode der “meest individueele emotie”, zonder daarmee echter onze hoop op een bepaalde stijl-eenheid - om hemelswil geen eenheidsstijl! - te verstoren.’ De tekst van Kettmann werd vrij laat in De Waag geplaatst (1 september 1944), terwijl het laatste nummer van Groot Nederland in juli was verschenen. Wellicht koesterden Kettmann en de Groot Nederland-redacteuren nog hoop dat het blad zou kunnen voortbestaan totdat Dolle Dinsdag alle voorbereidingen in de war schopte. In ieder geval toont deze tekst de band tussen beide bladen aan, zoals er ook, we stelden het eerder, een uitwisseling bestond van medewerkers. Men moest nu eenmaal, als men de radicale ss-richting had gekozen, putten uit een bijzonder klein arsenaal van, ook al weer klein, talent. In 1943 publiceerde het verzetsblad De Vrije Kunstenaar een frontale aanval op het blad. In korte bewoordingen werd in feite de geschiedenis van de overname van Groot Nederland door de nationaal-socialisten verhaaldGa naar eind131: ‘Sinds de Julimaand van dit jaar vaart het maandschrift Groot-Nederland onder de zwarte piratenvlag van een nazi-redactie. Of eigenlijk is dit beeld niet juist: voor de schijn wappert de oude vlag nog aan de mast, maar de bemanning wordt gevormd door dat sociale uitschot, dat het van bedrog moet hebben, om het zachtzinnig uit te drukken. Men moet respect hebben voor de tactische vaardigheid, waarmee de tot nog toe bestaande redactie kans heeft gezien, de hachelijke wateren van het bezettingsgetij te bevaren. Links en rechts hebben de zeeschuimers, die ook op het gebied der cultuur niet van eigen arbeid, maar van plundering leven, op de loer gelegen, om ook dit laatste anti-fascistische commando van de brug te schieten. Dit is nu gelukt, dank zij de latente medewerking van een laksen uitgever, die al maanden geleden de eer aan zich had moeten houden en stopzetting bewerken van het blad, aan welks verleden zich de respectabele namen van Couperus, Cyriel Buysse, Frans Coenen en - recenter - van Greshoff en Vestdijk met deugdelijke klank en glans verbinden.’ In tegenstelling tot De Waag, dat vanaf het begin fascistisch was en daardoor de overstap naar het nationaal-socialisme gemakkelijk kon maken, was Groot Nederland decennia lang een toonaangevend literair maandschrift, dat zich verre hield van welke flirt met het fascisme dan ook. Oprichter was W.G. van Nouhuys. Hij startte het maandblad in 1903 met het verlangen de literatuur van Nederland en Vlaanderen met elkaar te verenigen. Hij had in Couperus en Buysse belangrijke redacteuren. Later werd Frans Coenen een zo dominerende persoonlijkheid dat Groot Nederland daaronder begon te lijden: de kwaliteit liep terug. Dat was de reden dat Greshoff, die vanaf 1932 in de redactie zat, in 1935 de macht aan zich trok en Simon Vestdijk binnen de redactie haalde. ‘Deze coup en de dood van Coenen (1936) zorgden voor een milieu in Groot Nederland waarin het zojuist opgeheven blad Forum min of meer voortgang kon vinden,’ | |
[pagina 63]
| |
kenschetst Siem Bakker de nieuwe situatie. ‘Een ander gevolg was dat het tijdschrift een nieuwe bloeiperiode beleefde, die pas afgebroken werd door de oorlog en de Kultuurkamer.’Ga naar eind132 Het eerste teken in Groot Nederland dat de oorlog was uitgebroken, is terug te vinden in het juninummer 1940, waarin een mededeling was ingeplakt: ‘Ondanks de bijzondere tijden blijft dit tijdschrift verschijnen, zij het ook in eenigszins beknopten vorm. Wij hopen spoedig weer de normale nummers te kunnen uitgeven. redactie en uitgevers’. Had het meinummer van 1940 nog een omvang van achtennegentig pagina's en het juninummer slechts van zesenveertig pagina's, in de daaropvolgende nummers nam het aantal pagina's weer toe en bereikte in december 1940 zelfs het formidabele aantal van 114 pagina's. In het julinummer stond namens de redactie op de eerste pagina een kort in memoriam afgedrukt, naar aanleiding van de dood van Ter Braak en Du Perron. Verderop in het nummer besprak Gerard van Eckeren Schandaal in Holland van Du Perron, waarbij hij de commotie die bij het verschijnen van het boek in 1939 ontstond, negeerde, want: ‘Hoe dwaas en onbelangrijk doet, onder de indruk van de wereldberoeringen, het gekakel aan, dat rondom dit boek in de Nederlandsche kippenren kon ontstaan!’Ga naar eind133 In het augustusnummer opnieuw een in memoriam, ditmaal aan Marsman gewijd. Du Perron kwam opnieuw ter sprake in de vorm van een inleiding door Simon Vestdijk op diens gedicht ‘De grijze dashond’,Ga naar eind134 waarna het gedicht zelf volgde.Ga naar eind135 Het is overigens opvallend hoe vaak de naam van Du Perron, en ook die van Marsman wel, in de daaropvolgende nummers genoemd zou worden en hoe weinig Ter Braak. Het toonde een zelfde voorzichtigheid ten aanzien van Ter Braak, als die we in deel i bij Criterium aantroffen, gevoed door angst over de wijze waarop de bezettende macht zou kunnen reageren. Daar sloeg vermoedelijk de zin uit De Vrije Kunstenaar op: ‘Men moet respect hebben voor de tactische vaardigheid, waarmee de tot nog toe bestaande redactie kans heeft gezien, de hachelijke wateren van het bezettingsgetij te bevaren.’ Ingaande het oktobernummer van 1940 begint De Nieuwe Gids, toen al in de stevige handen van de antisemitische Alfred Haighton en Martien Beversluis, te adverteren in Groot Nederland; de vraag mag gesteld worden of Groot Nederland vóór mei 1940 advertenties van zo'n blad zou hebben geaccepteerd. Binnen de kolommen was van de bezetting verder weinig te merken. De redactie kon ook tamelijk ongestoord haar gang gaan, zij het dat de Vlaamse redacteur Jan van Nijlen zo verstoken bleef van post, dat hij maar weinig redactionele bijdragen kon beoordelen. De waarnemend redacteur-secretaris A. van Rantwijk nam grotendeels zijn werk over. Hoe belangrijk Van Rantwijk was geworden, blijkt uit de brief die Vestdijk in februari 1941 aan Theun de Vries | |
[pagina 64]
| |
schreef: ‘v.R. en ik maakten zoo juist het verdere program voor Gr. N. op, en het blijkt, dat de zaak voor’ 41 al aardig volzit.Ga naar eind136 Vestdijk zelf had veel werk aan Groot Nederland zoals uit dezelfde briefwisseling met Theun de Vries blijkt. De Vries had met de componist Rudolf Escher het plan opgevat een reeks, onder de titel ‘De Boogschutter’, op te zetten van essays op algemeen cultureel gebied. De Vries benaderde Vestdijk om zitting te nemen in de redactie, maar deze moest hem januari 1941 schrijven: ‘Je plan lijkt me niet gek. Zelf heb ik helaas geen tijd me ervoor (in) te spannen, te meer omdat Gr. N. nogal wat vergt; maar ik wil heel graag geregeld medewerken en ook wel in de redactie zitting nemen, als ik een beetje Gristelijk behandeld wordt, d.w.z. niet al te veel “werk”, en een beetje behoorlijke betaling voor mijn stukken.’Ga naar eind137 Hij opperde zelfs de mogelijkheid dat Van Holkema & Warendorf, de uitgever van Groot Nederland, de reeks als een ‘aanhangwagen van Gr. N.’ zou overnemen, met een afzonderlijke redactie, waarbij hij, Vestdijk, ‘als traît d'union dienst zou kunnen doen’. Van het hele plan is overigens niets terechtgekomen. Wellicht het opvallendste nummer van 1941 was het Dostojewski-nummer van februari, waarin een artikel van mr.A.S. de Leeuw, dat deze onder het pseudoniem T. Spronk publiceerde. Dat was geen overbodige maatregel, gezien de joodse afkomst van De Leeuw. Een van de laatste levenstekenen van hem komen we bij Presser tegen als hij de gruwelen in kamp Amersfoort beschrijftGa naar eind138: ‘Wij kennen nogal wat namen van in dat kamp mishandelde Joden, daar doodgemarteld of elders afgemaakt. Daar is de hoogst begaafde schrijver mr.A.S. de Leeuw, niet alleen Jood, maar bovendien nog communist, een tijdlang nog “ontzien” (laat ons dat woord maar bezigen) als tolk bij de Russische gevangenen aldaar.’ De Leeuw zou nogmaals een essay insturen en Vestdijk wilde het plaatsen, zoals blijkt uit een brief aan Theun de Vries van juni 1941Ga naar eind139: ‘Over S. [Spronk, av] het volgende. Het bericht [over De Leeuws gevangenneming, av] is zeer onaangenaam, zacht uitgedrukt, maar voor ons geen reden om het stuk niet te plaatsen, te meer daar wsch. niemand weet “wie het is”. Dit kan natuurlijk gemakkelijk uitlekken, vooral onder deze omstandigheden, maar voorloopig moesten we het er maar op wagen.’ Het essay in kwestie, een verhandeling over Busken Huet, was bestemd voor de eerder genoemde reeks De Boogschutter. En dan opeens, in het augustusnummer van 1941, sloop het collaborerende element de kolommen van Groot Nederland binnen met de dichtregels van J.J. van Geuns. Hem hebben we in deel i al leren kennen, met zijn bewondering voor het Germaanse ras in De Schouw, met strofen alsGa naar eind140: ‘Eens was hun haar nog blond, hoe lang geleden? / Eens was hun oog nog hel, hoe lang is 't her? / Geleidelijk is hun geslacht vergleden / In donker ras. Eens kwamen zij van ver.’ | |
[pagina 65]
| |
Van Geuns, die ook vlijtig publiceerde in De Nieuwe Gids na de machtsovername door Haighton, zal deze gedachten in De Schouw niet plotseling ontwikkeld hebben. In augustus 1941 was hij in ieder geval ook al door het Germaanse ras geobsedeerd en de redactie van Groot Nederland gaf hem de gelegenheid ‘Levensidolen’ te publiceren, dat begon metGa naar eind141: Het ruiterstandbeeld in den Dom te Bamberg
Heeft altijd weer een magische bekoring.
Men weet niet wie het schiep nóch wien het voorstelt
Doch eens tot hoogste daden uitverkoren
Is hij zeer zeker: zie het zelfbewuste
Dat in zijn glimlach is: een blonde krijger
Van koninklijken bloede, van Germaanschen
Stam, overmoedig, trotsch en levenslustig.
Wellicht had Van Geuns de redactie zand in de ogen gestrooid door niet duidelijk te maken waar hij in politiek opzicht precies stond en werd ze in de war gebracht door zijn gedicht ‘Liberaal’ waarin hij steltGa naar eind142: ‘Hij was het toonbeeld van een Liberaal/Zooals in Holland thans niet meer gedijen/(Ik laat in 't midden of 't een zegen is)’. Van Geuns, die al vele jaren in verschillende tijdschriften publiceerde, waaronder De Gids, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift en De Gemeenschap, had nimmer enige aanzien genoten in het land der letteren. Het moet hem gefrustreerd hebben, wat een voedingsbodem opleverde voor het nationaal-socialisme. Die frustratie lezen we af uit de regelsGa naar eind143: ‘Als ik beroemd zal zijn - ja, niemand weet/Hoelang dat duurt, maar ééns toch moet het komen.’ De schuld voor het uitblijven van de roem lag, weer volgens zijn poëzie in Groot Nederland, duidelijk niet bij hemzelf, maar bij de anderenGa naar eind144:
De dichter en zijn critici
Het Handelsblad, het Volk, de Rotterdammer
Op alles wat er meer te voorschijn trad
Op persgebied herlas hij tot zijn jammer
Want nimmer nam men voor den mond een blad.
Och, als hij ze maar nooit gelezen had,
Die leelijke recensies. Somtijds kwam er
In 't oog een traan hem. Ga daarop niet prat,
O Handelsblad, o Volk, o Rotterdammer!
| |
[pagina 66]
| |
Wanneer hij sterft hebt gij 't op uw geweten.
Want zooals men geen linde ooit heeft verweten
Het ronde blad, 't gekartelde geen eik:
Laat zóó op zijn manier elk dichter groeien
En geeft voor U van geen talent hij blijk,
Bedenk dat rozen ook talentlóós bloeien!
Jan Greshoff intussen hoefde zich deze jammerklacht van Van Geuns niet aan te trekken. Ingaande het novembernummer van 1941 treffen we zijn naam niet meer aan als redacteur van Groot Nederland. Hij woonde sedert 1939 in een land, Zuid-Afrika, dat in oorlog was met Duitsland en bovendien was zijn werk als anti-nationaal-socialistisch bekend en stond het grotendeels op de lijst van verboden boeken. De nationaal-socialisten hadden nog een appeltje met Greshoff te schillen van jaren her. Dat blijkt uit het rapport van een onbekend gebleven Lector bij de Afdeeling Boekwezen die de bundel Mirliton van Greshoff op herverschijning moest beoordelen: ‘Deze, in 1932 verschenen, bundel van Jan Greshoff, die thans in Amerika verblijf houdt [sic], bevat o.a. een 12-tal gedichten onder den naam “De Najaarsopruiming” (blz.89). In één van deze gedichten komt het volgende vers voor (blz. 97): ‘'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan,
Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek;
Der Vlamen heil'gen taalstrijd maakt me ziek;
En Hitler vind ik een vulgairen man.’
De hoogmoedige wijze, waarop hier de Führer beleedigd wordt, maakt het noodzakelijk deze bundel aan den omloop te onttrekken.’Ga naar eind145 ‘Groot Nederland zal misschien blijven bestaan, indien wij den naam van Greshoff verwijderen (!) D.w.z. zeker is het dan ook nog niet,’ schreef Vestdijk aan De Vries.Ga naar eind146 Dat was eind oktober, toen, zoals we in deel i hebben gezien, verschillende tijdschriften met opheffing werden bedreigd onder het voorwendsel van de papierschaarste. Critisch Bulletin zou daaraan ten offer vallen. Dat de naam van Greshoff verwijderd moest worden, bracht de andere redacteuren niet in gewetensnood; de toon in hun brieven over de mogelijke verdwijning van Greshoff was zakelijk. En daarbij: zijn deelneming aan de redactie bestond enkel in naam. Na de oorlog zou blijken dat wat Greshoff betrof, Groot Nederland beter had kunnen verdwijnen, zoals hij in Afscheid van Europa schreefGa naar eind147: ‘Ware ik in het voorjaar 1940 in Nederland geweest, ik zou na de | |
[pagina 67]
| |
meiaflevering van dat jaar het maandschrift tijdelijk hebben opgeheven; maar zij die er in mijn afwezigheid zorg voor droegen dachten daar anders over of bezaten niet het prestige om dat besluit, tegen de uitgevers in, door te zetten.’ En zo geschiedde het dat na jaren deel uitgemaakt te hebben van de redactie Greshoff, zonder dat hij er weet van had, van de voorpagina verdween, zoals Vestdijk aan Theun de Vries berichtteGa naar eind148: ‘Gr. Ned. zal misschien blijven voortbestaan, mits wij den naam van Greshoff weglaten, wat inmiddels geschied is.’ Groot Nederland werd uitgegeven door Van Holkema & Warendorf. Mr.J.C.S. Warendorf, een van de twee directeuren van de uitgeverij, was voor de oorlog al naar de Verenigde Staten uitgeweken; zijn plaats naast Van Holkema werd ingenomen door R. van der Velde. Beide directeuren voerden een beleid dat geneigd was tot zoveel mogelijk compromissen sluiten om de zaak, die ondanks het vertrek van Warendorf als joodse zaak werd beschouwd, door de bezettingsjaren heen te loodsen. Na de oorlog zou Vestdijk in een brief aan Greshoff schrijven dat hij eigenlijk vond dat de uitgevers het blad al eerder hadden moeten opheffen.Ga naar eind149 Vestdijk zat de tweede helft van 1942 en begin 1943 in gijzeling. In die periode had hij geen enkel contact meer met Groot Nederland en eenmaal in vrijheid was hem alle lust voor het tijdschrift vergaan. Eind maart 1943 schreef hij Van Holkema & Warendorf dat hij om gezondheidsredenen met het werk voor Groot Nederland moest stoppen.Ga naar eind150 Twee weken later meldde hij Theun de VriesGa naar eind151: ‘Ik bedankte voor Groot Nederland, om “gezondheidsredenen”. Met Juli schijnt er een nieuwe redactie te komen, onder Van der Made. Ik kan dit alleen maar toejuichen. Ik houd van duidelijke verhoudingen.’ Of Vestdijk inderdaad zo gesteld was op duidelijke verhoudingen is nog maar de vraag, ik zal daar in deel iii op terugkomen, maar een feit is dat hij wel op zijn wenken werd bediend. Wie van duidelijkheid hield, kwam bij de nieuwe Groot Nederland-redactie niet bedrogen uit. Veel van de hoofdrolspelers zijn ons inmiddels bekend: we kwamen ze bij De Waag al tegen. Het voorspel tot de overname van Groot Nederland begon al in 1942 toen Jan van der Made, Sybren Modderman en Frans Hannema verscheidene malen in vergadering bijeenkwamen met als doel om tot de oprichting te komen van een nieuw, op de ss-ideologie gericht, tijdschrift. Met het oog daarop richtten ze de Arbeidsgemeenschap voor Kunst op. Inmiddels was de ss'er Reinier van Houten (op wie ik in deel iv uitvoerig terug zal komen), directeur van onder meer de uitgeverijen Storm en Homer, ‘Verwalter’ geworden van uitgeverij Querido en Van Holkema & Warendorf. Voor de laatste uitgeverij interesseerde hij zich met name omdat Van Holkema & Warendorf Groot Nederland uitgaf. Van Houten liet zijn bedoelingen duidelijk merken in een brief aan ss-voorman Henk Feldmeyer. Daarin stelde hij dat Groot Nederland nationaal-socialistisch moest | |
[pagina 68]
| |
worden en dat de redactie in handen moest komen van Van der Made, Modderman en Hendrik Lindt.Ga naar eind152 Deze brief schreef hij één dag voordat Vestdijk aan Theun de Vries meldde dat hij om gezondheidsredenen bij Groot Nederland wegging. De gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. Op 18 juni 1943 kwam de Arbeidsgemeenschap voor Kunst in Hotel Krasnapolsky in Amsterdam bijeen. Onder de aanwezigen waren zo ongeveer alle schrijvers die we in dit deel tegen zullen komen. Daarnaast waren er enkele beeldende kunstenaars als Johan Polet en Ed. Rijff. Meer dan De Waag zou Groot Nederland zich, en gezien het verleden van het maandschrift was dat ook niet onlogisch, richten op de literatuur. Zo zaten in het gebouw van De Arbeiderspers de redactiesecretariaten van Groot Nederland, De Waag en Hamer broederlijk bijeen. Het laatste blad was de speeltuin van Nico de Haas. Hij publiceerde ook veel in Groot Nederland (zie Bijlagen iii en iv) en daarnaast ontwierp hij de vignetten voor het blad.Ga naar eind153 Kon hij in Hamer zijn interesse kwijt voor volkskunde, in Groot Nederland zou De Haas zich ontpoppen als een ambitieus kunstenaar. Groot Nederland had opmerkelijk veel Vlaamse medewerkers, zoals Blanka Gijselen, Marcel Matthijs, Urbain van de Voorde, Bert Peleman en Ferdinand Vercnocke. Van de laatste verscheen in het mei/juni-nummer 1944 het gedicht Heimdal, een duidelijk voorbeeld van de overspannen Vlaamse poëzie op nationaal-socialistische leest geschoeid: O kuische hoeder van den burcht der Azen,
erken de teekenen, zij konden 't Uur,
't uur van den doem en 't ijselijk verbazen;
in 't Al woedt storm, de wereldwind is guur.
Zie hoe ontaard de hemelen verduistren:
de zon verwelkt, het is noch nacht noch dag;
't gebergte beeft, de zee ontgordt haar kluistren,
de wereldboom beweegt in luid ontzag.
Het doodenschip danst op de zwarte golven,
de aarde berst en baart haar krioelend broed;
weerlooze menschen vlieden voor de wolven,
de bronnen gulpen vuil en rood van bloed...
Nu kraait de haan: hoor, dit is 't laatste teeken:
daar kruipt de Sluwe met zijn loensche rot.
Grijp naar den hoorn: nu moet de wereld breken,
de hellehorden sparen mensch noch god.
Grijp naar den hoorn, het noodlotslied geblazen:
| |
[pagina 69]
| |
reeds stroomt over de bergen 't gulzig vuur!
Heimdal, o hoeder van den burcht der Azen,
steek nu den hoorn: dit is het wereld-uur.Ga naar eind154
Vercnocke zou dit gedicht ook opnemen in zijn bij uitgeverij Storm verschenen bundel Midwinter 1944.Ga naar eind155 De meeste auteurs overigens die in Groot Nederland publiceerden, kwamen met hun werk, via George Kettmann terecht bij diens uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. Hen zullen we met hun publikaties opnieuw tegenkomen in deel iv als we zijn uitgeverij behandelen. Van een werkelijke redactionele conceptie was in Groot Nederland eigenlijk geen sprake. Alleen Van der Made had een duidelijke visie. Daarbij was het moeilijk om aan voldoende medewerkers te komen. In wezen draaide alles rond hetzelfde kringetje. Er waren maar drie literatoren van enige betekenis. Naast Van der Made treffen we in het gezelschap ook Gerard Wijdeveld en Henri Bruning aan, maar die waren hooguit belangrijk als dichters. Als denkers en critici bleven ze onder de maat. Hoewel, het kon erger. In het eerste nummer dat verscheen onder de nieuwe redactie zou de abjecte Frans Hannema laten zien dat hij op literatuurgebied zijn mannetje stond. Zijn visie op het verleden was somber: ‘De maatschappelijk en geestelijk ontwortelden, de paria's der samenleving, die de kunstenaars binnen deze verdwaasde “orde” wel worden moesten (bannelingen uit het rijk der Schoonheid en gevallen engelen, op hun bitteren doortocht vaak nog door rasvreemde elementen betooverd en bekoord) schonken het aanschijn aan de meest dolzinnige probeersels, door enkele snobs een tijdlang uitbundig verwelkomd, om spoedig voor nieuwe sensaties te worden verlaten. De kloof tusschen volk en kunstenaar werd gedurig dieper, de grenslijnen tusschen kunst en kitsch, tusschen intellectualistisch bedrog eenerzijds en plutocratisch snobisme anderzijds vervaagden allengs geheel. De begenadigde enkeling onder de scheppende geesten, die onder den druk der tijden nog in staat was waarlijk groote kunst in het leven te roepen, zij het dan ook een kunst, die door slechts weinige erudieten werd verstaan en genoten, sloot zich in zijn ivoren toren op en wendde zich vol walging af van een wereld, waarin de geestelijke en maatschappelijke chaos hoogtij vierde en de plebejische banaliteit den adel van geest en bloed verdrong.’Ga naar eind156 Dat was geen mis te verstane taal. Hannema toverde nog een aardigheidje uit de hoed: gelijk velen voor hem, probeerde ook hij een groot dichter uit het verleden binnen zijn denkwereld te halen, een grove annexatiepoging. Ditmaal was het de reputatie van Marsman, die het moest ontgelden: ‘De hunkering naar een ander bestel, die de beteren beving, is misschien niet schooner uitgedrukt dan in een aangrijpend vers van onzen dichter Marsman, “Heimwee”: | |
[pagina 70]
| |
De tijden zijn zwart -Ga naar eind157
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
In een mantel gehuld, door een
engel op weerlichten doortocht verloren
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden.
schrijd ik naar den Dood
en die een krijgsman had willen zijn
in de hartstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
- en duister en vurig - van Kruistochten
en Kathedralen.
Dit besef, te leven in een late wereld, de beklemming van een doelloos bestaan zonder lichtend uitzicht, het gevoel van troostelooze verlatenheid, zooals het in dezen somber-brandenden smartkreet lucht zoekt, heeft op de beste en fijngevoeligste naturen onder onze tijdgenooten als een looden last gedrukt.’Ga naar eind158 In hetzelfde nummer startte August Herman van der Feen, die toen reeds zeventig jaar was, de eerste aflevering van zijn Een zoon en een moeder.Ga naar eind159 Van der Feen was bij het grote publiek beter bekend als F.de Sinclair, schrijver van als humoristisch bedoelde korte verhalen. Hij was een van de weinigen uit het bestand van medewerkers aan Groot Nederland van vóór de machtsovername. Zijn stijl is goed af te lezen uit een fragment uit ‘Escapade’, in november 1941 onder verantwoordelijkheid van Vestdijk in Groot Nederland geplaatst: ‘Zuster Cordula was nog een vijftigtal schreden achter hem, maar nu scheen er iets te haperen aan een harer schoenen; ze bleef staan, beklopte de straat met de hak van dien schoen. Die beweging was vooral opvallend door de verbreking van de strakke lijnen van het sombere zwarte silhouet van zuster Cordula, want toen ze zoo even half gebukt stond, was er vaag, nog meer vermoedend dan aanwijsbaar, toch iets zichtbaar geweest van de vormen van heur meisjeslijf.’Ga naar eind160 Hoewel Groot Nederland zich duidelijk meer op de literatuur richtte dan De Waag was het toch onvermijdelijk dat binnen dat kader het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis aan de orde kwam, al heeft de historicus Schöffer gelijk door niet te veel aandacht te besteden aan Groot Nederland in zijn Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Het is wel jammer dat hij niet is ingegaan op een artikel van Sybren Modderman in Groot Nederland van september 1943, waar hij andere artikelen van Modderman in zowel De Waag als Storm ss wel noemt. Modderman behandelt | |
[pagina 71]
| |
de relatie tussen Goethe en de Duitse eenheid en komt dan tot de stelling: ‘De vraag doet zich echter voor, mag men zijn oordeel over een figuur als Goethe binden aan zijn houding tegenover de directe politieke gebeurtenissen van den dag, is het juist van hem te eischen, dat de gebeurtenissen van zijn tijd een directen neerslag moeten vinden in zijn werk, en dat zijn daden een direct politieke beteekenis moeten hebben? Moet men niet veeleer nagaan, welke factor Goethe in de geheele ontwikkeling van zijn tijd is geweest, welke positieve kracht hij beteekende voor hen, die Duitschland's bevrijding zouden bewerken, om nog te zwijgen van een veel dieper grijpende vraag: welke verantwoordelijkheid Goethe in diepste wezen tegenover tijd en volk voelde en op welke wijze hij aan deze verantwoordelijkheid voldeed. Het is duidelijk, dat in een tijd, waarin Duitschland strijdt om definitief zijn geestelijke en politieke eenheid te verwezenlijken, deze vragen weer sterker op de voorgrond treden, want het kan voor een volk niet onverschillig zijn, om te weten of het verleden, waaruit het voor een groot deel zijn geestelijke krachten put een breuk van zoo diepgaande beteekenis vertoont.’Ga naar eind161 Het bleven echter amateurs op hun gebied. Zo kon het gebeuren dat binnen enkele maanden twee auteurs in hetzelfde blad de ‘opkomst van de Germaanse mens’ rigoureus verschillend dateerden. Jan van der Made stelde dat moment op het einde van de achttiende eeuw, gekoppeld aan de bloeiperiode van Klopstock, Leibniz, Lessing, Herder, Goethe en Schiller: ‘Het is deze hergeboorte van het Duitsche wezen - minder zal niemand, die de armoede van den voorafgaanden tijd kent, het kunnen noemen - die reeds de huidige aflossing inleidde van den Mediterranen door den Noordschen geest.’Ga naar eind162 Van der Made schreef zijn beschouwing naar aanleiding van de honderdste sterfdag van Hölderlin en de Kameraden namen nu eenmaal elke gelegenheid te baat de ‘hergeboorte van het Duitsche wezen’ in de beschouwingen op te nemen. Enkele maanden later schreef Tobi Goedewaagen over Erasmus.Ga naar eind163 Ook hij had er behoefte aan zijn onderwerp te koppelen aan de wedergeboorte: ‘Zoo ging de tijd de wereldgeschiedenis, die door tegenstellingen en tragisch noodlotsbesef haar gang gaat, langs hem heen. In Erasmus' tijd beleefde de germaansche mensch, overigens na een voorbereiding van eeuwen, een opstanding: er ontwaakte politiek en religieus een sterk volksch en rassisch bewustzijn, weliswaar vooreerst nog in humanistische en klassicistische vormen, maar daarom niet minder krachtig.’Ga naar eind164 ‘Opstanding’, ‘hergeboorte’, welke begrippen men ook hanteerde, het betekende dat men teruggreep op een vroegere bloeitijd. Voor Van der Made was dat niet zo duidelijk. In oktober 1943 publiceerde hij een artikel, gewijd aan de dood van Kurt Eggers, de ss Obersturmführer die in juli 1943 bij Bjelgorod sneuvelde, een vooraanstaand nationaal-socialistisch schepper van de zoge- | |
[pagina 72]
| |
naamde frontgedichten. ‘Het is de zegen en de doem dier hoogste waarden, dat ze het erfgoed vormen van dien tijd, waarin het Deutschtum tot nog toe zijn hoogsten en schoonsten vorm vond: den riddertijd.’Ga naar eind165 Enkele pagina's later is de riddertijd alweer vergeten en gaat Van der Made maar liefst tweeduizend jaar terug: ‘Want men vergete dit niet - men: deze laatste weinigen, die tot hier toe bij mij bleven -: wij staan op het punt, den Grieken voorbij te streven. De waarlijk faustinische mensch vereenigt het Apollinische en het Dionysische in zich tot een twee-eenheid, die deze tegenstelling als twee zijden van dezelfde zaak herkent, een ontwikkeling, waarop de Germaansche cultuur, afgeleid door de Christelijke Jenseitigkeit, twintig eeuwen heeft gewacht.’Ga naar eind166 Overigens was het artikel verder één grote lofzang op Kurt Eggers die voor Van der Made het voorbeeld was van de nieuwe poëzie en die hij met name binnen De Waag via verschillende Eggers-discipelen propageerde. ‘Ik had een wapenbroeder, ik heb hem nu niet meer...,’Ga naar eind167 besloot hij zijn artikel, waarna hij enkele door hem vertaalde gedichten van Eggers publiceerde, waaronder ‘Kameraad’Ga naar eind168: Kameraad! Wie 't zwaard omgordden
Zijn weer één grauw front geworden!
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden!
Hoor ons d'oude, wilde woorden
Onzer heilge vaadren zingen,
Die voor ons den dood in gingen:
't Is ook onze taal en spraak.
Kameraad! De groote zaak
Is het blinkend fanaal:
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
Kameraad! Wien dood niet spaart
In het groote, gruwe moorden,
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden,
Wordt een deel der eeuwigheid,
Die daar licht en eischt en dwingt,
Dat de nazaat eenmaal zingt,
Zooals wij, die, uitgetogen,
In den kamp ons harte wogen:
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
| |
[pagina 73]
| |
Natuurlijk vonden niet alle medewerkers aan Groot Nederland het aangenaam eraan herinnerd te worden dat ze ná juli 1943 aan het maandschrift medewerkten. We hebben in deel i al gezien hoe Nine van der Schaaf een ongeloofwaardige verklaring gaf voor haar medewerking aan het blad. Ook Guus Beumer en Jaap Joppe kwamen met een wonderlijk verhaal, zoals Frank van den Bogaard memoreert. Van beiden is poëzie te lezen in het laatste nummer van Groot Nederland. Met name aan de dichtregels van Joppe heeft niemand iets gemist, getuige de regels: ‘Met dezen kus gaat haar gelaat zich sluiten/Zij is zeer eenzaam, maar hij merkt het niet/Zij luistert naar haar bloed, en niets kan nu meer stuiten/het doffe stroomen van dit aardsche lied.’Ga naar eind169. Volgens de toevoeging in Groot Nederland gaat het hierbij om een gedicht ‘Uit den bundel “Souvenirs” ter perse bij “De Amsterdamsche Keurkamer”’. Die regel gaf Jaap Joppe gelegenheid een verklaring af te leggen, aldus Frank van den Bogaard meldt: ‘Volgens een recente verklaring van Joppe was hun werk echter bedoeld voor een clandestiene uitgeverij. De Keurkamer zou echter hun werk geannexeerd hebben.’Ga naar eind170 Het is ál te mooi. Hoe De Amsterdamsche Keurkamer aan de gedichten is gekomen, blijft een raadsel. Wellicht via die clandestiene uitgeverij? Aan de betrouwbaarheid van de mensen die bij deze clandestiene uitgeverij waren betrokken, mogen we in ieder geval dan twijfelen. Wellicht hadden Beumer en Joppe hun gedichten in de verkeerde brievenbus gestopt, denkend dat De Amsterdamsche Keurkamer een illegale uitgeverij was; volgens sommige normen ten aanzien van legaal en illegaal nog niet eens zo'n vreemde gedachtengang. Dan rijst de vraag waarom het echtpaar Kettmann en ook de redactie van Groot Nederland het risico namen om werk te gaan uitgeven dat kennelijk geroofd was en bovendien afkomstig van mensen die anti-nationaal-socialistisch waren. Of de overheid die de geschriften en ook de auteurs controleerde daar zo blij mee zou zijn geweest, mogen we betwijfelen, zeker omdat De Amsterdamsche Keurkamer voor dichtende debutanten die de Nieuwe Orde waren toegedaan zo kon kiezen uit de 1500 inzendingen die waren binnengekomen op de radiowedstrijd Het zingende hart, met als juryleden Roel Houwink en Martien Beversluis. En dan was er nog het lidmaatschap van de Kultuurkamer, waar ook De Amsterdamsche Keurkamer, indien de poëzie van Beumer en Joppe wederrechterlijk was verkregen, niet aan voorbij kon gaan. We mogen toch niet aannemen dat Kettmann het aandurfde niet alleen gedichten te stelen, maar ze ook nog te publiceren, wetend dat het verboden was werk uit te geven van niet-leden van de Kultuurkamer. Blijft staan dat Joppe verklaart dat de gedichten bestemd waren voor een illegale uitgeverij. Welke dat is wordt in het midden gelaten. Het zou dan voor beiden in de wereld van de illegale literatuur een debuut zijn geweest. En ze waren | |
[pagina 74]
| |
beiden zo aangeslagen door de diefstal van hun poëzie dat ze zich niet meer gezet hebben aan andere gedichten voor de betreffende clandestiene uitgeverij. Bij Dirk de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, komt beider naam in geen enkel verband voor. Het is vrij gemakkelijk iemands medewerkerschap aan Groot Nederland achteraf op deze wijze te verklaren. In werkelijkheid echter was het De Haas die de poëzie van Beumer en Joppe bij Kettmann bracht, zodat de stelling dat De Amsterdamsche Keurkamer annexeerde onjuist was. Van der Made op zijn beurt zou de kopij niet roven, daar was hij, met alle bezwaren die we verder tegen de man hebben, de figuur niet voor. Van der Made kreeg het aanbod van Kettmann om de reeks poëziebundels van dichters die bij Groot Nederland publiceerden, rond de jaarwisseling 1943-1944 te redigeren. Dat staat in een brief van Van der Made aan Modderman, begin februari 1944.Ga naar eind171 De reeks zou uit twaalf chique uitgevoerde bundels bestaan van auteurs als Nico de Haas, Jan van der Made, Jan van Rheenen, Karin Moen, Jaap Joppe, Guus Beumer en Aernout van Leiden. Doordat De Amsterdamsche Keurkamer kort daarop ter ziele ging, is van dit plan weinig terechtgekomen. Aernout van Leiden was een volslagen onbekend dichter. Het was een pseudoniem waarachter zich twee jonge dichters verscholen, die na de oorlog bekendheid kregen als Michaël Deak en Willem van der Molen. Overigens was Michaël Deak weer een pseudoniem voor Simon Kapteijn. ‘Op bijzondere manier leverden Michaël Deak en Willem van der Molen, twee clandestiene dichters van Parade der profeten, kritiek op de groep rond Groot Nederland,’ schrijft Van den Bogaard.Ga naar eind172 Geheel juist is die informatie niet. Toen de twee dichters hun kritiek uitten, bestond Parade der Profeten nog niet. Hun grap begon medio 1943 toen De Amsterdamsche Keurkamer een poëzieprijsvraag uitscheef. Ze stelden vijf sonnetten samen en stuurden die in. Het doel? In willekeurige volgorde: de geldprijs (de opdracht van de sonnettencyclus ‘Voor Clare’ gaf dat aan: het bedrag zou opgedronken worden) en de mogelijkheid kritiek te leveren op de nationaal-socialistische kunstpausen. Via een ingewikkeld systeem van beginletters, en dan weer per strofe kon de excellente puzzelaar tot de volgende zin komen: ‘gelauwerd ondicht doodverft rotmoffen en hun hielelikkers genoegzaam onbevoegd.’ De opzet ging niet door, want ze kregen de prijs niet en pas na de bezetting konden ze hun grap wereldkundig maken. Ze voerden de grap nogal ver door, want de aandacht van de redactie van Groot Nederland (zo nauw met Kettmann en zijn uitgeverij verbonden) was nu op hen gevestigd. Ze publiceerden, onder hetzelfde pseudoniem, een zestal gedichten, waarin geen grap meer verscholen zat. Integendeel. Je moest wel een groot kenner van de dubbele bodem zijn als je de humor inzag van een gedicht als: | |
[pagina 75]
| |
Soldaat en dichter
In onverbroken dapperheid
volgt gij het Vaandel na
en wordt tot vloedgolf in de eeuwigheid.
Voorbij de boorden van dit leven
wacht u gena.
Doch in mijn ziel zijn ruischende gebleven,
de woorden die ge heengaand sprak:
‘Dit is ons afscheid niet;
Ik volg het licht tot aan den horizon,
waar ik u wijder hemel, nieuwe velden bied.
Eerst dezen dag heb ik uw lied verstaan,
toen zingend in uw ziel tot woorden werd,
de daadkracht waar wij hunkerend in leven’.
Arenden zijn gegaan,
ik ben alleen gebleven...Ga naar eind173
Of, nog indrukwekkender:
Een door strijd
Het is voor u, mijn volk,
en voor mijn vaderland,
dat ik de ploegschaar dwing
in onontgonnen land,
en langs uw velden schrijd,
tusschen de donkere gewassen,
die ik in ú bezing.
Bezeten van denzelfden
grootschen Tijd,
zijn wij na eeuwen één,
in wezen en in daad...
Ik ben uw dichter, volk,
Gij zijt mijn zaad!Ga naar eind174
Zelfs al zullen Van der Made en de zijnen vermoedens hebben gehad over het ‘dubbelspel’ van de beide dichters, dan nog zullen ze over het uiteindelijke re- | |
[pagina 76]
| |
sultaat tevreden zijn geweest. Niet alleen dat de gedichten in de beste nationaalsocialistische traditie geschreven zijn; ook het feit dat naar buiten toe in deze benarde tijden nieuwe dichters zich aansloten bij de Kameraad-dichters zal wervend hebben gewerkt. Althans, zo zullen ze hebben geredeneerd. Van den Bogaard vermeldt nog een curieus detail. Michaël Deak schreef hem over George de Sévooy, zo'n gewaardeerd medewerker van Groot Nederland dat hij hem al in de bezettingsjaren had ontmoet, ‘die ik toen een uiterst beminnelijke jongen vond. Ik had er niet het minste vermoeden van dat hij de Ponteyne was, die mijn (Criterium)-mentaliteit zo uitdrukkelijk verfoeide. Dat weet ik nu pas.’Ga naar eind175 Het toeval kent grillige wegen. Toen na de oorlog Victor van Vriesland zijn bloemlezing Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen publiceerde en daarbij de stelling betrok dat hij ‘foute’ dichters niet in zijn bloemlezing opnam (Henri Bruning en Gerard Wijdeveld bijvoorbeeld komen er niet in voor), bleek hij wel plaats ingeruimd te hebben voor twee gedichten van Willem Enzinck.Ga naar eind176 Hij wist niet dat Enzinck een pseudoniem was voor A.J.H.A. Wensink, alias George de Sévooy, alias Johan Ponteyne. Wensink had dus wel een perfecte manier gevonden om zich steeds opnieuw af te schermen. Het absurde toeval? Zijn gedichten staan onmiddellijk achter zeven gedichten van Michaël Deak, zodat ze elkaar opnieuw ontmoetten.Ga naar eind177 Na het nummer waarin Aernout van Leiden zijn gedichten publiceerde verscheen nog één nummer van Groot Nederland. De laatste woorden daarin waren van Van der MadeGa naar eind178: ‘Toen viel ze met een smak en lag daar roerloos op den grond: een doffe vlek onder den bloeienden perelaar. j.a. van der made Slot volgt.’
Dat laatste was te optimistisch gedacht. De wereld der nationaal-socialisten stortte ineen en waar De Waag het leven nog wat kon rekken, stierf Groot Nederland, dat overigens onder nationaal-socialistische leiding slechts één jaar heeft bestaan, een roemloze dood. Na de oorlog koesterde Vestdijk nog de hoop dat Groot Nederland weer zou kunnen verschijnen. Hij had een brief geschreven aan de naar Amerika uitgeweken mr. Warendorf en ook zocht hij contact met Van Holkema en Van der Velde. Er was echter een conflict ontstaan tussen Warendorf enerzijds en Van Holkema en Van der Velde anderzijds en de laatsten wilden Warendorf niet het recht geven om Groot Nederland opnieuw uit te geven. Het was maar goed ook: de naam Groot Nederland was besmet geraakt. Nieuwe tijdschriften werden opgericht en elke verwijzing naar de vroegere collaboratie was uit den boze, die bleef eigenlijk alleen voorbehouden aan bladen als | |
[pagina 77]
| |
Roeping en Aristo, die hun naoorlogse jaren dan ook vreugdeloos sleten. In de roerige naoorlogse jaren, met een stroom van nieuwe bladen en nieuwe stemmen was het alsof De Schouw, De Weg, De Nieuwe Gids, De Waag, Storm ss, De Misthoorn en Groot Nederland eenvoudigweg niet hadden bestaan, verstoft en gedateerd als ze tijdens hun leven al waren, herinneringen aan een periode die men zo snel mogelijk wilde vergeten, in de hoop op een vernieuwing die niet werkelijk kwam. |
|