Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
7 Geschiedvervalsing IWe hebben al gezien hoe verscheidene correspondenten voor de Kultuurkamer aan geschiedvervalsing deden. Het is aantoonbaar gebeurd met W.F.J. Werumeus Buning, geen nationaal-socialist maar wel een man die bij de vraag of men zich al dan niet diende aan te melden bij de Kultuurkamer een rol van niet te onderschatten betekenis heeft gehad. Hij kreeg na de oorlog een biograaf, P. Hijmans. Een goede biograaf zal altijd trachten aan te tonen welk belang zijn biografie heeft, dat wil zeggen welk belang zijn onderwerp - de beschreven persoon - heeft. Hij kan daarbij gemakkelijk in een val trappen: de bewondering voor het onderwerp is vaak moeilijk te verenigen met kritiek op zijn handelen. De biograaf van Werumeus Buning is in deze val getrapt. Hij heeft een verhaal geschreven vol onwaarheden en verdraaiingen. Dat is ernstig, want latere geschiedschrijving vindt veelal plaats op basis van eerder gepubliceerde bronnen. Dan krijgen we dat Max van Rooy in een verhaal over de houding van schrijvers in bezettingstijd over Werumeus Bunings aanmelding voor de Kultuurkamer vergoelijkend schrijft: ‘Na grote aarzeling en onder druk van een vriendin, was dit ook het geval met de hoofdredacteur van De Gids, J.W.F. Werumeus Buning die overigens duidelijk verzetsliteratuur heeft geschreven en in 1943 de inleiding bij het tweede deel van het illegale Geuzenliedboek’.Ga naar eind1 Van Rooy kwam tot zijn oordeel omdat hij niet anders kon: over Werumeus Buning bestond enkel de biografie van Hijmans. En wat het begrip ‘verzetsliteratuur’ betreft, daarbij dienen we de kanttekening te maken, dat Werumeus Buning zich daar niet mee bezig heeft gehouden. Wel komen vrij vaak gedichten van hem voor in clandestiene uitgaven. Over het verschil tussen die begrippen en over het aandeel van Werumeus Buning in de clandestiene uitgaven verwijs ik naar Dirk de JongGa naar eind2 en Lisette LewinGa naar eind3. Zo kunnen we stellen dat, waar Wam de Moor in zijn biografie van Van Oudshoorn bouwstenen heeft aangedragen voor geschiedschrijvers na hem, Hijmans op zijn beurt enkel hinderpalen heeft opgeworpen. Zodra de geschiedschrijver wordt betrapt op grove fouten, ja, zelfs misleiding, kan men terecht twijfelen aan de betrouwbaarheid van die gegevens die op dat moment niet controleerbaar zijn. Hijmans bijvoorbeeld maakt veel gebruik van het persoonlijk archief van Werumeus Buning. Later zullen we zien dat hij, hoewel hij toegang had tot dezelfde archieven als wij, de gegevens uit dat persoonlijke archief onbe- | |
[pagina 320]
| |
commentarieerd laat terwijl hij toch andere, zelfs tegenstrijdige gegevens elders had moeten aantreffen. Ik heb me wat de biografie van Hijmans betreft beperkt tot dat deel dat relevant was voor het onderwerp van mijn studie; voor wat de andere periodes uit het leven van Werumeus Buning betreft, heb ik de biografie gelaten voor wat zij was. Naast het positieve beeld dat Hijmans van de dichter schildert, staat een ander verhaal, door De Vrije Kunstenaar in het laatste oorlogsjaar verteld in de vorm van een parodie op een van Bunings bekendste gedichten, de ‘Ballade van den boer’.Ga naar eind4 In de parodie wordt een beeld geschetst van de boer die hardvochtig weigert eten af te staan aan de hongerenden die in de laatste winter vanuit de grote steden de boerderijen langs trokken op zoek naar voedsel: - Mijn aardappels heb ik gepoot
Om die straks een voor een
Voor tientjes van de hand te doen.
Kluif nu maar op een steen!
Dat ze verrekken in de stad,
Is iets wat mij niet stoort
Als het in mijn kous maar groeit mijn schat!
De parodie besluit na nog een couplet over de hebzuchtige boer met de glosse: Maar wie dit lied het eerste zong,
Deed ook net als die boer:
Hij maakte met de daad zijn woord
Slechts tot geouwehoer.
Hij heeft zich aan zijn eigen vers
Tenslotte niet gestoord,
Maar schreef, door Jan de Vries beschermd,
Zijn bundeltjes maar voort.
Al wordt de kunst ook hier geknecht,
Het vrije woord gesmoord,
Hij doet net als zijn vriend de boer;
Het blijkt wel: soort kent soort!
De redactie van De Vrije Kunstenaar voegde er een opmerking aan toe: ‘Wij hebben geen bezwaar tegen opname van bovenstaande parodie, daar deze tenslotte kritiek in eigen kring beoogt. Evenzeer als wij ervan overtuigd zijn, dat er heel wat boeren gevonden worden, die zich in dezen tijd hulpvaardig en menschlie- | |
[pagina 321]
| |
Rapport van Ad. Sassen aan het dvk, waarin hij een fragment opneemt van een rapport van correspondent Bert Voeten ‘ter kennisneming en eventueele actie’.
| |
[pagina 322]
| |
Gabriel Smit zoals Moesman hem in 1931 portretteerde.
| |
[pagina 323]
| |
Handgeschreven rapport van correspondent Gabriel Smit van 26 november 1942, waarin hij aankondigt op zoek te zijn naar een buiten aan de Vecht, waar de correspondenten geregeld samenkomen.
| |
[pagina 324]
| |
Brief van Anton van Duinkerken, gericht aan Gabriel Smit, waarin hij deze, in de oorlogsjaren redacteur bij Uitgeverij Het Spectrum, ervan probeert te overtuigen dat hij geen dichtbundel van Gerard Wijdeveld moest uitgeven. Het verzoek werd genegeerd.
| |
[pagina 325]
| |
Programmaboekje van een clandestiene voorstelling van Nel Oosthout. Bij het opvoeren van dit spel werd ze in 1944 gearresteerd.
| |
[pagina 326]
| |
Gerard Knuvelder.
| |
[pagina 327]
| |
Omslag van Roeping.
| |
[pagina 328]
| |
Wouter Lutkie, getekend door Jan Toorop. Op de tekening een opdracht van Lutkie aan Arnold Meijer, ‘voorvechter, leider van het universele, christelijke Nederlandsch Volksfascisme’.
| |
[pagina 329]
| |
Tekening van Karel Thole in Zwart Front, getiteld De rijke jood na het diner.
| |
[pagina 330]
| |
Tekening van Karel Thole in De Linie van 4 februari 1949.
| |
[pagina 331]
| |
Links: J.W.F. Werumeus Buning.
Rechts: Albert van Dalsum in De Beul.
| |
[pagina 332]
| |
Brief van J.W.F. Werumeus Buning, waarin hij bedankt voor een literaire prijs.
| |
[pagina 333]
| |
Ed. Hoornik vlak voor de oorlog.
| |
[pagina 334]
| |
Foto van George de Sévooy, zoals deze is afgedrukt in het Keurjaarboek uit 1942.
| |
[pagina 335]
| |
Omslag Criterium-nummer, begin 1942.
| |
[pagina 336]
| |
Links: Opdracht van De Sévooy aan Jef Hinderdael in de brochure Tegen de decadenten waarin ook een hoofdstuk over Hinderdael.
Rechts: De brochure Tegen de decadenten van Johan Ponteyne.
| |
[pagina 337]
| |
vend betoonen, evenzeer weten wij, dat zekere gereputeerde dichter uit opportunisme en winstbejag tot de meest slaafsche commissies aan den vijand bereid was, en nog dagelijks is... (Red.)’ Tussen deze twee uiterste meningen over Werumeus Buning moeten we het ware beeld van deze in 1891 geboren schrijver vinden, wiens belang voor deze studie ligt in de wetenschap, dat zijn aanmelding voor de Kultuurkamer zowel door zijn vrienden van voorheen als zijn nieuwe vrienden als een van de belangrijkste overwinningen van de Nederlandsche Kultuurkamer werd beschouwd. Werumeus Buning was voor de oorlog al een omstreden man. Hijmans maakt daar ook geen geheim van: ‘In het najaar van 1935 gingen sommigen hem van fascistoïde sympathieën verdenken. D.A.M. Binnendijk verwijt Buning in De Groene Amsterdammer van 23-5-1936 reeds openlijk van “volksche aanstellerij”, Ter Braak doet er nog een schepje op in Het Vaderland van 29-5-1936 en beticht de dichter van Twee stuivers anjelieren van een “volks-onwaarachtigen toon”, nadat hij op 15-5-1936 over Buning geschreven had, dat de man “kok had moeten worden”. Zo ging een bepaalde critiek dan door. In het Bataviaasch Nieuwsblad van 4-8-1937 heeft Sk. wel waardering voor het zwierig proza van Ik zie, ik zie wat gij niet ziet, maar hij meent toch ook een bloed-en-bodem-mystiek te moeten signaleren; hij gaat dan voort met de venijnige suggestie, dat de schrijver van deze vaderlandsche reisbeschrijvingen waarschijnlijk gaarne verder zou gaan in deze (i.e. nazistische!) richting, als hij er maar de gelegenheid toe kreeg.’Ga naar eind5 Hijmans stelt, dat Vestdijk in die tijd voorzichtiger was in zijn woordkeusGa naar eind6. Het is de vraag. In een van de recensies naar aanleiding van het in De Telegraaf verschenen Ik zie, ik zie wat gij niet ziet schreef Vestdijk: ‘In hoeverre dit alles toch nog ingeschakeld kan worden in een zekere soort nationale of volksche propaganda, wil ik heden in het midden laten.’Ga naar eind7 Het was met dezelfde Vestdijk dat Werumeus Buning in 1939 in een polemiek verzeild raakte, waarvan de achtergrond opnieuw de visie van de tijdgenoten op Werumeus Buning was. Het ging om een recensie van Werumeus Buning in De Telegraaf naar aanleiding van Schandaal in Holland van E. du Perron. Die recensie besloot met: ‘Met dat al is het wel een zéér triest teken voor de vitaliteit van een artiest, dat hij prikkels van dit soort behoeft om op gang te komen. Nog beschamender wordt dat feit, wanneer men hem, in een noot aan 't einde van het boek, zichzelf voldaan op de borst ziet kloppen, terwijl hij zijn product in één adem noemt met... Shelley's “Cenci”. En beangstigend wordt het wanneer men in diezelfde noot leest, dat dit verhaal een eerste episode is van een reeks. Beangstigend, want Du Perron heeft blijkbaar nog een hele trommel vieze geschiedenissen in petto, en wil hij ze ons allemaal als “Kunst” vertellen.’Ga naar eind8 Dat Werumeus Buning deze recensie schreef, mag als vaststaand worden | |
[pagina 338]
| |
aangenomen. Werumeus Buning-advocaat Hijmans houdt er nog op, dat dat niet zeker is.Ga naar eind9 Dat is natuurlijk onzin. Dan had de polemiek die op deze recensie volgde en die ingeleid werd door een artikel van Vestdijk in Groot NederlandGa naar eind10 door Werumeus Buning afgedaan kunnen worden met de stelling: u schrijft maar wat u wilt, de recensie in kwestie heb ik niet geschreven. Nu moest hij zich realiseren dat iedereen kon lezen dat Vestdijk de jongere schrijvers waarschuwde tegen deze Blubo-kunst (Blut-und-Boden-kunst) en dat men zich moest richten op het werk van Werumeus Buning van vóór 1933.Ga naar eind11 Scherper kon bijna niet, zeker niet als Vestdijk constateert dat de recensie van Werumeus Buning ‘hand in hand zou gaan met een bepaalde politieke ontwikkeling’.Ga naar eind12 Jaren later zou Vestdijk in zijn Gestalten tegenover mij nog eens duidelijk maken dat het fascistische element bij Werumeus Buning duidelijk meespeelde: ‘Toen ik in 1939 Du Perron tegen Werumeus Buning verdedigde, was dat dus uit kwaadheid, en uit vriendschap, en antifascisme...’Ga naar eind13 Werumeus Buning reageerde. In een vertaling van Shakespeare's Comedy of Errors waaraan hij bezig was, verwerkte hij een acrostichon (= de beginletters van het gedicht vormen een woord of naam) op S. Vestdijk: Spits, dat verdriet, dat vale doctorsfacie,
Vies uitgebeend geraamt, die zielsverpester,
Een kale knoeier, een krom kaartenlezer,
Schriel, schelvisoogig, schichtig stuk schavuit
Te meer, dat lijk, dat stinkend aas, Genade,
Durfde mij te plage' als duivelbanner,
IJlings brutaal me in het oog te zien;
'k Zeg u: de pols te voele', en met dat smoel -
'k Zeg niet gezicht - te zeggen dat ik gek was.
Op 12 december 1939 kwam Vestdijk in Het Vaderland met zijn antwoord, eveneens een acrostichon: Wát, botte keukenpiet, gij durft mij smaden
En, misbruik makend van een eed'le taak,
Roodziend van drift en varkenscarbonade,
Uit Shakespeare slijk te puren voor uw wraak?
Maar mij geschiedt een eer, uw laf vermaak
Eert mij als geus en tot uw eigen schade:
Uit 't graf weerklinkt een stem en stelt u aan de kaak:
Shakespeare wil zich niet met uw naam beladen!
| |
[pagina 339]
| |
Bulkt gij in 't duister eens acrostichons
Uit kookboeken van ánderen, ons voor ons
Naamverzen brouwend, die een Tekst verminken,
Ik strijd, 't vizier geopend, en ik roep:
Nu gij niet met de pen genoeg kunt stinken,
Gooi mij met uien, uit uw uiensoep.
Twee dagen later verscheen in De Telegraaf deze uitnodiging van Werumeus Buning, gericht aan Vestdijk: Ach. Simon Vestdijk, kom eens bij mij eten:
'k Lees U mijn laatst sonnet, dat langer leeft
Dan iets van U, ook als ge een eeuw beleeft;
Dus laten wij ùw ruzie maar vergeten.
Want, bovendien: men zou wel eens willen weten
Of u, die zoo fel, vreemd, en onbeleefd,
Tegen mijn keuken, en mijn vers, iets heeft,
Zich met mij, in diè zaken, wel mag meten?
Een man, die zich zoo schandelijk uit kan laten
In zake de uiensoep, en des faisants,
En die, in poëzie, maar amper mee mag praten,
Heeft die man wel genoeg gezond verstands?
Ik geloof, niet; gij gelooft, ja. Welnu,
't Zal blijken: twee kunsten aan mij, Uw kunst aan U!
Vestdijk maakte een einde aan de gedichtenpolemiek op 16 december 1939 in Het Vaderland: Neen, waarde Jobs, voorlopig toch maar niet.
Niet dat uw uiensoep mij niet zou smaken, -
De stank is obligaat, - of dat uw laken
Te lijden had van 't mes dat 'k erin stiet.
Of om het een of ander, - maar ik liet
Niet na u onder 't maal attent te maken,
Dat wat ik u verweet zoek is gaan raken
Onder de straaltjes van uw versvergiet.
| |
[pagina 340]
| |
Het ging over 't fatsoen en deszelfs knechten!
Gij hult u in uw geur'ge rookgordijnen,
Uw mak sonnet, met wrakke slot cadens.
Daarom: voor 'k aan uw tafel zal verschijnen
Doet gij een keus uit wat ik zou berechten:
Fatsoensgeblaf - of een fatsoenlijk mensch.
Om deze laatste zin in het sonnet van Vestdijk ging het in feite. Het was een discussie rond Werumeus Buning, die vier jaar eerder was opgelaaid naar aanleiding van diens recensie van De Beul van Pär Lagerkvist, in de laatste maanden van 1935 door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging opgevoerd. Het stuk was door Albert van Dalsum en August Defresne duidelijk geïnterpreteerd als een anti-nazistuk. De reacties op het stuk en de opvoering waren gemengd: onverdeeld enthousiast was niemand. De felste reactie kwam echter van Werumeus Buning, die een recensie in De Telegraaf schreef, die er niet om loogGa naar eind14. ‘Ik voor mij heb in den schouwburg nog nooit of te nimmer zulk een smaak van walging in mijn mond gehad als tijdens deze vertoning’, schreef hij, ‘en ik ben zoo vrij niet in een “kunst” te gelooven waarvan men misselijk wordt, met welk betoog men ze ook verdedigen wil.’ En ook: ‘De noodzaak van de kunst echter is, meer dan ooit in zulk een tijd, het brengen van ordening en redelijk inzicht. Deze opvoering echter brengt niets dan troebelheid, chaos, grove sensatie en verwarden geest. Men kan zulk een oordeel verwerpen als persoonlijk en weinig gemotiveerd, niemand echter heeft het ooit als een te persoonlijk oordeel beschouwd of het noodig gevonden te motiveren dat hij niet van rotte eieren houdt.’ Hijmans maakt het in de bespreking van de affaire wel heel bont. ‘Voor de opvoering door Albert van Dalsum sprak hij zijn grote bewondering uit’, schreef hijGa naar eind15. Dat stond echter nergens in de recensie te lezen. Hans Mulder heeft het dan ook, als hij de opmerkingen van Hijmans bekritiseert, over ‘een zeer dubieuze interpretatie van deze toneelkritiek’.Ga naar eind16 Hij vervolgt dan: ‘Want men moet deze in het kader van de journalistieke lijn van De Telegraaf zien, namelijk het vertolken van de gevoelens van de gezond denkende volksmassa. De trefwoorden in de kritiek van Werumeus Buning zijn: sensatie, lawaai, chaos, gillen, verward gebral, uitgestort, schreeuwkunst, grof, griezelig, afstotelijk, verafschuwd, opgeblazen woorden, vals, van de ergste soort, in drek roeren, walgelijk, misselijk, ziekelijk. Dat alles was net zo goed tegen de totale opvoering en haar makers gericht - in de kritiek staat dan ook te lezen, dat de a.t.v. | |
[pagina 341]
| |
op de verkeerde weg is - en sloot voortreffelijk aan bij een 14 dagen later gepubliceerd hoofdartikel, waarin men de lezer een weinig bedekte raad gaf zelf maar eens een eind aan de opvoeringen te maken.’ De opwekking van De Telegraaf had effect: er braken rellen uit en de nsb weerde zich daarbij geducht. Ter Braak schreef op 3 december 1935 aan Du Perron: ‘En nu heb ik De Telegraaf aangevallen vanwege fascistenrelletjes bij De Beul in den schouwburg te Amsterdam, De Telegraaf, die op de hand van de n.s.b. gaat worden, heeft net zo lang gehetzt, tot de fascisten daar met een “stormtroep” zijn gaan rellen.’Ga naar eind17 Je mag je bijna afvragen af Telegraaf-hoofdredacteur J.M. Goedemans mede daarop doelde toen hij jaren later aan Tobi Goedewaagen schreef: ‘Ik hield door betrouwbare redacteuren geregeld contact met den heer Mussert.’Ga naar eind18 Het is overigens opvallend dat Hijmans in zijn Bijlagen in een poging aan te tonen dat Werumeus Buning die de enige was die het stuk en de opvoering negatief beoordeelde, een recensie uit de nrc citeerde, waarin onder meer: ‘En thans, nadat de première twee voorstellingen uitgesteld moest worden, om den armen planken gelegenheid te geven, zich afdoende op de verschrikkingen van een derden vorm van den dood als den eeuwigen Beul voor te bereiden, krijgen wij een avond van politieke pornografie waar wel niemand zonder geschokte zenuwen vandaan gekomen is, ook al zijn zenuwen gelukkig niet equivalent met ontroering.’ Bij Mulder kunnen we terugvinden dat de recensie is geschreven door Henrik ScholteGa naar eind19 en juist deze Scholte speelde in de jaren 1940-1945 een zeer dubieuze rol. Hijmans vermeldt dit niet. Werumeus Buning bevond zich werkelijk in gezelschap waar je niet prat op kon gaan, ook niet als biograaf. Heel opvallend is dat Hijmans absoluut niets weet te melden over de houding van Werumeus Buning tegenover de Spaanse burgeroorlog. Hub. Hermans weet dat wel: ‘Zijn [Werumeus Buning, a.v.] bewondering voor de schepper van het Spaanse falangisme, José Antonio Primo de Rivera, stak hij niet onder stoelen of banken.’Ga naar eind20 Deze bewondering is in de biografie van Hijmans nergens terug te vinden. Het zou ook niet erg kloppen met het beeld dat hij van Werumeus Buning wenst te schilderen. De Spaanse burgeroorlog had wel zijn weerslag in het werk van de dichter, zoals in ‘Een lied voor Spanje, om op te marcheeren’. Wij kwamen in Tarragona, in die groote kathedraal
Daar stonden 70 heiligen, puin zijn zij allemaal.
Wat deert ons een heilige in puin, die tijd zal overgaan
De wereld is al eer vernield, Gods avondster bleef staan
Of soms niet?Ga naar eind21
| |
[pagina 342]
| |
Het is een couplet uit dit gedicht dat in een aflevering van De Gemeenschap werd gepubliceerd. In dat nummer ook een tekst van O. Leyendekkers, waarin deze onder meer opmerkt: ‘Maar ook al zou iemand nog kunnen betwijfelen over hetgeen voor Spanje het beste zou zijn: voor Europa is de keuze niet twijfelachtig. Vestiging van een sovjetregeering in Spanje zou voor West-Europa het begin van een snel einde beteekenen.’ En ook: ‘De militaire dictatuur in Spanje daarentegen zou voor de rust in Europa geen gevaar beteekenen.’Ga naar eind22 Overigens moet aangetekend dat in De Gemeenschap ook andere, veel kritischer geluiden ten aanzien van het optreden van rechts in Spanje zouden verschijnen. ‘Een lied voor Spanje, om op te marcheeren’ werd ook afgedrukt in de in 1940 verschenen bundel Dagelijksch brood. Aan die bundel wijdt Hijmans maar liefst een heel hoofdstukGa naar eind23, maar over het genoemde gedicht zegt hij niets! Al met al was het dus niet vreemd dat het Nationaal Front positief dacht over Werumeus Buning. In het Nederlandsch Dagblad verscheen in 1941 een lovend verhaal over Werumeus Buning van de hand van Gabriel SmitGa naar eind24. Er verschenen meer verhalen over de dichter. Hijmans somt ze alle keurig opGa naar eind25. Maar, het begint op boze opzet te lijken, het verhaal van Gabriel Smit. komt in de opsomming niet voor, terwijl Hijmans er toch zelfs bladen als het Maandblad voor de Nederlandsche Spoorwegen, het Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom, De Chauffeur en De Toeristenkampioen op heeft nageplozen. Wellicht moet de ideologische habitus van Werumeus Buning al gezocht worden in zijn vroegere werk. Veelbetekenend is bijvoorbeeld een fragment uit De wereld van den dans uit 1922: ‘Wat zal men hebben gewonnen, in de ideale gemeenschap? Zonder rangschikking kan zij niet leven, zonder orde heeft zij geen betekenis, zonder verschil in vormen bestaat zij niet. Zij zal van nature in groepen leven, omdat de vormen van leven verwant zijn en ook al kent zij de gemeenschap van alle groepen, dan nog zal elke daarvan, als zij zich uitdrukt, een eigen vorm vinden. En de internationale mensch, die alle vormen zien kan als de betrekkelijke uiting van dat eene doel, zal niettemin voortgaan verschillende vormen voort te brengen, om dat hij verschillende menschen voortbrengt. Het eenige wat hij geleerd kan hebben, is dat het algemeene voor ieder anders is en in grootere mate anders voor iedere groep, ieder land, ieder ras. Hij had dát kunnen weten vóór hij zijn wereldhervorming begint, al zal hij het dan - en daarin ligt de onweerlegbare grootscheid der gedachte - weer weten door zooveel ervaring, dat het hem een zuivering is geworden, een zuivering van alle dingen der wereld, om met nieuw ontzag te erkennen, dat elk ding, dat de eigen vorm, alle geheimen dier wereld kan inhouden, indien ze slechts vol is van dat ontzag en die erkenning. Maar is het werkelijk noodig, dat daartoe eerst dit | |
[pagina 343]
| |
Babelsche internationalisme gesticht wordt en is de erkenning van deze gedachtegang daartoe niet genoeg, dat ze hem doet beginnen bij het begin: een zuiver en zoo intens mogelijk mensch te zijn: en daardoor deel van zijn groep: en daardoor deel van zijn staat: en daardoor deel van de internationale wereld.’Ga naar eind26 ‘Zo stonden de zaken, toen de Duitse invasie over West-Europa kwam.’ Met deze zin opent Hijmans het hoofdstuk ‘Werumeus Buning in de jaren 1940-1945’. En waarom zouden wij hem hierin niet navolgen, want zo lagen de zaken inderdaad. Alleen onmiddellijk hierna scheiden de wegen alweer, want Hijmans stelt zich dan de vraag: ‘Langs welke wegen en publicatiekanalen is uit het feit van zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer de legende van zijn Deutschfreundlichkeit gegroeid?’Ga naar eind27 Voor Hijmans is de zaak duidelijk: er zijn twee redenen voor: de berichtgeving in De Vrije Kunstenaar over Werumeus Buning en diens redacteurschap ‘van een courant, die in bepaalde, invloedrijke litteraire milieus van “fascistische neigingen” werd verdacht. In hoeverre dit juist was, kan op deze plaats geheel terzijde blijven.’ Ten aanzien van De Vrije Kunstenaar kun je je afvragen of hier niet de aloude kwestie speelt van de kip en het ei. De parodie op Werumeus Buning kwam niet uit de lucht vallen. Het was een reactie op een mening die postgevat had over de ‘deutschfreundlichkeit’ van Werumeus Buning. Men zet de wereld op zijn kop wanneer men stelt dat De Vrije Kunstenaar de legende in de wereld heeft geholpen. De zaak is simpel: dat heeft Werumeus Buning door zijn gedrag zélf gedaan en het illegale blad reageerde daarop. Voor wat De Telegraaf betreft: de geschiedschrijvers (op Hijmans na) zijn het er over eens dat de krant terecht werd verdacht van ‘fascistische sympathieën’. Door het onderwerp even suggestief aan te stippen en daarna weg te zetten als niet relevant probeert Hijmans een beeld te scheppen dat niet klopt met de feiten. Hoofdredacteur Goedemans heeft het imago van De Telegraaf zelf op schrift gesteld, zoals we eerder met één zinnetje uit de brief aan Tobi Goedewaagen hebben kunnen zienGa naar eind28. Laat ik uitvoeriger uit de brief citeren: ‘De haat der Partij-politici heb ik mij op den hals gehaald door voortdurend te ageeren tegen parlementair geknoei. In zes processen heb ik mij tegen aanklachten van Julius Barmat moeten verdedigen en zoowel in Duitschland als in Nederland heb ik de Barmat-kwestie aan de orde gesteld. Ik heb de Amsterdamsche wethouders Abrahams en De Miranda tot aftreden gedwongen door aan te toonen, dat zij zich aan corruptie hadden schuldig gemaakt. De zaak-Oss die op ons politiek leven de diepste inwerking heeft uitgeoefend, is uitsluitend en alleen door mij begonnen en doorge- | |
[pagina 344]
| |
zet. Eerst nadat ik alle feiten aan het licht had gebracht, hebben anderen er zich mee bezig gehouden. Hetzelfde geldt voor het erfpachtschandaal. Het is niet mijn bedoeling U een volledig relaas te geven van mijn werkzaamheden als journalist in het verleden. Zij moeten U trouwens bekend zijn. Ik gaf U voor den oorlog gelegenheid om in mijn blad te schrijven en heb U destijds nauwkeurig mijn redactioneele opvattingen uiteengezet. Jarenlang heb ik er voor gewaakt, dat in mijn blad geen onjuiste berichten over de nationaal-socialistische beweging werden opgenomen. Ik hield door betrouwbare redacteuren geregeld contact met den heer Mussert.’ Het was nog erger. De Nederlander kwam na de oorlog met een andere onthullingGa naar eind29. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 20 juli 1939 werd in Het Nieuws van den Dag een advertentie geplaatst, namens een ‘groep kleurlooze kiezers’. De advertentie was een gedicht, waarvan de eerste regels luidden: Gij kleurlooze kiezer, wien evenals óns
Het spel der partijen verdriet,
Wanneer gij zoo straks weer ter stembus zult gaan,
Verknoei dan Uw stembiljet niet!
Wij zijn geen fascist en niet aan d'nsb
Toch breken wij daarvoor een lans
De anderen hielpen ons in het moeras,
Geef hun eens een eerlijke kans!
Gesteld, van lijst 13 komt alles er in,
Het zijn er tenslotte maar tien.
Da's toch geen dictatuur, dat brengt eens nieuw bloed,
Dat prikkelt de and'ren misschien.
Het hoeft geen betoog dat Lijst 13 de nsb-lijst was. Sterker: het was helemaal geen advertentie. De tekst was door Telegraaf-redacteuren zelf opgesteld en als advertentie geplaatst om te vermijden dat het vers als redactionele bijdrage zou worden beschouwd. Wat die zogenaamde neutraliteit betreft: kort daarvoor had men een advertentie van de Nederlandsche Beweging voor Eenheid door Democratie geweigerd omdat daarin de zinsnede ‘Stemt tegen Dictatuur’ voorkwam. Werumeus Buning bleef bij De Telegraaf werken, tot praktisch het einde aan toe. Alle antisemitische rimram in de krant moet hij onder ogen hebben gehad en hij distantieerde er zich niet van. In 1942 was de krant in haar positiebepaling ten aanzien van de op gang gekomen jodenvervolging onverhuld. In een hoofdartikel getiteld ‘Overdenking’, geschreven naar aanleiding van de | |
[pagina 345]
| |
invoering van de jodenster, konden de Telegraaf-lezers en ook de Telegraaf-redacteuren en -medewerkers onder andere lezen: ‘Tegen Joden en hun duistere machten staan enkele millioenen mannen - ook Nederlanders - aan het front. Tegen hen vechten ze en offeren ze alles terwille van de toekomst van hun volk. Zonder den Jood zou deze vernietigingsoorlog, waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn. Zouden al deze ontberingen, ellende en opofferingen, die thans Europa in zijn geheel moet doormaken, niet van noode zijn.’Ga naar eind30 We moeten bij dit alles wel stellen dat De Telegraaf in zijn houding ten opzichte van de bezetter niet ‘fouter’ was dan de andere dagbladen. Hier kom ik nog op terug. Het enige waar het hier om gaat is eigenlijk dat Werumeus Buning, en zoals we nog zullen zien was hij niet de enige, bleef werken bij een krant die de bezetter naar de ogen keek. In 1964, negentien jaar na de oorlog zou prof. dr. mr. M. Rooy in Visioen en Werkelijkheid de felle aanvallen van onder meer De Vrije Kunstenaar in de bezettingsjaren op de legale pers gedaan, pareren met te wijzen op ‘het belang van de sociaal-economische continuïteit van de onderneming’, een verdediging die Han Lammers in het verkeerde keelgat schoot. In De Groene Amsterdammer kwam hij met een stellingname die naar mijn mening nog steeds de enig juiste is: ‘Hier wordt de journalist die zich in de oorlog ondermaats of erger heeft gedragen, over de rug van zijn wél fatsoenlijke collega's gesauveerd. De verzetshouding van de enkelingen die eigenbelang en enge groeps- of bedrijfsinteresse ondergeschikt maakten aan wat zij terecht zagen als iets van gewichtige orde, wordt gebagatelliseerd en geridiculiseerd.’Ga naar eind31 Dit moet dan toch zeker gelden voor die journalisten, die deelnamen aan meningsvorming, ook op culturele zaken en die binnen hun krant geconfronteerd werden met meningen die hun een gruwel moesten zijn. Werumeus Buning heeft nimmer laten merken, dat hij problemen had met wat elders in de krant werd gepubliceerd. Hij werkte door. Toen de bezetting eenmaal een feit was, heeft men van nationaal-socialistische zijde herhaaldelijk geprobeerd Werumeus Buning voor de nieuwe ideeën te winnen. Toch ving men bot. Zeker toen men het plan had opgevat om de dichter een literaire prijs toe te kennen. Die werd hem in december 1941 aangeboden. Hijmans reproduceert een concept-antwoord van Werumeus BuningGa naar eind32 dat luidde: ‘Hooggeachte Heeren, | |
[pagina 346]
| |
Ik ben van meening dat deze finantieele steun eer aan anderen toekomt, en ben bereid u wat dat betreft van advies te dienen. Dit concept, of klad, of kopie van de brief die Werumeus Buning zou hebben geschreven, is ferm van toon. Een biograaf mag dankbaar zijn met deze vondst en Hijmans doet het voorkomen of dit concept ook werkelijk de verstuurde brief is. Hij rept in ieder geval van geen andere brief, terwijl hij het concept opneemt in de Bijlage ‘Documenten gevonden in de nalatenschap en in het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie, betrekking hebbende op de zuivering’.Ga naar eind33 Wat treffen we echter in het dvk-archief, dat op het Rijksinstituut ligt en dat door Hijmans, gezien zijn noten, zo vlijtig zou zijn bestudeerd, aan? De brief. En die luidde: ‘Hooggeachte Heeren, De enige overeenkomst tussen beide brieven is de openingszin, maar waar deze in het concept werkelijk de opmaat is van een ferm stuk, is die in de uiteindelijk verzonden brief gelijk de slotzin. Niks ferme taal dus en dat is voor de biograaf spijtig. In een verhoor van Werumeus Buning voor de Eereraad voor Letterkunde, na de oorlog, stelde Werumeus Buning dan ook: ‘In den zomer en herfst van 1940 werd er herhaaldelijk sterken drang op mij uitgeoefend om leider te worden van het Letterengilde (van der Made, Herwijnen, Goedewaagen) hetgeen ik natuurlijk weigerde.’Ga naar eind35 Een opmerkelijke stelling van Werumeus Buning, door Hijmans klakkeloos overgenomenGa naar eind36. Toch is een grote reserve op zijn plaats. In de zomer en najaar 1940 was er nog geen sprake van de instelling van | |
[pagina 347]
| |
de Gilden, laat staan dat iemand werd gepolst voor het leiderschap van het Letterengilde. Wat wel waar is: toen de plannen voor de Nederlandsche Kultuurkamer een realiteit waren, verenigden zich een groot aantal kunstenaars in een protest aan Seyss-Inquart gericht. Volgens een verslag van Jan van Gilse uit 1943 had het eerste gesprek hierover plaats in het huis van Werumeus BuningGa naar eind37, volgens L. de Jong vond het gesprek plaats in het huis van architect Wieger BruinGa naar eind38. Werumeus Buning nam in het comité plaats namens de schrijvers. Hij werd snel door professor Donkersloot opgevolgd. ‘Werumeus Buning gaf te kennen afkerig te zijn van Indiaantje spelen’, meldt Mulder, ‘een relativerende opmerking die niet helemaal zonder grond was. Er werd binnen het verzet soms zeer impulsief gehandeld en gedacht. Maar voor hen die leven en goed op spel zetten, klonken zijn woorden sterk denigrerend.’Ga naar eind39 Werumeus Buning meldde zich toch voor de Kultuurkamer aan, op 29 april 1942 kwam zijn aanmeldingsformulier binnen. Hij was ‘omgeslagen’. Of niet? Mulder heeft daar een theorie over: ‘Echter: in wezen wás er geen sprake van “omslaan”. Wij hebben het hierboven over verschillen in motivatie gehad. Werumeus Buning en bijvoorbeeld Gerretson bezaten een maatschappijvisie die totaal verschilde met die van de weigeraars. Toen de zaak op de spits gedreven werd en de strijd op het gebied van de cultuurpolitiek niet meer ging om het vrij publiceren van litteraire tekst, maar in de eerste plaats om het herwinnen van de geestelijke vrijheid, waarin dat weer mogelijk zou zijn, haakten zij af. Werumeus Buning voelde op zich wel voor een nadere binding tussen dichtkunst en volk en voor uitbreiding van sociale regelingen. Kortom: hij dacht nationalistisch én sociaal. Nationalistisch, dat betekende Nederlands. Van Duitse invloeden moest hij niets hebben. Een dubbelzinnige houding, die evenwel (met uitzondering van de nationalistische richting) door Goedewaagen als verwant werd aangevoeld en op deze inspirerend werkte: “Wij zochten een kunst, die niet zonder ethiek was, bewonderden dus Werumeus Buning, in wie alle priesterlijke eigenschappen van de Nederlanders, de ethiek en de mystiek, belichaamd zijn”.’Ga naar eind40 Het was deze bewondering, die, ondanks detailkritiek doorklinkt bij Henri Brunings artikel over Werumeus Buning in De Schouw. ‘In het blad van de Kultuurkamer De Schouw vond ik één artikel over J.W.F. Werumeus Buning, van de hand van Henri Bruning [...]. Het artikel is niet politiek, ook niet impliciet’, schrijft HijmansGa naar eind41. Het is maar wat je niet politiek vindt. Een bijdrage van meer dan twee pagina's in het prestigieuze openingsnummer van een als zo belangrijk beschouwd nationaal-socialistisch blad als De Schouw met een omvang van 24 pagina's duidt er op dat de dichter bij de aanhangers van de Nieuwe Orde zeer in aan- | |
[pagina 348]
| |
zien was. De plaatsing alleen al,. op zo'n opvallende plek, was een politieke gebeurtenis. En ook de tekst had een politieke geladenheid, de ontkenning van Hijmans ten spijt: ‘Gehard, geduldig en wijs, sterk als een boom met de aarde verworteld en de teisteringen der seizoenen aanvaardend en tegelijk niet tellend, zoo wil de dichter Buning in het leven staan, en deze wil is zijn zuiverheid en kracht als mensch. Hieruit ook ontsprong zijn verzet tegen een bevreesde en famelende wereld, tegen de “zachte harten” en de “redekavelende kinderen Gods”, tegen de “tevredenen”, wier geluk en vrede hij God smeekt te teisteren, - wij beluisteren dan een echo van Ernest Michel's hartstochtelijke: O, geef ons goddelijke rampen, God,
pers olie uit ons lijf,
want uwe lampen gaan hier langzaam uit...’Ga naar eind42
Veelzeggend is wat Goedewaagen stelt in zijn memoires van na de oorlog: ‘En dat figuren als Boutens en Werumeus Buning een open oog bleken te hebben, speciaal voor onze sociale bedoelingen met de letteren en de letterkundigen, heb ik toen, juist door onze isolatie en de kloof die ons van de schrijvers scheidde, als een motief beschouwd om op de ingeslagen weg door te gaan.’Ga naar eind43 De ommezwaai van Werumeus Buning was een klap voor zijn vrienden en collega-schrijvers. Nijhoff had hem vierhonderd gulden per maand aangeboden als hij weigerde zich bij de Kultuurkamer aan te melden en bovendien de Telegraaf-redactie verliet. Werumeus Buning weigerde op dat aanbod in te gaan. Hij kon van dat geld niet rondkomen, zei hij later en bovendien wilde hij niet afhankelijk zijn. Een zwak verweer. Ten eerste was de vierhonderd gulden per maand een voor die tijd behoorlijk bedrag en wat de afhankelijkheid betreft, die was nauwelijks groter dan de afhankelijkheid van de aanhangers van de Nieuwe Orde die de dienst uitmaakten bij De Telegraaf zowel als bij de Kultuurkamer. Onwaarschijnlijk bovendien is het verhaal van Werumeus Buning dat hij geïntimideerd was door waarschuwingen dat de Duitsers op het punt stonden hem te arresteren, een indianenverhaal over vermeende spionage van Werumeus Buning lag daaraan ten grondslag. Hij zou voor de oorlog voor de Generale Staf in Finland hebben gespioneerd en bovendien zou hij voor diezelfde Generale Staf Duitse kazematten bij de Luxemburgse grens hebben bekeken en daarover informatie hebben doorgegevenGa naar eind44. Een warrig verhaal, waarbij wij met de vraag blijven zitten wat de Nederlandse Generale Staf, die van alles kon worden beschuldigd behalve van expansieve neigingen, in Finland en Luxemburg te zoeken had. Voor Hijmans speelt nog wat anders mee. Werumeus Buning is ‘verbitterd over de onzakelijke en kletserige mentaliteit | |
[pagina 349]
| |
van het verzet’.Ga naar eind45 Hierbij citeer ik de woorden van Hijmans zelf, niet die van Werumeus Buning. Biograaf en onderwerp beginnen elkaar angstig dicht te naderen. Wat Hijmans van het verzet vindt, is inmiddels enigszins duidelijk. Hij laat ons nog meer zien, in Bijlage 15, onder de titel ‘Beschouwing over literatuur en verzet, een enkele oriëntatie’Ga naar eind46. Hij legt uit dat hij zijn kennis over Nederland in de bezettingsjaren voor een groot deel heeft gehaald uit Werner Warmbrunns De Nederlanders onder Duitsche bezetting. Het is een verhandeling die op zijn zachtst gezegd niet tot de toonaangevende studies over Nederland in de jaren 1940-1945 behoort. ‘In dl iii en in het bijzonder in de hoofdstukken vii, viii en x vinden de lezers veel, dat als achtergrond kan dienen voor het conflict tussen Werumeus Buning en een deel van de literaire wereld’, aldus Hijmans. In de genoemde hoofdstukken echter is over welk conflict dan ook tussen literatoren niets te bespeuren. Hijmans komt zelf ook in een later stadium tot deze conclusie als hij opmerkt dat Warmbrunn geen aparte aandacht aan de kunstenaars schenkt. ‘In de index ontbreekt het woord kunstenaars. Is deze weglating een fout van de historicus Warmbrunn, of is na 1945 het aandeel van de kunstenaars in het verzet sterk overdreven?’ vraagt Hijmans zich dan af. Bij deze vraagstelling blijft het. Wel heeft Hijmans van Warmbrunn iets anders geleerd. Als Werumeus Buning na de oorlog voor de Eereraad voor Letterkunde verschijnt en daar verslag doet van zijn illegale activiteiten heeft hij volgens Hijmans pech: ‘Zeer waarschijnlijk hebben Buning's activiteiten in de o.d. (Ordedienst) hem bij de leden van de Eereraad alleen maar onsympathiek gemaakt (Warmbrunn, pg. 184-185) en heeft in zijn proces een percentage inter-illegale animositeit meegesproken. Het is echter nodig op te merken, dat Werumeus Buning in de o.d. kwam, nadat hij eerst in de l.o. (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers) had gewerkt (zie Warmbrunn, pg. 186-194).’ Deze opvallende insinuatie wordt verder nergens met feiten gestaafd. De verwijzingen naar Warmbrunn zijn zelfs suggestief. Op de door hem genoemde pagina's komt Werumeus Buning in het geheel niet voor, al wekt Hijmans de indruk van wel. Bij Warmbrunn gaat het enkel om algemeenheden over od en lo. Wat de illegale activiteiten van Werumeus Buning betreft: daarvan is in de archieven niets terug te vinden. Wat blijft zijn de gegevens die de dichter zelf heeft verstrekt en die qua omvang en avontuurlijkheid veel overeenkomsten vertonen met zijn vooroorlogse spionageactiviteiten. Hij stelde zich, naar eigen zeggen, beschikbaar voor ‘alle actief verzet, doch werd voor k.p.-werk lichamelijk nog minder geschikt geacht’.Ga naar eind47 Het werd nog indrukwekkender: ‘Na landing Normandië kreeg ik tot November het consigne iederen middag en avond thuis te zijn voor mogelijke berging | |
[pagina 350]
| |
van verzetslieden, en later voor opname van een post van vier man en een Lewis-mitrailleur, die ik te bedienen zou hebben.’ Werumeus Buning, doorlopend thuis achter zijn mitrailleur, alleen het huis uit om op de krant te werken, het is te mooi om waar te zijn. Hij wordt bescheiden als hij verderop zegt: ‘Ik sla het routine werk van deze periode over: verstrekken van informatie over Duitsche organisaties (havenvernieling), verstrekken van ijzerdraadscharen, doorleiden van gezochte o.d.-ers (o.a. de later gefusilleerde Helmig, o.d. Groningen), verstrekking van aanwijzingen tot bombardement (Duitsche artillerie-staf Lange Hut bij Arnhem, etc. etc.).’ Naarmate het einde van de oorlog naderde, namen de werkzaamheden van Werumeus Buning hand over hand toe: hij ging werken voor de inlichtingendienst cbs-si 3: ‘Ik heb diensten kunnen verlenen door huisvesting, stafkaarten, berichtgeving en medewerking [...] Alleen indien het noodig wordt geacht ben ik bereid meer uitvoerig over dezen dienst uit te weiden.’ Dat hoefde niet. De Eereraad vroeg Werumeus Buning niet om bewijzen of een andere toelichting. Voor Hijmans is de zaak duidelijk; het was allemaal waar: ‘De opgaven van de verzetsactiviteiten zijn zeer duidelijk gespecificeerd; tijdens de behandeling voor de beide Eereraden is door niemand enige poging gedaan om Bunings eigen opgaven te bestrijden of te loochenen.’Ga naar eind48 Dat was ook niet nodig: de activiteiten van Werumeus Buning buiten de literaire wereld stonden buiten beschouwing. De Eereraad stelde dat zelf. Men twijfelde niet aan de ‘goed Nederlandsche gezindheid’ van Buning. De maatregel tot verbod van beroepsuitoefening achtte de Eereraad niettemin gerechtvaardigdGa naar eind49: ‘Appellant heeft zich juist voor wat deze beroepsuitoefening betreft, gedurende de bezetting tegenover zijn collega's die zich niet aanmeldden, geplaatst in een bevoorrechte positie. Het is niet onjuist, dat hij thans gedurende zekeren tijd gedwongen wordt terug te treden. Daardoor wordt aan de Nederlandsche letterkunde ook geen schade toegebracht, omdat appellant na ommekomst van dien termijn weer naar believen kan publiceeren.’ Werumeus Buning bracht nóg twee illegale activiteiten naar voren. Hij schreef een inleiding voor het in 1943 te verschijnen clandestiene Geuzenliedboek. Dat was juist en door Magdalena Schenk voor de Centrale Eereraad voor de Kunstenaars bevestigdGa naar eind50. Had Werumeus Buning het daar nu maar bij gelaten. Maar nee, hij kwam nu ook met een verhaal over een zender op de proppen. ‘Begin Maart (den vijfden) kwam ik na lange voorbereiding een Duitsche geheime Wehrmachtszender op het spoor die tot taak had informatie naar Hamburg te zenden na bezetting van Nederland uit het Westen, gelijk toen nog steeds door de Duitschers verwacht werd.’Ga naar eind51 Het vervolg is werkelijk té mooi. Werumeus Buning kreeg zomaar de zender in handen, plus het Duitse codesysteem. Na de bevrijding speelde hij de zender | |
[pagina 351]
| |
én het systeem in handen van de Koninklijke Marechaussee. ‘Indien het noodig wordt geacht kan ik meer details geven, echter niet alle, daar de zaak nog bij de Field Security en Marechaussee in vooronderzoek is’, voegde de dichter er aan toe. Er was geen behoefte aan. De zaak was al onverkwikkelijk genoeg doordat Lou Lichtveld, die Werumeus Buning in De Vrije Kunstenaar al heftig had aangevallen, als zijn mening naar voren bracht, dat Werumeus Buning de zender geleend had van zijn zoon, die in Wassenaar bij de Inlichtingendienst werkte, in een poging om na de oorlog met terugwerkende kracht een illegaliteitsimago op te bouwen. ‘Ik wist van zijn zender en hij van de mijne niet af voor 15 Mei’, was het verweer van Werumeus Buning. Misschien was Werumeus Buning wel een van die Telegraaf-redacteuren, die, zoals de krant na de oorlog herhaaldelijk stelde, een vorm van verzet heeft gepleegd (door H.A. Lunshof gekenschetst als ‘een gigantische schijn-illegaliteit [...] die tot in hoge regionen van onze samenleving doorwerkt’), zoals een witboek over de krant, door de redactie zelf samengesteld, na de oorlog wist te melden. De advocaat van eigenaar H.M.C. Holdert stelde zelfs voor ‘een gedenksteen aan te brengen voor het werk dat de redactie en directie van “De Telegraaf” in oorlogstijd hebben gedaan’. We zullen zien dat dezelfde Lunshof na de oorlog Werumeus Buning in de gelederen van Elseviers Weekblad opnam en beiden zullen glimlachend de regels hebben gelezen die Clinge Doorenbos in 1949 schreef over de krant toen deze weer kon verschijnen: Bonnen raken uit de mode
Langzaamaan komt alles vrij
Moeder kan weer gasten noden
Voor weekend en theepartij
Vader als vanouds het heertje
Met zijn nieuw kamgaren pak
Kindje speelt met teddybeertje
Dat zo lang naast pop ontbrak.
En voor alle landgenoten
Is na vier jaar van geduld
Eindelijk vandaag die grote,
Stil verzwegen wens vervuld.
Telegraaf, die eens moest sterven
Op het veld van plicht en eer
Keert, gekleurd met d'oude verven
Tot haar taak herrezen weer.
Weet je nog? Je avondkrantje
Schilderde met fijne streek
| |
[pagina 352]
| |
Heel de toestand van ons landje
Heel de aarde, waar je keek.
Weet je nog? Die reportages
Ernstig, blij, emotioneel?
Weet je nog? Die duizend plaatjes,
Ach, wat zeiden ze je veel.
Even sluiten zich de ogen
Bij zoveel herinnering
Even maar, dan is vervlogen
't Droombeeld van wat toen verging
Het verdwijnt voor wat het heden
Wedergeeft, niet minder gaaf
Dan de krant van het verleden:
Die unieke Telegraaf.
Ten aanzien van zijn literaire werk verklaarde Werumeus Buning na de oorlog dat hij met Nijhoff en A. Roland Holst een afspraak had gemaakt, waarin hij beloofde tijdens de bezetting geen nieuwe boeken meer te publiceren. Herdrukken en vertalingen vielen daarbuiten. Over het Spoorwegboekje dat hij in 1944 publiceerde (verschenen bij A. Donker) werd niet gesproken, ook Hijmans zwijgt daarover. Misschien vonden zowel Werumeus Buning als Hijmans het later te gênant om dat naar voren te brengen, al was het alleen maar omdat Karel Thole aan het boekje had meegewerkt, die we als antisemitisch cartoon-tekenaar al eerder zijn tegengekomen. ‘Nieuw oorspronkelijk werk heb ik niet gepubliceerd, ik heb met geen enkele vijandelijke persoon of instantie eenige relatie onderhouden’, was de stelling van Werumeus Buning in 1945Ga naar eind52. Eerder verklaarde hij ‘sedert 1942 niets creatiefs meer te hebben geproduceerd’.Ga naar eind53 Het werd voor waar aangenomen. Dertig letterkundigen dienden een verzoek tot revisie bij de Eereraad in, waarin werd gesteld: ‘Hoewel de ondergeteekenden over de motiveering der langdurige schorsing van Werumeus Buning hier geen discussie willen voeren, meenen zij er op te moeten wijzen, dat Werumeus Buning tijdens de bezettingsjaren met opzet geen enkel oorspronkelijk werk heeft willen publiceeren, doch slechts in de verschijning van eenige herdrukken en vertalingen heeft toegestemd.’Ga naar eind54 Het punt woog zwaar, getuige het feit, dat het steeds opnieuw opduikt in de bewaard gebleven processtukken. En een jaar later op de zitting van de Centralen Eereraad voor de Kunstenaars verklaarde Werumeus Buning: ‘Met Nijhoff en Roland Holst had ik afgesproken geen oorspronkelijk werk uit te geven, aan welke afspraak ik mij gehouden heb.’Ga naar eind55 Hijmans neemt onmiddellijk de juistheid van deze versie aan. Sterker: hij wekt de indruk dat Werumeus Buning met | |
[pagina 353]
| |
een zekere schroom en tegenzin dit soort zaken aan de orde stelde: ‘Hij kon niet pleiten in eigen zaak. De pogingen tot revisie van het eerste vonnis zijn dan ook van anderen uitgegaan, in het bijzonder van zijn vrouw, Werumeus Buning heeft altijd weinig waardering gehad voor dichters en auteurs die over zichzelf spreken, hij was er te schuw voor.’Ga naar eind56 Een opmerkelijke karakterschets van een man die na de oorlog met veel verve de wonderlijkste verhalen over het verzet vertelde en die de stelling dat hij geen oorspronkelijk werk publiceerde, fel verdedigde. Hij loog daarbij, hoewel hij formeel het gelijk aan zijn kant had. Hij publiceerde geen oorspronkelijk werk (op wat gebundeld journalistiek werk na, waar niemand verder aandacht aan besteedde, ook Hijmans niet). Hij had echter wél de intentie gehad oorspronkelijk werk te publiceren en dat was dan de leugen. Hij wilde publiceren bij een ‘foute’ uitgeverij en hij had enkel het geluk dat om verschillende redenen de bundel niet meer voor de bevrijding kon worden uitgebracht. Daar maakte de dichter dankbaar gebruik van. De uitgeverij in kwestie was Oceanus, een volstrekt op de Nieuwe Orde gerichte uitgeverij waarover het illegale Vrij Nederland in 1944 wist te melden: ‘Terwijl de boekhandelaren, beter dan de lezers, weten dat uitgeverijen als Holle en Co., Storm van Leeuwen en Oceanus fout zijn, ook al geeft de laatste werk van Boutens en Van Deyssel uit.’Ga naar eind57 Directeur van Oceanus was Robert John Goddard, die ook een heilig geloof had in de commercialiteit van de boeken van Max Blokzijl. Ik was er zelf bij, een verzameling radiopraatjes van deze nazi-propagandist, werd door Oceanus binnen het fonds gehaald. Het was inmiddels 1942 en Goddard zag, na aandringen van de commissarissen, in dat het voor de reputatie van Oceanus wellicht beter was het boek elders onder te brengen. Hij verkocht de hele oplage aan nenasu, maar merkte in zijn rapport over de maanden september/oktober 1942 op, dat het boek tot op de laatste dag door Oceanus werd verzorgd, ‘zoodat het eigenlijk volkomen een uitgave van ons is gebleven’. Het was deze suspecte Goddard, die Werumeus Buning benaderde om een inleiding te schrijven bij de derde druk van de Proza-bundel van Lodewijk van Deyssel, die ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag zou verschijnen. Werumeus Buning schreef de inleiding en het boek zou in september 1944 uitkomen. In het rapport van Goddard over de maanden juli/november 1944Ga naar eind58 lezen we dan ook: ‘De derde druk van proza ligt gelukkig vrijwel gereed bij onze binders te Leiden, alleen het stofomslag schijnt onderweg van Nijmegen naar Leiden verloren te zijn gegaan.’ Het boek verscheen grotendeels pas ná de oorlog, in 1946 bij Uitgeverij Boek en Periodiek in Den Haag, die Goddard toen had opgericht. De titelpagina was verwijderd en vervangen door een nieuwe, die op pagina 1 werd geplakt. Als | |
[pagina 354]
| |
Werumeus Buning beweert geen nieuw werk te hebben willen publiceren in de bezettingsjaren maakt hij dankbaar gebruik van het feit dat in het laatste oorlogsjaar de bundel van Oceanus niet meer uitkwam, op een paar exemplaren na, die, om welke redenen dan ook, toch uitkwamen, zij het dat ze niet meer in de verkoop kwamen. Bij Hijmans ontbreekt trouwens iedere verwijzing naar Goddard en Oceanus: de uitgave in 1946 bij Boek en Periodiek wordt ook niet vermeld. Het is duidelijk dat Goddard zich niet tot Werumeus Buning had gewend als deze een duidelijke tegenstander van de Nieuwe Orde was geweest. Hoe gereserveerd hij zich ook tegenover het dvk had opgesteld, de andere partij zag toch een geestverwant in hem, zoals we ook in de naoorlogse herinneringen van Goedewaagen hebben kunnen lezen. Toen George de Sévooy zijn bundel Beloken Land bij de Amsterdamsche Keurhamer publiceerde, schreef Jan van Rheenen in De Schouw een lovende recensie over de bundel. Hij refereerde aan een artikel dat De Sévooy had geschreven over de redacteuren van Criterium (waar ik later nog op zal terugkomen). ‘En inderdaad’, aldus Van RheenenGa naar eind59, ‘de poëzie van De Sévooy zal de dichters van Criterium die, om alweer uit het bovengenoemde pamflet te citeeren, “de decadentie in hun schild voeren en de slapheid de lof zongen” niet bijster hebben aangetrokken. Daarvoor is zij te gezond, te “hollandsch”, te innig verbonden met de natuur, te zeer getuigend van geloof in het leven. En daarom kunnen wij niet anders dan ingenomen zijn met dit bundeltje “Beloken Land”. Tegenover de eerlijke, positieve levenshouding van De Sévooy zijn de enkele, kleine onzuiverheden in sommige van zijn verzen van weinig belang. En evenmin weegt het zwaar, dat sommige zijner regels sterk aan Wérumeus Buning herinneren, zooals dat bijvoorbeeld op enkele plaatsen het geval is in “De Ballade van De Aarde”, en “De Lente En De Dood”. Let wel: wij spreken hier van een herinneren aan,... en niet van een onder den invloed staan van... Terwijl het óók geen schande zou zijn, indien het laatste wél het geval was: men kan een minder voorbeeld dan Buning kiezen!’ Het zal vanwege dit positieve beeld dat de nationaal-socialisten van het werk van Weremeus Buning hadden geweest zijn dat op 31 augustus 1941 zijn gedicht ‘Ballade van den Boer’ voor de genazificeerde radio werd voorgedragen door acteur Jules Verstracte, muzikaal omlijst door muziek van Rudolph Mengelberg. We moeten aannemen dat Werumeus Buning van deze voordracht niet op de hoogte was: Loman van het Nederlandsch Auteursrechtenbureau maakte zich niet voor niets zo druk over het gebruik dat de radio maakte van teksten zonder vooraf toestemming te vragen. Toen de oorlog voorbij was, kwam het dus snel tot een proces voor de Eereraad met als gevolg een uitsluiting voor twee jaar van publicistisch werk en een | |
[pagina 355]
| |
definitieve beschadiging van het imago van Werumeus Buning. In Podium bijvoorbeeld schreef P.P. Miedema een beschouwing over Werumeus Buning, waarin hij de dichter verre stelt boven de burger Werumeus Buning, een tweedeling die Van Oudshoorn plezier zal hebben gedaan. Over de houding van de burger laat Miedema weinig twijfel bestaan: ‘Hij is onafhankelijk, onafhankelijker dan de zelfmoordcommando's, onafhankelijker dan de absolute nihilist. Hij mag het wagen, tegen de ganse beschaafde wereld in, het barbarendom der Nazi's vriendelijk te bejegenen. Had dit iets met Werumeus Buning te maken? Dit te beoordelen is aan U en God.’Ga naar eind60 Onder het vonnis en de kritiek op zijn houding heeft Werumeus Buning zeer geleden. In 1947 verscheen zijn eerste naoorlogse bundel, Verboden Verzen. De verbittering over wat hem naar zijn mening was aangedaan sprak bijvoorbeeld uit een fragment van ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’.Ga naar eind61 De stank van drek, rot vleesch en rottend graan,
't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,
De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,
De huichelaars die uw geluk benijden,
De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
Terwijl's lands vijanden slechts straf verdienen,
Het onrecht, in den naam van recht gedaan,
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
En nog duidelijker in het gedicht ‘Naschrift’ opgedragen aan Anthonie Donker cum suis (Anthonie Donker, de dichtersnaam voor prof. dr. N.A. Donkersloot, die zitting had in de Eereraad die Werumeus Buning veroordeelde)Ga naar eind62: Met voeten moe tot bloedens toe geloopen
Toen ik een klein kind had een vers gebracht
Keerde ik weer in den verlaten nacht,
Men moet elk vers met bloed en tranen koopen.
Maar in het allereenzaamst van den nacht
Gingen de sluizen van het duister open.
En Gods licht was geweldig in den nacht.
Het duister week en zelfs het graf ging open
En niet alleen heb ik mijn dank gebracht,
Op mijne hand werd er een hand gelegd
En samen hebben wij mijn dank gezegd.
| |
[pagina 356]
| |
Nu denk ik het werd spoedig stervenstijd
Waar zoo de dood nederdaalt in het leven
En ben bereid. God kan mij niet meer geven
Dan deze stern, in deze eenzaamheid.
En als Hij zegent mijn herinneringen
Wilt gij een stem verbieden om te zingen
Voor alle menschen die elkaar beminnen
Tot over 't graf gezegend in de zinnen!
Maar stil, wellicht dat gij het werktuig zijt
Om mij te heffen tot de eeuwigheid,
De beul, die maakt de wond des harten open
Voor't bloed, waarmee men ieders vers moet koopen
Dan is het goed, en gij gebenedijd.
Na de oorlog kwam Werumeus Buning bij Elseviers Weekblad en zelfs in zijn verslaggeving stak van tijd tot tijd zijn verbittering op, zoals in een recensie van de memoires van toneelleider Cor van der Lugt MelsertGa naar eind63: ‘Een nog niet opgeloste kwestie - bijna, maar toch niet zo raadselachtig als het Englandspiel - is het Stadsschouwburg-Spiel dat Van der Lugt “zuiverde” en anderen in directie-zetels bracht, met vier ton subsidie en - naar men hopen mag, een kwellend, want niet al te zuiver geweten (maar wie stelt er nog prijs op een zuiver geweten?) Het is een zuiveringsverhaal van verraad en perfidie; men kent er vele zo in Nederland.’ In 1958 stierf Werumeus Buning, vereenzaamd. Hij kreeg jaren later een biograaf die hem meer kwaad dan goed deed en die zijn biografie gebruikte om zijn eigen stokpaardjes te berijden, zoals: ‘Tussen 1940 en 1945 heeft de eis van “boeken voor velen” uiteraard in diverse nuances een zwaar accent gekregen: ons volk was immers in groot gevaar. Na 1945 won de mythe van de souvereine, moraal en gemeenschap aan zijn laars lappende kunstenaar snel veld. Nu, in 1969, is er van een dilemma geen sprake meer, de vrijheidshelden a.d. 1968 weigeren dit dilemma te erkennen als een probleem, waarover honorabel te discussiëren valt. Van het verlangen naar een nieuwe gemeenschapskunst - eens in de illegale pers zo duidelijk hoorbaar - is vrijwel niets meer te bemerken. Wie er van te kikken durft, riskeert de verdenking, dat hij tussen 1940 en 1945 teveel in De Schouw (het maandblad van de fascistische Kultuurkamer) gelezen zou hebben.’Ga naar eind64 Maar wat moeten we ook verwachten van een biograaf, die de Kultuurkamer in 1940 van start laat gaan, de begrippen ‘fascistisch’ en ‘nationaal-socialistisch’ door elkaar gooit en de illegale pers verkettert als dat bij de verdediging | |
[pagina 357]
| |
van zijn dichter goed te pas komt en anderzijds bewierookt als het zijn eigen ideeën kan ondersteunen. Na de dood van Werumeus Buning schreef Roland Holst, zoveel jaar bevriend met Werumeus Buning, vier zuivere regels. We kunnen er niet omheen te stellen, dat deze regels wellicht meer over het onderwerp hebben te vertellen dan de 367 pagina's die Hijmans er aan heeft gewijd: Een dichter, manbaar tot in zijn gebreken,
wachtte, miskend, nors en vergeefs, ons teken
van eerherstel. Voor hem zijn wij te laat;
niet voor zijn taal, al ligt hij zelf bezweken.Ga naar eind65
Het probleem echter met zo'n biografie van Hijmans is dat, indien niet duidelijk weersproken, het daarin vertelde verhaal een eigen leven gaat leiden en door anderen kritiekloos wordt naverteld. Een schoolvoorbeeld hiervan is te lezen in G.B.J. Hiltermanns Hoe zal het nou echt?Ga naar eind66, in 1987 verschenen. De titel is misleidend, want hoe het echt zat, is uit dit boekje niet af te lezen. Hiltermann neemt alle gegevens van Hijmans voor zoete koek aan en stelt zelfs dat het vonnis over Werumeus Buning ‘was ingegeven door rancune en dat interillegale animositeit had meegeoordeeld’.Ga naar eind67 De Centrale Ereraad ‘maakte zichzelf voor eeuwig onsterfelijk belachelijk’ en bovendien gaf Hiltermann op zijn beurt weer de opsomming van al die door Werumeus Buning al naar voren gebrachte verzetsdaden, inclusief de weggestopte zender. Nu is Hiltermann in zijn boekje bij voorkeur onbetrouwbaar in zijn informatie. In hetzelfde Hoe zat het nou echt? durft hij in volle ernst te beweren (maar dat was wellicht bedoeld als achtergrond van het gegeven dat Werumeus Buning in bezettingstijd bij De Telegraaf bleef werken), dat de eigenaar van de krant, H.M.C. Holdert, in de bezettingsjaren in feite slachtoffer was geworden van zijn eigen streven de krant uit de handen van de nationaal-socialisten te houden. Holdert was na de oorlog kind van de rekening, want: ‘Hadden de Nazi's of n.s.b.-ers zich van zijn bezit meester gemaakt dan had hij (of zijn erven) het na de bevrijding terug kunnen vorderen. Door het te behouden verspeelde hij het.’Ga naar eind68 Hiltermann kon niet nalaten dan de broer van Holdert te citeren die het over ‘het geniale spel van mijn broer’ had. We zullen zien wat er van deze beweringen overblijft ten aanzien van Holdert en zijn erven. De basis van dit soort geschiedvervalsing werd eigenlijk al snel na het einde van de bezetting gelegd toen H.A. Lunshof met zijn brochures Dieven in de nacht en Vlag halfstok probeerde de herverschijning van De Telegraaf te bevorderen. Hij had daarbij metgezellen zoals Henk van Randwijk, toen hoofdredacteur van Vrij Nederland stelde: ‘De getrouwen, die met de heer Goedemans aan | |
[pagina 358]
| |
het hoofd, de herrijzing van “De Telegraaf” als hun voorloopig levensdoel hebben gekozen vindt men vooral bij “Elseviers Weekblad” ondergebracht, zoals de oud-“Telegraaf”-redacteuren Lunshof, Hiltermann, Werumeus Buning...’Ga naar eind69 De loyaliteit van Hiltermann met Werumeus Buning zal van die jaren stammen. De opmerking over ‘de getrouwen [...] met de heer Goedemans aan het hoofd’ was absoluut niet uit de lucht gegrepen. In 1944 was Goedemans, die De Telegraaf in de bezettingsjaren zo trouw als hoofdredacteur had gediend, benoemd tot commissaris van Uitgeversmaatschappij Elsevier. Dat had een reden en directeur J.P. Klautz lichtte dat in de commissarissenvergadering toe: ‘De Heer Klautz licht terzake toe, dat hij den heer Goedemans gepolst heeft en deze eventueel bereid zal zijn een commissariaat te aanvaarden. Hij deelt mede, dat z.i. op deze wijze een toekomstige concurrentie van het Weekblad van de zijde der Telegraaf wordt vermeden.’Ga naar eind70 Daar ging het natuurlijk om. Met Goedemans werd een verbond gesloten, waarvoor in ruil Goedemans en zijn Telegraaf het dan te verschijnen Elseviers Weekblad niet zou beconcurreren. Niemand van de heren voorzag dat De Telegraaf een aantal jaar niet mocht verschijnen. Maar omdat Goedemans na de bevrijding commissaris bleef (ondanks zijn uitsluiting als journalist) was men moreel verplicht hem nu bij te staan. En dat geschiedde. Hendrik Lunshof met zijn felle pen werd daartoe ingeschakeld. Lunshof beweerde dat de mensen van de illegale pers ‘een gigantische schijn-illegaliteit hadden gecreëerd’. Met als doel? De Telegraaf in bezit te krijgen. En dat was onrechtvaardig, want het was juist De Telegraaf die verzet had gepleegd. De krant was ‘een toevluchtsoord waar zij hun vaderlandse gevoelens konden spuien’ en bij de illegale pers zaten mensen die ‘met Goebbels uit dezelfde beker der gemeenschappelijke passie dronken, waarin de Duitser na elke dronk genoeg infectiesporen naliet om de anderen te vergiftigen’,Ga naar eind71 stond in 1947 te lezen in een Witboek van De Telegraaf-redactie, om aan te tonen dat de krant in feite een verzetskrant was. Veertig jaar later blijkt er weinig veranderd: de onzin die toen werd gespuid en die door Van Randwijk met een Zwartboek werd bestreden, komt, in gematigder vorm bij Hiltermann, die toen al door Van Randwijk werd genoemd, terug. Geschiedvervalsing blijkt onuitroeibaar en beperkt zich niet enkel tot het land der letteren. Hoeveel de opmerkingen van Hiltermann over Werumeus Buning waard zijn, weten we inmiddels. Maar die bewonderenswaardige Holdert? Hoe zat het daar dan mee? Is het mogelijk dat een man als Hiltermann aan alle feiten voorbijgaat? Inderdaad: dat is mogelijk. H.M.C. Holdert, geboren in 1870, was een man die maar één doel voor ogen had: hoe loods ik mijn krant door de bezettingsjaren heen en hoe verdien ik zo- | |
[pagina 359]
| |
veel mogelijk geld. En daarbij was hij er, in de beginfase althans, van overtuigd dat de Duitsers de oorlog zouden winnen. Hij probeerde dan ook via diezelfde Duitsers een deel van zijn in de Verenigde Staten belegde kapitaal naar Nederland over te hevelen. Hij deed meer. Via zijn zoon H. (Hakkie) Holdert, een felle nationaal-socialist die zich eerst bij de nsb, later bij de ss had aangesloten, kwam Holdert in contact met ir. C.J. Huygen, van september 1940 af secretaris-generaal van de nsb. Huygen had aan Hakkie Holdert gevraagd of deze het bedrijf kon polsen in verband met een bedrag van f 25 000 dat de nsb nodig had om uniformen voor de wa te kopen. Hakkie Holdert sprak erover met zijn vader en het kwam tot een overleg tussen Holdert en Huygen. Het resultaat was dat Huygen als adviseur in dienst trad van De Telegraaf voor f 1000 in de maand en bovendien kreeg de nsb de gevraagde f 25 000. Er kwamen meer giften. Winterhulp kreeg f 16 000, het Vrijwilligerslegioen dat bestemd was voor gevechten aan het Oostfront f 10 000, het National Sozialistische Volkswohlfahrt f 5000, Vreugde door Arbeid f 1000 en Huygen in totaal een bedrag van f 65 000. Dit alles kan dan niet anders gezien worden dan in het kader van het verzet van de krant. Contact met de vijand leidde tot verzet. Clinge Doorenbos zou het in 1947, in de strijd voor terugkeer van De Telegraaf, als volgt verwoorden: Deze Telegraaf-redactie
Houdt de vijand aan de praat
En dat is de ware reden
Waarom er pro-Duits in staat
Elke lezer die kon lezen
Ieder lid van elk gezin
Las met d'ogen op de regels
Met zijn hart er tussen in
't Heeft aan veel redactieleden
Heel wat narigheid gekost
Wanbegrip en moeilijkheden
Maar - zij bleven op hun post.Ga naar eind72
Holdert was ook eigenaar van de n.v. Drukkerij Elsevier (niet te verwarren met de gelijknamige uitgeversmaatschappij). Deze drukkerij verzorgde een stroom van publikaties, zoals Führerinnendienst, Führerdienst; Die Kraft des Deutschen Volkes; Revolution; Kampfbrief; Soldatenbrief der nsdap; Germaansche Landdienst; De Misthoorn. Dat Holdert meer zag in de nsb en zijn vriend Huygen dan enkel pionnen in een tactisch spel, mag blijken uit zijn begin 1944 opgemaakte testament. Van | |
[pagina 360]
| |
de nsb hoefde hij, met de nederlaag van Duitsland in zicht, niets meer te verwachten. Toch zou Huygen nog een legaat krijgen van f 10 000. Het rumoer om de terugkeer van De Telegraaf voerde tot hevige emoties. De Telegraaf werd in feite het symbool voor de collaborerende pers en dat heeft de krant dan ook moeten bezuren. Het antwoord van De Telegraaf in de pleidooien van mensen als Lunshof was onzuiver en dat wekte op zijn beurt de woede op van iemand als Van Randwijk, die zich vooral opwond over een uitlating van mr. L.G. Kortenhorst die de houding van De Telegraaf ‘Holland op zijn best!’ had genoemd.Ga naar eind73 ‘Dát is het gevaarlijkste van alles’, repliceerde Van Randwijk, ‘want als dát waar is, dan is het offer van onze gevallenen dwaasheid geweest; dan heeft onze Koningin voor de radio nutteloze verhaaltjes verteld; dan is de vrijheid bedrog; het lot van de Jood onzeker, onze democratie een zaakje van “het redden van de machines”, het onverbiddelijk “neen” van het Christelijk geloof, dat in de zwarte tijden zoveel mannen en vrouwen de kracht gaf om pal te staan een dwaze, onverstandige eis, dan zijn Titus Brandsma en Dominee Kaptein voor een illusie doodgemarteld. Ze hadden immers slimmer, “genialer” moeten zijn.’Ga naar eind74 Wie terugziet op de collaboratie van de Nederlandse pers, vraagt zich af wat De Telegraaf bewogen heeft op zo'n domme wijze geschiedvervalsing te plegen. Of het zou de verontwaardiging moeten zijn dat uit de veelheid van collaborerende bladen juist De Telegraaf gekozen werd om alle gram op te richten en dat men uitging van de oude stelling, dat de aanval nu eenmaal de beste verdediging vormt. Nu die emoties zijn geluwd kunnen we vaststellen dat de collaboratie van De Telegraaf in feite niet afweek van die van bladen als de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Algemeen Handelsblad, Het Volk en nog een serie provinciale bladen. Wellicht was alleen de toon van De Telegraaf van tijd tot tijd agressiever, maar dat behoorde tot het karakter van de krant en kan niemand hebben verrast. De inhoud van de kranten werd voorgeschreven en daarbij kwam nog een dosis eigen initiatief. De reactie van al die kranten op wat er politiek en maatschappelijk in Nederland gebeurde, verschilde weinig. Kón ook weinig verschillen, want daar zorgde de overheid voor. In zijn studie over de legale pers in bezettingstijd geeft René Vos een duidelijk beeld van de houding van De Telegraaf in vergelijking met die van andere bladen.Ga naar eind75 Dit genuanceerde beeld betekent overigens niet dat daarmee de woede van Van Randwijk zoveel jaar na dato voor een deel ongerechtvaardigd was. Zijn woede richtte zich op de pogingen van Lunshof c.s. de krant ten tonele te voeren als het schoolvoorbeeld waarop tussen 1940 en 1945 verzet moest worden gepleegd. Veel van de meningen over De Telegraaf in oorlogstijd zullen beïnvloed zijn | |
[pagina 361]
| |
door de wijze waarop oud-redacteuren van de krant ná de oorlog meenden in de aanval te moeten gaan. De andere kranten probeerden niet, of nauwelijks, die geschiedvervalsing te plegen en bleven daardoor overwegend buiten schot. Maar elk van de kranten, in welke gradatie dan ook, verrichtte hand- en spandiensten aan de bezetter en op elk van hen kon het gedicht slaan (van de hand van Jan Campert) dat na zijn dood in De Vrije Kunstenaar werd geplaatst: Wat doe jij, nu je land wordt getrapt en geknecht,
Nu het bloedt uit ontelbare wonden,
Wat doe jij, nu je volk wordt ontmand en ontrecht
Door de zwarte en feldgraue honden?
Wees vervloekt jij, die azend op 't goud van de beul
Hem zijn roofburchtenbouw helpt volvoeren,
Wees vervloekt jij, die laf in het slavengareel,
Hem zijn worgstrikken strakker helpt snoeren.
Wees veracht jij, die slap van zelfzuchtige angst
Tracht de grievendste toon te negeeren,
Wees veracht jij, die jaagt naar gewin en genot
Waar je broers rondom je krepeeren.Ga naar eind76
De geschiedvervalsing die tot en met Hiltermann rond De Telegraaf wordt bedreven is daarom ook zo onnozel, omdat het een firma betreft. Mensen kan hun daden worden nagedragen; zij blijven verantwoordelijk voor wat ze ooit deden. Firma's daarentegen bestaan uit een verzameling mensen met een naam erop geplakt. Niemand vraagt meer om een verdediging van de toenmalige firma, zoals niemand ook in ernst een firma van nu het gedrag in bezettingstijd van toenmalige eigenaars en personeelsleden zal nadragen. Dat laatste gebeurt echter wel en daar moeten we vermoedelijk de reactie van Hiltermann c.s. uit verklaren.
Er is nog een andere vorm van suspecte geschiedschrijving mogelijk. Hebben we bij Voeten en Smit gezien dat zijzelf hun eigen visie op de werkelijkheid creëerden, zagen we bij Werumeus Buning dat hij een biograaf kreeg die hij niet verdiende, bij Hiltermann een geschiedschrijving waar niemand om vroeg; bij Ed. Hoornik zien we een veel complexere verdoezeling van de werkelijkheid. Zowel Hoornik als zijn omgeving, zijn vrienden en collega's, hebben het beeld van Hoornik in bezettingstijd voorzien van dermate zwaar aangezette accenten, dat het bijna onmogelijk werd zijn ‘werkelijkheid’ nog zuiver te zien. | |
[pagina 362]
| |
In een artikel over de bloemlezing van Jeroen Brouwers, Hij is reeds aan de Overzijde, maakte W.F. Hermans van de gelegenheid gebruik een frontale aanval te openen op de herinnering aan Ed. HoornikGa naar eind77. Hermans memoreerde in zijn artikel een bijdrage van Ed. Hoornik aan het Algemeen Handelsblad van 31 juli 1941, waarin hij een vraaggesprek had met de overtuigde nationaal-socialist Henri Bruning, een stuk waarop ik terugkom, maar waarin zinsnedes voorkwamen als ‘de definitieve en volledige vrij-making van de Germaanschen mensch, van het Germaansche wezen: de vrijmaking in een even sterke (trouwe) als eenvoudige gebondenheid aan de waarachtige waarden (en plichten) van dit leven’.Ga naar eind78 Over Hoornik had Hermans een duidelijke mening: ‘'t Had slecht met Hoornik kunnen aflopen, na de bevrijding. Maar hij had geluk. Geheel per vergissing pakten de Duitsers hem op en brachten hem naar het concentratiekamp Dachau. En weer had hij geluk, want hij bracht het er nog levend af! En toen, na de bevrijding, was iedereen, ook ik, van mening dat de arme Hoornik Duitslands geestesleven grondig genoeg had leren kennen daar in Dachau, om er verder het zwijgen maar toe te doen.’ De reacties op het artikel van Hermans zouden overweldigend moeten zijn, gezien de grote schare vrienden en bewonderaars van Hoornik, maar niets van dat al. ‘Hermans' jongste mededelingen in Elseviers Magazine zijn met suizende stilte ontvangen. Mij verbaast dat’, constateerde Jan Zandbergen in Propria Cures.Ga naar eind79 Zelf had Zandbergen zich eens uitgelaten over de oorlogsjaren van Bert Voeten zonder verder in bijzonderheden te treden. ‘Nooit werd er zo lang aan mijn kop gezeurd als juist over dat ene stukje. [...] Nu zegt Hermans net zulke nare dingen en blijft het stil. Hoe zou dat nou toch komen? Zal ik het antwoord geven? Is het omdat Hoornik niet zo'n grote dichter is als Slauerhoff? Maar dat is Voeten immers ook niet! Is het omdat niemand Elsevier leest? Nooit ging een transfer van Hermans met zoveel publiciteit gepaard, dus dat kan het ook niet zijn. Is het omdat Hoornik dood is en Voeten niet? Ja en nee. Over de doden mag niets dan slechts gezegd worden, mits ze in hun bed de laatste adem uitbliezen. In Nederland mag je namelijk alles zeggen, als het slachtoffer maar een natuurlijke dood gestorven is, en er een wachttijd van enige jaren in acht genomen is.’ Zandbergen heeft inderdaad gelijk: de stilte na het artikel van Hermans was opvallend. Twee nummers later kwam er een ingezonden briefGa naar eind80 maar die ging over Anton van Duinkerken. Weer een week later nog een ingezonden briefGa naar eind81 waarin Hermans enkel aangevallen werd omdat hij de uitlating van Mulisch over Ed. Hoornik (‘Je laat een leegte achter’) belachelijk maakte en de briefschrijver stelde dat hij op deze wijze ook clichés die Hermans gebruikte, aan kan vallen. Verder geen enkele reactie in Elseviers Magazine. Betekent dit dat Her- | |
[pagina 363]
| |
mans gelijk had met zijn felle attaque op de houding van Hoornik in de oorlogsjaren? Welzeker. Hooguit kan gesteld dat de waarheid wat gecompliceerder is en daarom wellicht interessanter. Ik zal in cirkels om Hoornik draaien voordat ik des poedels kern raak: het interview met Bruning, door Hermans al triomfantelijk aangehaald. Het begin is voor ons onderwerp het minst relevant: de arrestatie van Hoornik. Hij verdween daarna naar Dachau. Voor Hoornik zelf en zijn oeuvre na de oorlog zou Dachau van groot belang zijn. En wellicht ook voor het beeld dat van Hoornik zou worden gegeven. De arrestatie had plaats op 19 augustus 1943. In de maanden daarvoor had Hoornik een half ondergronds, half bovengronds leven geleid. Het was een intermezzo, ingeluid met zijn vertrek bij het Algemeen Handelsblad in september 1942. Op deze datum kom ik nog terug. Na zijn ontslag bij de krant dook hij onder in Hoorn. Hij schreef daar later over: ‘Midden in de oorlog heb ik daar een paar maanden mogen wonen in de Hoofdtoren. We gaven er clandestien literaire avonden. Bloem las er uit zijn gedichten; later kwamen Nijhoff en Roland Holst. In had in die torenkamer een werktafeltje voor een der nissen, waaraan ik, als ik opkeek, uitzag op zee. Over het water ging de zon op met lange zilveren strepen. De dag bracht geen andere geluiden dan het droge tikken van de zware klok en het krijsen van de meeuwen, en soms mijn eigen onrustige hartslag als er een Duitse boot was binnengevaren en een marineofficier beneden met de havenmeester sprak.’Ga naar eind82 Het onderduikadres in Hoorn behoorde aan Jo Bouvrie, lerares aan de Huishoudschool, organisatrice van schrijversavonden, waar onder anderen Roland Holst en Johan van der Woude menigmaal te gast waren. Steeds vaker ging Hoornik terug naar Amsterdam, naar zijn huis in de Stadionstraat. Het was in deze periode dat hij contacten zou hebben gehad met de groep cs-6. Tenminste: als we hem op zijn woord geloven, dat trouw werd doorverteld door Mies Bouhuys en daarna weer overgenomen door 's rijks geschiedschrijver. Allereerst dan de vraag: wat is cs-6? cs-6 is een van de belangrijkste verzetsgroepen in Nederland geweest en we zijn de groep al eerder tegengekomen bij de aanslag op Reydon, de man die enkele weken secretaris-generaal van het dvk is geweest. De groep had de naam cs-6 ontleend aan het adres Corellistraat 6 in Amsterdam, waar twee leden van de groep, Gideon Willem en Jan Karel Boissevain woonden. Andere leden van de groep waren Leo Frijda, Jan Verleun, Gerrit Kastein en Hans Katan. De groep was naast de aanslag op Reydon ook verantwoordelijk voor de aanslag op generaal Seyffardt, de aanvoerder van het Nederlandsch Vrijwilligerslegioen, op dr. F.E. Posthuma, de gemachtigde voor Mussert van | |
[pagina 364]
| |
landbouw en visserij en op verscheidene ‘foute’ politiemensen. Daarnaast pleegde de groep meer of minder geslaagde sabotageacties. In geen van de documenten over cs-6, aanwezig in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie is iets terug te vinden van welke betrokkenheid van Hoornik bij cs-6 dan ook. Het is opvallend dat het blad Lichting (waarover in het volgend hoofdstuk meer) dat nauwe banden met cs-6 onderhield en dat na de arrestatie en executie van de meeste leden van cs-6 dan ook ophield, zich eind 1942 nog negatief over Criterium en Hoornik uitliet, verwonderlijk als we uit zouden gaan van betrokkenheid van Hoornik bij de groep. Bij een terugblik op het ‘verschijnsel Tijdschrift’ in Lichting, onder redactie van Gerrit de Jongh en Theo Hondius, kwam de stelling voor: ‘Wat stellen de soepelen van geest die desniettemin weigeren zich voor de volksche boerekar te laten spannen tegen “De Schouw” en dergelijke? (Een behoedziek Groot-Mokums orakel als “Criterium” toch zeker niet!)’Ga naar eind83 Eén ding was duidelijk: de redactie van Lichting had weinig op met Criterium, die ‘vaste dogmatische kern van dichters en epigonen, door Ed. Hoornik vergaard’. Mulder zou dan ook juist stellen, dat Lichting zich ‘zeer kritisch’ opstelde ten aanzien van Criterium en dat het ‘de neutrale openheid en het romantisch-nationalisme’ ‘als te slap, te onzijdig in een tijd die een principieel standpunt eiste’ afwees.Ga naar eind84 Die verschillende visies op de houding in bezettingstijd, het principiële links gerichte cs-6 en daarmee verbonden het blad Lichting enerzijds en de in die fase weinig principiële, toen bepaald niet linkse en schipperende Hoornik anderzijds, zullen nauwelijks verenigbaar zijn. Hoe zou een verzetsgroep in zee kunnen gaan met een man wiens naam zo manifest in een krant als het Algemeen Handelsblad verbonden was met ‘foute’ artikelen? Hoornik had tijdens zijn onderduik in Hoorn gedichten geschreven waaronder ‘In den Toren’, waarvan de beginstrofen luidden: Ik stond voor het raam in den toren,
een meeuw steeg hoog boven de ree
en ging in de ruimte verloren:
zoo waren mijn dagen aan zee.
Een keer dat ik zat in gedachten
van heimwee vervuld naar de stad,
naar het diepe groen van de grachten
en het diepste dat ik bezat,
| |
[pagina 365]
| |
was het net als hoorde ik ergens
van over het water een stem:
‘'t Is niet hier, 't is niet daar, het is nergens,
was die stad ook Jeruzalem.’Ga naar eind85
Deze gedichten zouden onder de titel Tweespalt illegaal worden uitgegeven door Bert Bakker. Drukker was Fokke Tamminga en Tweespalt was de eerste uitgave van de Mansarde-pers. Bert Bakker stelde voor dat ten huize van Hoornik de Mansarde-pers met een feest zou worden ingewijd. Hij zou dan de nieuwe bundel, waarin een portret van Hoornik door Willink was opgenomen, meenemen. Hoornik over dat feest: ‘Een keer, toen ik weer eens in mijn eigen huis sliep, kwamen de Duitsers. We waren een beetje aan het feestvieren met de Haagse uitgever Bert Bakker, in verband met de die dag opgerichte Mansarde-pers die clandestiene uitgaven zou gaan verzorgen. Het erge was, dat zich die nacht in mijn huis ook Hans Katan bevond, een geweldig moedige jonge vent, die voor geen verzetsdaad terugdeinsde en die kort na zijn arrestatie is gefusilleerd. Zelf ging ik eerst naar Vught, later naar Dachau.’Ga naar eind86 Op die negentiende augustus 1943 werden Katan, Bert Bakker, Gerard den Brabander en Ed. Hoornik gearresteerd, gevolg van een telefoontje van de buren die de politie hadden opgebeld wegens geluidsoverlast.Ga naar eind87 Toen Katan werd ontdekt, was zijn lot bezegeld (hij werd gefusilleerd) en ook Ed. Hoornik zou merken wat het betekende in de handen van een politiestaat te vallen. Bert Bakker en Gerard den Brabander werden vrijgelaten, Den Brabander na enkele dagen, Bakker pas op 2 oktober. Dat gebeurde door bemiddelling van prof. mr. J. Oranje.Ga naar eind88 Deze had behoorlijk veel invloed bij de Duitsers en wist daar dankbaar gebruik van te maken. Hoornik kwam niet vrij; per slot van rekening was hij de gastheer van Katan en dat werd hem aangerekend. Net als wij hebben de Duitsers geen spoor van verbindingen met cs-6 gevonden, zijn lot was anders vreselijker geweest. Eduard Jozef Antonie Marie Hoornik werd op 9 maart 1910 geboren als zoon van de achtenvijftigjarige Pieter Hoornik, van beroep stoelenmatter en de vijfenveertigjarige Petronella Vogel. Curieuze bijzonderheid: de oudste zuster van zijn vader was de beroemde Sien van Vincent van Gogh. Zijn eerste herinneringen? Wellicht deze: Soldaten bezetten het plein
de sneeuw was tot hardsteen bevroren,
voor het standbeeld stond het kanon.Ga naar eind89
| |
[pagina 366]
| |
Als dichter debuteerde Hoornik in het Roomsch Studentenblad in 1929 met het aan zijn vader opgedragen gedicht ‘Mist’: En al mijn denken gaat uit naar één herinnering;
vaders ogen, die oneindig droevig zijn,
starend-stom in rafelende zenuwpijn,
door dichte mist omgeven lijkt roerloos ieder ding.Ga naar eind90
In hetzelfde jaar ging hij de journalistiek in. Hij kreeg een aanstelling bij De Tijd. Hij zou er bijna vier jaar blijven. Het was in deze periode dat hij in Bad Ems zijn latere vrouw, een Duitse, leerde kennen. ‘Goddank’, zou Hoornik zich na de oorlog herinneren, ‘had ik in Duitse treinen in dat dorp waar mijn meisje woonde, zonder nog precies te weten wat het nationaal-socialisme inhield, genoeg gehoord en gezien van die massabijeenkomsten met vlaggen, paradepassen en gebral, waar ik mijn hele leven als de dood voor ben geweest, goddank ook hadden de Amsterdamse vrienden met wie ik in die jaren verkeerde, mij goed opgevangen: een roomse jongen uit Den Haag, zo groen als gras. Zij hadden mij klinkklaar duidelijk gemaakt hoe de Kerk, de uitbuiting en onderdrukking van de allerarmsten en het fascisme, die drie, in elkaars verlengde liggen. Het verraad van de katholieke Centrumpartij in Duitsland, dat de weg voor Hitler vrijmaakte, deed daar nog eens een schepje bovenop. Zodoende was ik immuun voor die fascistisch “angehauchte” kliek rond De Nieuwe Gemeenschap en Zwart Front, die met protectie en mogelijkheden tot publikatie menig rooms dichtertje in hun netten gevangen heeft.’Ga naar eind91 We zullen nog zien in hoeverre deze woorden de volle waarheid dekten. Feit is wel, dat Hoornik zich in het katholieke milieu van De Tijd steeds minder thuis voelde en de kans greep om per 1 februari 1933 over te stappen naar het Algemeen Handelsblad, waar hij redacteur-binnenland werd. Hij kwam daar zo ongeveer gelijk met het belangrijkste internationale en Nederlandse nieuws de krant binnen: Hitlers machtsovername in Duitsland en de muiterij op de Zeven Provinciën. Hij was nachtredacteur toen op 10 februari 1933 het bericht van het bombardement van het schip binnenkwam. Hij bewerkte de kopij en zette er koppen boven. Tussendoor zat hij in café Heddes, pal naast de krant en schreef er zijn gedicht ‘Verantwoording’: Ik schrijf nog een paar nieuwtjes voor het ochtendblad
en wacht, er kan nog altijd iets gebeuren.
‘Wij mogen nooit wat missen’, dat
herhaalt de hoofdredactie uit den treure.
| |
[pagina 367]
| |
Ik wacht en rook een sigaret tot troost,
maar ratten vreten aan mijn dromen,
er vaart een schip met muiters in de Oost
en deze nacht moet daar een eind aan komen.
Ik wacht en tussen slaap en waken
word 'k weer een kind en speel op 't oude plein,
waar populieren aan de hemel raken
en moeders ogen gluren door 't gordijn.
De slinger van de klok gaat af en aan,
ik hoor de tijd met tikken verder lopen: -
Ik zal Aneto nu maar bellen gaan,
hoe het in onze Oost is afgelopen.Ga naar eind92
Aneto was het persbureau waar het Algemeen Handelsblad de berichten vandaan haalde over de Zeven Provinciën en de nachtredacteur bewerkte de kopij zoals het betaamde, inclusief de opmerkingen van Aneto die voor een persbureau niet al te objectief waren: ‘De muitende bemanning blijft voorloopig aan boord van het schip. Aldaar worden de belhamels uitgezocht.’ Het zullen de eerste tekenen zijn geweest van het dilemma waarvoor Hoornik, de journalist, zich geplaatst zag tegenover Hoornik, de dichter, met vrienden als Gerard den Brabander en Maurits Dekker die duidelijk tot het linkse kamp behoorden en hem naar hun denkrichting trokken. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld in 1938, toen Maurits Dekker als reactie op de ‘Kristallnacht’ een brochure samenstelde onder de titel Een schot viel in Parijs en Hoornik daarin zijn bekend geworden ‘Pogrom’ plaatste. Op 't Rembrandtsplein gaan de lantarens branden,
over de daken sproeit een lichtfontein.
- Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.
De Jodenbreestraat is een diep ravijn;
ik zie mijn schaduw dansen op de wanden.
- Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.Ga naar eind93
Wellicht was dit de oplossing die Hoornik voor het moment had gevonden: ‘Dostojevski heeft het probleem samengevat in de vraag: moet de wereld vergaan of zal ik mijn thee drinken?’ zei hij na de oorlog tegen Fernand AuweraGa naar eind94. ‘Anders gezegd: moet ik als schrijver mijn ogen sluiten voor de afgrijselijke | |
[pagina 368]
| |
werkelijkheid om mij heen en leven in de wereld van mijn verbeelding, of moet ik mijn talent gebruiken om te ageren tegen toestanden, die ik mensonwaardig vind? Iedere schrijver zal dat conflict op zijn eigen manier moeten oplossen; het is een soort van oorlog in jezelf.’ Hoornik had toen hij bij het Algemeen Handelsblad kwam twee dichtbundels gepubliceerd, in 1936 Het Keerpunt, een jaar later gevolgd door Dichterlijke diagnose. Ook als redacteur en medewerker aan verschillende bladen was hij actief: hij schreef voor Groot Nederland en werd daarnaast redacteur van Helikon. Hij publiceerde ook een gedicht in De Nieuwe Gemeenschap, het fascistische tijdschrift met sterk antisemitische tendensen.Ga naar eind95 De publikatie van dat gedicht staat wel in contrast met de eerder van Hoornik geciteerde opmerking dat hij immuun was voor die ‘fascistisch “angehauchte” kliek rond De Nieuwe Gemeenschap en Zwart Front, die met protectie en mogelijkheden tot publikatie menig rooms dichtertje in hun netten gevangen neeft’. Albert Kuyle en de zijnen zullen wel in hun schik zijn geweest met de rancuneuze regels uit het gedicht ‘Stem uit Twente’ dat de jonge Hoornik inzond: Het heeft geen zin te zeggen: Staakt! of dooft de vuren!
geen zin naar links of rechts te gaan,
want wij, en wij alleen, moeten het toch bezuren,
en onderkruipers zullen eeuwig tussen de getrouwen staan.
Het heeft geen zin: want wie betaalt de huur,
en wie het brood?; geen zin, want tegen paardelijven, sabels en geweren
tegen de huicheltronies van het bondsbestuur
kan zich geen sterveling verweren.
Waarom zullen Kuyle en de anderen tevreden zijn geweest? Omdat de toon van het gedicht overeenkwam met de verbittering die ook uit hun regels sprak. Zij hadden hun ideeën, waarvan ook Hoornik kennis kon nemen, eerder in een verklaring in De Nieuwe Gemeenschap afgedruktGa naar eind96: ‘Wij hebben vergeten den samenhang van natuur en bovennatuur tot het basement onzer beschouwingen te maken. Vandaar dat men het volk ziet als een groepeering van klassen - niet als een natuurlijke streefeenheid - en men van “sociaal” spreekt waar “volksch” de term zou moeten zijn. “Volksch” is ook “sociaal”. Het is alleen meer dan dat. Volksch is iedere kunst, die maatschappelijk te verantwoorden is. Het is de kunst die in den meest volmaakten vorm de uitdrukking is van alle universeele menschelijke goederen. De kunst is niet het privilege der burgerlijke salons, noch van het privé-kantoor der partij-bonzen of der revolutionaire huiskamers à la Oome Keesje.’ | |
[pagina 369]
| |
Het was borrelpraat die in snel tempo verwerd tot het heftigste antisemitisme dat literair Nederland had gekend, zoals Scholten in zijn Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap zo treffend samenvatte: ‘En in steeds toenemende mate wenst De Nieuwe Gemeenschap daarbij duidelijk te maken van welke kant deze “volksche” weelde bedreigd wordt. Het is “een joodsche beursman” die de bedoeninkjes der volksgenoten bedreigt, het is de “joodsche bioskoopexploitant” en het is “joodsche Sexualwissenschaft” die het geloof en de zuiverheid der jeugd bedreigt, het is “joodsche pornografie” die een gevaar oplevert voor het functionneren van een gezonde literatuur. Het is wederom Albert Kuyle die in termen van het schandelijkste antisemitisme voorgaat, wanneer hij zijn Hagel richt op het “joodsche ietwat uitverkoop-achtige karakter” van De Groene Amsterdammer: “De inhoud is nog een beetje grover geworden. Er zijn nog meer schreeuwbekken bijgekomen, nog meer joden die met hun handen praten, nog meer lieden die maken dat men zich in den vreemde voor zijn Nederlandsche nationaliteit maar al te vaak moet schamen. Het kop- en staartloze ge-Meier van Josephus Jitta doet geen vlieg kwaad, zoolang geen vlieg er door wordt opgeschrikt. Maar de uitgeweken en gederacineerde horde, de handpraters van groot Mokum en de van markt-internationalisme doortrokken Cohens en Jordaa'ns en de andere Brammen en Mozes'sen, al of niet onder een pseudoniem schrijvend wanneer ze zich (terecht) schamen over hun nu eens niet (o, wonder!) te loochenen afkomst”. Kuyle verbaast er zich over dat deze “vlegels” de kans krijgen “trambalcongrapjes over Hitler te vertellen”. “Waarom hiertegen van regeeringswege niet meer en sterker wordt opgetreden is een raadsel, dat niet alleen ons bezig houdt. Want, nog daargelaten de voor de hand liggende reden dat we hier met een bevriend staatshoofd te doen hebben, blijft het blameerend voor een land wanneer een spleetbekkig deel van zijn scribenten hun kromme vingers niet van een groot man afkunnen houden”. En het kan kennelijk nog erger: Wij zijn van meening dat vrije meeningsuiting alles minder dan een recht is voor de meesten. Wij zijn van meening dat in deze zaken het spreekkorende en het schrijvende, geestelijke vulgus over een enkele, (scherptandige) kam moet worden geschoren. Blijft er dan al eens een pluk “gezond” haar hangen, dan is het nóg zoo erg niet. Want wat in deze milieus gezond heet is het immers nog bij lange na niet in ons oog, in het oog van menschen die vanuit een zoo zuiver mogelijk gefundeerd beginsel het gewroet beschouwen, dat hier cultureele arbeid heet’. Men mag dan ook ‘met blijdschap en hoop de dag verwachten waarop dit alles stil zal zijn gedecreteerd. Misschien komt er dan nog eens een Kerstmis met verrukkelijk romantisch sneeuw op het prikkeldraad. In de barakken kan dan de kachel met het Dictatuur-nummer van den groenen hand-prater worden aangemaakt.’Ga naar eind97 Er is geen enkel signaal dat Hoornik in de jaren '35 tot '37 zich tegen mensen | |
[pagina 370]
| |
als Kuyle verzette. Terwijl hij toch, volgens de herinneringen van Mies Bouhuys in 1934, naar aanleiding van het Jordaanoproer tegen een politiecommandant zei dat deze een fascist was. Hij zei dat naar hij zelf meedeelde op de zetterij: ‘Een deining! Ik had alleen de typografen aan mijn kant.’Ga naar eind98 Misschien was Mies Bouhuys niet compleet geïnformeerd, want in haar herinneringen noemde ze verschillende bladen waaraan Hoornik meewerkte, op De Nieuwe Gemeenschap na. Het gedicht ‘Stem uit Twente’ publiceert ze wel zonder te vermelden in welk blad het oorspronkelijk gestaan had. Ook De Nieuwe Gids vermeldde ze niet, terwijl Hoornik daar in 1938 in publiceerde op een moment dat Alfred Haighton, een van de ergste antisemieten uit die tijd, het heft in handen nam. De gedichten van Hoornik stonden in het augustus-nummer. Hoornik zou overigens daarna zijn medewerking aan De Nieuwe Gids opzeggen, nadat achtentwintig literatoren hem in een manifest daarin vooraf waren gegaan. Op Haighton en De Nieuwe Gids kom ik in deel ii terug. Hoornik bleef bij het Algemeen Handelsblad door de jaren heen redacteur binnenland. In de herinneringen van Mies Bouhuys wordt 1939 genoemd als de datum waarop hij aan de kunstredactie ging meewerkenGa naar eind99. ‘Op de kunstredactie, waar ik sinds 1939 aan meewerkte’, laat ze Hoornik vertellen, ‘zaten figuren die “fout” waren. Ze wisten natuurlijk precies wie mijn vrienden waren en met hoeveel walging ik nog op die krant werkte, waar de lezers de Duitse overwinningen grootscheeps kregen voorgeschoteld.’ Waar het jaartal 1939 vandaan komt, is onbekend, want pas in 1941 zien we Ed. Hoornik voor de eerste maal genoemd als medewerker van de kunstredactie. Maar toen was het ook gelijk raak. Hij debuteerde als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad met het artikel, waaraan Hermans refereerdeGa naar eind100. Ook is het opvallend dat Hoornik tot de kunstredactie toetrad vlak na de eerder beschreven machtsovername bij de krant, een bijzonder ongelukkig moment dus om voor het eerst in de nieuwe cultuurpolitiek aan te schuiven, onder verantwoordelijkheid van nota bene Chris de Graaff, die de fatsoenlijke Maurits Uyldert was opgevolgd, en dan nog wel met een interview waarin Henri Bruning onbekommerd zijn nationaal-socialistische ideeën kon spuien. Henri Bruning was een fanatieke nationaal-socialist en hij maakte daar ook geen geheim van. Hoornik noemde hem in het interview dat op 31 juli 1941 verscheen ‘een zuivere Nederlander’Ga naar eind101, wiens ‘studies over het gezag wel als bijzonder scherpzinnig of indringend gekenmerkt mogen worden’, met recht een opvallende visie op Bruning. In het interview krijgt Bruning alle gelegenheid het verschil uit te leggen tussen de begrippen ‘volksch’ en ‘völkisch’. ‘Volksche literatuur’ was volgens Bruning steeds meer in de verdrukking geraakt, maar er was een lichtpunt: ‘Thans is het offensief ingezet, en zoo, door dezen strijd, die voor de Germaansche vol- | |
[pagina 371]
| |
ken een strijd is geworden op leven en dood komt het, dunkt mij, dat men thans veelal onder “volksch” verstaat datgene waarin die strijd een weerklank vindt, wat van dien strijd de gestalte, de positieve uitdrukking is.’ (Voor de volledige tekst van dit interview: zie Bijlage xiv.) Bruning klaagde erover dat voor de moderne Duitse literatuur (hij bedoelde dus de literatuur onder de nazi's) zo weinig belangstelling bestond en Hoornik gaf hem alle gelegenheid voor die literatuur propaganda te maken, een propaganda die eindigde met een politieke geloofsbelijdenis die er niet om loog. Bruning waarschuwde voor de gevolgen van een eventuele Duitse nederlaag: ‘Maar God behoede Europa en behoede ook ons Vaderland voor een nederlaag van het huidige Duitschland. Niet alleen om óns lot dan en het lot der overige Europeesche volken, maar omdat de strijd van het huidige Duitschland een goede strijd is: de definitieve en volledige vrij-making van den Germaanschen mens: de vrijmaking in een even sterke (trouwe) als eenvoudige gebondenheid aan de waarachtige waarden (en plichten) van dit leven.’ Hoornik zou op een dag gezegd hebben: ‘Als je maar weet dat ik hier mijn langste tijd gezeten heb.’Ga naar eind102 ‘Ik vóelde ze stil worden’, herinnerde hij zich later. ‘Vanaf die dag werd ik bij ieder woord dat ik voor de krant schreef - uitsluitend kronieken over Nederlandse literatuur - op mijn vingers gekeken.’ Het is de vraag waarom dat nodig was, want wat Hoornik schreef moet in de ogen van de nationaal-socialisten meer dan ordentelijk zijn geweest. Met het interview met Bruning had hij zijn betrouwbaarheid al bewezen. Meer nog: het interview werd door de aanhangers van de Nieuwe Orde zo belangrijk gevonden voor de propaganda van de ideeën, dat het bijna integraal werd opgenomen in Volk van Nederland, ‘14 daagsche Uitgave van de Afdeeling Propaganda der nsb’. In nummer 9, ‘21 Oogstmaand 1941’, plaatste hoofdredacteur Ernest Michel, vriend van Henri Bruning, bijna integraal het interview, met vermelding van de auteur. Het was me overigens het nummer wel. Onder het door Hoornik geschreven interview stond een uitlating van Hitler: ‘Niets is méér in staat, den kleinen zuurpruim tot zwijgen te brengen dan de eeuwige sprake der groote kunst. Moge God ons de grootheid geven, die taak zoo uit te voeren dat zij de grootheid der natie waardig is. Dat is voorwaar een groote onderneming.’ En verder stonden er artikelen afgedrukt met de welsprekende koppen als De Engelsche Tyrannie, Ons Blinkend Bloed en Nu Europa op het spel staat. Hoornik was in Volk van Nederland een schrijver die, wat dit nummer betrof, als collega's professor Snijder aantrof, evenals Ernst Voorhoeve, de propagandachef van de nsb, Arnold Etman, die we eerder tegenkwamen als fanaat Lector en de antisemitische Wim Sassen, om Anton Mussert niet te vergeten die een pagina ronkende teksten besloot met: ‘Duitschland's overwinning is noodig voor het voortbestaan van Europa en daar wij, Nederlanders, in ons Vader- | |
[pagina 372]
| |
land, onverbrekelijk deel uitmaken van Europa, is de overwinning van duitschland de voorwaarde voor het voortbestaan van het Nederlandsche volk.’ Geen wonder dat het interview dat Hoornik met Bruning had, met name om de laatste regels die waarschuwde voor het lot van Nederland bij een nederlaag van Duitsland, als het ware geschreven leek voor Volk van Nederland. Men zou zich kunnen voorstellen dat een auteur met fatsoensnormen onmiddellijk daarna zijn werkzaamheden voor de krant gestopt zou hebben, nu het duidelijk was dat wat hij schreef, gebruikt kon worden voor nationaal-socialistische propaganda. Bij Hoornik niets van dat al. Waarom zou hij ook? Hij had het interview met Bruning geschreven en diens denkbeelden klakkeloos overgenomen. Hoornik bevond zich nog in een fase van zijn leven dat er van enig verzet tegen de Nieuwe Orde nog niet of nauwelijks sprake was. Sterker: misschien was hij de denkbeelden nog niet ontgroeid die hij ruim een jaar eerder had geuit, toen hij een interview met het weekblad De Prins, weekrevue had. Daarin beschrijft hij de vooroorlogse poëzie als een hang ‘naar het rampzalige en ik geloof, dat die ondergangsstemming nog wel een tijdlang in de poëzie zal voortleven, eenvoudig omdat het gebeurde niet een-twee-drie geestelijk verwerkt kan worden’.Ga naar eind103 Waarna de dichter besloot met de door De Prins gecursiveerde, en dus belangrijk gevonden zin: ‘Maar ik hoop vooral, dat uit deze oorlog die door velen als een, bevrijding werd gevoeld, een terugkeer tot het natuurlijke leven wordt geboren.’ Hoornik die de oorlog als een bevrijding voelde; hij had toen hij deze frasen liet publiceren, nog een lange weg te gaan. Die ging hij niet in de journalistiek. In dat deel van zijn werkzame leven bleef hij tot het moment dat hij de journalistiek verliet, werken voor de Nieuwe Orde. Het is de vraag of men na de oorlog op de hoogte was van het propagandistisch effect van zijn artikelen, gezien de opname van het interview met Bruning in Volk van Nederland. Toen Hoorniks bijdragen aan de krant na de oorlog door de leden van de Commissie voor Perszuivering werden afgekeurd, zullen ze bepaalde opmerkingen van Hoornik wel in hun oordeel hebben betrokken. Zoals toen hij een door F.W. van Heerikhuizen samengestelde bloemlezing bekritiseerde omdat hierin naast het werk van andere jonge dichters géén werk van - onder anderen - George Kettmann was opgenomen. Waarom Hoornik de naam van deze rabiate antisemiet en felle ss'er moest noemen in het rijtje van dichters die hij in de bloemlezing miste, is een raadsel. Niet Van Heerikhuizen toonde hier ‘gebrek aan inzicht’, zoals Hoornik hem in zijn recensie verweet, maar Hoornik zelf.Ga naar eind104 Dat Kettmann niet serieus werd genomen, moet Hoornik flink hebben geërgerd, want een jaar eerder noemde hij in een bespreking van Nieuwe Geluiden | |
[pagina 373]
| |
van Dirk CosterGa naar eind105 Kettmann ook al in een rijtje jonge dichters van wie hij zich afvroeg waarom zij niet in de bloemlezing waren opgenomen. Binnendijk zou in het Memoriam-nummer van De Gids, aan Hoornik gewijd, stellen: ‘Hij wilde zo eerlijk mogelijk en zonder rekening te houden met het censurerende toezicht zo lang mogelijk zich handhaven ter wille van de verantwoordelijkheid die hij tegenover zijn gezin gevoelde. Met grote zorgvuldigheid onderzocht hij binnen welke grenzen hij zijn oordeel volkomen zou kunnen blijven verantwoorden.’Ga naar eind106 Het kan niet anders of Binnendijk had de artikelen van Hoornik in het Algemeen Handelsblad uit die jaren niet gelezen, anders zou hij deze zinnen niet hebben geschreven, want duidelijk is dat tot ver in 1942 (het pleidooi voor Kettmann dateert bijvoorbeeld van september 1942) de grenzen voor Hoornik opvallend ruim lagen. (Zie voor een opgave van die artikelen Bijlage xii.) Pas ná de oorlog, toen de geschiedschrijving ook ten aanzien van Hoornik in handen kwam van hemzelf en de kring om hem heen, werden die grenzen nauwer. De artikelen in het Algemeen Handelsblad waren daarbij een hindernis die genomen moest worden. Want wie zou de leggers van het Algemeen Handelsblad doornemen? Volgens Kees Lekkerkerker in zijn verantwoording bij het Verzameld Werk van Ed. Hoornik zou dat ondoenlijk zijn: ‘Het blad voor blad doornemen van de vele tientallen dikwijls moeilijk bereikbare en vaak door veelvuldig gebruik gehavende en onvolledige krantenleggers zou jaren van intensieve en vermoeiende arbeid hebben gevergd; daarvan moest worden afgezien’, klaagde hijGa naar eind107. Wat een vreemde verantwoording. Waarom niet volstaan met de mededeling dat er onvoldoende plaatsruimte was om al het journalistieke proza in het Verzameld Werk op te nemen? Want aan het werk kan het toch heus niet gelegen hebben. Voor mijn onderzoek heb ik de leggers van het Algemeen Handelsblad doorgenomen, wat vijf ochtenden werk betekende. Leggers van enkele tientallen bladen betekent hooguit enkele tientallen keren vijf ochtenden en dat is dus geen ‘jaren van intensieve en vermoeiende arbeid’. Wat is de reden dat een mogelijke krantenlegger-liefhebber bij voorbaat ontmoedigd dient te worden? Misschien omdat hij anders tot een merkwaardige ontdekking komt. Hij zal in die krantenleggers enkele artikelen tegenkomen die Hoornik ook in zijn bundel Over en Weer heeft opgenomen. Deze bundel is weer in het Verzameld Werk opgenomen en bij elk artikel staat een keurige bronvermelding, zoals bij een opstel over A. Roland Holst in Over en Weer, ‘De afspraak met de Verborgene’ geheten met als ondertitel ‘A. Roland Holst (1942)’Ga naar eind108, dat eerder verscheen als dagbladartikel in het Algemeen HandelsbladGa naar eind109. Wie het artikel uit het Algemeen Handelsblad met het door Hoornik in zijn bundel opgenomen artikel vergelijkt, zal merken dat het laatste niet meer het- | |
[pagina 374]
| |
zelfde is als het oorspronkelijke kranteartikel van 28 februari 1942. Het artikel is herschreven en aangepast aan de naoorlogse normen. Elke schrijver heeft het recht zijn werk bij een herdruk te herschrijven, maar dat dient dan wel in de bronvermelding vermeld te worden. Hoornik houdt zich ten dele ook aan die regel. In zijn voorwoord schrijft hij over een oorspronkelijk in Criterium verschenen artikel over Marsman: ‘Het in 1940 over Marsman geschreven opstel is op een enkele plaats herzien, omdat thans openlijk kan worden gezegd wat toen onder de bezetting moest worden geïnsinueerd.’Ga naar eind110 Over de artikelen die in het Algemeen Handelsblad hadden gestaan wordt niets vermeld, zodat we eigenlijk zouden moeten concluderen dat deze integraal en ongewijzigd in de bundel zijn opgenomen. De waarheid is als gezegd anders en als Hoornik eerlijk was geweest had hij moeten vermelden, dat het in zijn verzamelbundel gaat om artikelen waarin nú moet worden verzwegen wat tóén, onder de bezetting, openlijk mocht worden gesteld. Nemen we het artikel over Roland Holst. In het Algemeen Handelsblad begon het met een introductie van de bundel Spiegel der Niederlanden, een bloemlezing van door Wolfgang Cordan in het Duits vertaalde Nederlandse gedichtenGa naar eind111. Hoornik beschouwde die bloemlezing als een bewijs dat de Nederlandse poëzie zich sinds 1880 voorspoedig had ontwikkeld, een ontwikkeling die zijn ‘nationaal gevoel deugd’ deed. Het is met deze bundel vreemd gesteld. Hij verscheen in 1941 bij Tiefland-Verlag. Dat is vreemd, gezien de reputatie van Cordan als anti-nationaal-socialistisch schrijver en publicist van clandestiene literatuur. Hij zat lange tijd ondergedoken. Hoe hij het dan klaarspeelde om in Duitsland boeken uitgegeven te krijgen is daarom een raadsel, zoals er wel meer raadselachtig is aan Cordan. Twee jaar na het verschijnen van de bloemlezing, in 1943, verscheen Der Flämische Spiegel, een zelfde bloemlezing, maar nu gericht op de Vlaamse literatuur. Het is nauwelijks voorstelbaar dat steeds opnieuw Cordan toestemming zou krijgen in nazi-Duitsland te publiceren. Cordan-biograaf Hans Renders, tot wie ik me met een aantal vragen over Cordan wendde, meldde me dan ook dat hij zelf met een aantal onbeantwoorde vragen zit. Na de oorlog zou Cordan met Ed. Hoornik in de redactie van het Centaur Jaarboek zitten. Schiep dat een band? Kwamen beiden meer van elkaar te weten? We kunnen het niet meer nagaan, maar feit is dat in Over en Weer de inleiding uit 1942 over de bloemlezing van Cordan was verdwenen, alsof de naoorlogse lezers niet meer behoefden te weten dat Cordan in de oorlog in Duitsland zijn werk nog gepubliceerd kreeg en dat hij bloemlezingen samenstelde waarvan we één ding heel zeker weten: Joodse auteurs werden er uit geweerd. Nu begon het artikel over Roland Holst halverwege het oorspronkelijke. In het Algemeen Handelsblad schreef Hoornik enkele alinea's over Een winter aan | |
[pagina 375]
| |
zee van Roland Holst: ‘In zijn harde, grootsche en aangrijpende verbeelding “Een winter aan zee” kondigt Roland Holst den ondergang van de Westeuropeesche cultuur aan als een gericht over de velen, die de zielskracht vergaten of verloochenden voor den tijd. Maar in een lezing, die hij kortgeleden hield, sprak hij als zijn meening uit, dat het wezen van den mensch zal zegevieren.’ Dat was positief gericht en Hoornik wist dat zijn meesters van positief gerichte beschouwingen hielden. Hoornik deelde dus de ‘hoop en overtuiging’ van Roland Holst: ‘Al zal er altijd een spanning tusschen den kunstenaar, den permanenten revolutionnair, en de (toekomstige) gemeenschap zijn, zielskracht en energie zijn niet van nature tegenstanders.’ Nu was de toekomstige gemeenschap voor de Handelsblad-redacteuren anno 1942 een geheel andere dan voor de naoorlogse Nederlander. De gehele beschouwing verviel dus ook in de naoorlogse heruitgave van het artikel. Nog opmerkelijker is de verandering die Hoornik aanbracht in een recensie over Het uur U van Nijhoff. Nemen we eerst het Algemeen Handelsblad van 6 mei 1942. Hoornik beschrijft hoe een man door een straat loopt, ‘een willekeurige straat in een willekeurige stad’. De bewoners zijn geschrokken van een wit wolkje luchtdoelgeschut. Vervolgens citeert Hoornik NijhoffGa naar eind112: ‘“Toen heeft zich iets voorgedaan
dat alle beschrijving tart.
De schrik sloeg de straat om het hart.
Kokend van woede, doodsbleek,
de vuisten gebald, bekeek
men het ontzettende dat
beneden voortgang had.”
Dit ontzettende in het spel, dat een groepje kinderen achter den nog altijd door de straat loopenden vreemdeling gaat spelen en dat “schaduwloopen” wordt genoemd: “Er loopt een man en men loopt
op zijn schaduw trappend mee.
Gewoonlijk doet men twee
passen, tegen hij één.
Het ging door merg en been,
het was hartverscheurend, de groep
in een rijtje over de stoep
achter de vreemdeling aan
huppelend mee te zien gaan.”
| |
[pagina 376]
| |
Als eindelijk de vreemdeling de hoek is omgeslagen [...] keert het burgerlijke geluk, dat Nijhoff met beminnelijke ironie, maar ook met groote warmte en innigheid beschrijft, in de straat terug.’ Slaan we nu hetzelfde artikel in Over en Weer op, dan zien we hoe het fragment dat Hoornik in 1942 koos, is vervangen door een ander, onmiddellijk gevolgd door een tekst die we van Hoornik al kennenGa naar eind113: ‘“De dame die niemand kent,
het kreng, zoals men haar noemt,
zag, zonder blouse gebloemd,
zich naakt als Diana staan
in een woud: een hert kwam aan:
en toen zag zij hoe hij
knielde, knielde ook zij:
haar hand beefde, haar oog blonk
nu zij levend water dronk. - ”
Als eindelijk de vreemdeling de hoek is omgeslagen, herstelt zich het burgerlijk bestaan, dat Nijhoff met beminnelijke ironie, maar ook met grote warmte en innigheid beschrijft.’ Nu was dit een onschuldige verandering, wellicht ingegeven door het feit dat Hoornik in 1942 al het fragment dat hij later in Over en Weer afdrukte, had willen kiezen, maar het toen voor de gewone krantelezer te gewaagd vond. Veel minder onschuldig daarentegen was de verandering die Hoornik na de oorlog aanbracht in zijn artikel over Jac. van Hattum, dat in Over en Weer begint met de regel: ‘In zijn eerste verzenbundeltje Baanbrekertjes, dat naar ik meen nooit in de handel is geweest, en voor een deel ook nog in zijn bundel De pothoofdplant, toont Van Hattum zich een poëtisch pamflettist, maar nog geen dichter.’Ga naar eind114 Wie het Algemeen Handelsblad-artikel ter hand neemtGa naar eind115, moet wel erg lang zoeken voordat hij deze regel terugvindt, meer dan honderd kranteregels duurt het voordat hij de regel aantreft. Wat is er met die eerste honderd regels gebeurd? Antwoord: gewoonweg geschrapt en wie ze leest, begrijpt ook wel waarom dat is gebeurd. Hoornik verwierp in 1942 deze ‘nihilistische’ poëzie, maar zegt daarbij dat men niet moet vergeten, ‘dat deze verzen de afspiegeling waren van een gemeenschap-in-verval en dat zij daarvan ook de duidelijke merkteekenen dragen’. Hoornik zag duidelijk een tegenstelling tussen deze ‘gemeenschap-in-verval’ van vóór de bezettingsjaren en de situatie anno 1942: ‘Mag men thans, | |
[pagina 377]
| |
idealistisch gezien, spreken van een gemeenschap-in-wording, waarin de creatieve krachten niet naar ontbinding maar naar binnen streven.’ De beweegredenen van Hoornik om de artikelen die hij in de bezettingsjaren voor het Algemeen Handelsblad schreef zo te wijzigen dat ze voor de naoorlogse lezer een onschuldige indruk maakten, zullen onbekend blijven. Hooguit kunnen we het antwoord vinden in uitlatingen van Hoornik zelf, zoals in een interview in de Volkskrant: ‘Geen enkele kunstenaar verdraagt de werkelijkheid, heeft Nietzsche gezegd, ik beaam dit.’Ga naar eind116 Voor alle duidelijkheid: niemand ontneemt een literator het recht bij een herdruk zijn werk te wijzigen. Het gaat hierbij echter om literaire documenten die tegelijkertijd een vorm van geschiedschrijving willen zijn. Vertaald naar Hoornik: zó schreef ik in de oorlog over literatuur en daarmee geef ik een beeld van mijn meningen uit die jaren. Mies Bouhuys stapt er echter heel luchthartig overheen. Ze ontkent gewoonweg, zoals ze aan Het Parool vertelde: ‘Dat lijkt me buitengewoon sterk. Het klinkt zelfs belachelijk.’Ga naar eind117 En dat terwijl ze zelf in de redactiecommissie zat die verantwoordelijk was voor de opname van de herschreven artikelen in het Verzameld Werk. Het gaat bij deze herschrijvingen om wezenlijke veranderingen, veranderingen die niet lijken op de volstrekt literaire verandering die Hoornik bijvoorbeeld aanbracht in een gedicht, door Hans van Straten vreugdevol gemeld in een poging een beter inzicht in de reacties van Mies Bouhuys te krijgen: ‘Kleine hysterica die ik bemin, schreef Hoornik in zijn eerste gedicht voor Mies Bouhuys. Later, met haar getrouwd, veranderde hij dit in Kleine Nausicaä die ik bemin. Zoiets noem je nou verdringing.’Ga naar eind118 Aantekening: Van Straten duidt hier op het gedicht ‘Tweespalt’, dat begint met de regel: ‘Kleine Nausikaä, van wie ik hou.’Ga naar eind119. Van Straten is dus op zijn beurt gaan herschrijven hoewel we het ook verbeteren zouden kunnen noemen. Hoornik heeft niet alleen zijn artikelen geretoucheerd, ook in de verslagen van eigen belevenissen heeft hij een nieuwe waarheid ontwikkeld, zoals met de opmerking: ‘Ik herinner mij een bijeenkomst van tijdschriftredacteuren ten huize van Werumeus Buning. Daar ontstond toen een heftige en bewogen discussie tussen Geerten Gossaert en Henk van Randwijk. Gerretson stond op het standpunt dat als alle schrijvers, van wie verreweg de meesten “goed” waren, lid zouden worden, we zelf de touwtjes in handen konden houden. Maar Van Randwijk ging daar regelrecht tegenin. Het keihard betoog van een man die de werkelijkheid onder ogen zag en niet in illusies geloofde. Er is toen unaniem besloten de eis van de Duitsers niet in te willigen en de Kultuurkamer af te wijzen. We hieven Criterium op en tegelijk nam ik ontslag bij het Algemeen Handelsblad, waar ik redacteur was.’Ga naar eind120 | |
[pagina 378]
| |
Mies Bouhuys nam dezelfde herinneringen over: ‘In het voorjaar van 1942 kwamen de tijdschriftredacteuren Anton van Duinkerken, Jan Engelman, D.A.M. Binnendijk, Martinus Nijhoff, professor Nico Donkersloot (Anthonie Donker), A. Roland Holst en professor Gerretson (Geerten Gossaert) in het huis van de dichter J.W.F. Werumeus Buning samen om zich op hun houding te beraden.’Ga naar eind121 In het voorjaar van 1942 heeft deze bijeenkomst in ieder geval níét plaatsgevonden. Bouhuys' data kloppen wel vaker niet. Zo laat ze Criterium bijvoorbeeld zes weken voor de Duitse inval voor de eerste maal verschijnenGa naar eind122 terwijl het een maand eerder is verschenen. Het is een detail, maar we hebben gezien dat het juist de vele details zijn die een eigen leven gaan leiden. Want wat lezen we jaren na de verschijning van het boekje van Bouhuys in een journalistiek verslag van Jos Schneider en Gijs van de Westelaken over gevangenen in Dachau? ‘Zes weken voor de Duitse invasie van Nederland richtte hij [Hoornik, a.v.] samen met Cola Debrot en Han G. Hoekstra het literaire tijdschrift Criterium op.’Ga naar eind123 In dit verslag wordt trouwens alles wat Bouhuys over Hoornik in de bezettingsjaren heeft genoteerd klakkeloos overgenomen, inclusief de problemen die Hoornik gehad zou hebben met zijn ‘foute’ mederedacteuren, zijn weigering zich bij censuur neer te leggen en de suggestie dat het na het instellen van de Kultuurkamer (‘eind 1941 kon een keuze niet meer worden uitgesteld’, schrijven Schneider en Van de Westelaken) gedaan was met de werkzaamheden van Hoornik voor het Algemeen Handelsblad. Als we terugkomen op het uitgangspunt van deze korte uitweiding, de bijeenkomst van de tijdschriftredacteuren, kunnen we stellen dat deze heeft plaatsgevonden tussen 14 januari en 18 maart 1942. Deze data zijn af te leiden uit de aanwezigheid van Anthonie Donker. Deze schreef op 14 januari nog een brief aan Tobi Goedewaagen met het verzoek Critisch Bulletin een subsidie te geven, waardoor het blad, dat door de papierschaarste niet meer kon verschijnen, alsnog kon worden uitgegeven. Vóór deze datum kan de bijeenkomst van tijdschriftredacteuren niet hebben plaatsgevonden, want in de brief van Donkersloot kwam de Kultuurkamer nog niet aan bod. Ná de bijeenkomst zou hij vermoedelijk deze brief niet eens meer geschreven hebben. Op 18 maart werd Donkersloot gearresteerd voor zijn aandeel in het kunstenaarsprotest tegen de instelling van de Kultuurkamer, dus moet de bijeenkomst daarvoor hebben plaatsgevonden. Donkersloot zat enkele maanden in het kamp Amersfoort. Ik herhaal: de bijeenkomst had dus tussen 14 januari en 18 maart plaats. Een relevant gegeven omdat deze datum in de geschiedschrijving volgens Hoornik belangrijk is. De herinnering van Hoornik: ‘We hieven Criterium op en tegelijk nam ik ontslag bij het Algemeen Handelsblad.’ In april verscheen het laatste nummer van | |
[pagina 379]
| |
Criterium, niet lang na de eerder genoemde bijeenkomst. Maar hoe zo: ‘tegelijk nam ik ontslag’? Dat is aan de bijdragen van Hoornik aan de krant niet af te lezen. Nog op 12 september 1942 pleitte hij, zoals we reeds zagen, voor opname van Kettmann in de bloemlezing van Van Heerikhuizen. Het was de laatste bijdrage van Hoornik, maar tussen de eerste maart en deze datum zou hij acht omvangrijke artikelen in het Algemeen Handelsblad schrijven. Bij Mies Bouhuys komen we een iets genuanceerder beeld tegen van het vertrek van Hoornik. Daarin heet het dat hij zijn vertrek zorgvuldig voorbereiddeGa naar eind124. Dat hij vervolgens ziekteverlof had in verband met een gastritis, vervolgens enkele maanden studieverlof en daarna nog een maand vakantie. Ten slotte dook hij onder. In Het Parool maakt Mies Bouhuys het nog bonter. Geconfronteerd met het gegeven dat Hoornik ná de machtsovername door de sd bij de krant bleef werken antwoordde ze: ‘Mijn man is daar inderdaad twee maanden te lang gebleven’Ga naar eind125, terwijl Hoornik in werkelijkheid een kleine twee maanden ná de machtsovername pas begon te publiceren onder eigen naam. Het blijft bij deze lezing een raadsel waar dan al die grote verhalen van Hoornik in het Algemeen Handelsblad in de maanden maart tot en met september vandaan kwamen. In ieder geval kon Chris de Graaff, zijn chef kunstredactie, als correspondent voor de Kultuurkamer op 3 oktober berichten, dat Hoornik bij de krant weg was. Hoornik moet dus zijn vertrokken tussen de datum van dit rapport en dat van het vorige rapport van De Graaff, dat gedateerd is 4 september. De Graaff was nu eenmaal de eerste die van een dergelijk feit op de hoogte zou moeten zijn geweest. Hij meldde nu het vertrek van Hoornik, ‘die door geldelijken steun (naar hij zegt van familie) in staat is gesteld zijn positie aan het Handelsblad op te geven, een stap waartoe, naar ik zeker weet, Nijhoff c.s. hem hebben overgehaald. Weliswaar heeft Hoornik later op aandringen van den hoofdredacteur van het Hbl. toegezegd nog poëziekronieken te blijven schrijven, maar ik geloof niet dat hij daarmee zal doorgaan.’Ga naar eind126 Daar had De Graaff gelijk in: Hoornik stuurde niets meer in. Opvallend in het verslag van Chris de Graaff is de rol die hij toekende aan Nijhoff cum suis. De vergelijking met de aandrang die Nijhoff op Werumeus Buning uitoefende en Hoornik dringt zich op. Hoornik koos ten langen leste voor het onzekere bestaan buiten de vaste dienstbetrekking, waar Werumeus Buning binnen de veilige muren van de krant vluchtte. Hiermee was voor Ed. Hoornik een einde gekomen aan een situatie, waarmee hij in toenemende mate problemen zal hebben gehad. Hij zou in zijn naoorlogse herinneringen hoog opgeven van het wantrouwen waarmee hij door ‘foute’ redacteuren op de krant werd bejegend. Dat moge dan zo zijn, de bijdragen van Hoornik waren in de ogen van de aanhangers van de Nieuwe Orde betrouwbaar genoeg. Niet voor niets komen we de naam van Ed. Hoornik tegen op een lijst, in 1942 opgesteld door het dvk, van personen | |
[pagina 380]
| |
die uitgenodigd dienden te worden voor de uitreiking van de letterkundige prijzen op 10 januari in Den HaagGa naar eind127, een lijst waarop voor het overige uiterst dubieuze figuren voorkomen als Jan de Vries, Ad. Sassen en Roel Houwink, tot Gerard Wijdeveld, Janke en Kettmann toe (zie Bijlage xiii). Dat Hoornik waardig werd gekeurd te midden van deze mensen te figureren zegt toch wel iets over zijn goede imago bij de nationaal-socialisten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de nsb'er Jan Eekhout in een verhandeling voor het Algemeen Handelsblad van 24 januari 1942 zijn artikel liet voorzien van de wervende kop: ‘Open brief aan mijn broeders in de kunst: Chr. de Graaff en Ed. Hoornik’. Zover was het al met Hoornik gekomen dat hij publiekelijk door een aanhanger van het nationaal-socialisme op één lijn werd gesteld met Chris de Graaff. Dat Hoornik hierin geen signaal heeft gezien om uit die bende te treden, wordt toch bewezen door zijn eerder genoemde omvangrijke produktie voor de krant in de rest van het jaar 1942 (het artikel in kwestie verscheen 24 januari 1942). Dat de teleurstelling van de nazi's groot is geweest toen Hoornik, zij het na ruim twee jaar bezettingstijd, een keuze maakte en verdween, spreekt vanzelf. Hij was nu eenmaal een man, met, zoals Dubois schrijft: ‘de ambitie een leidende rol in de nieuwe dichtergeneratie te spelen en over de tactische en diplomatieke bekwaamheden [beschikte] die daarvoor onontbeerlijk zijn’.Ga naar eind128 Ter Braak had hetzelfde zoveel eerder, zij het minder positief gesteld in zijn Journaal 1939: ‘Er is in Nederland weer een “fausse génération” aan het ontstaan, die der werkelijk veelbelovenden verdringt: Den Brabander, Van Hattum, Hoornik (die een beteren aanleg had, maar zich in Blitzkriegtempo tot de litteratoren schijnt te willen gaan rekenen).’Ga naar eind129 Het was deze ambitie, die door de nationaal-socialisten als zwakte zal zijn gezien, in ieder geval een mogelijkheid om Hoornik tot compromissen over te halen. Zolang Hoornik in dienst van het Algemeen Handelsblad op de rand van het toelaatbare opereerde en soms de grens overschreed, hadden De Graaff en de zijnen succes in hun poging een bres te slaan in het verweer van jongere schrijvers. In ieder geval zagen ze dat zelf zo. Toen Hoornik onderdook, waren de druiven zuur, zoals Van der Made duidelijk toonde toen hij in mei 1943 in De Waag de balans opmaakte van een jaar Kultuurkamer-beleid: ‘Zoo er ooit één instantie omzichtig en welberaden te werk is gegaan, was zij het: zij vroeg eer te weinig dan te veel. Niettemin komen de heren niet. Het is goed, dat het publiek dit weet. Men komt niet, omdat men niet weet wat er straks gevraagd zal worden en omdat men vreest voor onaangename gevolgen, indien men er dán uit zou gaan. Men geeft zijn werk er aan uit louter lafheid, uit angst voor wat men aan den lijve vreest te zullen ondervinden, als men straks voor zijn geweten zou moeten uittreden. Men heeft geen haartje mannelijken moed. | |
[pagina 381]
| |
Toen er onlangs door een bepaalde instantie een op zichzelf weinig gelukkig initiatief werd genomen en verschillende auteurs voor hun onthouding hadden in te staan, verstopte Coolen zich achter het misselijke voorwendsel, dat hij de pen had neergelegd en in een wasscherij werkte of zoo iets, terwijl Bordewijk plotseling slechts amateur wilde zijn en eigenlijk advocaat. Anderen vielen om en meldden zich aan. Dat schouwspel was deerniswekkend van lafheid; niemand was thuis, toen hij voor zijn houding had te staan. Alleen Roland Holst gaf een kwajongensachtig, maar in ieder geval moedig antwoord. Het naspel was, dat de dichter Hoornik, die met de zaak niets te maken had, “onderdook”, terwijl niemand hem zocht, zoodat men hem thans zoekt om hem te vragen, of hij communist is geworden of alleen maar gek en interessant. Het zou om te huilen zijn als het niet om te lachen was. De genoemde heeren, die ik allen ken, mogen mij vergeven, dat ik de kat de bel aan bind en hun vuile wasch op straat breng: het volk mag weten, hoe moedig en menschwaardig zijn kunstenaars hun deel doen.’Ga naar eind130 Interessant in dit verband is de briefwisseling tussen Ed. Hoornik en de uitgever A.A.M. Stols, omdat wellicht nergens beter dan uit deze briefwisseling duidelijk wordt hoe Hoornik heeft geprobeerd tussen Scylla en Charybdis te varen en hoe zijn uitgever Stols daarop reageerde. Toen de Duitsers binnenvielen lag de eerste druk van de essaybundel Tafelronde reeds klaar. In de loop van het jaar 1940 werd een deel van die eerste druk in de handel gebracht, zij het dat een aantal pagina's waren verwijderd en vervangen door andere. Het gaat hierbij om de pagina's 13 t/m 18, 37, 38, 55, 56, 63 en 64. ‘Kennelijk om veiligheidsredenen’, plaatst de redactie van Hoorniks Verzameld Werk daar als opmerking bij.Ga naar eind131 Dat zal zeker, want op 23 mei 1940 al stuurde Hoornik een verontruste brief aan Stols, waarin hij helemaal niet wilde dat het uitgegeven werd en waarin duidelijk wordt dat het idee pagina's te schrappen van Stols kwam: ‘Beste Sander, | |
[pagina 382]
| |
Begin 1941 ontstond een vinnige discussie tussen Hoornik en Stols. Het ging hierbij vermoedelijk om de bundel De erfgenaam, al werd deze in de brieven niet met name genoemd. De erfgenaam kwam eind 1940 uit. Stols had verschillende recensie-exemplaren rondgestuurd, maar niet een naar Henri Bruning en ook Max Wolters, verbonden aan Het Volk had hij overgeslagen. Terecht, zullen we zeggen, want Wolters was een fanatiek nationaal-socialist die zich dan ook gaandeweg meer en meer in ss-richting ontwikkelde en die we ook zullen vinden bij De Waag. Wolters stuurde een brief aan Hoornik waarin hij erover klaagde dat deze geen recensie-exemplaar van Stols ontving. Hoornik schreef Stols dat hij wel begreep dat deze geen zin had in een recensie in het genazificeerde Het Volk, ‘maar Wolters, die een integere kerel is, is er de dupe van. Overweeg het nog eens! Hetzelfde geldt voor Henri Bruning, Sint Annastraat 355, Nijmegen, die, ook al is hij bij de n.s.b. aangesloten, een letterkundige van formaat is, op wiens oordeel over mijn poëzie ik ook zelf prijs stel, juist waarschijnlijk, omdat hij een van de weinige fatsoenlijke kerels is, die een leidende rol in de n.s.b. spelen.’Ga naar eind133 Ook Bruning, het komt in deel ii aan de orde, ontwikkelde zich steeds meer in ss-richting en de mildheid van Hoornik ten opzichte van zowel Wolters als Bruning mag wel opmerkelijk genoemd worden, gezien de weerzin die hem, naar zijn eigen woord, steeds had bevangen als hij op de eigen krant geconfronteerd werd met ‘foute’ redacteuren. In het volgende, grotendeels aan Criterium gewijde hoofdstuk zullen we zien hoe sterk de band tussen Bruning en Hoornik was. In ieder geval kreeg hij op zijn brief aan Stols nul op het rekest en nu werd Hoornik echt venijnig. ‘Waarom stuur je Proeven aan de “Maasbode”, waar tegenwoordig poëzie wordt besproken óf door Gab. Smit (Nationaal Front) óf door Gerard Knuvelder (Nat. Front). Waarom stuur je boeken aan de “Gooi en Eemlander”? waar ze óók door Gab. Smit worden besproken, waarom zend je recensie-exemplaren naar het “Handelsblad”, het risico loopend, dat Chr. de Graaff (Nat. Front) ze behandelt. Zoo zou ik door kunnen gaan.’Ga naar eind134 Stols was gekwetst, maar hield zich in: ‘Beste Eddie, Ik zal niet al te sterk reageeren op de brief van 28 Januari. Alleen wil ik nog wel eenig verschil maken tusschen Nationaal Front en de n.s.b.’Ga naar eind135 Hoornik had ook geschreven dat hij nooit had gevraagd om recensie-exemplaren te sturen aan Jef Popelier of aan verschillende met name genoemde bladen. Stols vatte deze opmerkingen van Hoornik verkeerd op; hij dacht dat Hoornik ervan uitging dat hij dat ook werkelijk had gedaan: ‘Denk niet, dat ik | |
[pagina 383]
| |
aan Popelier recensie-exemplaren gegeven heb. Als hij over je boek geschreven heeft, moet hij dat gedaan hebben nadat hij de boeken gekocht heeft. Evenmin heb ik ooit recensie-exemplaren gestuurd, van welke uitgave ook, aan Volk en Vaderland, De Waag, De Weg, Nationaal Dagblad, Nederlandsch Dagblad of de Nieuwe Gids. Ik ben heelemaal niet gesteld op het oordeel van dergelijke imbecielen. Om dezelfde redenen stuur ik geen recensie-exemplaren naar Wolters of Bruning, al zijn ze dan volgens jouw verhalen nog zulke oprechte en intelligente boekbeoordeelaars. Als zij dit werkelijk zijn, hooren ze bij de n.s.b. niet thuis. Men late in die kringen beoordeelingen aan individuen als Popelier over. Hoewel ik noch voor Gabriel Smit, noch voor Gerard Knuvelder of voor Chris de Graaff, eenige sympathie heb, wil ik ze toch niet op één lijn stellen met Popelier, maar Wolters en Bruning stellen zichzelf op dit plan en laten we dus de zaak verder laten rusten.’ Daarna kwam een heftige zin, die bij Hoornik hard moet zijn aangekomen: ‘Tegen dat je zelf n.s.b.-er wordt, wil je me zeker wel even waarschuwen!’ nsb'er werd Hoornik niet, maar, zoals we zagen, hij omarmde Bruning innig met het propaganda-interview waarmee hij zijn intrede deed op de kunstredactie onder de eerder in een brief aan Stols zo negatief beoordeelde De Graaff. Eind 1941 was eigenlijk voor Hoornik de maat al vol, al zou hij de consequentie pas zoveel later trekken. Helikon was opgeheven en Stols wilde de Helikon-reeks, waarvan Hoornik eindredacteur was, als Apollo-reeks voortzetten. Hoornik zou ook nu de eindredactie hebben. De laatste brief van Hoornik aan Stols die ik terug heb kunnen vinden bevat de mededeling dat hij niet meer wilde. De brief zegt meer. Het is een bewijs dat Hoornik zelf het steeds moeilijker kreeg met de wijze waarop hij in de eerste bezettingsjaren werkte. Het is de verdrietige brief van een man die beseft dat hij op het punt is aangeland, waarop een terugkeer al bijna niet meer mogelijk is. Hij probeerde zichzelf een halt toe te roepen: ‘Na ampele overwegingen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het beter is, dat mijn naam niet aan deze Apollo-reeks wordt verbonden. Ik heb nu de kans overal buiten te blijven, ook in de toekomst! Ik ben lid moeten worden van het Journalisten-Verbond om vrouw en kinderen (en mezelf!) in het leven te houden; tot andere concessies ben ik niet bereid. Ik wil geen enkel risico loopen en doe hiermede dus afstand van het redacteurschap van “Helicon”, of hoe deze reeks in de toekomst ook moge heeten. [...] Dit besluit is onherroepelijk. Ik hoop, dat je mijn houding zult billijken, dat je zult begrijpen, dat ik er genoeg van heb. [...] Mijn positie aan de krant is moeilijk; enkelen hebben begrip, de meesten niet.’Ga naar eind136 We hebben gezien dat het nog een tijd zou duren voordat Hoornik de definitieve stap nam, die hem verwijderde van welke vorm van aanpassing ook. | |
[pagina 384]
| |
Nu we met Ed. Hoornik op het tijdschrift Criterium gekomen zijn, is het aardig een ander, klein, voorbeeld te geven van geschiedvervalsing. Hoofdpersoon daarin is Pierre H. Dubois, die zoveel bijdragen aan Criterium heeft geleverd. In februari 1942 verscheen in De Schouw een ‘Open brief’ van Dubois, onder de titel ‘Problematiek der “Literaire Elite”’,Ga naar eind137 waarin Dubois reageerde op een radiotoespraak van Henri Bruning en een brochure van Johan Ponteyne: Tegen de Decadenten. In de catalogus die is verschenen bij de tentoonstelling ‘De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde, 1940-1945’ staat over dit artikel in De Schouw geschreven: ‘De eindredacteur van De Schouw, Henri Bruning, had Dubois verzocht zijn bezwaren tegen Ponteyne in De Schouw kenbaar te maken.’Ga naar eind138 In Hermetisch en besterd gaat Dubois op deze vermelding in. Na beschreven te hebben wat hem in de radiorede van Bruning had gehinderd, vervolgt hij: ‘Ik wilde in een kort artikel verduidelijken dat het peil en de aard van wat er op dat ogenblik over literaire en artistieke zaken werd geschreven in bladen die dan wél een leidinggevende rol pretendeerden te spelen geen discussie toelieten, vooral omdat het in de huidige politieke conjunctuur eenvoudig op grond van overtuigingen niet mogelijk was vrijuit over politieke en dus ook andere daarmee verband houdende zaken te spreken. Ik schreef een stuk van een dergelijke strekking en legde het aan de Criterium-redactie voor. Het werd voorwerp van een langdurige discussie. Men durfde publikatie niet goed aan; het zou onze afwijzing te expliciet etaleren en vermoedelijk de verschijning van het blad nog meer bemoeilijken, op een moment waarop er toch al sprake was van opheffing van Criterium en Groot Nederland. John Meulenhoff en Ed Hoornik deden toen de suggestie er een “Open Brief” van te maken die ik zou richten aan de redactie van De Schouw, orgaan van de Nederlandse Kultuurkamer, waarvan Bruning zelf hoofdredacteur was. Het leek hun een goede oplossing, want het stuk was tenslotte voor hem bestemd; wij kenden hem en wisten dat hij, ondanks zijn afwijkend standpunt, ons en zeker ook mij niet vijandig gezind was. Ik aarzelde, niet omdat ik mij daarmee te veel blootgaf, maar omdat ik nu eenmaal vond dat het stuk eerder in Criterium thuishoorde en ik het liever niet in een orgaan van de Nieuwe Orde zag verschijnen, al was het dan ook als een ingezonden brief die daar juist bezwaar tegen aantekende en daarom moeilijk als “medewerking” kon worden gekwalificeerd. (Het is dan ook onjuist, zoals de catalogus zegt bij de tentoonstelling over “De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde, 1940-1945”, die in 1985 in de Koninklijke Bibliotheek werd georganiseerd, dat de eindredacteur van De Schouw, Henri Bruning, mij verzocht had mijn bezwaren tegen Ponteyne in zijn blad kenbaar te maken. De suggestie om mij tot De Schouw te richten kwam noch van Bruning, noch van mijzelf, maar van de twee genoemden.)’Ga naar eind139 | |
[pagina 385]
| |
Het is een onwaarheid van Dubois in wat verder een kleine zaak is. Bruning had hem namelijk wél benaderd. Heel concreet met een brief, geschreven in oktober 1941: ‘Beste Pierre, Duidelijker kon niet. Dubois gaf een positief antwoord, al is deze brief zoekgeraakt. Een maand later schreef Bruning Dubois opnieuw: ‘Beste Pierre, Gisteren heb ik met dr Goedewaagen over je artikel gesproken, hij had het gelezen en vond het uitstekend.’Ga naar eind141 Vervelend voor Dubois dat het enthousiasme kwam uit een hoek waar hij ‘bezwaar tegen aantekende’.Ga naar eind142 Maar geen nood: de Nieuwe Orde wilde hem wel helpen in het onaangetast laten van zijn imago. De suggestie om er een ‘open brief’ van te maken kwam in het geheel niet van John Meulenhoff en Ed. Hoornik, maar van Bruning zelf: ‘Het karakter van een “bijdrage voor het tijdschrift De Schouw” kun je wegwerken (daarmee voorkom je dat men het je euvel duidt, dat je aan dat blad hebt “meegewerkt”) en ik kan, in het nootje waarin ik meedeel dat ik in het volgend nr. zal antwoorden, het karakter van geen-bijdrage nog even toescherpen door bv te spreken van een “uitdaging” of “aanval” die wij meenden te móeten plaatsen om door een repliek de atmosfeer op te helderen.’ En zo is het gegaan: Bruning nam het initiatief, Bruning was het die Dubois van een alibi voorzag en de informatie in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek was juist. In dit geval heeft Dubois met zijn ‘Herinneringen’ in Hermetisch en besterd, die daarna zijn gepubliceerd, níét het laatste woord. Toch heeft Dubois nogal wat eisen aan zijn Herinneringen gesteld. Hij noemt ze MemorandaGa naar eind143. ‘De term heeft een minder vrijblijvend en toevallig karakter dan memoires’, zegt hij er zelf over. Dat ‘minder vrij blijvend[e]’ betekent dat we zelf wat minder vrijblijvend zijn ‘memoranda’ zullen lezen. Onthullender is de zin, die aan zijn stelling voorafgaat: ‘Memoranda betekent: het vastleggen van dingen die men zich herinneren wil [cursivering is van mij, a.v.].’ Daarom gaat het! In veel van de opgeschreven herinneringen van de schrijvers over wie we het gehad hebben en nog zullen hebben, kan men niet spreken | |
[pagina 386]
| |
van een bewuste misleiding, maar op de onbedwingbare drang zich datgene te herinneren wat men wil. Ook Pierre H. Dubois is daaraan ten offer gevallen. Dat heeft gevolgen voor het beeld dat we van Dubois hebben, en van de mensen om hem heen en de periodieken waaraan hij, op welke wijze dan ook, verbonden was en is. Criterium behoorde daartoe. En zoals we bij Ed. Hoornik en Dubois zien dat de waarheid ten dele een andere is dan men wil doen voorkomen, zo zal dat ook het geval zijn bij het beeld dat ons van Criterium is getoond. Steeds verder zijn we weggevoerd van het uitgangspunt, de invloed van de ambtenaren van dvk en Kultuurkamer op het literaire leven. Steeds meer is het accent komen te liggen op de geschiedvervalsing die, hoe beminnelijk soms ook, is gepleegd. Het was een geschiedvervalsing die moest versluieren hoe hecht in sommige gevallen de relatie was tussen schrijvers en die ambtenaren. Bepaalde schrijvers hadden dus iets te verbergen. In het volgende hoofdstuk ga ik in op de band tussen Criterium en de aanhangers van de Nieuwe Orde. |
|