Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
VoorafHeb ik in deel i van Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie het systeem behandeld waarbinnen schrijvers en uitgevers, die bereid waren tot welke concessie aan de bezetter dan ook, opereerden, in de delen ii en iii komen de schrijvers zelf aan bod. Deel ii heeft als thema ‘de grote collaboratie’, deel iii ‘de kleine collaboratie’, waarmee de begrenzing van het onderwerp al duidelijk is aangegeven. De moeilijkste vraag waarvoor men wordt gesteld is: waar loopt precies de scheidslijn tussen grote en kleine collaboratie? In een aantal evidente gevallen is deze vraag niet moeilijk te beantwoorden: verraad van joden, mishandeling, in dienst treden van de ss en Landwacht zijn duidelijk vormen van grote collaboratie. Bij de economische collaboratie ligt het moeilijker. Wat is het verschil tussen miljoenentransacties met de bezettende macht en goederenleveranties op betrekkelijk kleine schaal door een middenstander? Ik kan mij wel vinden in wat A.J. van der Leeuw hieromtrent eens steldeGa naar eind1: ‘Ik geloof dat we één ding voorop moeten stellen en dat is dat er op geestelijk terrein, bij het antwoord vinden op de vraag hoever we de bezetter op geestelijk terrein, wat onze beginselen betreft, tegemoet kunnen komen, veel scherper grenzen zullen moeten gelden dan op het materieel terrein.’ Die scherpe grenzen zijn in letterenland duidelijk te trekken. Er waren schrijvers die concessies deden om hoe dan ook te kunnen blijven publiceren. Hun motieven zijn velerlei. Het kan een hevige drang zijn geweest tot publiceren, waardoor de normen vervaagden; het kan ijdelheid zijn geweest, winzucht ook, of een combinatie van deze motieven. Meestal waren zij geen nationaal-socialisten of fascisten. De nazi-ideologie is in hun werk niet of nauwelijks terug te vinden, hooguit pasten ze zich in hun thematiek aan de nieuwe tijd aan. Deze collaboratie beschouw ik als ‘kleine’ collaboratie, het onderwerp van deel iii. Daarnaast was er de harde kern van nationaal-socialisten en fascisten. Niet alleen in hun handelen, maar zeker ook in hun werk komt de ideologisch gebonden collaboratie tot uiting. Het antisemitisme, in de beoordeling van wat we tot de ‘grote collaboratie’ kunnen rekenen, is een belangrijke graadmeter. In dit deel staat een tiental schrijvers centraal. Hun lotgevallen en werk is echter vaak ook aanleiding tot uitstapjes naar collega's van minder portuur. Bij de behandeling van deze schrijvers koos ik voor een thematische aanpak, ver- | |
[pagina 8]
| |
deeld over zes hoofdstukken. In hoofdstuk 1 komen de twee belangrijkste, de ss-richting toegedane tijdschriften aan bod: De Waag en Groot Nederland. Zijdelings zullen we in dat kader ook tijdschriften als Hamer, Volksche Wacht, De Misthoorn en Storm ss tegenkomen, maar enkel de eerste twee tijdschriften legden een zwaar accent op de literatuur en waren ook het meest gezaghebbend binnen nationaal-socialistische kring, naast De Schouw natuurlijk, het orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer dat ik in deel i al behandelde. In dit hoofdstuk komt ook de eerste van de tien schrijvers aan bod: Jan van der Made, die in beide tijdschriften aan belangrijke rol speelde en die we ook de traît d'union tussen beide bladen kunnen noemen. Hoofdstuk 2 gaat over de geschiedenis van De Nieuwe Gids. Van het roemruchte blad van weleer was niets meer over. Na de dood van Willem Kloos kwam het snel in nationaal-socialistisch vaarwater terecht. Door de geringe oplage had het minder invloed dan De Waag of Groot Nederland. Niettemin bepaalt dit blad onze kijk op figuren als Lodewijk van Deyssel en - minder belangrijk - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Zij koesterden zich in de uitstraling van het hardste antisemitisme en moeten daarom, hoewel ze zelf niet tot de ‘harde kern’ behoorden, wel tot de kring rondom deze nationaal-socialisten gerekend worden. Hoofdstuk 3 is gewijd aan Jan H. Eekhout, Nico de Haas en Martien Beversluis, drie schrijvers die voor de oorlog geheel andere dan nationaal-socialistische beginselen waren toegedaan en die zich met huid en haar overgaven aan de Nieuwe Orde, daarbij gedreven door wrok en opportunisme, zodat ze ook door de nationaal-socialisten met argwaan werden bekeken. Veel collaborerende auteurs hebben voor de oorlog de lange weg gemaakt van een getuigend, triomfantelijk katholicisme, via het op Italiaanse leest geschoeid fascisme naar het nationaal-socialisme. Twee exponenten van deze ontwikkeling waren Henri Bruning en Ernest Michel; over hen gaat hoofdstuk 4. Beiden waren geen duidelijke aanhangers van de Nederlandse variant van het Mussolini-fascisme, belichaamd in Zwart Front (later Nationaal Front). Dat waren wel twee dichters, die in fanatisme nauwelijks voor elkaar onderdoen: Steven Barends en Albert Kuyle, die ik in hoofdstuk 5 samenvoeg onder de noemer De Fronters. Van de nu genoemde schrijvers traden Jan van der Made, Nico de Haas, Henri Bruning en Steven Barends tot de ss toe. Ze waren de ss-beginselen met verve toegedaan. Toch wil ik ze niet beschouwen als ss-dichters. Daar kwam meer voor kijken. Bij de ss-dichters, en dan speciaal de ‘frontdichters’ onder her, werden poëzie en proza ondergeschikt gemaakt aan verslaggeving en propaganda. Twee van hen hebben een opvallende rol gespeeld: George Kettmann Jr. en Jan Rudolf Hommes. Met hen beëindig ik dit deel. | |
[pagina 9]
| |
Ten aanzien van Hommes heb ik mijn uitgangspunt, om mij geheel te richten op geschreven, of gepubliceerde bronnen, laten vallen. Ik acht hem belangrijk genoeg om uitvoerig te behandelen als een duidelijk voorbeeld van een zogenaamde ‘frontdichter’, een man die zonder de bezettingsjaren, wellicht nooit, zou hebben gepubliceerd. Over hem waren eenvoudigweg nauwelijks gegevens voorhanden, zodat ik ervoor heb gekozen met hem te spreken en dat gesprek onverkort weer te geven. Aldus ontstond dan toch een beeld van de denkwijze (ook na meer dan veertig jaar) van een fanatiek nationaal-socialist en een typisch produkt van de letterkunde van de Nieuwe Orde. Over de hiervoor genoemde auteurs is in sommige gevallen al het een en ander verschenen. Deze publikaties duiken hier dan ook regelmatig op en indien niet expliciet vermeld, heb ik toch van tijd tot tijd van deze bronnen gebruik gemaakt. Allereerst, want het eerst verschenen, Kunst in crisis en bezetting van Hans MulderGa naar eind2, waarin een globaal, maar helder beeld van de collaboratie van met name de schrijvers wordt gegeven. Ook bij Lisette LewinGa naar eind3, hoewel ze haar aandacht richt op het clandestiene boek, vinden we veel informatie over collaboratie van schrijvers en uitgevers. Daarnaast zijn er publikaties over deelgebieden, waarvan ik nogal eens gebruik maakte. Frank van den Bogaard heeft een waardevolle studie gepubliceerd over het tijdschrift Groot NederlandGa naar eind4, waarin ook van Jan van der Made een duidelijk beeld wordt gegeven. Voor wat De Nieuwe Gids, Lodewijk van Deyssel en Jeanne Reyneke van Stuwe betreft, zijn er verschillende publikaties van Harry G.M. Prick, die ik heb geraadpleegd, niet altijd, zoals nog zal blijken, tot mijn genoegen. Waardevol als informatiebron waren ze bij vlagen wel. Ten aanzien van Haighton heb ik gebruik kunnen maken van het in 1988 verschenen Alfred Haighton, financier van het fascismeGa naar eind5 van G.J.G. de Gier. Voor Nico de Haas kon ik terecht bij de niet gepubliceerde doctoraalscriptie van Claire Peijster-Roëll en Mienke Schaberg.Ga naar eind6 Jan Jaap Kelder publiceerde in 1983 al een beschouwing over nationaal-socialistische literatuurGa naar eind7, waarin hij met name ingaat op het werk van Henri Bruning tijdens de bezettingsjaren. Bescheiden van omvang en nogal leunend op bronnen uit de naaste omgeving van de schrijver, maar toch waardevol als informatiebron (zij het dat ik er door de late verschijning nauwelijks gebruik van kon maken) is de biografische schets van Gerard Groeneveld over Steven Barends.Ga naar eind8 Dan is er de biografie van George Kettmann Jr. van de hand van W.S. HubertsGa naar eind9, die eerder een schets publiceerde in MaatstafGa naar eind10. Zijn publikaties vormen een belangrijk bestanddeel van mijn beschrijving van Kettmann. Niet omdat ik het met Huberts eens ben, integendeel zelfs, maar ook uit tegengestelde meningen, desnoods in een polemiek, kan een juist beeld van de hoofdpersoon van de beschouwing rijzen. Ik mag in deze opsom- | |
[pagina 10]
| |
ming overigens niet de publikatie van Ton Oostveen in De Tijd vergeten over Ernest MichelGa naar eind11 en de in kleine kring verspreide schets van het leven van Michel door Hermine Michel-YpmaGa naar eind12. Tot slot: de schrijvers die in De harde kern worden behandeld behoren tot het abjectste deel van de literatuur in Nederland tussen 1940 en 1945. Auteur en lezer moeten er echter doorheen. Dat brengt me op het motto dat ik ontleen aan een van hen, Albert Kuyle. Ik realiseer me dat een beoordelaar van mijn studie met genoegen dit citaat ook als een pijl op mijzelf kan richten. Het zij zo: ‘Nee, ik verdom het. Ik had aanteekeningen gemaakt om U heel de perfiede structuur van dit prul duidelijk te maken. Maar het is mij te vies. Alles wordt in dit boek verkwanseld en verroddeld. Een lof der burgerlijkheid, der in-gemeene, pharizeesche spits-burgerlijkheid van begin tot eind. De mentaliteit van de geestelijke en materieele van niet-tot-ietkomers, de kreupele gedachtengang van de geestelijke achterban in dit land. Bah!’Ga naar eind13
Parijs/Amsterdam, november 1988 |
|