Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |||||||||||||||
5 De Nationaal FrontersBij de collaborerende schrijvers die tot nu toe de revue zijn gepasseerd, waren er die een moment met Zwart, later Nationaal Front hebben geflirt. Martien Beversluis was een van hen, maar met welke richting heeft hij níét geflirt. Ook Ernest Michel en Henri Bruning komen we zo nu en dan bij Zwart Front tegen, bijvoorbeeld met een aantal artikelen in De Weg, het weekblad van het Front. Maar dit hoofdstuk handelt over twee typische representanten van Zwart en daarna Nationaal Front: Albert Kuyle en Steven Barends. Toen Albert Kuyle op 24 maart 1958 overleed, kwam er niet alleen een einde aan een volstrekt verloren leven, maar tevens aan wat we populair gezegd bijna de firma Kuitenbrouwer kunnen noemen: een groep familieleden en vrienden rond Louis Kuitenbrouwer, want dat was de eigenlijke naam van Kuyle. Een van die vrienden was Anton Erwich. In deel i zijn we hem al tegengekomen als de man die met Kuyle aan het einde van de oorlog een clandestien uitgeverijtje, In duysent sorghen, had opgericht. De naam was goed gekozen, want duizend zorgen konden de beide dichters zich wel maken over hun toekomst na de Duitse nederlaag. Zij gaven verscheidene bundels uit, ook van hun vriend Gabriël Smit, een van de coryfeeën van Zwart Front. Maar eerder, toen er van een clandestiene uitgeverij nog geen sprake was, hadden ze samen Met hand en tand geschreven. Erwich de gedichten, Kuyle het woord vooraf. De bundel was opgedragen aan Arnold Meijer, de leider van het Front. In juli 1941 werd Meijer echter persona non grata bij de nieuwe machthebbers en daarom weigerde het dvk toestemming om de bundel uit te geven. De beide heren vervaardigden toen één exemplaar, alleen voor Arnold Meijer bestemd, en met een beetje goede wil zou je dus kunnen zeggen dat ze in 1942 al clandestien uitgaven. Dezelfde Anton Erwich herdacht in 1958 Kuyle met een vers in, hoe kan het anders, AristoGa naar eind1, dat nog steeds bestond, nog steeds ook onder leiding van Wouter Lutkie: Binnengefladderd door 't open raam.
floot ten koor, in de flauwe zon,
een vogel wat hoge noten saam.
even voor zijn uitvaart begon.
| |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
Ach, hoe tot heul was die kleine stem,
ijl als dauw, ons beklemde hart...
Wij wisten opeens: geen kooi die hem,
stofontstegen, nu nog benart.
Al te lang giftiger pijlen wit,
mocht eindelijk ziels wilde zwaan
- o lenigend weten! - weg uit dit
klapwieken geworden bestaan.
Normaal begint men iemands levensbeschrijving bij de geboorte; bij de andere schrijvers in dit deel heb ik voor deze beproefde methode gekozen. Bij Albert Kuyle niet. Zijn leven na de oorlog kan ons de sleutel geven tot het antwoord op de vraag hoe het mogelijk was dat een zo abjecte figuur binnen de katholieke wereld zich zo lang heeft kunnen handhaven, ja, keer op keer weer op bescherming heeft kunnen rekenen. Zijn vroegere leven is moeilijk te vatten buiten het perspectief van het latere, toen hij even fel, even rabiaat te keer ging tegen hen die hem tegenstonden, of het nu joden waren, communisten of moderne schilders. In allen zag hij zijn vijanden en in elke strijd die hij aanbond, vond hij medestanders of beschermheren, hoe verwerpelijk die strijd en zijn strijdmethoden ook waren. Anton Erwich was een van die medestanders. Een fraai gezelschap overigens. We hebben in deel i al gezien hoe Erwich met zijn clandestiene uitgeverij probeerde zich tegen naoorlogse verwijten in te dekken. Zijn companen daarbij waren Kuyle en Gabriël Smit, maar ook een berucht antisemitisch tekenaar als Karel Thole. En zo clandestien was die uitgeverij niet of Erwich nam in zijn ‘clandestiene bundels’ gedichten op die hij kort daarvoor in Aristo had gepubliceerd. Hij was de man die door Lisette Lewin terecht werd gekwalificeerd als ‘weerzinwekkende anti-semiet’.Ga naar eind2 Dat was een reactie op regels die hij publiceerde in Veertien dagen, een in 1938 verschenen blaadje onder redactie van Anton Deering en Erwich: aldus zal ook ons groepje groeien
en eenmaal wassen, vroeg of laat,
tot macht, waaraan geen macht weerstaat,
die weet wat rot is uit te roeien,
die Land en Volk voorgoed ontslaat
van Juda's juk, uit Mammon's boeien.Ga naar eind3
Dat Erwich in 1958 Kuyle in Aristo herdacht, was niet zo bijzonder. Hij had zich stevig in het Aristo-milieu genesteld. In het laatste nummer dat van Aristo | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
in de bezettingsjaren verscheen, oktober 1943, kunnen we nog lezen welke emoties hem overvielen bij de geboorte van AugustinusGa naar eind4: Gij zijt ons teeken, blonde boreling,
en boodschap uit die pure kreis,
Na de oorlog keerde Aristo terug. Wouter Lutkie is niet voor een rechter gedaagd; hij kwam wel voor een onderzoekscommissie, maar die vatte hem verder niet aan. Zo verscheen in oktober 1945 Aristo opnieuw, nu in eerste instantie onder de naam Ten Beste, een tamelijk vrije vertaling van Aristo. Maar Lutkie had wel de nodige problemen gehad, zoals hij in het eerste nummer verhaalde: ‘Ofschoon reeds verscheidene politie-instanties, na de hand op mij te hebben gelegd telkens onmiddellijk en met excuses mij vrij lieten, terwijl zoowel de politieke recherche der Nederlandsche Binnenlandsche Strijdkrachten te Oss (waar ik toenmaals verbleef) als de Canadeesche f.s.r.d., samen met de Commando Group f.s.s., mij een certificaat verstrekten, waardoor mijn rehabilitatie ruchtbaar werd in kringen van zuiveraars, onderzoekers en ondervragers, verneem ik hoe desondanks aanklachten tegen mij nog steeds in ontvangst worden genomen, alsmede hoe, bij verhooren en ondervragingen waaraan verdachten worden onderworpen, vriendschap of relatie met mij een punt van onderzoek uitmaakt en voor den verdachte bezwarend wordt geacht. Op verdenking of verdachtmaking die slechts mij persoonlijk zou schaden reageer ik niet. Ten aanzien van sommige kringen heb ik sinds lang, in gelatenheid, het woord van Léon Bloy overgenomen: “Je suis celui qu'il faut lâcher”. - Zoodra het echter anderen betreft weet ik mij èn als christen èn als priester door plichten van naastenliefde tot handelen gehouden. En wijl hier anderen worden gedupeerd, te weten die welken in kwaad daglicht komen door hun vriendschap of relatie met mij, en óók anderen, die op eenderen of diergelijken grond als ik in verdenking staan, wijl tenslotte mijn werk ten bate van wederom anderen hierdoor schade kan lijden, om deze redenen acht ik mij verplicht het stilzwijgen uit eigen beweging te verbreken, teneinde niet langer, door de negatieve uitwerking van dat stilzwijgen, de verwarring te laten betijen.’Ga naar eind5 Hierna volgde de bekende redenering, dat er een verschil bestond tussen fascisten en nsb'ers. Dat verweer sneed natuurlijk geen hout. We hebben in deel i reeds gezien hoe Aristo zich bijvoorbeeld opstelde ten aanzien van de joden en wat de collaboratie van schrijvers betreft: Albert Kuyle is een duidelijk voorbeeld van een schrijver die, hoewel hij zich nimmer bij de nsb aansloot, een vorm van collaboratie vertoonde waarmee hij menig nationaal-socialistisch auteur in zijn schaduw stelde. Lutkie deed meer. Hij ging ook in de aanval, zoals tegen de communistische | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
verzetsmensen. Want voor hem was de cpn ‘een on-Nederlandsche, een landsverraderlijke organisatie’.Ga naar eind6 Want: ‘Het oprecht Nederlandsche gedeelte der verzetsbeweging meent een welkomen bondgenoot in de c.p.n. te hebben gevonden, in werkelijkheid heeft zij den vijand de veste binnengehaald. Die weliswaar niet direct heulen zal met den gezamenlijken vijand van dit oogenblik: Duitschland en n.s.b., maar die, na met vereende krachten den gezamenlijken vijand te hebben neergeslagen, de wapenen tegen de nationalisten zal keeren.’ Het was de zuivering die Lutkie en de zijnen het meest dwarszat want veel oud-Aristo-medewerkers werden, gezien hun gedrag in de bezettingsjaren, daarmee geconfronteerd. P.W. Russel jr. beweerde in mei 1946 in een artikel onder de kop ‘Van Testen en Zuiveren’ zelfs: ‘Alle instellingen en administratieve instanties worden, naar het voorbeeld van Hitler “gezuiverd”, nu in tegengestelde richting.’Ga naar eind7 En: ‘Zij [de regering, a.v.] volgt het systeem-Mussert, waartegen zij zeggen dat de oorlog is gevoerd.’ Russel jr. was een kei in het omdraaien van rollen en daarbij een onverbeterlijk demagoog. Hij toonde een duidelijke minachting voor de oud-verzetsstrijders. Niet alleen voor de communisten, zoals Lutkie, maar voor een veel grotere groep. Hij viel de regering aan, die oud-illegalen als adviseur wilde. Wij weten nu hoe weinig de illegaliteit na de oorlog in de besluitvorming werd betrokken, tot frustratie van velen van hen. Voor Russel was het echter al erg genoeg: ‘Er zouden ook “ministers” zijn, bij voorkeur te recruteeren uit de “illegalen”, de ondergronders, die onder de grond zich reeds door de keuze van hun werkplaats verdienstelijk hadden gemaakt. Naar bekwaamheid voor bovengrondsch werk werd niet gevraagd.’ Hij ging verder. Hij stelde de illegaliteit tegenover de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, Frederiks, die verregaand had meegewerkt met de Duitsers en die de verzetsmensen bij voorkeur aanduidde als ‘extremisten’. Frederiks perfectioneerde de superambtenaar en het Persoonsbewijs; heeft J.L. Lentz niets in de weg gelegd en voor de joden in Nederland niets ondernomen. Frederiks werd na de oorlog eervol ontslagen. Een ‘bovengrondsche werker’ deze Frederiks (die overigens uit angst voor een aanslag door het verzet in september 1944 onderdook), een man die volgens Russel opzij werd gezet ‘omdat hij bovengrondsch zijn ambtsplicht had vervuld, wat toen oneindig moeilijker en gevaarlijker was dan thans. Alsook een aantal burgemeesters, die niet hadden willen onderduiken. De heeren Drees en Schermerhorn hadden hun sporen verdiend.’Ga naar eind8 Ten Beste stond in deze periode bol van de frustraties over de naoorlogse rechtspleging. Erwich deed daar volop aan mee. Hij viel Militair Gezag aan, de zuivering en de ‘slaphalzerige tolerantie van menig man die, krachtens de beginselen welke hij in de mond voert, tegen ontkerstenende tendenzen ten | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
scherpste zich zou moeten kanten. Inderdaad, de verflauwing der grenzen kent geen grenzen schier. De liederlijkste godslastering, de geniepigste relativeering van de moraal, de brutaalste cultuurfraude, dat alles pleegt men thans stilzwijgend te dulden van aesthetelingen, die hebben deelgenomen, hoe voorzichtig veelal ook, aan het verzet tegen de bezetters - niet omwille van het vaderland (want met een ideologisch verwanten invaller hadden zij gereedelijk geheuld) en nog minder omwille van het christendom (want dat daarmee het Westen staat of valt ontkennen zij) maar uitsluitend, wijl de vrijheid om ten kwade werkzaam te zijn hun het best gewaarborgd wordt door een bestel dat het gemeene heil afhankelijk maakt van de gratie der meerderheid, van de gril der menigte (en hoe licht deze zich bespelen laat door wie speculeert op haar grove instincten blijkt heden ten dage duidelijker dan ooit).’Ga naar eind9 Het moet Anton Erwich allemaal erg dwarsgezeten hebben. Hij reageerde onder meer met een gedicht ‘Kieskomedie’Ga naar eind10, waarin de fraaie regels: ‘Partijen zijn er weer in ruime keus; / 't schort ook niet aan beloften voor de leus: / de kudde, hoe der aarde aanschijn verkeerde, / laat nog altijd zich nemen bij den neus.’ En: ‘Men looch'ne God; men lastere Diens naam; / men lache om deugd; men schelde voor infaam / de Moederkerk: dan eerst heet men hier recht / tot richten over anderen bekwaam.’ Het hoofdstuk Anton Erwich met zijn kreupele rijmen kunnen we het beste afsluiten met het gedicht ‘Aan de Vlaamsche Kameraden’, dat hij in augustus 1946 in Ten Beste publiceerdeGa naar eind11, het onbeschaamdste bewijs van het onverflauwde fascisme waarmee Lutkie cum suis Aristo (onder welke naam dan ook) na de oorlog voortzetten: Broeders die gevangen zit
in de kerkers, in de kampen,
waar cipiers, door haat verhit
blindelings op 't hart u stampen;
't vrome hart dat gij reeds vroeg
aan 't gemeene best verpandde en
dat voor 't heil der Nederlanden
sindsdien immer hooger sloeg;
nu, ten boôm, gij drinken moet
's lasters gifkelk en de horden
huilen om uw edel bloed;
nu te gader gij geworden
zijt van strijders, stadig ree
zelfs de grimmigste gevaren
| |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
te trotseeren, martelaren,
dulders voor de Dietsche idee;
nu gevoelen wij pas recht
hoe wij met u samenhooren,
dat geen eenheid is zoo hecht
als van dezen die geboren
zijn uit eender stam - en, meest,
nu beseffen wij, met schaamte,
hoe vaak wij den Dietschen naam te
weinig waardig zijn geweest.
Broeders, kraait de vijand thans
op uw erf, dat is mee 't onze,
zegepraal, ééns keert de kans,
wat een veile pers ook gonze,
houden wij maar aldoor vast
tsaam als gebundelde pijlen;
daarom, achter slot en spijlen
lijdt niet tevergeefs gij last.
Niet alleen Erwich luidde Kuyle in Aristo uit, ook pastoor H.J.J. van Schaick wijdde een woordje aan de overleden vriend. Hij was slim, pastoor Van Schaick. Hij scheidde persoon en schrijver door te stellen: ‘Zo ooit een schrijversnaam zin had, dan bij Albert Kuyle. Kuyle was een ander, hoger mens dan Louis Kuitenbrouwer.’Ga naar eind12 Van Schaick had ook zo zijn verleden, als Rector Van Schaick was hij ‘filmmedewerker van De Nieuwe Gemeenschap [...] geweest’, aldus Wim ZaalGa naar eind13, die het daarbij liet. Ten onrechte, want Rector Van Schaick was niet zomaar een filmmedewerker. Hij had zijn recensies doorspekt met nauwelijks verholen antisemitisme, geheel in de lijn van Albert Kuyle. Geen wonder dat beiden goede vrienden waren. In maart 1934 veroordeelde hij coupures in de film Willem van Oranje, een middelmatig produkt van eigen bodem. En wie stak daarachter? Van Schaick: ‘Mijnheer Tuschinsky, die als Oost-Jood de delicate taak heeft om ons christelijk volk op te voeden en daartoe films laat draaien als “Song of Songs” (liederlijke bespotting van het Hooglied) en “Ik ben geen engel” (d.w.z. “Ik ben een dier”), deze mijnheer moet in de film Willem van Oranje geknipt hebben. Ik ben zeer nieuwsgierig, wat voor scrupels dat geweest zijn.’Ga naar eind14 Twee nummers later was het producent Louis Barnstijn die naar aanleiding van De Jantjes het nodige van Rector Van Schaick te horen kreeg: ‘Het komieke | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
van de zaak is nu, dat doodernstige critici komen vertellen, dat de cabaret-scène “leelijk” en “te gerekt” is. Alsof Loetje Barnstijn niet wist, waarom dat allemaal in zijn film moest! En wat heeft die Jood een kijk op het nationale cabaret: de meisjes moesten “matroosie” zijn en uit het van ouds kabbelende Hollandsche water opduiken.’Ga naar eind15 Erwich en Van Schaick, ze waren beiden echo's uit een verleden dat met Kuyle voor een deel werd begraven. Ook Kuyle had in de jaren vijftig weinig meer te melden. In 1954 verscheen van hem nog de roman Kinderen der mensen, waarin het thema uit zijn eigen leven was gehaald, zijn werk voor de Oostpriesterhulp, een anti-communistische Katholieke organisatie. De laatste regels die hij publiceerde, stonden in een aan de Vlaamse dichter Ernest van der Hallen gewijd gedenkboek. Hierin stelde hij wrokkig vast: ‘De Bourgondische conceptie werd Benelux, het kultureel verlangen verzandde in handelsverdrag en economisch traktaat. De schaarse gezonde fanaat die vanuit Nederland nog aan Groot-Nederland denkt [...] wordt dagelijks in de rug geschoten door een van die kleine Vlamingen die zich niet, zoals de grote volksdichter René de Clercq, der belgen Belg te zijn. De Commissie voor Nederlands-Belgische Culturele Uitwisseling is een latrine geworden.’Ga naar eind16 De definitieve neergang van Kuyle was in 1949 ingezet toen hij voor het Bijzonder Gerechtshof tot een gevangenisstraf van vier jaar was veroordeeld (een straf die in cassatie werd omgezet tot een jaar voorwaardelijk). Kuyle wist zich tegen de beschuldiging van fel antisemitisch geschrijf niet beter te verdedigen dan te stellen dat hij dat had gedaan ‘uit een zeker literair genoegen’.Ga naar eind17 Al eerder, in 1946, was Kuyle door de Centrale Eereraad voor zes jaar van publiceren uitgesloten, nadat daarvoor de Eereraad voor Letterkunde deze termijn op vier jaar had gesteld. Deze uitsluiting bleek in de praktijk een farce. Albert Kuyle publiceerde vier jaar (1946-1950) in De Linie, toch al een vergaarbak van hele en halve collaborateurs zoals we in deel i zagen. Ook in De Linie had hij gezelschap aan pastoor Van Schaick die, alwéér, de filmrubriek verzorgde. Hij kwam in die periode in botsing met de filmrecensent van De Tijd, A. van Domburg, die hij eind 1949 ervan beschuldigde de film The time, the place and the girl, een Amerikaanse musical van David Butler (muziek Arthur Schwartz), te hebben aangeprezen, terwijl het juist op de weg van De Tijd zou hebben gelegen ‘geen moreel voze knollen voor zuiverende citroenen’ te verkopen.Ga naar eind18 Van Domburg was boos. In de eerste plaats omdat hij de recensie helemaal niet had geschreven, maar ook omdat Van Schaick er een in zijn ogen verwerpelijke benadering van recenseren op nahield. ‘Klamme tirades’ noemde hij ze.Ga naar eind19 Niet lang daarna loosde De Linie Van Schaick, en ook Albert Kuyle werd de vergetelheid ingestuurd. Dat gebeurde vlak na zijn proces, waarin hij in eerste instantie tot vier jaar gevangenisstraf was veroordeeld. De Linie was daarmee | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
aantoonbaar hypocriet, want niet veel eerder, tijdens het proces tegen Kuyle, had het blad het voor Kuyle opgenomen. Hoofdredacteur Creyghton wijdde er een hoofdartikel aan waarin hij stelde dat het bij Kuyle om een politieke zaak ging en dat Nederlandse rechters niet bevoegd waren vonnissen uit te spreken in politieke affaires. Creyghton liet niet na er op te wijzen dat hij niet van plan was de persoon Kuyle in bescherming te nemen, maar dat het alleen aanleiding was de problemen van de Bijzondere Rechtsspraak te bespreken.Ga naar eind20 ‘Dit laatste kan betwijfeld worden,’ schrijft Boersema in zijn studie over De Linie in de jaren 1946-1963, ‘omdat uit de redactiekroniek van De Linie blijkt dat Kuyle Creyghton gevraagd heeft aan een verzoekschrift te zijnen gunste mee te werken en Creyghton zijn hoofdartikel geschreven heeft in nauw overleg met de verdediger van Kuyle. Er moet echter tevens op gewezen worden dat deze geste van de hoofdredacteur tegenover een medewerker die de naam van De Linie [...] meestal in diskrediet bracht, een duidelijke consequentie was van de strijd voor wat men steeds als een rechtvaardige zaak had beschouwd.’Ga naar eind21 ‘Meestal in diskrediet’. Daar spreekt Boersema een waar woord. In deel i van deze studie ben ik al ingegaan op de zeer discutabele wijze waarop De Linie na de oorlog opereerde. Voor wat Kuyles aandeel in de verschillende onverkwikkelijke polemieken betreft wil ik alleen ingaan op de affaire Aad de Haas. Aad de Haas, in 1920 geboren, was een kunstenaar wiens werk door de nazi's op de lijst van ‘ontaarde kunst’ was geplaatst. Voor een spotprent op het nationaal-socialisme werd hij door de sd een halfjaar gevangen gehouden. Met behulp van een Rotterdamse verzetsgroep wist De Haas naar Limburg te ontsnappen, waar hij bleef. Na de oorlog kreeg hij van de Bisschoppelijke Bouwcommissie van het bisdom Roermond opdracht om voor het kerkje van Wahlwillerwandschilderingen te maken, kruiswegstaties. In 1949 werden de kruiswegstaties verwijderd, op last van de bisschop van Roermond. Dat was een gevolg van een hetze van Albert Kuyle. Deze gaf niet alleen ongezouten zijn mening over het werk van De Haas, maar hij haalde er ook het kerkelijk gezag bij. ‘Ik ben er hartstochtelijk en volstrekt van overtuigd dat de bezigheden van den heer De Haas in strijd zijn met alle bestaande en denkbare kerkelijke bepalingen. Dat in literatuur omgezet, geen enkel bisdom er ooit zijn “imprimatur” aan zou geven. In gezonder tijden als deze zou er minder papier voor een kerkelijk verbod gebruikt zijn dan nu voor het vele en onnadenkende handgeklap.’Ga naar eind22 Aad de Haas zou de rest van zijn leven (hij stierf in 1972) gebukt gaan onder de gevolgen van deze hetze. Hij zal nog meer gebukt zijn gegaan onder de wetenschap dat hij, de kunstenaar in verzet, enkele jaren na de oorlog straffeloos vervolgd kon worden door de kunstenaar die collaboreerde. Curieuze bijzonderheid: De Haas zou vlak na de oorlog ook een portret schilderen van kardinaal Van | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
Rossum, een figuur aan wie Albert Kuyle ooit een biografie wilde wijden. Er restte alleen een fragment, een voorpublikatie in De Nieuwe Gemeenschap.Ga naar eind23 Werd Kuyle ook mede geërgerd omdat iemand anders op zijn terrein kwam en daar zoveel beter presteerde? Bij alle rancunes die Kuyle in zijn artistieke leven hebben gehinderd, kon deze er ook nog wel bij. Gehinderd, inderdaad, want in zijn beste momenten was Kuyle een goed dichter, zoals in 1947 bleek toen zijn bundel Gedichten bij De Koepel in Nijmegen verscheen. ‘Gagel’ bijvoorbeeldGa naar eind24: De gagel is als het verdriet,
het groeit, en anders doet het niet,
langs zompen en waranden.
Wrijf ik het met de vingers stuk,
dan blijft de geur van het geluk
nog aan mijn handen.
Ook Wim Zaal koos dit gedicht als een van de mooiste van Kuyle en daarin zijn we het dus eens. In dezelfde bundel staat ook het gedicht ‘De Goudsmid’. Maar altijd blijft zijn blik de aarde toegekeerd,
hij zamelt naastig kleine glansen uit den hooge,
het lid steeds zwaarder neer op dood-vermoeide oogen,
het licht ontvluchtend dat hij heeft vereerd.
‘Ontleend aan een verzenbundel, die binnenkort uitkomt,’ schreef Kuyle onder het gedicht toen hij het in februari 1946 in Ten Beste publiceerde.Ga naar eind25 Dat geeft aan dat we hier van een nieuw gedicht kunnen spreken, in ieder geval voor de eerste maal gepubliceerd. Hetzelfde deed hij in mei 1946 in Ten Beste met het gedicht ‘Gebed’ dat ook in Gedichten terug te vinden is. In de bundel zelf staat achterin een ‘Drukbericht’: ‘Deze ix gedichten werden geschreven in het jaar 1944.’ Dat was handig, want het gaf een clandestien tintje aan de gedichten. Gepubliceerd in 1944 werden ze echter niet. Wellicht wilde Kuyle zijn beoordelaars wat milder stemmen en hoopte hij, met het bruuskeren van het publikatieverbod niet te veel problemen te krijgen. Het ging immers om (bijna) een herdruk. Het hoeft geen betoog dat De Linie in een recensie van 19 december 1947 zeer tevreden was over deze bundel. In dezelfde recensie werden de Verzamelde Gedichten van Jan Campert behandeld en dat nu schoot Vrij Nederland in het verkeerde keelgat.Ga naar eind26 Het blad vatte de teneur van de recensie in De Linie samen: ‘Jan Campert is een onbelangrijke man in de poëzie, maar zijn laatste verzen hadden | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
wel iets te betekenen, Albert Kuyle daarentegen is een buitengewone dichter, die met negen gedichten iets heel verrassends openbaart. Is dit de werkelijkheid?’ Vrij Nederland vervolgt dan met: ‘Bovendien: de “Verzamelde Gedichten” van Campert worden door de inleider aangediend als een monument ter huldiging van de gevallen verzetsman, wiens graf onbekend bleef. De bespreker verzwijgt dit. De “Negen Gedichten” van Kuyle behelzen nergens de mededeling, dat zij verschijnen met toestemming van de Centrale Ereraad voor de Kunsten. Doch de bespreker is hiervan op de hoogte en verzwijgt het vooral niet. Wat zit hierachter? Jan Campert was een man uit de illegaliteit. Albert Kuyle is door de Centrale Ereraad veroordeeld te zwijgen. Jan Campert was een geboren dichter. Albert Kuyle is een prozaschrijver, die enkele verzen gemaakt heeft, niet veel bijzonders, met “kristallen tepels van een vriesnacht” erin en “de albasten witheid van geheven borsten” en “in de mond de smaak van schimmelige nachten” en nog een hele reeks van dit soort uitdrukkingen, waarmede men de gedichten “modern” maakt. Er is echter al meer op gewezen, dat al wat illegaal was vandaag in sommige kringen wordt weggedrukt, terwijl men de bekwaamheden van anderen kunstmatig opvijzelt. Deze twee besprekingen zijn hier een symptoom van. Bij het werk van Jan Campert vergeleken, betekent de poëzie van Albert Kuyle letterlijk niets. Tussen beider gedrag gedurende de bezetting is echter een opvallend verschil. Hoe lang zal het echter nog duren, of ook dit verschil wordt Jan Campert aangerekend in zijn nadeel?’ Het zal Albert Kuyle weinig gedeerd hebben; hij was in zijn leven al gewend genoeg geraakt aan aanvallen op zijn persoon, aanvallen die hij zelf had uitgelokt. Hij zal binnenshuis wel weer verdachtmakingen hebben gespuid aan het adres van het oud-illegale Vrij Nederland, zoals hij ook niet kinderachtig was met verdachtmakingen die hij in Ten Beste kwijt kon. Feit blijft dat Kuyle in Ten Beste weer dapper figureerde, iets dat met name Herman de Man niet lekker zat. Het bracht hem ertoe in 1946 een brief te schrijven aan Lutkie. Het was in feite een antwoord op een artikel van Lutkie, eind 1945 in Ten Beste gepubliceerd. Daarin gaf hij een uiteenzetting van de koers die hij met Ten Beste wilde varen. Maar hij deed ook een opgave van de Nederlandse medewerkers aan Aristo sinds de oprichting in 1930. De lijst is te aardig en informatief om niet over te nemenGa naar eind27: Bertus Aafjes - Pieter Andriessen - Man Arnet - Dr. Antoon Arts - Dr.A.W. Aussems - Mr.J.C. Baak - P.fr. Clemacus Bayer O.F.M. - Jacques Benoit - Willem ten Berge - Marius Berk - Wim Berkhemer - Ad den Besten - Martien Beversluis - Leo Boekraad - Pieter de Boer - Sjoerd Bouma - M. Brauns - Walter Breedveld - Ds.A.M. Brouwer - Carel Bruens - Henri Bruning - Vincent Cleerdin - W. Cox - Dr. August | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Cuypers - Hubert Cuypers Jr (Criton) - Jules Cuypers - Anton Deering - Frans Diekmann - Willem van Dieren - Pierre H. Dubois - Dott. Lorenzo van den Eerenbeemt - W. van Elshof - Dr.W. Emmens - Anton Erwich - P.J.M. Feitsma - Jef Fouraschen - Mr.P.P.J.M. Gerardts - Prof.Dr.C. Gerretson - Dr.L.J. van Gorkum - Jhr.R. Groeninx van Zoelen - Prof.Dr.A.W. de Groot - Paul Haimon - Alb. Hamers - J. Haslinghuis - Fons Hermans - Mr.H.A.M.v.d. Heyden - Willem Hoffman - Hedwig Houben - Harry Hunnekens - Prof.Dr.A. Hyma - Rigo Kalkhoven - Harrie Kapteijns - Joan Kat - Frans Kelt - Ton Kerssemakers - Prof.Mr.J.C. Kielstra - Jan de Cock - C. Koning - Henk Koopman - Ds. Louis Lafon - Sonja Lansdorp - Martin Leopold - P. Leroy - L.A.v.d. Linden - Bert v.d. Linden - Segher van Loven - Wouter Lutkie - H.J. Maas - Mr. Herman H.J. Maas - Loe Maas - Herman de Man - H.v. Maurik - Kees Meekel - Willem de Mérode - Ernest Michel - T. Moller - Joep Mommersteeg - Mr.M.F.F.A. de Nerée tot Babberich - Frits de Nerée - Ad Noyons - Dr.F.J.C.J. Nuyens - Ad.J. Odijk - Lt.Gen.H.L. van Ordt - A.J.D. van Oosten - Exc.J.W. Oudendijk K.C.M.G. - Jan Ouwendijk - Riek Palache - D.E.v.d. Poel - Mr.D.F. Pont - Willem Putman - Victor Radersma - Mevr. Ras van den Eerenbeemt - Dr.A.J. Resink - E.D. Rink - Ch. Russel - C. Schneider - A.J. Schneiders - George de Sévooy - J.v. Starkenburg - Job Stijding - Pieter Steur Cm. - Carel Suasso de Lima de Prado - Hein Tempelman - Magda Maria Theunissen - H. Toenbreker - A. Toonen - Prof.Dr.J.H. Valckenier Kips - Pierre van Valkenhoff - Frank Valkenier - Valsolis (Sondaal) - Miep v.d. Velde - Bernard Verhoeven - Bert Voeten - Mr. de Vries - Maarten Vrolijk - Bernard Weevers - Erich Wichman - I. Wichman-Zeise - Henri Willems - Aldert Witte - Gerard Wijdeveld - H. Wolffenbuttel-van Rooijen - Christ. Zoetstengel. Lutkie voegde aan de opsomming nog een zin toe: ‘En hiermede wil Aristo-verzamelen blazen. De uitnoodiging geldt ouden medewerkers - voor zoover dezen nog in aanmerking komen -, zoogoed als nieuwen.’Ga naar eind28 Herman de Man wees de uitnodiging af. Hij zal het al niet prettig gevonden hebben dat Ernest Michel, Henri Bruning, George de Sévooy, Gerard Wijdeveld en Martien Beversluis in één adem met hemzelf werden genoemd en ook opgeroepen werden weer medewerker te worden (of gold juist hen de zin: ‘...voor zoover dezen nog in aanmerking komen’?). Maar het meeste stoorde het hem dat de antisemiet Albert Kuyle weer in de kolommen van Ten Beste werd toegelaten, zoals hij Lutkie schreef. Het was niet de enige reden. Hij gaf er meer: ‘Uw maandblad, mijnheer Lutkie, verwerpt de democratie en staat dus een beheer toe van bestuurders, die op andere wijze dan door het stemrecht van het volk tot besturen zijn aangesteld. Hierboven toonde ik reeds aan, dat dit thans niet meer bereikt en volgehouden kan worden, tenzij met terreur.’Ga naar eind29 En dan Kuyle: ‘Tenslotte is er nóg een aanleiding waarom ik niet meer in Uw | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
blad zal medewerken. Ik zag, dat U als medewerker hebt Albert Kuyle, een moordenaarsvriend, die ik in 1938 reeds mijn huis ontzegde, omdat hij zich politiek vriend en medestander met massa-moordenaar Adolf Hitler verklaarde. Toen ik hem vroeg, of hij de afslachting van Joodse Duitsers dan niet afkeurde, zei deze man: Nee. Mijnheer Lutkie, men kan zéér liberaal zijn, en ik gun het U. Christus was en is vriend van wat wij in de wandeling “de goede moordenaar” noemen. Maar over de andere moordenaar zweeg Hij tenminste. Niet aldus Albert Kuyle, die prees de moordenaar Hitler. We wonen in een land, dat nog bloedt uit verse wonden, geslagen door Adolf Hitler; samenwonen in hetzelfde tijdschrift met een vriend van de antichrist is me toch té liberaal. En ik acht het verfoeilijk dat U het doet, maar dat gaat tenslotte Uw geweten aan.’Ga naar eind30 Hij sprak tegen dovemansoren, want Lutkie hield er andere ideeën op na, zoals hij in een open brief aan een Kameraadske schreef. ‘En wat mij persoonlijk betreft, zooals ik toenmaals, uit hoofde van mijn priesterschap mij niet van jullie afwendde en hulp verleende aan eenieder die terzake van persoonlijke religieuze of moreele aangelegenheden tot mij kwam, zoo wil ik ook thans weer, uit dienzelfden hoofde, voor jullie persoonlijke belangen en behoeften doen wat ik kan.’Ga naar eind31 Het was de mening van een man die nog steeds niet had begrepen, los van zijn goede bedoelingen, wat de realiteit was. Kuyle en de zijnen hoorden in een naoorlogs tijdschrift, dat pretendeerde opinies te geven, niet thuis. Maar wie kon dat inzicht verlangen van een man die in 1946 nog schreef dat het werkelijke verzet Nationaal Front en Nederlandsche Unie heette?Ga naar eind32 ‘En buiten deze organisaties, of buiten het verband ervan was wat het Nederlandsche volk - het trouwe gedeelte - algemeen deed: stiekum saboteeren, liegen “om bestwil” (mits zonder risico), hardop en in het openbaar het tegenovergestelde zeggen wat men meende, tegen elkaar in een soort geheimtaal spreken, die enkel de vijand letterlijk, d.i. verkeerd, verstond.’ Hij had de treurige moed in dat kader met instemming uit De Kroniek te citeren: ‘Wanneer de Communistische Partij thans zegt, dat zij de Februaristaking heeft georganiseerd, dan moeten wij in de eerste plaats opmerken, dat zij daarop maar niet al te trotsch moet zijn, waar juist het gebrek aan organisatie het meest kenmerkende bestanddeel van de staking is geweest.’ Kuyle kwam met zijn ideeën ook na de oorlog in een gespreid bed, zowel bij Ten Beste, later Aristo, als bij De Linie. Van een publikatieverbod trokken Kuyle en zijn opdrachtgevers zich niets aan. Toen daarover vragen werden gesteld aan de minister van Justitie kon deze niets anders antwoorden dan dat dat nu eenmaal het gevolg was van het ontbreken van enige sanctiemogelijkheid als de uitspraken van de Eereraad niet werden nageleefd. Het is de vraag of dit juist is. In deel iii zullen we zien dat, toen Jo van Ammers-Küller het publikatiever- | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
bod dat haar was opgelegd, overtrad, er wel degelijk sanctiemogelijkheden tot aan de rechter toe bestonden. Het had meer te maken met de barmhartigheidsgolf die vanuit katholieke hoek over het rechtsbestel sloeg en met de wijze waarop halve en hele collaborateurs binnen katholieke kring elkaar zoveel mogelijk trachtten te beschermen. Anton van Duinkerken zou dat begin 1947 in De Tijd constateren toen hij de katholieke poëzie die in 1946 was verschenen, besprak. ‘Het publiek heeft den laatsten tijd uit verscheidene publicaties in de periodieke pers den indruk moeten krijgen, dat het met de katholieke poëzie treurig gesteld zou zijn,’ begon Van Duinkerken zijn beschouwing.Ga naar eind33 ‘Het is de dood in den pot, als men sommige beoordeelaars gelooven wilde. De dichters bemoeien zich in het geheel niet met de geestelijke nooden van den evenmensch. Zij schrijven onbelangrijke boekjes over onbelangrijke zaken. Zij koesteren hun eigen individueele doch onbeduidende gevoelentjes. Zij hebben geen groote inspiraties. Zij storen zich heel weinig aan de moraal en worden hierin ijverig gesteund door de beoordeelaars in de dagbladen, die het nog de moeite van het vermelden waard vinden, wanneer er een mooi katholiek verzenboek verschijnt.’ Van Duinkerken bestreed deze stelling en hij gaf een opsomming van naar zijn mening goede katholieke poëzie die in 1946 was verschenen met dichters als Pierre Kemp, Bertus Aafjes, Gabriël Smit, Robert Franquinet en J.C. van Schagen. Maar toch? ‘Hoe komt het dan, dat er stelselmatig en hardnekkig wordt beweerd: de huidige katholieke poëzie beteekent weinig of niets? Wij hebben hiervoor geen andere verklaring dan onze wetenschap, dat van zekere zijde een consigne is uitgegeven, volgens hetwelk iedereen, die als Nederlandsch dichter tijdens de bezetting “goed” is geweest, zooals dit toen heette, thans moet worden voorgesteld als niet goed katholiek of als geen goed dichter. Deze eigenaardige propaganda is ongetwijfeld funest voor den bloei der letteren, doch er is geen katholieke propaganda, mij bekend, die in 1946 meer succes heeft gehad. Een andere verklaring zou ik niet kunnen vinden.’ Nu was het niet de eerste maal dat Van Duinkerken deze kat de bel had aangebonden. Vlak na de bevrijding had hij in Christofoor, een weekblad met een illegaal verleden, erop gewezen dat het gevaar bestond dat men voorbij zou gaan aan de waarde van katholieke dichters die zich in de bezettingsjaren ‘goed’ hadden gedragen: ‘Wij hopen, dat men geleerd heeft, de beteekenis der kunstenaars iets ruimer, en iets grootscher te zien dan men voor den oorlog gewend was en dat men niet te werk gaat met het verspreiden van ordinaire lasterpraatjes over gemis aan sensus catholicus of aan katholieken geloofsijver bij artisten, wier geheel werk uit de katholieke traditie gevoed blijkt. Geruchten, die thans in het geheele land de ronde doen over eenige katholieke kunstenaars, wier plaats in de illegaliteit algemeen bekend is, als zouden zij tijdens den oor- | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
log in den omgang en de samenwerking met andersdenkenden hun geloof of hun katholieken levenszin hebben verloochend, vinden maar al te duidelijk hun oorsprong in de enghartigste politieke partijkringen.’Ga naar eind34 Van Duinkerken schroomde niet toen, juli 1945, een voorbeeld te geven, wat hij niet deed in januari 1947: ‘Ik zinspeel in het bijzonder op het geval van den katholieken romanschrijver, die, woonachtig in een klein dorp, daar iederen Zondag, voor iedereen waarneembaar, met zijn gezin naar de kerk gaat en van wien men zich nochtans niet ontziet, bij allerhande dagblad- en tijdschriftredacties de beschuldiging te lanceeren, dat hij niet meer zou practiseeren als katholiek.’ Het was voor iedere lezer van Christofoor duidelijk dat Van Duinkerken op Antoon Coolen duidde. Midden 1946 zou Van Duinkerken ook man en paard noemen toen hij in Elseviers Weekblad uitlegde wat de beweegredenen van de Eereraad waren om Anton Kuyle te ‘zuiveren’.Ga naar eind35 Het was het antwoord van Van Duinkerken op de opmerkingen, eerder vermeld, van de minister van Justitie op vragen uit de Tweede Kamer over het niet naleven van het publikatieverbod door Kuyle. Het artikel van Van Duinkerken in De Tijd van 2 januari 1947 zette echter meer kwaad bloed dan de eerdere artikelen. Het kan ook zijn dat men nu met terugwerkende kracht zijn gram haalde. In ieder geval was De Gelderlander, de krant van oud-Fronter Louis Frequin, bijzonder fel. In een hoofdredactioneel commentaar schreef het blad (vermoedelijk Frequin zelf): ‘Even funest als de beweerde propaganda - waarbij de grofste corruptie van ons katholiek cultureel leven verondersteld wordt - is een beschuldiging van dergelijken aard, wanneer de bewijzen niet aanstonds op tafel komen, maar twijfel en verdachtmaking rustig kunnen doorzieken.’Ga naar eind36 Henk Kuitenbrouwer, broer van Louis Kuitenbrouwer, in De Linie was wat milder, maar ook hij wilde feiten: ‘De winst van het weten, waar zich de centrale der misdadigersbende bevindt, is minder dan het verlies, dat de liefde zou lijden, indien Van Duinkerken zich niet edelmoedig had willen intoomen.’Ga naar eind37 Die feiten kwamen er en Van Duinkerken zou wijzen op een recensie van Albert Kuyle, eind december 1946, in het Limburgsch Dagblad.Ga naar eind38 De recensie schreef Kuyle naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Zeemeerminnen van Bertus Aafjes, geïllustreerd door Eppo Doeve. ‘Vanzelfsprekend is “Zeemeerminnen” een volkomen ontoelaatbaar boek,’ stelde Kuyle parmantig. ‘De formule van de “rijperen in levenservaring” is daarbij volstrekt overbodig, want ook voor hen is hier alleen maar ergernis weggelegd. Doeve illustreerde het boekje met plaatijzeren, gevoellooze prentjes. Men moet deze illustraties eens vergelijken met die van bijvoorbeeld Karel Thole [de beruchte antisemitische tekenaar uit de bezettingsjaren en voor de oorlog een notoire Zwart Fron- | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
ter, a.v.], om te zien hoe Doeve de hartelijkheid niet op kan brengen die de handigheid waardevol maakt. Over Doeve gesproken: hoe verwarrend “breed” wordt toch alles in dit land. Wie “Zeemeerminnen” geërgerd en mistroostig ter zijde legt, bemerkt uit zijn krant, dat Aafjes een kerkboekje voor kinderen van de lagere school schreef, onder den lieven titel “Bid, kindje, bid”, en dat Doeve juist de beschildering van een kapel beëindigde.’ ‘Overduidelijk wordt hier geïnsinueerd, dat Aafjes niet waardig zou zijn, een kinderkerkboekje op rijm te stellen,’ reageerde Van DuinkerkenGa naar eind39, ‘en dat Doeve geen kapel zou mogen beschilderen. Dit zou een afkeurenswaardige breedheid zijn.’ Maar belangrijker: Van Duinkerken, daartoe uitgedaagd, kwam nu met feiten. Hij onthulde dat een week voordat de recensie in het Limburgsch Dagblad verscheen, Bertus Aafjes, op aandrang van de vrienden van Kuyle, een voor Kuyle vriendelijke brief schreef aan de Centrale Eereraad. ‘Edelmoedig als hij is, schreef Bertus Aafjes een briefje,’ meldde Van Duinkerken, ‘precies zoo vaag als mogelijk was zonder de waarheid geweld aan te doen. Hij verklaarde in dit briefje, niet het gevoel te hebben, door Albert Kuyle persoonlijk te worden achtervolgd met verdachtmakingen.’ De recensie, zes dagen later, was zijn loon. En Van Duinkerken? Ook hij gaf iets van zichzelf prijs: ‘Wat Henk Kuitenbrouwer betreft: hem kan men slechts den raad geven, iemands edelmoedigheid niet te bespotten, wanneer men goed weet, dat er nog geen maand geleden bij dienzelfden man om zijn edelmoedigheid werd gesmeekt. Albert Kuyle heeft mij namelijk door bemiddeling van mr. Jan Derks op 17 December j.l. een verzoek doen toekomen van gelijken aard, doch van veel verdere strekking als zijn verzoek aan Bertus Aafjes. Ik heb dit verzoek ingewilligd.’ Zijdelings had Van Duinkerken ook een herdenkingsartikel van Kuyle in Ten Beste bij het overlijden van dr.A.W. Ausems aangehaald als voorbeeld van de wijze waarop katholieken die in de bezettingsjaren ‘goed’ waren geweest, gesteld werden tegenover hele en halve collaborerende schrijvers, waarin de Front-dichters een belangrijke plaats innamen. Albert Kuyle kreeg in De Tijd de kans een verweer te schrijven.Ga naar eind40 Natuurlijk zat er geen enkele waarheid in welke beschuldiging van Van Duinkerken dan ook. ‘Het noodig oordeelend, wereldkundig te maken dat ik mij in December 1946 voor den Centr. Eereraad had te verantwoorden, verzwijgt Van Duinkerken dat ik in het najaar van 1945 al voor den “Eereraad” verscheen, en dat ik aan hem, blijkens de dossiers, dank moet weten voor het feit, dat mijn stem eerlang voor den tijd van vier volle jaren niet meer zal worden gehoord,’ reageerde hij. En wat het artikel over Ausems betrof: ‘Slechts vervolgingswaanzin zou in dit artikel iets ten ongunste van welken katholieken kunstenaar ook kunnen ontdekken.’ Het is jammer dat Van Duinkerken in zijn weerwoord op dit zinnetje niet in- | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
ging. Het was bluf van Kuyle, want we lezen onder andere in het artikel: ‘Ja, Ausems was meer dan alleen een man van karakter. Hij was ook een moedig man. Daarom was hij redacteur van Aristo - en bleef hij het in de dagen [Kuyle bedoelt de jaren 1942 en 1943, toen Aristo steeds meer collaboreerde en verschillende Aristo-medewerkers tot inzicht waren gekomen en het blad hadden verlaten, a.v.], dat de zwakken naar den geest op de knieën over het publieke forum kropen om vergiffenis voor wat zij eens hun heilig inzicht noemden.’Ga naar eind41 Van Duinkerken zou in zijn verweer niet verder gaan dan punt voor punt elke verdraaiing van Kuyle recht te zetten. Alleen aan het slot van zijn verdediging werd hij polemisch en duidde hij aan waar het naar zijn mening in werkelijkheid om was gegaan. Kuyle had geschreven: ‘Vormen de voormalige Zwart Fronters en latere Nationaal Fronters inderdaad de door v.D. gesignaleerde kongsi, om geestelijke corruptie te bedrijven, waarom zouden dan de Tijd-redacteuren en -medewerkers, die van deze voor verderfelijk uitgekreten organisatie lid waren, zich buiten die kongsi houden, om deze door v.D. geïnspireerde vergelijking nog even vol te houden? Van Duinkerken wordt niet bezeten door angst voor een gefingeerde “samenzwering”, maar hij heeft een geheel andere reden. De feiten - binnenkort zal volledige publicatie van alle hierop betrekking hebbende stukken plaats vinden - zullen over hem een pijnlijk vonnis vellen.’ Van Duinkerken was van deze intimidatie niet onder de indruk. Integendeel. ‘Volledige en onvervalschte openbaarmaking der stukken zie ik rustig en belangstellend tegemoet,’ antwoordde hij. ‘Ik vraag mij echter af, hoe Albert Kuyle, nog wel bij wijze van dreigement, om niet te zeggen: bij wijze van chantage, zulk een publicatie in het nabije vooruitzicht kan stellen, nu hij immers veroordeeld werd, tot 1951 zich van publicaties te onthouden. Dit is alleen verklaarbaar, indien hij inderdaad beschikt over een kongsi, die dit werk voor hem wil opknappen. Dit was nu juist hetgeen moest worden aangetoond.’ Een publikatieverbod tot 1951 was inderdaad een lange termijn. Maar Kuyle had het er dan ook naar gemaakt. Hij had veel katholieke jongeren in zijn onbeheerste antisemitisme meegezogen en daardoor in de bezettingsjaren op de verkeerde weg geplaatst. Toen de Duitsers mei 1940 Nederland binnenvielen, was Kuyle een grootheid binnen het katholieke fascisme en nog volledig in de ban van de leider van Nationaal Front, Arnold Meijer. Hij zou daar veelvuldig in De Weg, het weekblad van Nationaal Front, van getuigen. En ook zou hij daarin, en dat was ernstiger, meer dan eens zijn ongebreidelde antisemitisme tonen. Zoals in juli 1941. De eerste razzia's waren al bekend; de eerste doden in Mauthausen hadden al schrik binnen de joodse gemeenschap veroorzaakt en Kuyle (onder het pseudoniem Van Oldenzael) schreef over het feit dat Amerika zich door Duitsland bedreigd voelde. ‘Voelt zich misschien de jood bedreigd,’ | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
schreef hijGa naar eind42, ‘die o zoo graag, als koning terug zou keeren naar deze landen? Die, met een kaftan omhuld als een listige paria uit het Oosten kwam, en die in een luxe cabine weer zou willen bezit nemen van het gebied waarin men vroeger zoo dom was hem vet te mesten? Voelt de afval van Europa zich misschien bedreigd, het misgegroeide half-intellect, de quasi-wetenschappelijke charletans die hier nog altijd maar op de jaarmarkt terecht konden en die daar nog wel hun even ruim betalend als achterlijk auditorium vinden?’ Kuyle wist ook te melden dat in een Newyorkse nachtclub een ‘joodsche sneltekenaar [optrad], die op de borst en de dijen van een “dame”, die zich daarvoor, (alles uitsluitend uit “liefdadigheid” voor Engeland) beschikbaar had gesteld, vieze carricaturen teekende...’ ‘Ik verwacht nu vandaag of morgen weer een kletskoekje-bij-de-haard, waarin de dictator aller Amerikanen, van het blad af voorleest wat zijn jodenvriendjes hebben gedicteerd,’ raasde hij verder, om dan tot de opvallende en veel duidelijk makende ontboezeming te komen: ‘Wees waakzaam, Amerika, en eisch tijdig nog enkele steunpunten tegen het opdringend Europa. Plant een wal van joden en filmsterren, beurt om beurt, langs heel de grens van Gods “eigen land”. Dan komen we [cursivering is van mij, a.v.] zeker niet.’ Het is wel heel duidelijk hoe fel Kuyle in zijn antisemitische geschrijf tekeer ging en aan welke kant hij zich in de kamp tussen Duitsland en Engeland had geschaard. De Weg was de opvolger van Zwart Front. De overgang had plaats op het moment dat Zwart Front veranderde in Nationaal Front. Dat gebeurde vlak voor de Duitse inval, toen Meijer nationale aspiraties begon te krijgen en zelfs zijn hoofdkwartier overplaatste van de Gemullenhoekweg in Oisterwijk naar het Bezuidenhout in Den Haag. Op 20 april 1940 vond de oprichtingsvergadering van Nationaal Front plaats in het Haagse Hotel Carlton. Albert Kuyle was ook op die plechtige bijeenkomst aanwezig. Een week later, op 27 april 1940, kwam het eerste nummer van De Weg uit. Het blad pretendeerde nationaal te zijn; het woord ‘fascistisch’ werd voorlopig gemeden. Willem van Oranje nam de plaats in van Mussolini; hij werd bejubeld, al zou van die bejubeling in de maanden daarna, toen de Duitsers hier eenmaal waren, niet veel overblijven. Nu heette het: Oorlog mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot
U Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt.Ga naar eind43
| |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
Bij het gedicht stond een tekening van de onvermijdelijke Karel Thole, met wie Kuyle zich zo hecht verbonden voelde. Kuyle was in deze periode nog een groot bewonderaar van Arnold Meijer, in wie hij het enige behoud zag voor het verloederde Nederland, zeker na de inval van de Duitsers. Hij getuigde van die bewondering in De Weg van 26 juni 1940: ‘Wanneer de denkenden uit dit volk, thans, in een barre onrust van den geest en in een verwarring van oordeel, zooals slechts zelden dit gewest geteisterd hebben, op zoek zijn naar hun Leider, dan moge het de woorden te binnen roepen die in de Schrift omtrent de valsche profeten geschreven staan. En het moge, bedenkend dat het voor een keuze staat, die beslissend zal zijn voor zeer vele dingen, en voor dingen niet alleen, maar voor imponderabilia, die bij dag en uur zullen blijken zelfs het wezen van ons aardsche zijn tóch geheel en al te bepalen, een goede keuze te doen.’Ga naar eind44 Enkele maanden later was de keuze al veel duidelijker. Kuyle was Germaan en dat wilde hij weten: ‘Zóó kon het dus nog in klaar Nederlandsch gezegd worden, alles, wat op den bodem van ons gemoed ligt en de jaren door verstikt werd in de muffe alcooflucht van onze Noord-Nederlandsche democratie. Zij zijn er dus, de ware Nederlanders, die niet schromen een volk bij den naam te noemen, die zich hun afstamming niet schamen en met luider stem ons toeroepen: Wij zijn Germanen!’Ga naar eind45 Hij schreef dit onder het pseudoniem Grimbaert. In dit soort stukken was hij feller van toon dan in de met Albert Kuyle ondertekende stukken. Als Grimbaert kon hij zijn agressie kwijt, die er niet minder op zal zijn geworden toen hij, in de meidagen van 1940, werd geïnterneerd. Zijn agressiviteit ontlaadde zich ook in een heftig antisemitisme. Een tijdlang had hij zich koest gehouden, dit op bevel van Meijer. Deze had vanaf september 1939 geprobeerd met een nationalistisch, maar verder gematigd programma het vertrouwen van grote lagen van de Nederlandse bevolking te verkrijgen. Daarin was hij niet geslaagd en toen de Duitsers eenmaal de dienst uitmaakten, probeerde hij hun gunst te winnen. Een van de manieren waarop hij dat wilde bereiken was een antisemitische koers en in Albert Kuyle - die vóór de oorlog al antisemiet was - had hij een perfect uitvoerder van dat plan. Deze bouwde het rustig op. In oktober kwam hij met een eerste, bijna terloopse opmerking over het margarineconcern Van der Bergh en Jurgens: ‘Watblief - of het joden waren? Wat dacht U dan? Een christenmensch maakt geen mazzeltjes van dergelijke afmetingen.’Ga naar eind46 Later zou hij joden bij voorkeur aanduiden als Zalomon PholakGa naar eind47, zoals De Groene Amsterdammer ‘de roode Palestijn’ werd genoemd, ‘het, gistermorgen op de Joodsche Begraafplaats ter aarde bestelde weekblad’.Ga naar eind48 Echt onbarmhartig werd hij begin november, toen hij het had over Het Liberale Weekblad: ‘Nog al- | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
tijd kunnen mijnheer Abraham Asscher en zijn kornuiten dit smoezelig vod bij ons volk aanbevelen en zij maken er een haastig gebruik van om de dreigende onheilen voor Abrahams rasgenooten in plechtige volzinnen te bezweren. De broeders zitten in den knoop met de verordeningen, die kortgeleden ten aanzien van de joden zijn afgekondigd. “Critiek op de maatregelen van de bezettingsoverheid is buitengesloten en heeft practisch geen zin”, zoo lees ik. En dan denkt u natuurlijk in de eenvoud uws harten, dat ze dan ook werkelijk hun wafels dichthouden. Maar dan kent ge deze praetvaers-van-den-beginne slecht. Niet minder dan een heele voorpagina hebben ze noodig om te vertellen, dat ze - al blijve critiek hun verre - het er heelemaal niet mee eens zijn. De historie wordt erbij gehaald en de Grondwet, die, als wij de broederen mogen gelooven, duidelijke taal spreekt. De duidelijke taal, die sindsdien in dit land is gesproken, schijnt voor de broederen Sanskriet te zijn. Misschien moet alles nóg duidelijker worden, voor ze het begrijpen. En anders blijft er maar één middel over: een rustige levensavond voor de redactie, de vaste medewerkster, de commissie van aanbeveling en de getrouwe lezers in de Joodsche Invalide.’Ga naar eind49 Een week later zou hij alle vooroordelen tegen joden uit de kast halen in een burgerlijke grap over de Engelse minister van Oorlog die in Palestina een joods legercorps wil helpen oprichten en die uiteindelijk naar huis gaat met een grote hoeveelheid waardeloze spullen voor een te hoge prijs: ‘In verband hiermede vernemen wij nog, dat de Generale Staf van het Joodsche Leger besloten heeft, aan alle manschappen een interim-dividend van 4 pct. uit te keeren.’Ga naar eind50 Deze antisemitische artikelen waren bijvoorbeeld voor drs.mr.A.J.M. van Dal, enkele jaren journalist bij De Maasbode, een man die lid werd van Nationaal Front om daardoor de nsb de wind uit de zeilen te nemen, reden om begin december 1940 al weer op te stappen. ‘Bij zijn toetreden had Meijer hem verzekerd dat hij volledig met het verleden van Zwart Front had gebroken,’ aldus Hans SchippersGa naar eind51, ‘maar geleidelijk aan bleek, dat de oude kameraden “als het ware in de achterkamer zaten opgeborgen, waaruit ze dan iedere keer weer naar voren kwamen” [volgens mededeling van Van Dal aan Schippers, a.v.]. In het bijzonder het anti-Engelse en antisemitische geschrijf van Albert Kuyle ergerde Van Dal en sommige andere Fronters. Wie daartegen bij Meijer protesteerde kreeg nooit een duidelijk antwoord, maar altijd vage verwijzingen naar de taktiek en de noodzaak met de Duitsers goede vrienden te blijven.’ Daarbij kwam dat Kuyle een vooraanstaand lid was van Nationaal Front (hij zat onder meer in de Cultureele Kamer, waar we ook Chris de Graaff en Gerard Wijdeveld tegenkwamen). Het vertrek van Van Dal cum suis zal Kuyle alleen maar aangemoedigd heb- | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
ben, want van provoceren hield hij. Eind december 1940 was het weer raak. Hij sprak de kopstukken van de Nederlandsche Unie toe en ook Colijn (‘Rikus’): ‘Proost, Kloeke Koppen, die daar troont in de nevelen van Uw nimmer aan het daglicht getreden politieke program. Wat zegt ge? Nee - ik versta geen Hebreeuwsch. Zeg het maar in het Nederlandsch. O zoo, moeten we allen één zijn? Gaarne tot je dienst, maar dan ook allen. Ook de volksgenooten onder het Belgische juk. En werkelijk één, dus zonder Zalomon Pholak en zijn trawanten, de verdeelers van den beginne. Proost, Rikus. Ben je nog niet weg, jong? Vaart er geen boot meer? Denk er maar om: in Engeland is de zonde ook al. En de gouden tijd van de Mannheimers en de Mendelssohns is voorgoed voorbij.’Ga naar eind52 Dit antisemitisme kon de nationaal-socialisten nauwelijks vermurwen; daarvoor waren aan de andere kant de schimpscheuten van Kuyle op met name de nsb en de wa ook te fel. Ook vanwege dit gekift op de nsb waren er leden van het Nationaal Front die hun lidmaatschap opzegden. Onder hen waren Ad. en Wim Sassen, Marcel van de Velde, Martien Beversluis en Frits Sampimon. Ze belandden allen binnen het nationaal-socialisme. Kuyle reageerde in De Weg heftig op het vertrek van zijn vroegere collega's, al noemde hij hen niet met name. In zijn artikel van eind juni 1941 viel hij opnieuw de nsb aan, maar ook het dvk: ‘De n.s.b. vermocht het in het verleden niet, kunstenaars tot zich te trekken, en wanneer al eens een enkeling zich tot deze beweging geroepen achtte, dan vond hij een ander emplooi en geen andere verlangen tegenover zich dan een dat op de utiliteit van de partijpropaganda was ingesteld. George Kettmann's verzen zongen waarlijk niet het schoonst wanneer zijn gedichten bruikbaar moesten zijn voor de partij-pers, en M. Meuldijk zal het niemand euvel duiden, wanneer men in zijn carricaturen en zijn geteekende opwekkingen meer de hardnekkigheid en de volharding, als wel de bezielde vermogens prijst. Ik begrijp deze onvolkomenheden echter té goed, dan dat ik er de n.s.b. of de betrokkenen een verwijt van zou durven maken. De strijd laat nauwelijks bezinning toe, en wanneer men dag en nacht moet worstelen om een stêe, kan men zich bezwaarlijk al te zeer om de schoonheid bekommeren.’Ga naar eind53 Eerder in zijn artikel vermeldde hij al dat het Departement ‘in het zeer exclusieve teeken van de n.s.b. staat’. Dat betekende dat hij ook het dvk scherp aanviel, met name Ed. Gerdes, het hoofd van de Afdeeling Beeldende Kunsten van het dvk en diens, in de ogen van Kuyle, wankelmoedige politiek ten aanzien van ‘ontaarde kunst’, waardoor aan de ene kant Maarten Meuldijk in Volk en Vaderland Jan Sluijters kon aanvallen en Gerdes op zijn beurt dezelfde Sluijters kon verdedigen. De aanval van Kuyle op de nsb was een onderdeel van een veel grotere cam- | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
pagne van Nationaal Front tegen de beweging van Mussert. Het had veel te maken met de mislukte pogingen tot de samensmelting van Nationaal Front en Verdinaso. De eerste poging vond plaats in augustus 1939, toen Nationaal Front nog Zwart was. De bedoeling was dat er een driemanschap zou komen, bestaande uit Meijer, Henri Bruning en Ernst Voorhoeve. Dat was een voorstel van Voorhoeve waar Meijer niet op inging, al zou hij voorzitter van het driemanschap worden. In de herfst van 1940 ondernam Voorhoeve een tweede poging, maar ook die liep op niets uit, waarna hij zich tot de nsb wendde. In De Weg werd Verdinaso meteen middelpunt van kritiek. G. Becker kwam terug op de weg die Verdinaso indertijd onder Joris van Severen was ingeslagen.Ga naar eind54 Over het ideaal van een ‘Groot-Nederland’ schreef hij: ‘Zooals gezegd, weinigen hadden eenig idee, hoé het prachtige ideaal zich ééns verwezenlijken zou. Het “Verdinaso” bouwde er een nieuwe marschrichting voor op en zag daarna de eenige verwerkelijkingsmogelijkheid in een samenvoeging van de staten Nederland, België en Luxemburg. Dit onzuivere ideaal vond veel bestrijding, en zéér terecht - Deze oplossing zou ons nog geen volkschen staat hebben gebracht. Integendeel, de gevaren voor ondermijning van onze volkskracht zouden toenemen.’ Het zou nooit meer goed komen tussen Nationaal Front en de nsb, aangevuld met Verdinaso. We weten dat de groep rond Arnold Meijer in de herfst van 1941 het onderspit moest delven: de groepering werd verboden. Dat alles moet ook een teleurstelling zijn geweest voor Wouter Lutkie, die op zijn manier probeerde de verschillende groeperingen te bundelen. Hij had daarbij een samengaan van maar liefst zes groeperingen op het oogGa naar eind55, waaronder nsb en Nationaal Front. Eenheid, smeekte hij, want het ‘Nederlandsche volk komt thans een beroep doen op uw aller vaderlandsliefde, een offer vragen van u allen uit kracht van en ten bewijze van uw liefde voor het vaderland. Liefde bewijst en vermeerdert haar zuiverheid zoowel als haar sterkte door offers. Thans krijgt uw liefde gelegenheid te toonen wat het heil van ons volk haar waard is.’Ga naar eind56 Het gebeurde allemaal niet en Kuyle, die zo fel tegen de nsb was uitgevallen, stond na het verdwijnen van Nationaal Front met lege handen. ‘Hij werd geen lid van nsb of Kultuurkamer,’ schreef Wim Zaal.Ga naar eind57 Het eerste is waar; het tweede niet. Kuyle meldde zich wel degelijk voor de Kultuurkamer. En wat de nsb betreft: hij had zich in die kringen zo onmogelijk gemaakt dat hij, als hij zich zou hebben aangemeld, niet zou zijn toegelaten. En in het kielzog van Kuyle trof zijn broer Henk Kuitenbrouwer hetzelfde lot. Waar we eerder Erwich en Van Schaick binnen de kring rond Kuyle aanstipten en we in de poëziekolommen van De Weg ook andere discipelen van Kuyle ontmoetten (zie voor de poëzie in De Weg Bijlage xii), daar mogen we zijn broer Henk niet onvermeld laten. Waar Kuyle publiceerde, daar publiceerde | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
Henk Kuitenbrouwer ook. Maar verder: welk een verschil in talent tussen beiden. Henk Kuitenbrouwer zou manmoedig proberen even fel te zijn als zijn broer, tot na de oorlog in De Linie toe. Hij faalde daarin jammerlijk. Want het moet gezegd: Kuyle had een virtuoze pen en daarom was hij zo gevaarlijk. In De Weg zou Albert Kuyle tot een aanzienlijke produktie komen (zie Bijlage xiii); Henk Kuitenbrouwer bleef daarbij achter (zie Bijlage xiv). Zijn bijdragen aan De Weg bestonden grotendeels uit poëzie. En wat voor poëzie. In december 1940 riep hij het Nederlandse volk aldus op: Ons riep een ver verleden
Te bouwen metterdaad
Uit dit verworven heden
Den nieuwen, volkschen Staat.
Die roepstem richt ons streven,
Wij staan, in trouw geschaard,
Om 't teeken, hoog geheven:
De Horens en het Zwaard!
Het volk der Nederlanden,
Eens rijk aan roem en kracht,
Ontwaakt, en zet de handen
Weer aan de taak, die wacht.
Zijn toekomst en zijn leven
Zijn strijd en offers waard,
Vooruit dan: hoog geheven
De Horens en het Zwaard!
Geen lafheid zal verflauwen
Het vuur van onzen strijd,
Totdat in Neêrlands gouwen
Weer woont Gerechtigheid.
Het sein werd ons gegeven;
Vooruit! De taak aanvaard
In 't teeken, hoog geheven:
De Horens en het Zwaard!Ga naar eind58
Verder schreef Henk Kuitenbrouwer enkele prozastukken, waaronder een vijfdelige serie Jan, Jannetje en hun kinderen waarin hij tevergeefs probeerde Potgieters proza naar 1941 om te zetten, en een aantal andere uiterst melige stukken, waaruit eens te meer bleek hoe ver hij achterbleef bij zijn broer. | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
Hoewel geen lid van de nsb, kunnen we Kuyle toch beschouwen als een belangrijk collaborateur; zijn treurige broer voer, op eerbiedige afstand, met hem mee. Het was dan ook geen wonder dat Kuyle, nadat op 30 augustus 1941 het laatste nummer van De Weg was verschenen en hij een platform kwijt dreigde te raken, snel onderdak vond bij De Waag, waar anti-nsb-gezindheid alleen maar toegejuicht werd. Kuyle zou met zijn felle antisemitisme en zijn afkeer van Mussert binnen de ss-ideeën belanden, al is hij nimmer tot de ss toegetreden. Zijn eerste bijdrage aan De Waag, eind oktober 1941, was een reactie op een tentoonstelling, samengesteld door Dick Binnendijk, getiteld Het veronachtzaamde boek, eerst gehouden bij de Utrechtse boekhandel Broese, daarna bij de Amsterdamse boekhandel Schröder en Dupont. Kuyle verbaasde zich erover dat het werk van Chris de Graaff niet was geëxposeerd (lonkte hij al naar medewerkerschap bij het Algemeen Handelsblad?). Hij eindigde zijn verslag met de zin: ‘en wie meent niet dat men het litteraire gordijn achter Ter Braak thans maar dicht moet laten?’Ga naar eind59, alsof hij definitief een punt wilde zetten achter een jarenlange vete met de Forum-mensen. Een week later kwam hij op de tentoonstelling terug, eigenlijk alleen maar om Vestdijk aan te kunnen vallen: ‘Een schrijvend arts die zich aan den Zoon des Menschen vergreep als men aan geen baanstrooper doet, gaat rustig door met het vervormen en vervreemden van de geesten, als stond de zon in het zenith van het bederf. Deze tijd... het is immers maar een “legende”, ...een voorbijgaande kwade droom, een onweer dat zich éénmaal leggen zal, en wijken voor den terugkeer van het oude, eeuwige lenteweer...’Ga naar eind60 Het waren zo ongeveer de laatste stuiptrekkingen van een polemisch karakter. Hij had duidelijk op de verkeerde paarden gewed met zijn trouw aan Nationaal Front en Arnold Meijer. In het Algemeen Handelsblad was hij, op een enkele uitzondering na, niet polemisch. Hij beperkte zich in zijn bijdragen tot het geven van informatie, zoals in een vraaggesprek met de schrijver Ernest van der Hallen, dezelfde aan wie hij in zijn laatste dagen nog een herdenkingsartikel wijdde. In het Algemeen Handelsblad van maart 1942 ontlokte hij de Vlaamse schrijver slechts enkele algemeenheden over de leeswoede der Vlamingen.Ga naar eind61 Enkele weken voor dit artikel plaatste het Algemeen Handelsblad een uittreksel van een interview dat de zender Brussel met Kuyle had.Ga naar eind62 Ook hier opvallende mildheid. Het meest agressief (maar hoe gematigd vergeleken met eerdere uitlatingen) was Kuyle toen de interviewer hem vroeg of hij in de gelegenheid was de nieuwe Vlaamse poëzie te volgen: ‘Zoo gemakkelijk als vroeger gaat dat niet meer. En met uitzondering van enkele bundels kreeg ik de laatste jaren niet veel meer onder oogen. Mag ik echter, ook terwijl ik daarover geen oordeel uit kan spreken, zeggen, dat ik mij dezer dagen lichtelijk geërgerd heb aan een poëzie-kroniek waarin aan de jongere dichters de raad werd gegeven vooral goed | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
naar het Noorden te zien, dat wilde zeggen naar Noord-Nederland. Daar zou het dagen, en in de poëzie van de dichters van het Hoornik-eskadron zou zich de synthese aan het voltrekken zijn. Niets is minder waar. Zoo al ooit, dan is er thans voor Vlaanderen alle reden zich op zichzelven te bezinnen. Terwijl in Noord-Nederland het volksbewustzijn nog maar aarzelend doordringt en in enkele dichters tot een prillen bloei geraakt, bleef hier bewaard wat zelfs in de duisterste tijden niet geheel verloren ging: de verbondenheid van den dichter met de Vlaamsche aarde en met het volk, dat wortelt in dien grond.’ Hierna zweeg Kuyle voor enkele jaren. Hij nam per 1 mei 1945 een baantje aan bij het Bureau Oogstvoorziening van het Departement van Landbouw en Visserij; zijn rol was uitgespeeld. Toch werd hij na de oorlog in eerste instantie tot een gevangenisstraf veroordeeld en ook het publikatieverbod voor zes jaar loog er niet om. Vanwaar de toch strenge veroordeling? ‘Ondermeer wegens het in De Weg verdacht maken van collega-schrijvers als Halbo C. Kool, Victor van Vriesland en Jan Engelman,’ aldus Hans Schippers.Ga naar eind63 Engelman was, zoals we nog zullen zien, een van Kuyles oudste vijanden. Naar aanleiding van een tentoonstelling van Pyke Koch, schreef Kuyle op 30 november 1940: ‘Hij [Koch, a.v.] hing in het zaaltje van Kunstliefde in Utrecht het levensgroote conterfeitsel van een plutocratendame, en verzocht boeren, burgers en buitenlui te komen zien naar wat ijver en volharding vermogen, wanneer zij tuchtvol en ordelijk op hun doel afgaan. En hij liet den heer Engelman (van de Unie-Tijd, den schrijver van de bekende hetze-artikelen over “De kunst onder het politieke juk” - “De zuivering der kunst in Duitschland” in de “Kroniek van kunst en cultuur 1937” en “De kunst op de straat” - “Het nationaal-socialisme en de kunst” in De Gemeenschap 1937) de gewasschen burgerij toespreken!’Ga naar eind64 Erg schokkend was het niet wat Kuyle toen over Engelman wist te melden, al zou de redactie van De Weg enkele weken later explicieter zijn. Albert Kuyle toonde zich, volgens dit redactionele stuk, ‘verbaasd over het feit dat deze schilder [Koch, a.v.] den heer Engelman, die zich vroeger telkens en telkens weer op de meest ondubbelzinnige wijze uitsprak over de afschuwelijke toekomst die hij voor de kunst onder het Nationaal-Socialistisch “juk” zag weggelegd, (Albert Kuyle gaf nauwkeurig enkele der belangrijkste vindplaatsen van deze hetzeartikelen aan), uitnoodigde om zijn “kunstwerk” bij het publiek in te leiden’.Ga naar eind65 Ruim een halfjaar later echter was Kuyle heel wat duidelijker over Engelman. Men kan zich voorstellen dat Engelman zich toen bedreigd voelde. In ‘Zwaan kleef aan of de verzande revolutie’ onthulde hij dat Engelman in 1937 had geschreven ‘dat hij geen kans zag generaal Goering iets uit te leggen, nadat hij een portret van den laatste gezien had’.Ga naar eind66 Joosten haalt nog meer gevallen | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
aan van collega-schrijvers die zich bedreigd voeldenGa naar eind67: ‘Dezelfde praktijk paste hij toe op zijn vroegere makker Albert Helman door in het Algemeen Handelsblad diens anti-nationaal verleden op te rakelen. Helman voelde zich naar aanleiding van deze publicatie gedwongen enige tijd onder te duiken. Halbo C. Kool bedreigde hij met zijn invloed bij Duitse instanties, omdat Kool weigerde zijn spijt te betuigen over een vroegere aanklacht wegens een anti-semitische prent in Zwart Front, waarvoor Kuyle tot vierhonderd gulden boete was veroordeeld. Ook Kool durfde na deze bedreiging geen risico te nemen en dook enige tijd onder.’ Ook schilders ontsnapten niet aan Kuyle, zoals Aad de Haas na de oorlog zelfs nog moest merken. In het Algemeen Handelsblad ging Kuyle tekeer tegen de schilder Perdok (pseudoniem voor H. Schellevis). Als Kuyle het niet met woorden afkon, dan kon wellicht de politie ingrijpen, want: ‘En tenslotte, en dat is erger, ontmoette hij zelfs geen politie-agent toen hij als toppunt van brutale, opzettelijke ontaardheid een linnenkast aflaadde, waarvan de paneelen overdekt zijn met vieze olieverf, waarin een staande juffrouw watertrapt, met niets als een paar slecht zittende kousen bekleed.’Ga naar eind68 Hans Mulder, aan wie ik deze recensie ontleen, voegt er terecht aan toe: ‘Ontaard! Dat was zeker niet zonder risico in een tijd dat de zedenmeesters alles wat hen niet beviel met brandstapels en politie uitroeiden.’Ga naar eind69 Het moeten dit soort verhalen zijn geweest die Van Duinkerken ertoe brachten na de oorlog te verzuchten: ‘Was het geen afkeurenswaardige breedheid, toen de schrijver der aangehaalde insinuaties tijdens den oorlog medewerkte aan het Handelsblad? Ik heb altijd getracht, in katholieken kring de breedheid van visie te bevorderen, maar de stukjes, die in 1942 in het Algemeen Handelsblad hebben gestaan van de hand van Albert Kuyle, beantwoordden aan een breedheidsbegrip, dat ik niet deel, doch dat hem volstrekt ieder recht ontneemt, andere schrijvers uit te schelden voor “verwarrend breed”.’Ga naar eind70 Zelfs op deze opmerking kon Kuyle niet anders dan venijnig antwoorden. ‘Wat de “afkeurenswaardige breedheid” van mijn bijdragen aan het Handelsblad betreft, eenige daarvan zou ik niet ten tweeden male zoo schrijven. Maar ik mag verwachten, dat ze niet gelezen zullen worden als het eenige, dat achteraf moet worden betreurd, noch, als het eenige, dat in mijn langer dan 20-jarige werkzaamheid als katholiek letterkundige en journalist uit mijn pen vloeide,’ antwoordde hijGa naar eind71, waarna hij direct maar weer hard uithaalt met: ‘Er is echter een onoverbrugbaar verschil tusschen deze “breedheid” en die welke bijv. Antoon Coolen en Anton van Duinkerken in staat stelt, aan het communistische en Godlooze weekblad De Vrije Katheder mede te werken.’ De aanval op het oud-illegale blad De Vrije Katheder was infaam, typisch de reactie van een in wezen slecht mens. | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Het leven van deze abjecte figuur begon op 17 februari 1905 in Utrecht, toen hij als Louis Kuitenbrouwer geboren werd als zoon van een biljartmaker. In de jaren twintig zien we Kuyle al verscheidene malen als publicist optreden en vanaf het begin hield hij er een uitgesproken mening op na, zelfs als het over maskers ging: ‘Een desillussie gevoegd bij de vele: het masker hebben we niet in zoo korte tijd als werd verwacht, waarde kunnen geven voor en op ons toneel. Na die tientallen enthousiaste artikelen, (wie zondigde niet?), na de banvloeken tegen de beperkte mogelijkheden der burgerlijke mimiek, zitten we thans bij de pakken.’Ga naar eind72 Het was 1926, Kuyle was éénentwintig. Kuyle had al eerder in negatieve zin van zich doen spreken. Hij bleek tóén al een omstreden en onbetrouwbare persoonlijkheid te zijn. Toen Gerard en Henri Bruning in 1924 De Valbijl wilden oprichten, betrokken ze in eerste instantie daar ook Kuyle en diens broer Henk bij. Wat er werkelijk gebeurde is nauwelijks meer te achterhalen. Er rest alleen een brief die Gerard Wijdeveld in 1933 aan Ernest Michel schreef, waarin hij herinneringen ophaalde aan het incident: ‘Henri [Bruning, a.v.] had hem [Kuyle, a.v.] in vertrouwen het een en ander geschreven en p.m. het oorspronkelijke manifest van De Valbijl gezonden. Plotseling veranderde Kuyle toen van standpunt - naar hij zelf meedeelde, onder invloed van zijn broer, die zijn goede engel genoemd werd! - en publiceerde een aantal hem vertrouwelijk gedane mededeelingen, vooral betreffende het eerste manifest, in de dagbladen: naar ik meen, Maasbode en Tijd.’Ga naar eind73 Drie jaar later ontstond weer rumoer, nu rond aNti-schUnd. Deze brochure was een reactie op het tijdschrift Nu dat op zijn beurt De Gemeenschap had aangevallen. Wat Kuyle betreft, kon dat zeker niet door de beugel. Hoewel zijn broer Henk in de eerste redactie zat van De Gemeenschap (samen met Jan Engelman en Willem Maas) was Albert Kuyle wellicht de motor te noemen van het blad, zoals Jan Engelman in de herfst van 1924 al aan Anton van Duinkerken schreef: ‘Ja, ja: hij is een goed zakenman, die dichterling. Anders kwam “De Gemeenschap” er nooit. En 't is volstrekt niet iets minderwaardigs, zooals hij het doet, want hij heeft 'n doel voor oogen, waar veel krachten aan dienstig gemaakt worden.’Ga naar eind74 Kuyle als redactiesecretaris en Jan Engelman als redacteur waren de stuwende krachten in de eerste jaren van De Gemeenschap, het ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’, een titel die eerder uit de koker van Kuyle komt dan uit die van Engelman. Kort daarna begon De Gemeenschap ook een uitgeverij. Het is uit deze periode dat C.A. Schilp zich Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer herinnerdeGa naar eind75: ‘Toen ik [...] ten huize van een bescheiden Utrechts architect, Heusinkveld geheten, die in zijn woning aan de Parkstraat een aantrekkelijke tentoonstelling van zijn werk had ingericht, kennis nam van het gebode- | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
ne, kwamen er twee jongelui binnen, misschien nog geen twintig jaar, van wie er één, de kleinste van de twee, voortdurend aan het woord was. Zijn commentaren verstond ik wel niet, maar ik dacht wel: “Hoe komt zo'n piepjong ventje aan zo'n driestheid en zo'n verbale vlotheid.” Later, in de “sacrale” woning van Van Ravesteyn, begreep ik wie het was. Sympathiek heb ik Kuyle nooit gevonden, in tegenstelling tot zijn vrouw, dochter van Otto van Rees. Wel had ik vaak respect voor zijn felle boutades en hekelende commentaren. Ik herinner mij o.m. een grimmig artikel tegen dr Bonebakker, die als éen der chefs bij Philips de initiator was van het speciale onderwijs voor kinderen van personeelsleden, teneinde geruisloos in het bedrijf te worden opgenomen. Een vorm van slavernij, zoals Kuyle het noemde. Merkwaardig, dat dit artikel in De Gemeenschap werd afgedrukt, waar architect Willem Maas, schoonzoon van Bonebakker, deel uitmaakte van de redactie. Met de teneur, de moraal van Kuyle's stukken kon ik al of niet instemmen. Zoals ik zei: mijn respect ging vooral uit naar zijn durf en verbluffende beeldenrijkdom. Een unverfroren geestelijke nazaat van Lodewijk van Deyssel en diens vermaarde scheldkritieken. Weinig minder intelligent als recensent, maar bedachtzamer en veel minder vlammend stylist, betoonde zich de enkele jaren oudere broer Henk Kuitenbrouwer, die wel deel uitmaakte van de redactie.’ Een van de illustratoren die Kuyle aan De Gemeenschap wist te binden was Otto van Rees, met wiens dochter, door Schilp al genoemd, hij trouwde. Otto van Rees ging, evenals de al eerder gememoreerde dichters, deel uitmaken van de bent rond de dynamische Kuyle. Toen Kuyle zich later van De Gemeenschap losmaakte, volgde Otto van Rees hem trouw. Hoe verstrengeld dat groepje rond Kuyle was, bewijst de catalogus Otto en Adya van Rees, die werd samengesteld voor de tentoonstelling in het Centraal Museum, Utrecht (30 april-22 juni 1975) en het Haags Gemeentemuseum (12 juli - 24 augustus 1975). Er staat onder meer het artikel ‘Herinneringen aan Otto van Rees’ in, waarin de schrijver, Willem Enzinck, van zijn vriendschap met de schilder verhaalt. Enzinck, een pseudoniem van A.J.H.A. Wensink, zich ook wel noemende George de Sévooy en Johan Ponteyne, is natuurlijk een man die argwaan wekt. Wat is het respect waard waarmee hij spreekt over de vader van Otto van Rees en ‘diens humanistische opvattingen van vrijheid, zelfstandigheid en idealisme’?Ga naar eind76 Wanneer Kuyle de familie Van Rees leerde kennen, is niet precies te achterhalen. In ieder geval is er een foto bewaard van een bezoek van Albert Kuyle en Albert Helman aan de familie Van Rees, winter 1924, in Ascona, toen beiden op de terugreis uit Rome waren. Meer dan tien jaar later zouden Kuyle en Otto van Rees enkele maanden in Libië doorbrengen, waar Kuyle Rond een blauw meer (het Lago Maggiore) schreef dat in werkelijkheid een ode aan het werk van Otto van Rees is. Maar zelfs in dit werk kon Kuyle het niet nalaten zijn | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
antisemitismete tonen: ‘Ja, U moet bedenken, het was in den tijd dat een bijzonder begrip van staatkundige hygiëne verschillende staten er toe deed besluiten, het Israëlitische deel der menschheid opnieuw den wandelstaf in de hand te drukken. Ascona was toen vol met dergelijke, zielige ballingen, die hier op het bijkantoor van de Unione hun deposito's hadden staan.’Ga naar eind77 Terug naar het tijdschrift Nu en de brochure aNti-schUnd. Nu had niet alleen De Gemeenschap aangevallen, maar ook De vrije bladen. ‘In de redactionele inleiding van Nu, “algemeen maandblad onder redactie van A.M. de Jong en Is. Querido”, zette De Jong zich fel af tegen de bestaande literaire tijdschriften,’ aldus Siem Bakker.Ga naar eind78 ‘Hij bekritiseerde hun individualisme, hun ivoren-torenmentaliteit, waardoor zij zijns inziens geen aandacht hadden voor de grote problemen van hun tijd. Het aanvallend karakter van dit artikel, en het feit dat aan Binnendijk door de uitgever van De vrije bladen, Em. Querido, broer van Is. Querido, verboden was hierop te reageren, leidde tot een brede anti-Nu-beweging en de verspreiding van het fascistisch getinte aNti-schUnd pamflet, dat werd samengesteld door medewerkers van De gemeenschap en De vrije bladen.’ Medewerkers aan het pamflet waren Dick Binnendijk, Menno ter Braak, A. den Doolaard, Jan Engelman, Cees Kelk, H. Marsman, Albert Kuyle, Constant van Wessem en Erich Wichman. Het werd op straat uitgevent. ‘We draafden op een drukke zaterdagmiddag de Amsterdamse Kalverstraat op en neer en prezen luidkeels onze “geruchtmakende onthullingen” aan,’ herinnerde Den Doolaard zich in een brief aan Dik van der Meulen.Ga naar eind79 We hebben in een vorig hoofdstuk uitvoeriger bericht over aNti-schUnd en daarbij geciteerd uit de bijdrage van Ernest Michel. Deze richtte zich tegen A.M. de Jong. Kuyle deed dat ook: ‘En ik heb eigenlijk toch ook iets tegen de Jong. Want hij heeft dan toch maar die verdomde lange stomme boeken geschreven, waarvoor Brabant, als het werkelijk leefde, hem moest lynchen, omdat het nooit gemeener en met meer effect op de Noorderprovincies is beleedigd en gekleineerd.’Ga naar eind80 Het is wrang om dit te lezen. Op welke wijze heeft deze, door hemzelf gecursiveerde oproep doorgewerkt in de zieke breinen van de mannen die De Jong jaren later, als onderdeel van de zogenaamde Silbertanne-moorden, hebben neergeschoten? We weten het niet, maar de agressiviteit van Kuyle was zelfs in deze parodie al voelbaar. Kuyle was op weg naar het fascisme. Hij stond daarin niet alleen. Ook Marsman heeft een tijd geflirt met het fascisme. Jaap Goedegebuure zou dat fascisme van Marsman in Hollands Diep behandelen. Hij refereert aan een interview dat Albert Kuyle in 1928 met Marsman had in De Gemeenschap. Goedegebuure spreekt dan over de ‘eigen jongensachtige bravoure’Ga naar eind81 waarmee Marsman ‘denkt voor 1931 in een of ander fascistisch front te zullen sneuvelen. Lyriek, goedkope heroïek en een romantisch verlangen naar een ver van de werkelijk- | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Steven Barends (links) in recht fascistische houding.
| |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Het handschrift van Steven Barends, een brief aan Arnold Meijer uit 1937.
| |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Een apologie van Steven Barends, op muziek van Hendrik Lindt uit 1944.
| |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
De omslag van Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler!, in de vertaling van Steven Barends.
| |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
George Kettmann jr. in gesprek met Anton Mussert.
| |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
Fragment van ‘Dag van den Arbeid’ van George Kettmann uit De Schouw.
| |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Omslag van Jong groen om den helm van George Kettmann jr. uit 1942.
| |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
Kettmann aan het Oostfront als Kriegsberichter, zoals hij in het Keurjaarboek wordt getoond.
| |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
Het Vrije Volk na de oorlog over Kettmanns poëzie.
| |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Rob Delsing.
| |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
Omslag van Helpers weg! van Jan van Rheenen, in 1944 door De Schouw uitgegeven.
| |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
Jan van Rheenen.
| |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
Johan Theunisz.
| |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
Het begin van Het sprookje van den veldgrijzen Strijder van mr. Jan Rudolf Hommes.
| |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
Kriegsberichter Hommes aan boord van een U-Boot.
| |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Kriegsberichter op verlof. Geheel rechts George Kettmann jr.
| |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
heid, in ruimte en tijd, verwijderde utopische maatschappijvorm: deze droom van groots en meeslepend leven maakt een aanzienlijk bestanddeel uit van de affiniteit met het fascisme.’ Goedegebuure wijst er terecht op dat de flirt van Marsman met het fascisme enkele jaren duurde: ‘Het zou duren tot augustus 1934 tot Marsman de schellen definitief van de ogen vielen. Hij was op dat moment in München waar hij een massameeting bijwoonde waarop Göring sprak, voor wie hij tot dan toe iets van een vage bewondering had gehad. Het visuele contact met de brallende luchtmaarschalk bracht hem tot het besef van de werkelijke waarden van het nationaal-socialisme, een effect dat de herhaalde waarschuwingen van vrienden als D.A.M. Binnendijk, E. du Perron en Albert Vigoleis Thelen nog niet hadden kunnen bereiken.’ Marsman was rigoureus: vanaf augustus 1934 heeft hij nimmer meer een voet op Duitse bodem gezet en de aanblik van Goering moet hem zoveel schrik en realiteitszin hebben ingeboezemd dat juist hij bij de Duitse inval de wijk nam, met alle noodlottige gevolgen van dien. Het interview waar Goedegebuure over sprak, was een kolfje naar de hand van Kuyle. Hij liet Marsman zeggen wat hij zelf voelde. Toen hij vroeg of Marsman een bewonderaar van het fascisme was, antwoordde deze: ‘Het fascisme, in zooverre het nationalisme is, is een na-renaissancistische gedachte, en als ongeveer alle na-renaissancistische gedachten fout. De middeleeuwsche conceptie daarentegen is universalistisch, dat is anti-nationalistisch. De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik ónontbeerlijk. Mussolini vind ik niet groot, heelemaal niet groot, misschien het tegendeel van groot, maar sterk. En de tweede groote fout van het fascisme, ook van het Nederlandsche, is dat het niet inziet, dat, wanneer de eerstvolgende oorlog met gifgas wordt gevoerd, deze antimilitaristisch is [...], omdat dan iedere soldaat een burger wordt, want loopgraven en steden worden gelijkelijk getroffen. Zoodat alle motieven die je kunt aanvoeren voor een oorlog als die vroeger werd gevoerd, vervállen. Ik geloof dat het fascisme of vormen daarvan in Holland en Duitschland een kans hebben omdat de sociaaldemocratie door zijn kwantitatieve overheersching, zijn kwalitatief echec alleen al bewezen heeft.’Ga naar eind82 Volledigheidshalve dient opgemerkt dat Theo Bijvoet het met de stelling van Goedegebuure (die ik onderschrijf) niet eens is. Hij refereert aan een uitlating van Goedegebuure in zijn dissertatie over Marsman, waarin deze op pagina 212 stelde: ‘In een interview in De Gemeenschap van augustus-september 1928 laat Marsman zich van zijn radicaalste kant zien. Dat het uitgerekend de latere Zwart Front-aanhanger Kuyle is, tegenover wie hij zijn forse uitspraken doet, lijkt me geen toeval.’ Bijvoet voegt hier dan aan toeGa naar eind82: ‘Goedegebuure suggereert hier dat de fascistische praatjes van Marsman verband houden met Kuyles fascistische ideeën. | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
En dat is een anachronisme, want Kuyle achtte in die tijd het fascisme en het antisemitisme verwerpelijk.’ Bijvoet gaat nu uit van een voldragen fascistische levensovertuiging. Dat was bij Kuyle nog niet het geval. Maar hij had de kiemen al in zich, hij was op weg en dat was Marsman ook. Deze keerde terug; Kuyle ging verder. Wat Kuyle ook beweerd moge hebben over zijn verwerping van fascisme en antisemitisme, hij droeg de denkbeelen al bij zich. Een dramatische ommezwaai in zijn ideeën is in die jaren niet aan te wijzen. Antisemieten worden niet gemaakt, ze zijn het vanuit zichzelf reeds. In hetzelfde jaar 1928 kwamen Albert Kuyle en Marsman ook nog samen voor in Rynbende's Blijmoedig Maandblad, een curieus tijdschrift van de jeneverstokerij. In het verhaal ‘Afschaffen’Ga naar eind83 schetste Kuyle een satirisch beeld van het door hem verfoeide nihilisme, dat hij beschreef in de persoon van de heer Jansen die van ‘afschaffen’ hield: ‘Er bleef niets afschafbaars over. Hij had de tafels, de stoelen en de bedden afgeschaft, omdat deze aan het lichaam een wellustige houding verleenen en de oorzaak zijn van veel kwaad. Hij had den vloer en het dak afgeschaft, omdat deze den mensch gelegenheid bieden zich terug te trekken in de boven alles gevaarlijke eenzaamheid. Hij had zijn vrouw en kinderen stuk voor stuk afgeschaft, en verjaagd, omdat deze niet dieper wisten door te dringen in de Waarheid-in-alles. Hij had zijn bril en zijn schoenen afgeschaft, en tenslotte zijn kleeren, omdat deze een gevaarlijke leugen waren van opschik en ijdelen sier, vol kwikken, strikken en lintjes. Op een morgen ziet hij zijn vroegere vrienden genieten van het leven en alles doen wat hij afgeschaft had: roken, drinken, vrijen. “Toen trok hij de consequentie en liet de brugleuning los. Niemand hoorde den plons, want de visschers hadden juist beet en het meisje werd heel aandachtig gezoend. Jansen had zich zelf afgeschaft.”’ In de hierop volgende jaren zou Kuyle in ras tempo militanter worden. Dat kwam onder meer tot uiting in zijn werk voor de Katholieke Stormers, een organisatie die hij samen met zijn broer Henk, de criminoloog dr.W.H. Pompe, de dichter Cor Galesloot en Anton Erwich had opgericht. Kuyle kwam als lid van de Stormers zelfs eenmaal voor de rechtbank, toen in no. 15 van hun blad een artikel van zijn hand was verschenen, getiteld ‘Ons Schoone Leven’, waarin hij schilderijen van koningin Wilhelmina in zulke scherpe bewoordingen bekritiseerde dat het Openbaar Ministerie besloot hem te vervolgen wegens majesteitsschennis. Op 5 september 1933 hoorde Kuyle voor de Haagse rechtbank drie maanden gevangenisstraf tegen zich eisen. Twee weken later werd hij vrijgesproken en nog een halfjaar later was het met de Stormers ook al weer gedaan. Inmiddels hadden Kuyle en zijn broer onderdak gevonden in De Nieuwe Ge- | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
meenschap, dat op 1 januari 1934 van start was gegaan. In deel i van deze studie is al uitvoerig ingegaan op het antisemitische karakter van het blad en de redactiewisselingen die deze beleidslijn tot gevolg had. De antisemiet Kuyle was hier zeer op zijn plaats. Kuyle had in 1933 Harten en BroodGa naar eind84 het licht doen zien, een roman die door de kritiek unaniem werd neergesabeld. Zijn kracht lag nu eenmaal meer op het vlak van dichtkunst en polemiek. Die polemische kracht bezorgde hem in toenemende mate vijanden. Ter Braak en Du Perron bijvoorbeeld hebben zich heftig tegen hem verweerd. Met reden, maar toch kunnen we niet nalaten te stellen dat de mate van heftigheid gekoppeld was aan het talent van de tegenstander. Begin 1932 schreef Du Perron nog aan Ter Braak over Kuyle: ‘Beste vent overigens, die Kuyle; hij is glad en vet, maar ik zweer je: goochem.’Ga naar eind85 Twee jaar later was zijn visie drastisch veranderd. Du Perron noemde hem ‘het schetteraartje Kuyle’.Ga naar eind86 En Kuyle van zijn kant? ‘Ik heb me geërgerd aan ter Braak's entrefiletjes over Hitler, in wien hij voorgeeft slechts de politieagent, de veldwachter te zien,’ schreef hij in De Nieuwe Gemeenschap, maart 1934.Ga naar eind87 ‘Hij is doodelijk bang, doodelijk angstig voor Hitler, en heeft een jaloersche bewondering trouwens voor eenieder die flink, krachtig, sterk, groot en machtig is. Hij heeft dit waarschijnlijk als leeraar voor zijn rector, en als wandelaar voor den verkeersagent. Hij heeft geholpen de litteraire “vent” te creëeren, omdat geen sterveling er ooit aan zou denken het woord vent in de gewone beteekenis tegen hem te gebruiken. Een aardigheidje waarover ik hem, als het mij eens lust, uitvoerig à faire zal nemen. Het is om dit alles, om deze angst dat de betrekkelijk goede, de betrekkelijk vastliggende klets-conjunctuur in Nederland in stand gehouden moet worden, omdat, kwam er één wèrkelijk probleem aan de orde dat door kerels moest worden opgelost, niemand meer naar deze laffe troep om zou zien.’ Een jaar later waren de spanningen al zo hoog opgelopen dat Du Perron niet anders meer aan Ter Braak kon schrijven dan: ‘Ik vraag mij toch af, of het niet mogelijk is om dit rapalje mores te leeren. De straffeloosheid van al deze vuiligheid hindert me zoo.’Ga naar eind88 Die ‘vuiligheid’ was het logisch gevolg van een ontwikkeling die Jan Engelman jaren later treffend zou kenschetsen in zijn beschrijving van de gebroeders Kuitenbrouwer ten tijde van de overgang van De Gemeenschap naar De Nieuwe Gemeenschap. ‘Er groeide een animositeit die mij erg begon te hinderen,’ herinnerde hij zich in 1966, ‘zij werd bovendien versterkt door de steeds oppervlakkiger “sociale bewogenheid” van Kuyle, door de larmoyante uitingen van “sociale deernis”. Ik bedankte als redacteur, ik publiceerde in “De Vrije Bladen”, later ook eenige malen in “Forum” en had mijn kunstrubriek in “De Nieuwe | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
Eeuw” om mij uit te spreken en te citeren wat mij belangrijk toescheen. Mijn redactiestoel werd prompt ingenomen door Albert Kuyle, hij had dus de geweldige status bereikt van redacteur van een literair, neen sociaal-bewogen tijdschrift met particulier schrikbewind. Jammer dat het groote verstand van Van Duinkerken hem nog de baas was! [...] Het was geen prettige ervaring, toen ik op 'n dag “De Gemeenschap” opensloeg en daarin een artikel aantrof van Albert Kuyle over mijn pas verschenen dichtbundel Tuin van Eros, waarin mij een leugenachtige, aesthetisch-behaaglijke houding werd verweten. Mijn invloed was diep te betreuren, hoewel die invloed niets te beteekenen had. De schrijver had bovendien de perfidie, zijn beschouwing op te dragen aan Anton van Duinkerken. Deze schijnt met die opdracht niet erg gelukkig te zijn geweest, want in het volgende nummer stond een artikel van zijn hand, waarin hij opsomde wat zijn mede-redacteur over het hoofd had gezien en miskende. Ik begreep hoe langer hoe minder, hoe ik met een dergelijk gezelschap ooit in zee had kunnen gaan. Kuyle bleek zelf een exponent te zijn van “het rijke roomsche leven”, waarop zooveel pijlen waren afgeschoten. Een oude monseigneur uit Palermo, echter “volksch” van aanleg, een man die vond dat de vrouwen onderdanig hadden te zijn, alleen geschikt waren om veel kinderen te krijgen. Een man die afgedaan had met “heidense” poëzie, met lyrische dichters als b.v. Rilke, die te Parijs zat als Clara te Worpswede verbleef, met de ongelukkige Georg Trakl, incestueus met zijn zuster Grete, beiden verslaafd aan cocaïne. Stond het nog ver af van Pater Gielen en zijn “Boekenschouw”? Het werd tijd, dat de Nieuwe Gemeenschap werd opgericht, waarin de Joodsche beeldhouwer Moïssi Kogan een “erotomaan” kon worden genoemd, omdat hij naakte modellen had. Die nieuwe aera kwam er dan ook, in 1934, de nazi's konden worden begroet, de joden ontrecht.’Ga naar eind89 Op alle fronten sloeg Kuyle nu om zich heen, rancuneus als geen ander. Zelfs toen in 1936 het boekenweekgeschenk verscheen, kon hij het niet nalaten in een artikel in dat geschenk, onder de titel ‘Nieuwe Normen’, fel uit te halen naar zijn ex-collega's van De Gemeenschap. Maar ook anderen moesten er in dit artikel aan geloven; opmerkelijk toch in een boekenweekgeschenk dat in eerste instantie bedoeld was het lezen te bevorderen. Kuyle daarentegen betoogde dat het lezen van veel boeken die de koper werd voorgeschoteld het ter hand nemen niet eens waard was. Marnix Gijsen bijvoorbeeld werd redacteur bij De Gemeenschap, ‘eenmaal gesticht als orgaan van een minderheid, die reconstructie van de samenleving in katholieken zin noodig en dringend noodzakelijk achtte. Dat daarbij de verschillende artikelen en bijdragen, in dit maandschrift verschenen tegen Gijsen's karakterlooze houding inzake de vrijmaking van Vlaanderen, geen bezwaar vormden, is in dit verband alleen maar een pikante bijzonderheid en een, overigens volmaakt overbodig bewijs van de tot weerlooze lafheid ge- | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
worden tolerantie, welke deze milieus gelijk schakelde in het verkeer van een op haar beste beenen gaande liberale “beschaving”.’Ga naar eind90 Ook Antoon Coolen, zoveel jaar voor de aanvallen uit 1946 en 1947, kreeg klop: ‘Antoon Coolen zal niet gelooven, en sterker, hij zal niet inzien, dat zijn Dorp aan de Rivier een woekering is op den stam van het volkseigene, van de volksverbondenheid. Een op het volk parasiteerend boek, dat de interesse van den liberalen middenstand voedt, en hen op het volk tracteert als op een schaal vol janhagel, neergezet voor de grove gestalte van een niet tijdig opgeborgen psychopaath.’Ga naar eind91 Jan van der Made zou jaren later Kuyle in De Waag een ‘met het fascisme schwärmenden dichter’Ga naar eind92 noemen. Hij voegde er aan toe: ‘schwärmden daarmee destijds zoo ongeveer alle jongkatholieken niet?’ Dat was juist: we hebben er al veel voorbeelden van gezien. Maar de felheid waarmee Kuyle vanaf het begin zijn tegenstanders aanviel was niet kenmerkend voor wat de jonge katholieke dichters bewoog. Geen van hen zou het wagen in een boekenweekgeschenk de schrijver Frans van Oldenburg Ermke, welke bezwaren men ook tegen hem had, te betitelen als ‘een laag op de pooten gefokt kruisingsproduct van Chesterton × Brom × Van Duinkerken × Brom’.Ga naar eind93 Albert Kuyle deed dat wél en het was alsof hij het gevecht steeds opnieuw zocht, alsof hij wenste gehaat te woorden. Zijn talent zou hij in dienst stellen van een oorlog die hij zelf begon en die de anderen meestal niet wensten. Hij isoleerde zichzelf daarmee. Kuyles artikel in het boekenweekgeschenk ontketende een rel. Ter Braak, die zich ooit in Het Vaderland nog wel positief over Kuyle had uitgelatenGa naar eind94, trok na de verschijning van het boekenweekgeschenk in dezelfde krant hard tegen Kuyle van leer: ‘Een van de karakteristiekste, maar daarom op deze plaats nog niet waardeerbaarste bijdragen is die van Albert Kuyle over “Nieuwe Normen”. Deze geachte auteur zit blijkbaar zóó stikvol rancune tegen zijn vroegere collega's van De Gemeenschap, dat hij ook hier niet over zijn martelaarschap kan zwijgen en van de tot hem gerichte uitnoodiging gebruik heeft gemaakt om de lezers van dit “geschenk” nog eens met zijn daverende grieven te overstelpen. Dat de heer Kuyle geen gelegenheidsstukjes voor de Boekenweek wil schrijven, is alleen maar te prijzen; maar dat hij, in plaats van hier te zwijgen, niet beter weet te doen dan zijn vijanden voor het front der verbaasde koopers in die Boekenweek af te kraken, is een nieuw bewijs van zijn verbluffend gebrek aan goede smaak.’Ga naar eind95 Zoals alles bij Kuyle duurde ook het avontuur van De Nieuwe Gemeenschap slechts enkele jaren. Inmiddels was hij actief betrokken geraakt bij Zwart Front van Arnold Meijer; hij publiceerde veelvuldig onder het pseudoniem Van Oldenzael in het gelijknamige weekblad van de beweging. Bij veel artikelen valt de hand van Kuyle te herkennen, al ondertekende hij ze vaak niet of liet hij de | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
verantwoording nemen door een andere redacteur. Maar als we bij Joosten lezen hoe deze opmerkt dat De Gemeenschap voortdurend werd aangevallen en dat het comité van waakzaamheid hetzelfde lot onderging, wordt ons toch veel duidelijk, zeker als Joosten een opsomming geeft van de gebruikte terminologie: ‘Zwart Front noemt dit Comité een “ratjetoe” van intellectuelen, dat een machteloos “verbond van de negatie” had gesloten en zijn naam had gezet onder een “beginselloos fraai stuk onzin”. Zie immers wie daar samenzaten: “De verworden Dominees-zoon ter Braak (wiens Eibergensche vader toch zeker in al zijn kanselsteilheid nooit (had) kunnen denken zoo'n prul van een onverstaanbare krantenkoelie te hebben verwekt) naast het even God- als Kunst-geleerde heer Gerard Brom”, Pater Titus Brandsma naast “de verdachte Sinjo du Perron”, terwijl de “onbenullige krantenvlooi” Jan Greshoff, “de arrivist” Van Duinkerken, de “handelsreiziger in Russische propaganda” Dr.W. van Ravensteyn, de “louche dichter” Jan Engelman en “de door de Mannheimeraffaire bekend geworden” Mgr.Dr.H. Poels plaats hadden genomen naast joden, naast godloochenaars; naast verdachte sujetten.’Ga naar eind96 Hoe meer tijd Kuyle besteedde aan het tijdschrift Zwart Front!, hoe onbelangrijker werd hij in de literatuur. Zelfs zijn broer kon zich op een gegeven ogenblik enigszins van hem los maken, toen hij in 1937 plaats nam in de redactie van De Bundel, naast onder anderen Ad. Sassen en Ferdinand Vercnocke. Kuyle zou slechts twee bijdragen leveren, onschuldige betogen over film en toneel. Henk Kuitenbrouwer had nu het rijk alleen en hij liet zijn rancunes duidelijk zien met de volgende dichtregels, gewijd aan een kunstredacteur: Hij is te fijngebouwd voor politiek,
Hij zwijmt van poëzie en van muziek.
Maar in zijn uitverkoren krantenhoekje
Likt hij alleen de vriendjes van de kliek.Ga naar eind97
Net als zijn broer was ook Henk Kuitenbrouwer - in iets gematigder vorm - antisemiet. Hij mocht graag denigrerende toespelingen maken, bijvoorbeeld op spijzen ‘onder rabbinaal toezicht’,Ga naar eind98 of anderszins: ‘Wij zijn hier te lande helaas zo karakterloos geworden, dat wij joodse cabaretmensen van de zoveelste rang, in Volendammerpakjes verkleed, opzenden om het buitenland een proefje te geven van onze nationale kunst en een kijkje op ons nationaal besef.’Ga naar eind99 En als hij duidelijk wilde laten zien welke ideeën hij er op nahield (en zelfs dan nog steeds vanuit de aanval op anderen) kwam hij tot stellingen als: ‘Men smaalt over bloed-en-bodem-literatuur, maar men vergeet te erkennen, dat het verlangen naar een volkse kunst ten nauwste samenhangt met het verlangen naar een ge- | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
zond en gerechtig volk, naar een gebonden maatschappelijke orde, en dat de caricatuur, die de culturele vrijheidsapostelen believen te maken van een volkse kunst, niets heeft uit te staan met een kunst, die weer bloesem zal zijn aan een gezonde boom.’Ga naar eind100 Gezonde kunst of niet, de gebroeders Kuitenbrouwer stierven halverwege de jaren dertig hun artistieke dood. Wie kent hen nog? Hooguit Harry Scholten, die in 1978 promoveerde op Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap. Voor hem zal Kuyle nog betekenis hebben gehad. In ieder geval nam hij in 1987 definitief afscheid van Kuyle in het gedicht ‘Aan een katholiek fascist’Ga naar eind101: ik zat onder zomers lover
in een tuin dicht bij je graf
er kwam een vliegtuigje over
dat mij een herinnering gaf
het dreef heel langzaam en loom
in het blauw van de hemelplas
en schreef in letters van stoom
welk wasmiddel het beste was
jij hebt zo'n verhaal geschreven
maar gaf het een wonderlijk slot
de reclametekst moest het begeven
maakte plaats voor de naam van god
ik zag jouw hand weer groeien
tot de hoogte van het zwerk
mij begon de vraag te boeien
wie die god was in jouw werk
was hij zo hoog gebleven
een uitzicht voor tranendal
er viel met je god te leven
onze marges waren heel smal
maar je hebt hem omlaag geschreven
en hij moest gaan doen wat jij wou
wat afweek benam hij het leven
hij volgde jouw leuzen getrouw
| |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
zijn talent om zichzelf te wezen
stopte jij in jouw dietse grond
in je werk liet hij zich lezen
als de god van het zwarte front
wat kwam zal ik nu maar verzwijgen
ik schreeuw niet graag bij een graf
wel heb je mij zover kunnen krijgen
dat ik nu nog jou dit te lezen gaf
Sterker nog dan bij Albert Kuyle het geval was, is de levensloop van Steven Barends bepaald door Zwart en later Nationaal Front. Was Kuyle een man met literaire talenten, die zonder zijn politieke fratsen zich een positie in het land der letteren had verworven, Steven Barends zou zonder zijn aansluiting bij het fascisme en later nationaal-socialisme geen enkele literaire betekenis hebben gehad. Barends werd op 9 september 1915 als Samuel Barends geboren in Delfzijl als zoon van een gefortuneerde cargadoor, Barend Barends. Zijn moeder overleed toen hij veertien jaar was. De naam Samuel zou hij overigens snel veranderen; in het milieu waartoe hij zich aangetrokken voelde, kon hij als joods worden beschouwd, waar in de steile gereformeerde kringen in Noord-Groningen men enkel aan de naam uit het Oude Testament zou hebben gedacht. Al jong raakte hij in de ban van het opkomende fascisme. Eerst sloot hij zich aan bij de Algemeene Nederlandsche Fascistenbond van Jan Baars, en kort daarop bij Zwart Front. Van Arnold Meijer ontving hij al snel een aardig briefje: ‘Geachte Kameraad, Zooals U gezien zult hebben heb ik in het Zwart Front 2 Uwer verzen geplaatst deze waren zeer mooi, voor verdere copie in dezen geest houd ik mij ten zeerste aanbevolen.’Ga naar eind102 De intentie van Barends bij het schrijven van zijn gedichten werd zeer duidelijk door het pseudoniem dat hij koos: Dum-Dum, daarbij verwijzend naar de kogel met dezelfde naam die bij inslag in het lichaam een steeds grotere wond veroorzaakt. Wij zijn de jonge troep der Zwarten
Wij zijn de wacht, die nimmer wijkt
Wij hebben vuurge zwarte harten
En elk blijft trouw tot hij bezwijkt
Wij zijn de Storm, de roden beven,
Wij zijn de kracht, die triomfeert
| |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
Wij willen alles gaarne geven
Als het Fascisme maar marcheertGa naar eind103
Met deze regels introduceerde Barends zich in het fascistische milieu als strijdbaar dichter. Tussen hem en Arnold Meijer ontstond een levendige en uitvoerige briefwisseling en al snel mocht hij naar het buitenland om voor Zwart Front contacten te leggen. Zijn eerste reis voerde hem naar Engeland, met een tussenstop in België. Hij weet vanuit Antwerpen al te berichten: ‘Men kent hier zéer goed het verschil tusschen ons en Mussert - Ik hoop, het de Engelsche kameraden even duidelijk te maken, als ze het nog niet weten.’Ga naar eind104 Ze zullen wel opgekeken hebben van de kleine (Barends was circa één meter vijfenzestig) parmantige Hollander die hen kwam uitleggen wat het fascisme in Nederland precies inhield; ‘en ik heb ze goed ingelicht over de n.s.b.’, deelde hij Meijer meeGa naar eind105, ‘en heb een rapport geschreven over Fascisme in Holland. U bent genoteerd voor gratis-abonnement op de Blackshirt, het eenige v.d. 2 bladen, dat nog verschijnt, de Fasc. Week is erin opgenomen.’ Meijer was dankbaar. ‘Wanneer eventueel Engelsche fascisten overkomen, dan kunnen zij in de weinige Zwarte Huizen, die wij hebben, verblijven,’ schreef hij naar Engeland, naar Shoreham waar Barends, vermoedelijk bij familie, logeerde. ‘Ik zal voor onderdak zorgen,’ voegde hij er geruststellend aan toe. En ook: ‘Bij terugkomst in ons land hoop ik U in Oisterwijk te zien. Hou de vlag van Zwart Front in het buitenland hoog. Ge doet daarmede een prachtig werk.’ De thuiskomst van Barends werkte ontnuchterend. Zijn vader moest niets hebben van zijn revolutionaire fratsen. Daarenboven had hij als directeur van de nv Wijnne & Barends een reputatie te verliezen, dus moest Steven Barends in augustus 1934 mismoedig aan Arnold Meijer schrijven: ‘Mijn vader heeft zijn macht misbruikt en heeft me gedwongen. Hij wil nl. elke middag me een “potje voedsel” sturen, en voor de rest mij aan mezelf overlaten. Ik kan daar niet tegen op. Op de beweging wil ik niet leven. Ik ben geen parasiet. Maar ik zal vechten, in stilte, maar des te harder.’Ga naar eind106 Hij zag in Arnold Meijer bijkans een tweede vader: ‘Misschien moet ik een geheim adres hebben, maar ik zal al Uw orders opvolgen, kameraad, hoe ze ook zijn. U kunt op mij vertrouwen, Mij is de Revolutie oneindig veel meer dan mezelf.’ En of dit allemaal nog niet genoeg was, schreef hij onder de brief het geëxalteerde motto: ‘Wenn über uns auch die Welt zusammenbricht. Wir halten fest!’ ‘Juist hen, die de grootste kracht van onze beweging kunnen zijn, zal men trachten te nekken,’ antwoordde Meijer hem.Ga naar eind107 ‘Wees mannelijk en vecht met moed de moeilijkheden met anderen en met jezelf uit. Het is hard, wanneer het | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
hen betreft die door familiebanden dicht bij je staan Maar het zal aan velen gevraagd worden. Het ideaal waarvoor we strijden, is zoo mooi, dat het de hoogste en zwaarste offers waard is.’ Barends verhuisde naar Meppel, waar hij op Zuideinde 73 bij een uitgever van evangelische werken ging wonen en een ongelooflijke activiteit ontplooide als propagandist van Zwart Front! Meijer schreef hem in september 1934: ‘De beweging heeft in U een geweldige steun. Honderd nog van dergelijke Zwarte Stormers en Zwart Front heeft overwonnen.’Ga naar eind108 En tot slot: ‘Wanneer komt U weer naar Oisterwijk gefietst? Steeds van harte welkom.’ Meijer kreeg intussen een stortvloed van gedichten van Barends toegestuurd. ‘Hier heeft U nog weer eenige gedichten, met de introductie, die ik gedacht heb, voor aan de bundel te moeten plaatsen. Zooals U ziet, zijn mijn dichtaders niet “dicht” meer,’ schreef hij in september aan Meijer.Ga naar eind109 Wat er uit die aders vloeide was onder meer dit: Storm!
Onz'oogen staren in de nacht
Tienduizend oogen
Wij staan, met onze heele kracht
Tegen de storm gebogen
Aanvankelijk voelde Meijer niet veel voor een bundel, maar allengs verdween zijn reserve. Dat stimuleerde Barends alleen maar zodat hij in oktober 1934Ga naar eind110 kon schrijven: ‘Hierbij zend ik U het beste, wat ik ooit gemaakt heb.’ Met dat beste bedoelt hij ‘Zwart Frontgeest’, waarvan de eerste twee regels luiden: Laat mij een bom zijn, kameraad
Die zélf in duizend stukken slaat
De bundel van ‘Dum-Dum’, getiteld Jeugd in opstand, verscheen bij Uitgeverij Oisterwijk, de uitgeverij van Arnold Meijer. Aan Meijer schreef hij: ‘Zet U niet S. Barends, maar Dum-Dum. Het komt er niet op aan, hoe ik heet. Ieder, die het weten wil, kan het te weten komen. Maar mijn naam doet er niets toe. Het gaat om Zwart Front en daarom alleen.’Ga naar eind111 Jeugd in opstand was een bundel met strijdverzen, zoals de lezers van Zwart Front van Dum-Dum gewend waren, regels als: Wat is Zwart Front? Een vurig hart
Dat lachend elken vijand tart
| |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
Een kleine troep, vervuld van haat
de revolutie met de daad!Ga naar eind112
Interessant aan deze bundel is alleen, dat hij twee gedichten níét bevat die Barends wél had willen opnemen, te weten ‘Aan Colijn i’ en ‘Aan Colijn ii’.Ga naar eind113 Op pagina 3 lezen we: ‘Op deze bladzijde hoort een gedicht te staan, dat met het oog op de Muilkorfwet momenteel niet kan worden gepubliceerd, dat handelt over de relletjes Zomer '34 te Amsterdam en dat getiteld is “Aan Colijn i”.’ De lezer miste nu regels als: ‘Toen Amsterdam in opstand kwam / Omdat het wilde eten / Schoot jij de half-verdwaasden lam / wij zullen het niet vergeten’. Op pagina 4 stond dezelfde begintekst als op de voorafgaande pagina, met de toevoeging dat ‘Aan Colijn ii’ ging over de arrestatie van Arnold Meijer, waarover Barends onder meer had gedicht: ‘Eén die voor 't land te velde trekt, één die jouw streken kent / Diens goede naam heb jij bevlekt, minister-president.’ Wat die arrestatie betreft: Meijer had bij een bezoek van Colijn aan Tilburg een pamflet laten verspreiden waarin hij Colijn ‘de grootste huichelaar’ noemde.Ga naar eind114 Hij werd daarvoor veroordeeld tot f 200 boete en twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. Barends vond het maar al te prachtig dat hij zijn gedichten niet kon plaatsen. Zijn tekst gaf de lezer de indruk dat het censuur van hogerhand was. Dat was het ook, maar niet van overheidswege doch van Arnold Meijer zelf, die midden in zijn proces wegens smaad zat en huiverig was voor publiciteit. Daarom schreef hij Barends in november 1934: ‘De gedichten van U over Colijn zijn niet voor publicatie vatbaar, maar wel op een groote vergadering door Claudius van Rhenen voorgedragen.’Ga naar eind115 En als troost: ‘Wees krachtig en moedig om het Zwarte front om het Nederlandsche volk’. Twee maanden later kon Meijer Barends attenderen op de enige recensie die de bundel had opgeleverd, namelijk in De Tijd van 5 januari 1935: ‘“jeugd in opstand”, door Dum-Dum - Uitg-“Oisterwijk”, in opdracht van het Nederlandsch Volksfascisme “Zwart Front”. Fascistische poëzie van een jongen zonder dichterlyk talent, die veel verwacht van het z.g. Zwart Front, als een der tallooze fascistische beweginkjes in ons vaderland. Hoe de dichterlyke vertegenwoordiger van Zwart Front oordeelt over de beweging van Ir Mussert kan blyken uit het volgende versje, door den schryver aangediend als een gedicht: Wy zyn de n.s.b.-juweelen
Wy hebben hartjes om te stelen
Hoort, hoe wy lieflyk: “Vova” kweelen
Wie wil niet mee met Mussert spelen?
| |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
Wy zyn net eng'len uit den hooge
En w'hebben onze schaapjes op het droge
Wy zyn fatsoendelyke leeuwen
Hoort ons beschaafd: “Houzee-zàg” schreeuwen
De geestigheid is van dezelfde soort, als in “De Notenkraker”, de poëzie is flauw, maar het is interessant te hooren, hoe de fascisten over elkanders groepeeringen denken.’Ga naar eind116 In zoverre was de typering van De Tijd een rake, dat de gedichten van Barends uit deze periode ver verwijderd lagen van de geestesgesteldheid van de veel burgerlijker nsb. Het radicalisme van Barends, en daarin is hij verwant aan Nico de Haas, sloot op sommige punten aan bij het radicalisme van links in de jaren dertig, zoals ook in Duitsland deze twee richtingen in de oorsprong van de nationaal-socialistische beweging waren vertegenwoordigd, waarbij het radicalisme met duidelijk socialistische inslag te vinden was bij de Strasserianen en ook, zij het veel vulgairder, bij de sa van Roehm. Het was dat radicalisme dat Meijer ertoe bracht Barends te belasten met het schrijven van spreekkoren die hij goed kon gebruiken als achtergrond bij zijn publieke optredens. Barends maakte daar veel werk van. Hij legde Meijer verschillende mogelijkheden voor, zoals eind 1934, toen hij de leider de keuze liet tussen:
‘Bv.: “'t Neerlandsch Zwarte Front-Fascisme
Vecht voor Vrijheid, Arbeid, Brood
't Neerlandsch Zwarte Front-Fascisme
Helpt ons eens uit deze nood.”
of: “Liever op de barricaden
Liever neergeschoten zijn
Dan zoo langzaam te verhongeren
Voor de geldzak van Colijn.”’Ga naar eind117
Daarnaast was hij druk bezig met een toneelstuk, waarbij zo ongeveer iedereen om hem heen hem probeerde te beïnvloeden. Verder was hij declamator op Zwart Front-bijeenkomsten, zoals mag blijken uit een brief van Meijer, voorjaar 1935, waarin deze hem dringend vroeg te melden of hij op de Landdag zijn gedicht ‘Vlaggenlied’ wilde komen voordragen.Ga naar eind118 Barends antwoordde hem | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
serviel: ‘Beste Kam. Leider. Natuurlijk zal ik alles voordragen, wat U maar wenscht.’Ga naar eind119 Toch mag niet de indruk worden gewekt dat hij Meijer in alles klakkeloos volgde. Deze wilde bijvoorbeeld graag dat Barends, samen met zijn vriend Piet Denis, naar Italië zou reizen om zich bij de Italiaanse fascisten te scholen in propaganda-activiteiten. De plannen voor deze studiereis waren al in een vergevorderd stadium, maar in mei 1935 zag Barends er opeens geen brood meer in: ‘Nog iets, kameraad: Als het niet Uw speciale wensch is, schrapt U me dan van de lijst der candidaten voor Italië. Het is niet, dat ik niet naar Italië zou willen [...], maar de actie hier in 't Noorden is zoo dringend, dat ik mijn privégenoegens, ook al zijn ze zooals deze reis, ongetwijfeld opzij moet zetten, om toch maar uit het Noorden te krijgen, wat er maar uit te krijgen is. Ik zal dus zoomogelijk met Denis-en-de-motor het Noorden doortrekken, en anders zal ik een ander actief kameraad oppikken en gaan we per fiets, met mijn tent als hotel. Maar het Noorden moet weten wat wij er zijn. Zooals het nu is, gaat het niet meer.’Ga naar eind120 Een van de manieren om actie te voeren was het plakken van affiches met opruiende teksten. ‘Opstand is gewettigd, waar het gezag nalatig is! Nederlands Volksfascisme Zwart Front’ was zo'n tekst, en hij leidde tot een proces, waarvoor Barends de hulp inriep van Arnold Meijer. Hij hoopte dat deze als getuige voor zijn zaak, die op 13 september 1935 in Assen voorkwam, was opgeroepen. ‘Zo nee,’ schreef hij Meijer, ‘weest U dan zo vriendelijk mij eenig bewijs toe te zenden, dat illustere personen, dat woord: opstand is gewettigd enz. hebben gebruikt.’Ga naar eind121 Meijer was niet als getuige opgeroepen. ‘Ik heb gezocht naar de door U gevraagde bewijzen, dat illustere personen het woord “Opstand is gewettigd...” enz. gebruikt hebben, maar heb de plaatsen nog niet kunnen vinden,’ was zijn antwoord.Ga naar eind122 ‘Professor Gerretson heeft deze woorden gesproken op zijn rede in de Dierentuin te 's-Gravenhage op 19 September 1933, waarbij U zelf wel tegenwoordig zult geweest zijn. Ook Thomas van Aquino verdedigt deze stelling in zijn werken.’ In de hierna volgende periode (de uitslag van het proces is mij onbekend) zou Barends zich meer met agitatie bezig houden dan met letterkundig werk, zodat een jaar later Arnold Meijer dan ook moest constateren: ‘Het spyt my, dat ik in het geheel geen copie meer van je kryg. Ik weet wel dat een gedicht uit plicht niet gelukt, maar toch eenige zelfdwang in deze richting zal een goed gedicht of een goed artikel voor ons blad kunnen brengen.’Ga naar eind123 Ze dreven langzaam uit elkaar, Barends en zijn leider, een proces dat versnelde, toen Barends in de herfst van 1936 naar Amsterdam verhuisde waar hij ging wonen in de Fagelstraat 44. Begin 1937 schrijft Barends vanuit Amsterdam Arnold Meijer het volgende: ‘Aangezien ik zeker weet, dat mijn mo- | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
menteele en toekomstige invloed op de beweging alleen remmend is, en ik weet, dat schuld hieraan is mijn karakter, dat te individualistisch, te ongedisciplineerd en te wanordelijk is, verzoek ik U, mij als lid te willen ontslaan. De reden is niet gelegen in het Fascisme, maar alleen en uitsluitend in mijzelf. Ombouw is niet meer mogelijk. Ik hoop en vertrouw, kameraad Leider, dat U me dit zult staan: ik moet weg, en wil niet deserteeren. Laat mij niet deserteeren, kameraad, ik geloof in U en in het fascisme, en zal nooit iets anders kunnen gelooven.’Ga naar eind124 Barends moet snel zijn omgepraat; op de brief staat alleen de aantekening: ‘Mondeling behandeld d.d. 23-1-1937/A.M.’ De dag na dit gesprek schreef Barends alweer een brief, alsof er niets was gebeurd. Hierin zien we de eerste tekenen van zijn toenemend antisemitisme. In een postscriptum meldde hij: ‘Tot ons beider groote vreugde ben ik er vanmiddag in geslaagd na door een afschuwelijk groot aantal joden te zijn toegelachen, de (complete?) werken van Groen van Prinsterer te pakken te krijgen. De niet-jood, die me er eindelijk aan hielp, zei, dat het inderdaad alles was...’Ga naar eind125 Een week later brak zijn antisemitisme verder baan toen hij een tweetal gedichten instuurde; ‘bij dezen kom ik mijn in het begin van dit jaar gegeven belofte, productiever te zijn, inlossen,’ schreef hij erbij.Ga naar eind126 Israel spreekt, en Dietschland spitst de ooren
en nadert, kwispelstaartend als een hond
Voor wie zijn God verkocht, zijn roeping heeft verloren
drukken wij slaafs het voorhoofd op de grond.
Israel spreekt - van vrijheid en van vrede,
gelijkheid, menschenrecht, democratie incluis...
maar welke concurrent heeft u 't gemeenst bestreden?
wien hoort de woekerbank? en wien het warenhuis?
Israel spreekt: ‘gij zult mijn volk niet haten
omdat zij menschen zijn, gelijk ook gij...’
maar wiens geld trapt uw kindren op de straten?
wie dwingt uw nageslacht in slavernij?
.........................................................
Hoelang nog Dietsche leeuwen, zult ge't velen,
dat Jodentuig (event. Israel) U knecht, vernedert en onteert?
Er is een uitweg: grijpt het ontuig bij de kelen
dan zijt ge zeker dat uw rampspoed keert.
| |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
Een week later stuurde hij opnieuw een antisemitisch gedicht naar Meijer: 't Is altijd Israël, 't zijn joden, die U knechten
Zij zijn de ronselaars voor Spanjes roode hel
Zij zijn het, die U beulen en ontrechten
Hun macht worgt Uw bestaan en weet: die macht groeit snelGa naar eind127.
Het kan niet anders of Steven Barends, in het noorden nog onkundig van het oplevende antisemitisme in de grote stad, werd daar, toen hij eenmaal in Amsterdam woonde, snel mee geïnfecteerd. In de drie daaraan voorafgaande jaren zien we een socialistische beïnvloeding en een radicale instelling ten opzichte van het fascisme, maar enig spoor van antisemitisme is in zijn poëzie en in zijn brieven uit die periode niet terug te vinden. Nauwelijks woont hij in Amsterdam, of het antisemitisme begint zijn denken te beheersen. In het tweede gedicht, waarvan ik enkele regels citeerde, wordt Spanje genoemd. In de loop van 1937 zou bij Barends het plan rijpen om in Spanje mee te vechten. Maar eerst vertrok hij naar de bakermat van het fascisme, Italië, waar hij op 10 november 1937 aankwam. Vijf dagen later al schreef hij Meijer een opgewonden brief: ‘Geachte Kameraad Leider, Hier heb ik er met de secretaris van de Fascist over gesproken, dat ik naar Spanje wou. Daarom schrijf ik U per expresse. Ik hoop, dat U begrijpt, dat er haast bij is, en dat ik heel moeilijk kan wachten. Wilt U me dan - óók per expresse - Poste Restante Rome, zenden.
Leve het fascisme.’Ga naar eind128 Meijer had er weinig zin in; hij liet een ondergeschikte een aanbevelingsbrief schrijven, maar dat viel bij Steven Barends niet in goede aarde: ‘De aanbevelingsbrief, die ik ontving van Kam. de Kuyper was natuurlijk niet voldoende. Er is hier niemand die Kam. de Kuyper kent.’Ga naar eind129 Barends was inmiddels uit Italië vertrokken en zat in Bayonne. Hij was als de dood dat het thuisfront niet wist waar dat lag: ‘en zegt u tegen Kam. v.d. Wiel, dat Bayonne in Frankrijk ligt en niet in Italië.’ Hij besloot pathe- | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
tisch: ‘Kameraad Leider, laat mij niet stikken. Ook al is het nooit iets geweest, wat ik deed, het was mij ernst en ik meende het.’ Hierna vlogen de brieven heen en weer. Meijer wilde niet dat Barends naar Spanje vertrok omdat deze onbezonnen avonturier het imago van Zwart Front wellicht kon beschadigen. Barends zag hier echter weer een beschadiging in van het imago van Meijer zelf: ‘Ik vraag alleen, kameraad Leider, dat U hier Uw gevoel van persoonlijk-gekwetst-zijn opzijzet, omdat dit voor mij leven beteekent. Ik vraag alleen, dat ik menschelijk behandeld word, en dat niet hier Uw gekwetste trots mijn toekomst vernielt. U weet heel goed, kameraad Leider, dat ik de naam van Zwart Front in Spanje géén nadeel zou berokkenen.’Ga naar eind130 Waarom zou Meijer persoonlijk gekwetst zijn? Het antwoord is eenvoudig: Barends had tegen hem gelogen over zijn financiële middelen. Meijer had Barends een aanbevelingsbrief gestuurd, waarin werd gesteld dat deze secretaris van de Leider was. Maar met slechts 250 francs op zak liep Barends een grote kans als landloper te worden opgepakt en dat zou voor Meijer een blamage zijn: zijn secretaris een landloper. De betrekkingen verkoelden aanzienlijk en Arnold Meijer, bevreesd dat Barends wellicht meer op zijn kerfstok had dan alleen deze leugen, liet Bertus Boezeman, een Rotterdamse architect die Barends goed kende, een rapport over Barends opmaken. Dat verscheen op 1 februari 1938 en het loog er niet om: ‘Betreft: S. Barends (Dum-Dum) Hij beweert zelf:
Ondergeteekende heeft gedurende de 3 weken dat hij bij hem thuis was geconstateerd:
| |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
Arnold Meijer reageerde bliksemsnel met het koelste briefje dat hij maar kon verzinnen: ‘Geachte heer Barends, Naar aanleiding van uw onbehoorlyk en ondisciplinair gedrag royeer ik U als lid van Zwart Front. Met onzen strydgroet, Zwart Front.’Ga naar eind132 Voordat het jaar om was, werd Barends weer in genade aangenomen; Meijer zal zelf ook beseft hebben dat het rapport van Boezeman te gek voor woorden was. Al spoedig kreeg Barends weer brieven van Meijer, zoals een bedankbriefje ‘voor Uw verzenbundel [...] De verzen zijn prachtig’Ga naar eind133. Het zou overigens nog een halfjaar duren voordat Barends (in juli 1939) weer lid mocht worden van Zwart Front: ‘Op voorwaarde, dat U zich niet met de organisatie-aangelegenheden der beweging bemoeit.’Ga naar eind134 De dichtbundel waar Meijer het over had was zo ongeveer het enige souvenir dat Barends van zijn buitenlandse avontuur had overgehouden. Was hij fysiek dan niet in Spanje geweest, met de geest was hij dat wel, getuige de titel van de bundel, Viva la muerte! De bundel kwam in 1938 uit bij De Amsterdamsche Keurkamer, de schepping van George Kettmann, met wie Barends bevriend raakte. Het contact tussen beiden dateerde van 1936, toen bij De Amsterdamsche Keurkamer een bloemlezing verscheen van nationaal-socialistische poëzie onder de titel Ochtend-appèl. Van Barends werden drie gedichten opgenomen, ‘Een soldaat’, ‘Antwoord aan Van Severen’ en ‘Lied van een moeder voor een Zwartfronterskind’. De vriendschap met Kettmann zal zeker een stimulans zijn geweest om zich wat meer los te maken van Zwart Front; Kettmann was in zijn radicalisme al duidelijk verder en hij zocht zijn heil in toenemende mate in het nationaal-socialisme. In Viva la muerte! zien we deze beide richtingen vertegenwoordigd. In ‘Spanje’ is Barends nog volop de verbeten fascist met regels als: Fascisten,
fascisten,
met je harten, die barnen en gisten,
die het hellevuur van den Olympos staalt,
die Moskou zijn loon in granaten betaalt,
fascisten,
fascisten,
die lachen om lasten en listen
die geen a voor een b hebben geleerd,
| |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
maar die wéten, hoe een fascist krepeert
onder 't vuur van de roode sadisten
fascisten!Ga naar eind135
De visie op de republikeinse troepen als ‘roode sadisten’ zal Barends wel overgenomen hebben van zijn oudere vriend Kettmann, die in hetzelfde jaar zijn bundel Het Erf aan Zee publiceerde, waarin onder andere te lezen staat: Het derde huis is leeg, het vierde niet:
het meisje vlucht - vergeefs. Haar moordenaar schiet.
Men drijft wie weerloos zijn, als vee bijeen
en heet als zon spat bloed op schelwit steen.
Een donk're Spanjaard staat als stier gebukt,
stoot toe en grijnst - ‘rood front’. Het is gelukt.Ga naar eind136
Er staan in de bundel meer fascistische strijdgedichten, maar ook gedichten die aansluiting zoeken met de gebeurtenissen in Duitsland. Dat de bundel in de fascistische en nationaal-socialistische pers (en daar rekenen we De Nieuwe Gids, waarin Martien Beverluis Viva la muerte! recenseerde ook toe), positief werd besproken, mag ons niet verwonderen. En daarbuiten? In feite maar één belangrijke recensie, maar die was er dan ook naar. Voor Menno ter Braak lagen er zoveel overeenkomsten tussen Het Erf aan Zee van Kettmann en Viva la muerte! dat hij ze samen besprak en daarbij rangschikte onder ‘nazi-litteratuur’, zodat Ter Braak in zijn beoordeling van Barends' bundel al een stap verder gaat dan wij. De regels die Ter Braak aan Barends wijdde zijn in hun dodelijkheid te fraai om niet weer te geven: ‘Ook de heer Barends is overtuigd Dietser, maar bij hem kan men de klinkers ie en ui al veel gemakkelijker verwisselen dan bij zijn collega Kettmann; de heer Kettmann, anders gezegd, denkt nog geheel in de rhetoriek van het “Volkstum”, de heer Barends nadert al tot die van het “Lebensraum”, getuige b.v. zijn gedicht Duitsche Visschers op de Noordzee, die “visch vangen voor het vierjarenplan”, en zich daarbij bedenken, dat de “Führer” ook aan hen denkt, “ginder in Berlijn”; dit kunnen toch wel onmogelijk Dietse vissers zijn, vissend voor de heer Mussert, ginder in Utrecht. “Christus ontwaakt als stormsoldaat weer op aarde”, zegt de heer Barends in zijn inleidend gedicht, en “zal met ons opstaan en zingen... achter of vóór de mitrailleurs”: aldus de Paasgedachte van de moderne Dietser. Een deel van 's heren Barends' poëzie is (jammer genoeg voor zijn Dietsheid) geschreven in de toon van de Jood Heine (De Ballade van Annalouis), een ander deel | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
ontstond als imitatie van het Duitse (of Dietse) expressionisme (b.v. Stad en Ragnarök), dat thans overigens in zijn oorspronkelijke vorm als “ontaard” geldt:
Wij staan in het water en gillen
gillen
met wijdopen oogen
met wijdopen monden
zonder geluid
hoogfrequente lange gillen
die tegen den laaghangenden hemel slaan
en weer terugkomen
en weer keeren
en enkel in de bochten
vreeselijk
te hooren zijn.
Enzovoort, enzovoort. Ook de heer Barends wil natuurlijk terug naar een romantisch verleden, en wel: naar Thule, het land in het Noorden, waar, naar hij zegt, “ál mijn (zijn) heimwee huist”. Men kan zich voorstellen, hoe eens de Thulinger vikings op boomstammen afzakten via de Shetlandseilanden naar de monden van de Rijn, waar zij toen Dietsland stichtten, 100 jaar voor Christus. Dit erf aan zee wordt blijkbaar thans nog geregeerd, want het gedicht Dietsche Passie is opgedragen aan Frans Daels, “professor te Gent, Rebel in België, Hertog van Dietschland”. Kan een mijner demoliberale lezers mij meedelen, waar deze hertog de heirban gebiedt over zijn vazallen, en in welk jaar hij door vrije Dietse mannen op het schild werd geheven?’Ga naar eind137 Ter informatie: Frans Daels was een van de bekende Vlaamse voormannen in de fascistische beweging. Vermoedelijk heeft Barends hem in Nederland ontmoet bij een van de vergaderingen van de Stichting Noord-Nederland - Vlaanderen, waarvan Daels deel uitmaakte en die in 1937 en 1938 in Nederland werden gehouden.Ga naar eind138 Ter Braak besprak aan het slot van zijn recensie ook nog Barends' novelle Bruine rebellen in Oostenrijk. Vooral hierin is het duidelijk dat Barens steeds meer neigde tot het nationaal-socialisme en dat het op Italië gerichte fascisme achter hem komt te liggen. In deze novelle nog onverbloemder zijn anti-semitisme: ‘Aangeklede joden was nog iets veel verschrikkelijkers, nog veel zachter en buigzamer, vooral buigzaam. Niets dan buigen, tot ze helemaal boven waren. Dan werd natuurlijk alles op slag anders. De man die van tijd tot tijd met de wissels bij Oom Karl was gekomen, was ook een aangekleede jood geweest. “De | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
bloedzuiger” noemde Oom hem. Hoe onbeleefd je ook tegen hem was, hij glimlachte altijd.’Ga naar eind139 Inmiddels was de tijd rijp voor het grotere werk: Barends wilde vertalen en daartoe klopte hij bij zijn vriend Kettmann aan. In 1938 solliciteerde hij bij De Amsterdamsche Keurkamer met de wervende tekst: ‘Ik spreek vier talen (inclusief mijn eigen) en kan een Italiaansche krant ongeveer begrijpen.’Ga naar eind140 Zijn sollicitatie had succes, want eind 1938 vroeg Kettmann hem om Mein Kampf te vertalen. Barends wilde dat graag en Kettmann en hij kwamen overeen dat het boek eerst maar eens uitgegeven moest worden en dat ze daarna pas over de financiën zouden praten. Later, toen er problemen ontstonden over deze honorering, gaf Kettmann een toelichting op de beweegredenenen waarom beiden hadden besloten bij het aangaan van de overeenkomst de voorwaarden niet op schrift te stellen: ‘Dat wij met deze uitgave - ook bij den boekhandel - vijanden zouden maken, was te voorzien; daarom op zich zelf was het moeilijk vooruit te zeggen hoeveel geld wij voor de vertaling zouden kunnen uitkeren.’Ga naar eind141 Eind juni 1939 had Barends de vertaling van Mein Kampf klaar. Direct daarna vroeg hij Kettmann alsnog om een contract. Hij had namelijk trouwplannen met T.M. Pfann. Truus Pfann was de dochter van een antiquaar op de Grimburgwal in Amsterdam. Om indruk op zijn aanstaande vrouw en zijn schoonvader te maken, wilde Barends een overrompelend contract voor de vertaling tonen. Kettmann was bereidwillig en maakte een fraai contract op, waarbij hij stelde dat Barends 31,5 cent per verkocht exemplaar zou ontvangen. In werkelijkheid waren ze 13,5 cent overeengekomen. Dat is ook aan de verkoopprijs van het boek af te lezen. Mijn Kamp zou f 4,50 kosten en volgens Kettmanns eigen verklaring zou Hitler daar tien procent van krijgen, zodat een extra acht procent voor de vertaler alleen al om die reden onmogelijk was.Ga naar eind142 Snel na tekening van het contract trouwde Barends met Truus Pfann. Bij de kameraden werd ze voornamelijk bekend onder haar pseudoniem, Karin Moen. Zij was de schrijfster van gedichten als: Soldaten-kind
Haar lijf stond donker en gebogen
in 't wijkend blauw van avondschemering
en in de duisterende kamer hing
een zoete geur van zacht verblijden.
Haar oogen glansden onverschrokken in een licht
van stille vreugde om een smartlijk lijden
| |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
- zij schreed de ijle avondschemering in -
en blanke handen gleden langs haar donkre zijde
terwijl zij dacht aan 't kind, dat komen ging
en aan den man, die buiten, in den regen
naast het geweer lag, als op grauwe wegen
't geweld verstilde en de zon opging.Ga naar eind143
Steven Barends was vierentwintig jaar toen de Duitsers het land binnenvielen; hij was getrouwd, had verscheidene publikaties op zijn naam staan en was binnen de nationaal-socialistische beweging populair door zijn vertaling van Mein Kampf.Ga naar eind144 Daarnaast was hij mede-eigenaar van een antiquariaat en ook reisde hij Nederland door om namens De Amsterdamsche Keurkamer de boeken van Kettmann cum suis aan de man te brengen. Het was bij elkaar heel wat voor een man van zijn leeftijd. Maar hij was nu eenmaal ambitieus. Om zijn ambities te verwezenlijken moest hij ook kiezen voor de enige partij die voor de Duitsers acceptabel was: de nsb. Dan diende hij echter eerst los te komen van Zwart Front. Hoe lang was het al geleden (september 1934) dat hij Arnold Meijer had geschreven: ‘Ik wou dat we een speciaal fel No. hadden, met dubbele oplaag bijvb. dat scherp in eenige punten het verschil tusschen nsb en ons aangaf.’Ga naar eind145 Aan het eind van de jaren dertig had hij ook weinig steun van kameraad-Leider Meijer. De briefwisseling stokte met steeds grotere tussenpozen. Wel had Meijer hem nog gecomplimenteerd met de vertaling van Mein Kampf: ‘Myn bewondering voor de vertaling van “Myn Kamp” en myn dank voor de toezending. Ik heb nog slechts enkele bladzyden gelezen en daarby de origineele Duitsche uitgave gelegd. De vertaling schynt me - reeds te oordeelen naar deze enkele bladzyden - uitstekend. Ongetwyfeld zal deze vertaling van groot nut zyn.’Ga naar eind146 Hieruit sprak geen enkele distantie van het Duitse nationaal-socialisme of van Barends' medewerking aan De Amsterdamsche Keurkamer, die niet op Italië doch op Duitsland was gericht. Inmiddels was het blad Zwart Front! vervangen door De Weg. Het eerste nummer verscheen op 27 april 1940 en Barends komt in de eerste jaargang verscheidene malen voor. In de meidagen van 1940 met ‘Lied in den storm’Ga naar eind147, met de gezien de oorlogsontwikkelingen nogal navrante regels: Staat dan op en weest soldaat
Ze willen ons drijven, willen ons dwingen
Dietschland's vrijheid willen wij zingen
Dietschland vrij uit hun handen wringen
| |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
Staat dan op en weest soldaat
de leeuwen dansen, de leeuwen dansen
staat nú op en weest soldaat
de leeuwen dansen op de oude maat.
In dit gedicht was de Duitse inval nog niet verdisconteerd. Drie weken later gebeurde dat wel in ‘Lied van de leevende dooden’Ga naar eind148: Gedenk, mijn volk, nu nieuw de kelken breken,
dat gij de vrucht zijt van dit strijdbaar zaad
Gedoog niet, dat zij ál om niet bezweken,
gedoog niet, dat hun bloed in wilde beken,
hun levenshonger, ongestild vergaat!
In ditzelfde nummer (1 juni 1940) verklaarde Arnold Meijer: ‘Nationaal Front staat klaar, om de gezonde gedachten over volk en volkenrecht, over staat en maatschappij te verbreiden en om daadwerkelijk mede te werken aan het herstel van een fier Groot-Nederland in een geordend Europa.’Ga naar eind149 Twee nummers later verschijnt opnieuw een, en nu zeer verward, gedicht van Barends, getiteld ‘Opdat wij zien’.Ga naar eind150 Het laatste gedicht van Barends in De Weg (tevens zijn laatste bijdrage zonder meer) was een ode aan Erich WichmanGa naar eind151 in een geheel aan deze kunstenaar gewijd nummer. In eerdere nummers had hij zich aan proza gewaagd, een feuilleton dat liep van 23 september tot 7 december 1940, een loflied op Italië, met daardoor een romance gevlochten: ‘Het meisje, hoe vrouwelijk ze ook is, merkt niets van Marten's bewondering. Ze is Italiaansche, en deze stranieri, deze Olandese hebben het onophoudelijk over háár Duce, over den grootsten man, dien zij kent. Ze hakken en kappen aan zijn naam, ze verfomfaaien en mishandelen dien naam, ze heeft het zekere gevoel, dat ze hem straks zal moeten verdedigen. Iedere verzel van haar lichaam is gespannen. Ze wacht op het oogenblik. En dat oogenblik komt, wanneer de onrustige, de magere van de beide pratende Olandese zich half opricht van zijn stoel, en op tafel slaat, om zijn woorden meer kracht bij te zetten. En in diens woorden klinkt weer de naam van haar Duce door. En dan zegt ze, midden in een hevige peroratie van Jan Groen, met een plotselinge, even stokkende meisjesstem, haar gezicht een vlam van verontwaardiging, om wat ze meent te raden: “Siete antifascisti?” Ze vergeet het “signori”, ze vergeet, dat ze zich niet ongevraagd heeft te mengen in het gesprek van klanten. Ze is Italiaansche en ze is vrouw. Ze hebben iets van haar Duce gezegd, en nu moeten ze weten, of het antifascisten zijn, of het haters zijn van datgene, wat heel Italië weer bloed en grootheid geeft. | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
Jan Groen verstaat het niet. Jan, even verbaasd, kraamt in zijn Italiaanschen woordenschat naar een passend antwoord, omdat hier een simpel “No” toch niet voldoende zal zijn. Maar het is Marten, die geen woord Italiaansch verstaat, die zich plotseling de woorden herinnert, welke op de voorste van de beide groote loodsen geschreven stonden. En hij zegt het, instinctief, in een groote hunkerende behoefte, om haar tevreden te stellen, om te maken, dat ze nu niet meer kwaad wegloopt, of huilt, of de hemel-weet-wat. “Evviva Mussolini”, zegt hij, en omdat dit meisje zoo'n mooi meisje is, zoo'n stralende zonnebloem, daarom zegt hij het met al de felheid, waartoe hij bij machte is. Het bloed zit hem erbij in zijn keel, net als wanneer hij thuis in Boom den Vlaamschen Leeu zingt. En het meisje, jong als zij is, en gespannen als hij, zij het door een anderen adem, ziet zijn jonge felle gezicht, dat nu vlak bij het hare is: en in de hitte van haar vreugde over het onverwachte, voelt ze al haar vrouwelijke terughoudendheid wegsmelten, buit zich tot hem over en kust hem warm, hard op den mond. Draait zich dan om en rent weg, een wit jakje met roode, gele en blauwe bloemen, een zoo bitter blank nekje, waaierend blond haar dat allemaal zoo spoedig, veel te spoedig verdwijnt achter een grauwigbruine deur.’Ga naar eind152 Was hier Mussolini nog favoriet, één nummer later koos Barends in De Weg definitief voor Hitler. In het vlammende artikel ‘Wij willen den vrede winnen!’Ga naar eind153 gaf hij aan waar de toekomst van het Nederlandse volk in zijn visie zou liggen: ‘Want wij hebben den oorlog verloren, maar wij kunnen den vrede winnen. In het verleden hebben wij dikwijls oorlogen gewonnen en door kortzichtigheid, door gebrek aan dat kostbare goed, dat historisch besef heet, den vrede verloren. De man, die in het Duitsche Rijk de teugels in handen houdt, heeft getoond, dat het tegendeel ook heden nog mogelijk is. Hij heeft den vrede - en wát voor een vrede - gewonnen - en hóe gewonnen! In onophoudelijk trommelen, steeds gejaagd door het geloof in zijn volk en door den angst, dat hij misschien toch reeds te laat zou zijn, heeft hij zijn volk gewekt.’ Toen Barends deze regels schreef, had hij Zwart Front al de rug toegedraaid en was lid geworden van de nsb; zijn stamboeknummer was 162.869. Of Arnold Meijer dat toen al geweten heeft, is niet zeker. Van een briefwisseling was geen sprake meer. In feite werd Barends nog roomser dan de paus toen hij november 1940 in het Nederlandsch Dagblad, de laatste maal dat hij publiceerde in een creatie van Arnold Meijer, vaststelde dat de nsb nog steeds joodse leden had.Ga naar eind154 Met deze stelling steunde hij Arnold Meijer, die vond dat de nsb minder geschikt was voor het uitdragen van de Nieuwe Orde dan Nationaal Front, zoals hij anderhalve maand eerder in hetzelfde dagblad had verkondigdGa naar eind155: ‘Dit Nationaal Front ook is veel en veel meer in staat, het Nederlandsche volk op te voeden in dien geest die voor de nieuwe ordening in Europa noodzakelijk is dan | |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
de nsb, die zelf geen positieven inhoud heeft, maar alleen leeft van wat zij aan anderen onleent.’Ga naar eind155 Barends' opmerking over joodse leden van de nsb was overigens nonsens. De nsb was officieel een antisemitische partij en Barends kon er met zijn virulente antisemitisme goed terecht, zoals hij met zijn ideeën ook in De Misthoorn, wellicht het schandelijkste blad in het arsenaal van nationaal-socialistische periodieken in Nederland, terecht kon. In juni 1942 schreef hij in dit blad: ‘Ons grootste vijand in het land en buiten eigen rijen is het jodendom, is de joodsche geest. Wie zich tegen ons keert, wie, in onze gelederen staande, tekort schiet of van de hem toevertrouwde plaats misbruik maakt, schaadt het nationaal-socialisme en dient daarmede het jodendom. Hier is geen tusschenweg mogelijk. Er moet gekozen worden tusschen nationaal-socialisme en jodenknechtschap.’Ga naar eind156 Barends was toen hij dit schreef al geradicaliseerd in de richting van de ss. Hij zou in september 1942 trouwens geroyeerd worden als lid van de nsb, wat zijn overgang naar de ss vergemakkelijkte. Zijn medewerking aan De Misthoorn zal daarbij een extra steun zijn geweest. In de maalstroom der gebeurtenissen rond De Misthoorn, zoals ik in het hoofdstuk over Kettmann beschrijf, werd hij met Kettmann meegezogen. Barends had een moeilijk karakter. Hij kon overal problemen over maken, zoals ook zijn vriend Kettmann hem eens zou schrijven. Die had het over zijn ‘teenen nog steeds even abnormaal en gevoelig’ en over ‘waarheden als koeien’ die ‘door jou voor de verandering weer eens als een belediging zijn opgevat’.Ga naar eind157 Nu waren dat nog strubbelingen tussen vrienden. Ernstiger werd het voor Barends als hij moeilijkheden zocht met de secretaris-generaal zelf. Barends had een radiorede van Goedewaagen in het Duits vertaald en daarvoor had hij een honorarium geclaimd. Het hoofd van de Afdeeling Kultureele Propaganda van het dvk, M. Mielaert, vond het honorarium te hoog, omdat het hier, zoals Mielaert stelde, om één dag werken ging. ‘Nu kan Kam. Mielaert toevallig op de hoogte zijn met dit feit,’ schreef Barends woedend aan Tobi Goedewaagen, ‘omdat ik - teneinde U te gerieven, er werd namelijk gevraagd, de vertaling zoo spoedig mogelijk te zenden - hiervoor het voorrecht had, op Uw departement gedurende een dag te beschikken over een vertrek met een schrijfmachine. Ik behoef U zeker niet te zeggen, Kameraad Goedewaagen, dat een dergelijke waardeering van mijn werk op grond van een toevallige bij-omstandigheid, nergens op lijkt.’Ga naar eind158 Hij besloot met: ‘Het spreekt overigens vanzelf, dat ik U onder deze omstandigheden verzoek, de vertaling van mij als geschenk te willen aanvaarden. Het is voor mij steeds een genoegen, Uw taal en stijl onder oogen te krijgen, hoeveel te meer dus, om deze in het Duitsch te mogen vertalen.’ De humorloze Goedewaagen zal het ironische slot niet hebben geapprecieerd | |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
en de wijze waarop zijn ondergeschikte Mielaert werd aangesproken evenmin. Deze had Barends gezegd dat literaire arbeid per uur betaald moest worden en Barends schreef hem dan ook: ‘Op grond dus van Uw schrijven heb ik een berekening opgesteld, en wel de volgende:
Nu moest ik weliswaar ook nog een berekening maken van de overige geldelijke voordeelen, welke mijn bezoek aan den Haag mij opleverde, en hiervan dan een gedeelte dat, na omslag per dag, voor bovengenoemde arbeidsperiode verbleef, op het verdiende in mindering te brengen, maar aangezien ik dan waarschijnlijk op een negatief bedrag zou uitkomen, heb ik er de voorkeur aan gegeven, de vertaling aan Kam. Prof. Goedewaagen ten geschenke aan te bieden.’Ga naar eind159 Mielaert had hem ook nog verteld dat de wijze waarop Barends betaald wilde hebben, op een ieder aan wie hij, Mielaert, dat zou vertellen, een ongunstige indruk zou maken. Barends op zijn beurt verhaalde over admiraal Nelson die door een burgerautoriteit onder druk werd gezet met het dreigement dat deze bepaalde ‘onthullingen’ over Nelson zou publiceren. Op bepaalde voorwaarden zou hij van de publikatie afzien, waarop Nelson hem antwoordde: ‘Make it known and go to hell.’ ‘Tien jaar lang, kameraad,’ besloot Barends daarop zijn brief aan Mielaert, ‘werd mij geen letter gehonoreerd, en ik heb geen honorarium verlangd, omdat het voor het nationaal-socialisme was. Dit is niets erg. Voor het nationaal-socialisme sta ik nog steeds gaarne ter beschikking. Ik werk gratis of tegen zeer geringe vergoedingen. Dit neemt echter niet weg, dat ik weet, wat een juist honorarium is voor mijn werk. En op argumenten als de uwe, “dat mijn eigen belang ermee gemoeid is, aangezien een waardeering van eigen arbeid, zooals ik die heb toegepast, overal een zeer ongunstigen indruk moet maken”, blijft mijn antwoord hetzelfde, wat het tien jaar lang was, of beter twaalf jaar, want de laatste twee jaren hebben in mijn overtuiging al evenmin eenige wijziging gebracht, hetzelfde namelijk, dat ook Nelson gaf.’ Barends was in deze jaren in toenemende mate belust op geld. Het door hem van Kettmann met fraaie verhalen afgetroggelde contract werd opeens tegen Kettmann gebruikt. Barends eiste de 31,5 cent per verkocht exemplaar van | |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
Mijn Kamp op en er waren toen al tienduizenden exemplaren van het boek verkocht. Er ontstond een verbitterde briefwisseling tussen Kettmann en Barends, die merkwaardig genoeg geen afbreuk deed aan hun vriendschap. Het Reichskommissariat had absoluut geen behoefte aan een discussie die wellicht in de openbaarheid zou komen en waarin ook het honorarium van de Führer zelf uit de doeken zou worden gedaan. Dus men bracht beide heren aan de tafel en er werd een schikking afgedwongen. Barends zou f 3600 ontvangen en daarmee zou de zaak gesloten zijn. Het zou overigens tot november 1943 duren voordat Barends hiermee definitief akkoord ging. Vanwaar die geldzucht? Wellicht had het te maken met zijn gestrande huwelijk met Truus Pfann. Barends verhuisde naar Den Haag, waar hij enige tijd inwoonde bij Nico de Haas. Daar leerde hij een andere vrouw kennen, met wie hij eind 1943 trouwde. Hij had, nu het antiquariaatswerk voorbij was, in Den Haag een vaste baan gevonden als lid van de Rijksfilmkeuring, een onderdeel van het dvk. Hij had ook niet-gehonoreerd werk: bestuurslid van de Nederlandsch-Duitsche Kultuur-gemeenschap waarvoor professor G.A.S. Snijder zich erg inspande. Verder maakte Barends weinig furore. We vinden hem zelfs nauwelijks, dit in tegenstelling tot andere nationaal-socialistische schrijvers, terug in de kolommen van De Schouw, op een nietszeggend verslag van één pagina na over de tentoonstelling Het Duitsche Boek in een van de eerste nummers van het tijdschrift.Ga naar eind160 Maar misschien wreekte zich hier het feit dat George de Sévooy hem zo belangrijk vond, want geen van de door De Sévooy aangeprezen literatoren zou het ver schoppen in het nationaal-socialistische land der letteren. En had De Sévooy in zijn bericht Tegen de Decadenten niet geschreven: ‘Het zou intussen echter niet onrechtvaardig zijn tegenover de intellectuele kletspraat van een Du Perron c.s. niet eens enkele voorbeelden te geven van een in onze ogen prachtig-volksen dichter, te weten Steven Barends, die door de vernuftsfetichisten natuurlijk voor dom wordt versleten. Ter illustratie het vers Verlangen naar Thule: Er ligt een land in de stilte
waar de wilde ganzen gaan.
er ligt een land in de stilte,
waar Noordergolven, de zilte,
hun glanzende armen om slaan.
Hier is een Noordse màn aan het woord, die brandt van liefde en innigheid voor zijn land.’Ga naar eind161 Gelukkig voor Barends kon hij zijn gedichten zo nu en dan kwijt in De Waag. | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
Dat kwam door zijn vriendschap met Jan van der Made, de verantwoordelijke man van het blad. In januari 1943 kwam Barends de kolommen van De Waag binnen met een geëxalteerd gedicht op Hitler, waar zelfs Bruning en Wijdeveld nog veel van hadden kunnen leren. De titel van het gedicht was ‘De nieuwe Mythe’. Men zegt, dat eens Uw oogen zullen dooven
dat eens de wilslijn van Uw mond vervaagt,
een andre tijd een andre boodschap draagt,
een onbedwingb're dood Uw gloeiend hart zal rooven.
Men zegt, dat eens Uw handen zullen rusten,
Uw glimlach zwijgen zal, Uw ernst ons niet meer kwelt,
een laat geslacht weer goud, en zwaar zijn wonden telt,
geen runenvlag meer laait van deze kusten.
Maar wie in U gelooft, vreest mensch noch dood noch tijd;
de echos van Uw stem, die nieuwe echos geven,
doen van gespannen moed de blonde zonen beven,
doen Uw geweld en wet, gevest en vonnis, leven
in gansch Germanië.Ga naar eind162
Bijna een jaar later, in het kerstnummer van De Waag, publiceerde Barends ‘Winterzonnewende in de fabriek’Ga naar eind163, een gedicht waaruit onmiskenbaar de invloed sprak van Nico de Haas. De twee hadden elkaar goed leren kennen en publiceerden in dezelfde bladen (Hamer, Groot-Nederland). Nico de Haas was dominanter en talentvoller dan Barends, die dan ook De Haas' poëzieopvattingen kritiekloos overnam. Dat leidde tot ridicule regels, zoals in ‘Soldatenweduwe’: Waar is de man, die als een vrouw kan haten?
Wie heeft haar woelend leed zo streng ontward?
Zij staat in Halle Sechs en draait granaten
en wreekt haar kind en 't stilgeworden hart
en staat in Halle Sechs en draait granaten
en vult de leegte, die haar steeds benart
en staat in halle Sechs en draait granaten.Ga naar eind164
Het toppunt van absurditeit bereikte Barends echter, ook in De Waag, in ‘Afscheid’, dat hij besloot met de regels: | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
Tot - uit een hoek - wat vrouwenwoorden kwamen
van Rusland, van gevaar, en mogelijk berouw -
dat toch het leven goed was voor hen samen.
Hij, reeds in uniform, ging zwijgend naar de ramen
stond recht en forsch tegen het wijkend blauw
Toen hoe zich hoekig wendde om te spreken
rees voor haar, naamloos, een almachtig heir,
uittrekkend, om het Noordsche bloed te wreken
de twijfel brak, en alle nevels weken:
‘De rune roept - en dit is mijn geweer!’Ga naar eind165
Maar, ik heb het al gezegd, Barends werd door de Kameraden hoger aangeslagen als vertaler dan als dichter. Voor Uitgeverij Hamer vertaalde hij Das Blühende Leben (Het bloeiende leven) van Heinrich Eckmann, en voor Uitgeverij Westland van Johanna Haarer haar Mutter erzähl von Adolf Hitler (Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler), naast de vertaling van Mein Kampf de populairste vertaling van Barends. Het boek haalde vele drukken. In menig nationaal-socialistisch huisgezin kregen de kinderen het levensverhaal van Hitler en de geschiedenis van het Derde Rijk te horen. Het boek besluit aldus: ‘Er is in Duitschland altijd nog zooveel te eten, dat niemand honger hoeft te lijden. En niemand mag ons den moed en het vertrouwen ontrooven, zooals in den vorigen oorlog gebeurde. Neen, wij luisteren alleen naar de stem van den Führer en naar de mannen, die sinds jaren trouw naast hem staan. In hem willen wij gelooven, in hem hebben wij vertrouwen, hem willen wij volgen, waar hij ons ook leidt, nu en te allen tijde. Laten we dat nooit vergeten. Laten we God alle dagen danken, dat hij ons dezen man heeft gezonden, en dat wij in dezelfde dagen als hij mogen leven, hem mogen zien en zijn stem mogen hooren. De heele wereld benijdt ons om dien man. Laten we daarom hopen, dat hij gezond en sterk moge blijven. Nog één ding moet jullie, kinderen, leeren uit het lange verhaal, dat ik jullie heb verteld: Jullie, Frits en Herman, moet eerst echte, flinke Duitsche jongens worden, die in de Hitlerjeugd hun plicht vervullen en later flinke en dappere Duitsche mannen, zoodat jullie waardige volgelingen van Adolf Hitler wordt. Jij, Truusje, moet een echt Duitsch meisje worden, een echt bdm-meisje en later een echte Duitsche vrouw en moeder, zoodat ook jij den Führer altijd recht in de oogen kunt kijken. Ja, Moeder, ja! Dat zullen wij doen, riepen de kinderen ernstig en vol goeden wil.’Ga naar eind166 Steven Barends werkte voor verschillende uitgeverijen. Westland en Hamer | |||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||
noemde ik al. Voor Hamer vertaalde hij ook nog Eira und der Gefangene (Eira en de gevangene) van Eckmann. In 1943 vertaalde hij voor Uitgeverij Holle & Co. in Den Haag van Bruno Brehm Der dümmste Siberiak (De stomste Siberiër) en ook Die Flucht (De vlucht) van Friedrich Griese. Belangrijk voor zijn reputatie was, dat hij voor Uitgeverij Westland in 1943 ook Zeit ohne Beispiel van Joseph Goebbels mocht vertalen (Jaren zonder weerga). Het zal hem met enige wrok vervuld hebben dat Goebbels' belangrijke boek Vom Kaiserhof zur Reichskanzlei, dat bij Uitgeverij Roskam in vertaling uitkwam (Van Kaiserhof naar Rijkskanselarij) niet door hem, maar door H.C.W. Gokkel werd vertaald. Maar gelukkig voor Barends werd hij toch als de echte Goebbels-vertaler erkend toen in 1944, weer bij Uitgeverij Westland, Das Eherne Herz (Het bronzen hart) uitkwam. In 1944 ging hij de competitie aan met twee andere vertalingen van het werk van Ludwig Tügel. Casper de Jong vertaalde voor Uitgeverij Boot in Den Haag Die Freundschaft (Ware vriendschap), terwijl bij dezelfde uitgeverij een herdruk verscheen van Sankt Bleh, dat door Simon Vestdijk een jaar eerder was vertaald onder de titel Een zoon verliest en wint. Van Barends verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer de vertaling van Tügels Pferdemusik onder de titel Paardemuziek. Bij dezelfde uitgeverij was in 1942 Het liefdeleven van den mensch (Das Liebesleben des Menschen) van Hugo Hertwig verschenen. Ook dat boek zou Barends vertalen, maar in dit geval wilde hij toch wel graag dat zijn naam niet werd genoemd, omdat hij bang was voor zijn imago. Hij vroeg aan Kettmann om een keuze te maken uit twee pseudoniemenGa naar eind167: H.P. Borgers of Vlaendren die Leeu. Kettmann koos voor de fantasieloze van de twee: Borgers. In feite besprak alleen De Schouw zijn vertalingen regelmatig, zij het dat alleen de boeken ter sprake kwamen en niet de vertaler. G. Noordhuis schreef over Moeder, vertel eens wat van Adolf HitlerGa naar eind168: ‘Dat dit boek over den Fuehrer van het Groot Duitsche Rijk, dat tegelijkertijd ook de ontelbare problemen van Duitschland sedert 1914 behandelt, ook in het Nederlandsch vertaald is, is toe te juichen. Ook de Nederlandsche jeugd heeft er recht op, dat zij in dezen tijd op de juiste wijze wordt voorgelicht over een persoon, die in luttele jaren tijds van onbekend enkeling geworden is tot de allergrootste figuur in de wereldgeschiedenis.’ Het werd voor Barends, als vertaler maar liefst gekoppeld aan Goebbels en Hitler samen, tijd om de consequenties te trekken uit zijn radicalisering. Hij was als gezegd toegetreden tot de ss, en werd nu net als Kettmann, Kriegsberichter. Als zodanig was hij getuige van de ondergang van het Duitse Rijk. In de bloemlezing van Henri Bruning, Gelaat der Dichters, is het alsof hij deze ondergang profeteerde, zij het dat het gedicht sloeg op de Duitse nederlaag in | |||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||
1918 en het gedicht was verschenen in het voor de oorlog gebubliceerde Viva la muerte!Ga naar eind169: Ja, het is uit. Het Rijk ligt gansch in puin,
ten roof aan eigenbaat en muitende soldaten;
de standaard staat van zijn gezworen wacht verlaten,
en herfstwind huilt door een verstoorden tuin.
In Storm ss, voorjaar 1945, dichtte hij een waarschuwing aan de vrouwen van de strijders, waarvan de laatste twee strofen luidenGa naar eind170: Je moet niet schreien als wij vallen, want soldaten
zijn altijd kameraden van den dood.
Maar buig je nek niet, hoe z'ook vleiend praten.
Als heb ik j'ook geen cent, geen krummel brood gelaten,
drie dingen blijven je: de opstand en het haten,
en het bevel, zooals de Führer het gebood.
Maar vóór ik ga, moet je me één ding zweren
bij God, de jongens en je eer als vrouw.
Dit: dat je nooit met de verdrukkers zult pacteeren,
dat je nooit, hoe het loopt, zult deserteeren,
dat je nooit moe zult zijn, je te verweren,
maar tot je dood zult zijn de vanen trouw.
Barends had geluk: hij hoefde als Kriegsberichter niet naar het Oosten. Zijn standplaats werd het zonniger Italië van waaruit hij verscheidene verslagen naar Storm ss stuurde. In 1941 publiceerde hij de bundel Bitter Brood, die in 1944 bij De Amsterdamsche Keurkamer verscheen. Het was de laatste bundel die van Barends zou uitkomen. Het Duitse Rijk stortte ineen en Barends vluchtte naar Duitsland. In Nederland wachtte hem alleen een proces. Dat hij door de Eereraad voor Letterkunde voor tien jaar een publikatieverbod kreeg voor eigen werk en levenslange uitsluiting voor vertalingen, zal hem weinig hebben beroerd. Hij maakte zich echter meer zorgen voor de strafrechtelijke consequenties van zijn handelen. Elf jaar na het einde van de oorlog informeerde hij voorzichtig vanuit Duitsland bij het Nederlandse ministerie van Justitie of hij straffeloos naar Nederland kon terugkeren.Ga naar eind171 Hij ondertekende de brief met Samuel Barends. Hij kreeg te horen dat hem nog steeds een strafvervolging wachtte. Ondanks het publikatieverbod heeft Barends, nu weer onder zijn pseudo- | |||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||
niem Steven Barends, na de oorlog nog tweemaal gepubliceerd: niet in Nederland echter, maar in België, en niet in het Nederlands, maar in het Duits! ‘Viola da Gamba’ was het eerste van twee gedichten, waarmee hij in De Tafelronde in de openbaarheid kwamGa naar eind172: Nun sitz' ich im Gehege
und grübl' und denk' und spinn'
doch was ich zehnmal wäge
hat zehnmal keinen Sinn.
Denn alle meine Wege
vom ersten Anbeginn,
die Straszen wie die Stege
die führen zu dir hin.
Wie lang ich überlege
es bringt mir kein Gewinn
das Herz begreift nur träge
was doch so klar wie Zinn
dass ich all meine Wege
umsonst gegangen bin.
De Tafelronde was een nieuw blad, dat in 1953 was opgericht door Paul de Vree, Paul Lebeau, Jan Meeuwissen, Ivo Michiels, Adriaan de Roover en Karel Vertommen. Het blad wilde zich wat de poëzie betreft internationaal oriënteren. Volgens Siem Bakker introduceerde De Tafelronde ‘op instigatie van vooral Michiels, de nieuwe Duitse letteren’.Ga naar eind173 Daar zat dan Barends tussen, maar logischer lijkt het te veronderstellen dat het Karel Vertommen was die Steven Barends binnen de kolommen van De Tafelronde haalde. Vertommen, na de oorlog bureauredacteur bij De Vlaamse Linie, zal het werk van Barends hebben leren kennen uit Gelaat der Dichters. Vertommen zelf is daarin ook met enkele gedichten present. Vertommen had, en daarmee leggen we nog een band tussen de beide Nationaal Fronters in dit hoofdstuk, ook goede contacten met Albert Kuyle en als verantwoordelijk eindredacteur van de serie Keurbladzijden uit de Nederlandsche Letterkunde zorgde hij ervoor dat Ernest van der Hallen in 1941 een bloemlezing van het werk van Albert Kuyle verzorgde. Het was dezelfde Van der Hallen die na zijn dood een gedenkboek kreeg, waarin Kuyle, zoals we eerder zagen, de inleiding schreef. Vlak voordat België werd bevrijd, schreef Vertom- | |||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||
men nog een inleiding voor Dietsche Balladen, verzameld door Antoon van der Plaetse. In 1954 zou Steven Barends in De Tafelronde een kort, surrealistisch verhaal publicerenGa naar eind174 over een Berlijnse arts die een oude vrouw in haar sterven bijstaat en langzaam verandert in de lang daarvoor gestorven echtgenoot. Daarna verdween Barends voorgoed in de vergetelheid. |
|