Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De correspondentenDe betiteling ‘correspondent’ was een heel chique. In feite ging het als gezegd om een ordinaire spion, die van zijn positie als schilder, schrijver of musicus gebruik maakte om roddel en informaties van binnen de eigen beroepsgroep door te spelen aan de Kultuurkamer, die dan besliste wat met deze informatie te doen. Onder deze spionnen zaten vier letterkundigen, die elk een zekere reputatie bezaten in de vooroorlogse letterkunde. Twee van hen waren overtuigde nationaal-socialisten, Chris de Graaff en Gerard Wijdeveld, de eerste geboren in 1890, de tweede in 1905. De andere twee, Bert Voeten en Gabriel Smit, waren geen nationaal-socialisten. Zij waren van een andere generatie dan De Graaff en Wijdeveld. Voeten was geboren in 1918, Smit in 1910. Alle vier hadden hun katholieke achtergrond gemeen. Ging het bij De Graaff en Wijdeveld om twee literatoren die hun verklikkerswerk deden vanuit een innerlijke overtuiging, bij Smit en Voeten lag de zaak heel wat complexer. Hun ideeën sloten niet aan bij de nationaal-socialistische ideeënwereld. Wèl ondersteunden ze met veel geestdrift de nationaal-socialistische organisatievorm van de Nederlandsche Kultuurkamer en speelden hun spionnerol met verve.
Chris de Graaff was de oudste van de vier. We zullen verderop nog zien hoe na de oorlog katholieke jongeren vergoelijkend hebben gesproken en geschreven over de houding van de oudere generatie en dat ook Chris de Graaff mild is beoordeeld. Uiterst mild zelfs als we zien hoe Chris de Graaff in de door Henri Bruning samengestelde bundel Gelaat der dichters fel antisemitisch uithaalde met ‘Beroep op Amsterdam’, een schrijnend gedicht als we beseffen dat op het moment van verschijnen Amsterdam zo ongeveer al zijn joden weggehaald zag: Verworden stad, eens 't hart der Nederlanden,
wie doofde, tergend traag, uw laaie vlam,
wie waagde 't zoo veel fierheid aan te raden?
Herken uw tegenstander, Amsterdam!
Uw volk sloft, half versuft en half verwilderd,
langs straat en gracht met norsch gekromden rug,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar eens heeft Rembrandt voor dat raam geschilderd
en Breêro vond zijn liefste bij die brug.
Daar, tusschen Montelbaens- en Schreierstoren,
zag Vondel Gysbreght, hoe hij, 't zwaard ontbloot,
niet wijken wou, al wist hij 't pleit verloren,
toen om uw val hij haakte naar den dood.
Ginds groette Barendsz., schijnbaar onbewogen,
uw laatsten gevel voor de laatste maal,
De Ruyter, als jongmaat naar zee getogen,
is hier voor goed geland als admiraal.
Venetië en Lissabon benijdden
uw kracht, door Londen en Madrid gevreesd,
sinds 't Zuiden wreed van 't Noorden werd gescheiden
is Vlaandrens blik op u gericht geweest.
Wie heeft uw taal ontmand, uw lach ontluisterd,
wie knotte 't zwaard, wie kreukte vlag en faam?
Op alle hoeken van uw straten fluistert,
terwijl gij zwijgt, verbitterd volk zijn naam.
Opdat uw kinderen weer fier elkander
in de oogen kunnen zien, spreek eindlijk recht:
Ontmasker, Amsterdam, uw tegenstander
en noem zijn naam ten vonnis: ‘Jodenknecht!’Ga naar eind1
De correspondenten van de Nederlandsche Kultuurkamer werden bij voorkeur aangeworven onder dit soort lieden. Chris de Graaff, geboren in 's-Hertogenbosch in 1890, was een uitstekende keuze van de nieuwe machthebbers. Hij had in de jaren dertig een bescheiden reputatie opgebouwd. Vanaf 1930 zat hij in de redactie van De Gemeenschap en in 1931 debuteerde hij-ietwat laat, maar toch-met de bundel Alleenspraak, die binnen katholiek Nederland de nodige geestdrift opwekte, dank zij verzen als: Meer dan aardsch lief
dan om Uw ongeschapen schoon,
meer om mijns harten gerief
dan om 't doorboorde hart van Uwen Zoon
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb ik geleden
en gunsten afgebeden.
Ik heb ten allen tijde meer
rozen en lippen rood bemind dan mijnen Heer
en, zwervend door de wouden,
meer van den welversierden boom
dan van Uw kruis gehouden,
en - lacie - om het heden
Uw eeuwigheid gemeden.Ga naar eind2
De Nieuwe Leidsche Courant trakteerde dit debuut op een juichende kritiek: ‘Ik heb in geen tijden een bundel poëzie in handen gehad, die mij zoo boeide als de verzen van Chr. de Graaff. Hij heeft ze saamgevat onder de titel: Alleenspraak, daarmee te kennen gevende dat de ziel in eerste instantie zingt om zichzelf te bevrijden van de nood der eenzaamheid, der als een obsessie treiterende herinneringen. En de ziel van dezen dichter heeft haar op haar wijze te belijden dat zij niet tot rust kon komen voor ze rust vond in God.’Ga naar eind3 De godsdienstigheid waarmee recensent A. Wapenaar van de Nieuwe Leidsche Courant zo in zijn schik was, betekende voor Chris de Graaff niet dat hij zich aan de kerk onderwierp. In 1930 was hij als gezegd redacteur van De Gemeenschap geworden, een jaar later trad hij er, samen met Lou Lichtveld, alweer uit. Dat was het enige punt waarop hun levens parallel liepen. Snel hierna koos elk van hen zijn eigen pad en vinden we Lou Lichtveld meer dan tien jaar later bij De Vrije Kunstenaar terug waar hij fel ageerde tegen de Kultuurkamer en was Chris de Graaff correspondent van diezelfde Kultuurkamer. In De Gemeenschap kunnen we in een redactionele verantwoording lezen wat de reden is geweest van het uittreden van de beide redacteuren: ‘Ofschoon De Gemeenschap voor talrijke lezers op de eerste plaats de beteekenis kreeg van een tijdschrift, werd dit maandblad steeds geredigeerd met het inzicht, dat de overtuigingskracht van een geslaagd kunstwerk sterker en verstrekkender is dan die van een geslaagd betoog. Het een sluit echter het ander niet uit en lang niet altijd wordt het betoog overbodig gemaakt door het kunstwerk. De grondslag van ons werkprogram is het katholiek beginsel, en dit is een strijdbaar beginsel, omdat wij leden zijn van de Strijdende Kerk, die gedurig bidt om de vernieuwing van het aanschijn der aarde. Op beslissende oogenblikken heeft het Katholicisme zich in de Nederlandsche letterkunde dan ook strijdbaar gemanifesteerd, niet alleen apologetisch maar ook zoo noodig correctief. Wij zien geen redenen om met deze traditie te breken. Eerder integendeel. Ons maandblad is sinds 1929 onderworpen aan de praeventieve censuur. Dit betekent, dat ieder nummer, alvorens te verschijnen, nagezien en soms gewijzigd wordt door een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
priester, dien Z.H.E. de Aartsbisschop van Utrecht daartoe heeft aangesteld. Op een onzerzijds gedaan verzoek tot ontslag van deze praeventieve censuur, heeft Z.H.E. in overleg met het voltallige Nederlandsche Episcopaat weigerend beslist. Voor twee redacteuren, Chr. de Graaff en Lou Lichtveld, werd dit een reden tot het nemen van ontslag. Zij meenden niet langer verantwoordelijk te kunnen blijven voor den inhoud van een maandschrift, hetwelk, na door de redactie te zijn opgesteld, nog kans heeft te worden gewijzigd. Deze meening kunnen wij voor het onderhavige geval niet deelen.’Ga naar eind4 Lichtveld en De Graaff radicaliseerden beiden, maar in volstrekt verschillende richting. Het is overigens opvallend dat zij in de eerder genoemde recensie in de Nieuwe Leidsche Courant door Wapenaar samen worden besproken, zij het dat bij Lichtveld diens pseudoniem Albert Helman wordt vermeld. Het is de vraag of De Graaff en Lichtveld elkaar nog, na hun uittreden uit De Gemeenschap, hebben ontmoet. Lichtveld vertrok als correspondent voor De Groene Amsterdammer naar Spanje en ontwikkelde zich snel naar overtuigd links. Hij koos voor het republikeinse Spanje. Chris de Graaff koos voor het Spanje van Franco en belandde bij Nationaal Front, waar hij lid werd van de Cultureele Kamer. Chris de Graaff (en met hem zijn medecorrespondenten Wijdeveld, Voeten en Smit) was een kind van een katholieke wereld die ons nu heel veraf lijkt. Het was een katholieke wereld, voortgekomen uit de negentiende eeuw, gewikkeld in een hevige emancipatiestrijd, waarin men de kunstenaar maar al te zeer nodig had. Het was een katholieke wereld die duidelijk in het teken stond van het ‘apostolisch bewustzijn’ om een term van prof. L.J. Rogier te gebruiken. Een apostolisch bewustzijn overigens als sluitstuk van een periode waarin de Nederlandse katholieken bikkelhard gevochten hadden voor hun katholieke emancipatie. Gaan we terug naar 1899, De Graaff was een jongen van negen, de andere drie hoofdpersonen uit dit hoofdstuk waren nog niet geboren. Aan de Amsterdamse Ceintuurbaan had zich op 6 november van dat jaar een grote menigte verzameld om een gebeurtenis bij te wonen, die voor veel katholieken uit die dagen ingrijpend was: de inwijding van de Willibrordus-kerk. De kerk was een creatie van bouwmeester P.J.H. Cuypers en het eerste ontwerp ervan dateerde al uit 1864, elf jaar na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, het moment dus dat de katholieken werkelijk uit hun schuilplaatsen konden komen. Hiermee was de eerste serieuze stap gezet op weg naar een gelijkwaardige positie voor een volksdeel, dat in de eeuwen daarvoor steeds op het tweede plan had gestaan. Bij zijn ontwerp had Cuypers maar één doel voor ogen: nu de katholieken hun eigen werk naar buiten toe konden tonen, zouden ze dat gelijk goed doen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook. Cuypers' opvatting stond niet op zichzelf, in heel Nederland werden gigantische kerken gebouwd, elk stadje, elk dorp scheen zijn eigen katholieke kerk te moeten hebben. Eigenlijk zouden we moeten stellen: elke stad, elk dorp moest zijn eigen kathedraal hebben, want het ene gebouw was nog pompeuzer dan het andere. Cuypers, zelf katholiek, had het in de bouwwereld juist door zijn katholiekzijn niet gemakkelijk. Zijn onmiskenbare talent moest heel wat wantrouwen overwinnen om erkend te worden. Zelfs zijn belangrijkste schepping, het Rijksmuseum, werd door velen beschouwd als een staaltje katholieke bouwkunst. Koning Willem iii weigerde het in ieder geval te openen, hij had, naar hij zei, geen zin om een klooster te bezoeken. Het leven van de architect Cuypers was op zichzelf al een voorbeeld van katholieke emancipatie. Was het daarom een wonder dat zijn kerk aan de Ceintuurbaan een triomfantelijk teken zou zijn, een signaal voor wie ook maar wilde zien, dat de Nederlandse katholieken nu eindelijk te voorschijn waren gekomen? De kerken van Cuypers en zijn collega's waren niet alleen signalen, ze waren bijna agressief, evenals bijvoorbeeld de woorden van de eerste katholieke staatsman van allure, dr. H. Schaepman, die in de Tweede Kamer in de periode dat het bijzonder onderwijs nog geen subsidie kreeg, uitriep: ‘En gij, gij kent uw landaard niet, wanneer gij waant, dat het Nederlandse volk zou zwijgen en bukken onder de willekeur, die gij verheven hebt tot wet. Neen, de strijd is niet uit.’ Nu moeten we uit de bouw van de Willibrorduskerk en de woorden van Schaepman niet te veel conclusies trekken: er was alleen maar een begin gemaakt, er zou nog een lange weg volgen voordat de katholieke stem in alle sectoren gehoord zou worden in een trots zelfbewustzijn en voordat, ook in de literatuur, dat ‘apostolisch bewustzijn’ bijna expansief zou worden uitgedragen. Voorlopig was het een bewustzijn dat bij voorkeur in verre vreemde landen werd uitgedragen en niet in Nederland zelf. De cijfers spreken daarover een duidelijke taal. Het aantal priesterwijdingen voor de Nederlandse missiecongregaties steeg tussen 1870 en 1920 van gemiddeld één per jaar tot maar liefst twintig. In eigen land zocht men het in een andere tactiek. Men wilde, zeker nu men in de openbaarheid kon treden, eerst de eigen gelederen versterken. Dat was geen typisch katholiek verschijnsel. Het leek wel alsof alle groeperingen zich aan het begin van deze eeuw ingroeven, alsof iedereen zijn eigen bastion oprichtte in afwachting van... ja, van wat? De socialisten hadden zich in ieder geval hecht georganiseerd, er bloeide een scala van arbeidersverenigingen en organisaties op, op de eerste mei liepen vertegenwoordigers van die organisaties triomfantelijk achter de rode vlag. De katholieken op hun beurt zochten ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar ‘nieuwe wapenen, met nieuwe krachten’ om te kunnen strijden naar de ‘eisen des tijds’ zoals de bisschoppen in een herderlijk schrijven hadden bepaald. Zoals de socialisten zich - en met succes - hadden georganiseerd, zo zouden de katholieken die strijd toch ook het beste met verenigingen en organisaties aankunnen? Ook paus Leo xiii heeft met zijn beroemde encycliek Rerum Novarum (1891), die voornamelijk gericht was tegen liberale en socialistische, dus goddeloze ideeën, aangegeven hoe de strijd gevoerd moest worden. In vreedzaam overleg. Maar overleg eist gesprekspartners en die gesprekspartners moesten voortkomen uit katholieke organisaties. Organiseren was dus het wachtwoord. Het antwoord op die ‘eisen des tijds’ kwam behoorlijk snel. In het jaar van Rerum Novarum, 1891, werd door Alfons Ariëns de eerste katholieke vakbond, de r.k. Twentsche Fabrieksarbeidersbond, opgericht. Ariëns was de man, die tientallen jaren lang grote invloed zou hebben op handel en wandel van de katholieke arbeiders in Nederland. Maar ook daarbuiten. In de missie, de Nijmeegse Universiteit, overal was Ariëns te vinden. Ook een eigen katholieke politieke partij was nodig. Dat brengt ons weer bij Schaepman, die als onafhankelijke in de Tweede Kamer zat. Hoewel zijn voorkeur niet direct uitging naar een eigen katholieke partij, publiceerde hij in 1883 in De Wachter een artikel onder de titel ‘Een katholieke partij, proeve van een program’. Het was een aanzet tot de vorming van een partij die de periode voor de Tweede Wereldoorlog mede zou beheersen: de Rooms Katholieke Staatspartij. In de ontwikkeling van die katholieke partij is het jaar 1918 van grote betekenis geweest. De toepassing van het algemeen kiesrecht bracht toen een dramatische verschuiving teweeg: de katholieken vormden met dertig zetels de grootste partij van het land. De Kroon moest voor het eerst in de geschiedenis een katholiek belasten met een kabinetsformatie. Het werd de priester mgr. W.H. Nolens, voorzitter van de katholieke Kamerfractie. Daarnaast was er een ander terrein, waarop de katholieken zich steeds meer begonnen te roeren: de media. Al in 1845 was de eerste katholieke krant van start gegaan, De Tijd, ruim twintig jaar later, in 1868 gevolgd door De Maasbode. In 1935 telde ons land maar liefst 39 katholieke dagbladen, 135 katholieke godsdienstige bladen en nog enkele honderden andere katholieke bladen op verschillend terrein, een totaal van 422. En omdat men in die jaren juist zocht naar de versterking van de eigen gelederen en liever binnenshuis keek dan buiten het katholieke bastion, beleefden katholieke kunstenaars publicitair gezien gouden tijden. Dan kon het ook gebeuren dat een dichter als Alexis Paulsen, die anders nooit kans van slagen zou hebben gehad in zijn pogen gedichten van hem gepubliceerd te krijgen, daar nu wel in slaagde met regels als: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God,
uw werelden duizelen
ten eindelijken ondergang.
Lichtvlammen zuchten de treinen
bij hun nachtelijken gang om uw aarde:
hawaya-gezang
en een wachtvuur van wilden in aantocht.
In de menschen de drift naar het einde:
den dood uwer schepping
God,
dat mijn ziel met dien zucht niet verwaaie.Ga naar eind5
En dan het onderwijs. Naast de oprichting van katholieke gymnasia (in 1901 waren er in totaal zeven katholieke gymnasia, in 1923 al achttien) is de bekroning op het eigen katholieke onderwijs wel de stichting geweest van de Rooms-Katholieke Universiteit in Nijmegen in 1923 en van de Katholieke Hogeschool in Tilburg, in 1927. Logisch dat prof. dr. J.M.G. Thurlings tot de conclusie kwam: ‘De Katholieke Universiteit en de Katholieke Hogeschool waren de vlag op de roomse woning, en dat was een huis met vrij veel vensters geworden. Nu was het tijd voor pannebier: de katholieken vierden feest, verheugd over hun eigen roomse leven. Tussen die bedrijven door zetten zij nog een zendmast op hun dak: in 1925 stichtte pastoor Perquin de kro.’Ga naar eind6 De katholieke kinderen groeiden beschermd op in katholieke verenigingen, of dit nu katholieke turnverenigingen waren, katholieke voetbalverenigingen of de Katholieke Verkenners. Ook kon het zijn - nog spannender - dat ze lid werden van de St. Josefgezellen of van De Jonge Werkman, om maar een paar standsorganisaties te noemen. Achter die katholieke sportverenigingen stond toch de idee dat sportbeoefening in katholiek verband uiteindelijk het grote doel moest dienen: de Godsbeleving, zoals is af te lezen uit een gedicht ‘De keeper’, op 17 december 1929 in De Sportillustratie door een zekere De J. gepubliceerd: 'k Zag den blondgelokten knaap
Alle ballen keeren,
Soms, met vluggen, hoogen sprong
Het gevaar bezweren.
'k Zag hem, later, in den strijd
Van het woelig leven,
Zich, met leeuwenmoed in 't hart,
Voor Gods glorie geven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'k Zag hem, in zijn stervensuur,
Los van aardsche banden...
Met het kleine doodsstrijdkruis
Klemvast in de handen.
Dit soort poëzie was de slotsom van een ontwikkeling die parallel liep aan het triomfalisme der katholieken in die jaren: de snelle emancipatie gaf hen, naar ze meenden, het recht nu eerst goed van de toren te blazen. Uitwassen waren daarom niet te vermijden. Meegesleept door hun triomfalisme waren de oekazen en onsubtiele oordeelvellingen der katholieke intelligentsia plotseling niet meer van de lucht. Zo lezen we in Mannenadel en vrouweneer van 1927 dat de ‘huidige letterkunde [...] hoe langer hoe meer de vlekken eener geestelijke melaatschheid op het voorhoofd [vertoont]. De melaatschheid der zinnelijkheid zit haar in het onzuiver bloed.’Ga naar eind7 En, meer gericht op het uitgangspunt van deze uitweiding: toen Lou Lichtveld in 1930 onder zijn pseudoniem Albert Helman zijn roman Serenitas publiceerde, kreeg hij er in De Tijd van langs toen H.J.M. Taskin de rechten en plichten van de katholieke romanschrijver vastlegde: ‘Naarmate de zonde met meer talent en in aantrekkelijker vorm is uitgebeeld, is het leidend karakter van het boek sterker. Doch over het geheel genomen moet deze stelling gehuldigd worden: gelet op de felheid van den sexueelen hartstocht en de gevoeligheid van den mensch in doorsnee voor sexueele prikkels, zijn romans, waarin de sexueele zonde als hoofdmoment verwerkt is of sterk tot de verbeelding sprekende sexueele beschrijvingen voorkomen, een gevaar, en daarom is het uitgeven er van steeds bedenkelijker, en in vele gevallen, ook al kunnen die boeken niet bestempeld worden met den naam pornografie, ongeoorloofd wegens ergernis.’Ga naar eind8 Lichtveld is, jaren na dato nog steeds verbaasd over recensies als deze: ‘Ik begrijp die reacties vandaag de dag nóg niet. In de kerken is nota bene tegen Serenitas gepréékt. Dit alles getuigt van zo'n ontstellend gebrek aan intelligentie. Maar in 1930 was men op dit punt nog achterlijk. Mensen als Knuvelder hebben een soort van gewetensstrijd gehad. Aan de ene kant vonden ze dat ik goed schreef, maar ze mochten het niet zeggen en moesten het dus slecht vinden. Zoiets kan natuurlijk helemaal niet. Je kunt de kunst niet op deze manier aan banden leggen.’Ga naar eind9 Lichtveld trok zijn conclusies, zoals we zagen, De Graaff ook. Deze wereld waarvan ze kinderen waren (en De Graaff had, gezien zijn leeftijd veel van het hiervoor beschrevene bewust meegemaakt) vroeg om een antwoord. Voor Chris de Graaff was dat het fascisme - later het nationaal-socialisme, niet zo'n grote stap. Ook hier zou de kunst ‘aan banden’ worden gelegd. Wanneer zijn overgang van Nationaal Front (hij was ook lid geweest van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdinaso) naar de nsb plaatsvond, is niet meer precies na te gaan. Na de oorlog, toen De Graaff terechtstond, zou zijn verdediger, mr. Nouen, badinerend doen over het lidmaatschap, zoals Het Parool meldde: ‘Uit idealisme werd de Graaff n.s.b.-er en aanvaardde een programma dat zoo erg nog niet was. “Ik vond het dezer dagen toevallig nog”, zei mr. Nouen, “en er zat een n.s.b.-omslagje om, maar als dat niet het geval was geweest, wel, dan zou je het best hebben kunnen verslijten voor het programma van b.v. de Partij van den Arbeid”.’Ga naar eind10 Hoe het ook zij, voor Chris de Graaff was de nsb te gematigd, want halverwege 1941 sloot hij zich bij de ss aan. In deze tijd kwam hij ook bij het Algemeen Handelsblad in vaste dienst als chef van de kunstredactie. De vooraanstaande positie die het Algemeen Handelsblad voor de oorlog in de kunstverslaggeving had ingenomen, zou het de eerste periode van de bezetting nog behouden. Pas toen Maurits Uyldert, sinds jaren chef van de kunstredactie, op eeen zijspoor werd gezet (hij zou tot 1943 in dienst van de krant blijven), zou de krant, ten aanzien van de literaire kritiek vooral, aan belang inboeten. Toen Uyldert bij de kunstredactie wegging, was het Algemeen Handelsblad al gelijkgeschakeld. De eerste schreden had het dagblad overigens zelf gedaan. Bijvoorbeeld toen Reichskommissar Seyss-Inquart op 29 mei 1940 zijn installatierede hield en het daarbij had over het nieuwe Europa dat onder Duitslands leiding tot stand zou komen en het Algemeen Handelsblad gelijk meende te moeten constateren: ‘In dat nieuwe Arbeidsproces zal ons volk zich met des te groter overtuiging kunnen inschakelen, naarmate het naar de geest zichzelf kan blijven.’Ga naar eind11 Ruim een jaar later, toen Duitsland de Sowjet-Unie was binnengevallen, was het blad van mening: ‘De Sowjet-Unie kan de historische expansiezucht in Europa blijkbaar niet onderdrukken en Stalin bezwijkt opnieuw voor de verleiding om ook de rest van de wereld willens of onwillens te bekeeren en te beheersen’.Ga naar eind12 Twee weken later overviel de sd de krant en de redacteur van landbouwzaken, S.S. Hoogterp, een rabiate nsb'er, werd ‘hoofdopsteller’ van de krant. Dat gebeurde op een zaterdagochtend, 5 juli 1941. Een week later werden de resterende joodse personeelsleden, het waren er veertien, ontslagen. Pressereferent Willy Janke, die achter de gehele operatie zat, samen met Max Blokzijl, zag Maurits Uyldert, nog vijf jaar van zijn pensioen af, ook als chef van de kunstredactie verdwijnen en in zijn plaats benoemde hij de betrouwbare Chris de Graaff. Vlak daarop begon ook binnenland-redacteur Ed. Hoornik zijn bijdragen voor de kunstredactie te leveren. Zijn eerste publikatie voor Chris de Graaff was een interview met Henri Bruning, waarop ik nog zal terugkomen. Dat Hoornik onder De Graaff ging werken was niet zo toevallig. Chris de Graaff had al in Criterium, waarvan Hoornik een van de redacteuren was, gepubliceerd. In | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1940 schreef hij het gedicht ‘Vergeefsch Verraad’, een opvallende titel gelet op zijn verdere gedrag in de bezettingsjaren.Ga naar eind13 Het ging enkel om een vrouw en het waren regels die Taskin ongetwijfeld niet zou hebben goedgekeurd: Hoe zou ik, wat ik zoo heb lief gehad
vergeten, al verried ik 't in verblinding:
die hooggeplante borsten, teer gevat
in 't edelsmeedwerk van een schouderwinding;
de vlam die, toegevlogen van haar flank,
kwam scheren als een vogel langs mijn lenden
en van dien mond den zuiv'ren liefdesdrank,
waar ongeschreide tranen zich in mengden!
De Graaff had, voordat hij chef van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad werd al enkele malen in de krant gepubliceerd, zodat hij er niet een totaal onbekende was. Maar pas na zijn vaste dienstverbintenis zou zijn publiceerdrift in alle omvang losbarsten. Hij zou ook Gerard Wijdeveld aantrekken als medewerker, evenals Henri Bruning en Albert Kuyle. Verder zien we De Graaff vermoedelijk op advies van Henri Bruning, die voor Van Ham werkte, terug als lector bij de Afdeeling Boekwezen. En om de erkenning voor het werk van De Graaff voor de Nieuwe Orde te vervolmaken, kreeg hij in 1943 ook nog de Goedewaagen-prijs uitgereikt. En dan was er nog het correspondentschap, de aanleiding om dieper in te gaan op de verder weinig belangwekkende figuur die Chris de Graaff is geweest. Hij werd correspondent voor het district Amsterdam en in die hoedanigheid zien we hoe hij bijvoorbeeld in de herfst van 1942 het Letterengilde er op opmerkzaam maakte dat Bertus Aafjes nog steeds weigerde om lid te worden en ‘een soort van vooruitgeschoven post van de tegenstanders van het Gilde schijnt te zijn’.Ga naar eind14 Ook gaf hij een uiteenzetting van de achtergronden van de toetreding van J.W.F. Werumeus Buning tot de Kultuurkamer, een zaak waarop ik nog zal terugkomen. Het is niet toevallig dat Chris de Graaff Gerard Wijdeveld als medewerker voor de krant aantrok, ingaande november 1942. Ze deden weinig voor elkaar onder in hun fanatisme. Daarnaast zullen ze elkaar gekend hebben door hun gemeenschappelijke baantje, het correspondentschap voor de Nederlandsche Kultuurkamer. Was De Graaff correspondent voor het district Amsterdam, Wijdeveld werd met ingang van de zomer van 1942 correspondent voor het district Noord-Holland. Hij had goede papieren. Hoewel hij pas in de herfst van 1942 aan het Algemeen Handelsblad verbonden raakte als literair medewerker, had hij daarvoor al opgang gemaakt met twee gedichten die in de krant werden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepubliceerd en die niet alleen Chris de Graaff genoegen zullen hebben gedaan, maar ook de nationaal-socialistische bestuurderen van de Nederlandsche Kultuurkamer. Het is niet meer na te gaan of De Graaff, die al eerder correspondent was, invloed heeft gehad op Wijdevelds benoeming tot correspondent. Indien dat het geval was, zal hij wellicht gewezen hebben op de twee gedichten, die van een onverbiddelijke trouw aan de Nieuwe Orde getuigden. De titels luidden ‘Zwarte Dag’ en ‘Daar en Hier’Ga naar eind15, beide met een oproep aan de Nederlandse bevolking, want het werk van Gerard Wijdeveld werd gekenmerkt door een diepe zucht tot getuigen.
Zwarte Dag
Wat van geen tucht meer weet, van geen verbeten
wil om zich zélf te weren, dat vergaat
gij volk van erfgenamen, traag en laat
in storeloozen eigenwaan gezeten
zaagt gij de dwazen, die uw heeren heetten,
en hebt u aan hun doen vergaapt, verraad
schreeuwd' iemand wee, schor en ten einde raad
gij hebt geglimlacht en niet willen weten.
Dat maande hij in maart 1942. Zes maanden eerder, toen de strijd in de Sowjet-Unie in de herfstmaanden van 1941 het eerste hoogtepunt naderde, had hij het Nederlandse volk al slapheid verweten met de strofen: Daar is het leven snel en snel de dood.
Daar zijn de wijde steppen zonder ende
en daar de namelooze, grauwe benden
met vlaag op vlaag van woedend vuur en lood.
En zij, die ziende waren en het rood
onheil, dat dreigend aanzwol, willen wenden,
zie, zij gaan zwijgend in dat onbekende
en zijn in leven en in sterven groot.
Maar hier, achter de hor en 't vensterglas,
die licht en lucht verschemerende zeven,
hier zit het trage, wereldvreemde ras
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te kankeren, te zuchten en te drenzen
en aan de redders ook van zijn lief leven
met vromen mondhoek onheil toe te wenschen.
De literaire loopbaan van Wijdeveld liep min of meer synchroon met die van Chris de Graaff. Hij was jonger, in 1905 in Nijmegen geboren, maar ook hij raakte betrokken bij De Gemeenschap en kwam daarna in steeds rechtser vaarwater terecht, tot aan het blad van Wouter Lutkie, Aristo, toe. Wijdeveld had van zich doen spreken door in het februari-nummer 1930 van De Gemeenschap de fractievoorzitter van de Rooms Katholieke Staatspartij, mgr. W.H. Nolens aan te vallen om zijn, door Wijdeveld veronderstelde, medewerking aan de beknotting van de missievrijheid: Ik kom naar u in naam van talloze zielen,
die door uw politiek in eeuwig onheil vielen,
en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur.
Nolens bedenk: voor ieder van ons wacht een uur!
Ik zeg u, ondanks paars en priesterboord en Mis
behoed ú voor ónz' eeuwige verdoemenis.Ga naar eind16
In het daaropvolgende nummer herriep Wijdeveld zijn gedicht ijlings nadat een groot deel van de katholieke wereld over hem heen was gevallen, een daad die Jan Engelman hem kwalijk nam. In deze kwestie heb ik de versie ervan gevolgd, zoals onder meer vermeld in Joosten. Toen diens studie over katholieken en fascisme verscheen, reageerde Engelman op het onderdeel dat handelde over de Nolens-affaire en kwam hij met een onthulling die bewaard dient te blijven: ‘Gerard Wijdeveld was intusschen naar het scheen, tot andere gedachten gekomen, milder ten opzichte van Nolens. Als gevolg daarvan zond hij ons een “Verklaring”, waarin hij de publicatie van zijn vers betreurde. Die werd opgenomen in het Maart-nummer, maar ik schreef er een lang gepassionneerd stuk bij, “Nog een Verklaring”. Onze censor had, de drukproeven lezend, niet ingegrepen toen we, een maand daarvoor, het gedicht van Wijdeveld wilden publiceeren. Denkelijk is hij toen, te bevoegder plaatse, op zijn nummer gezet, met het gevolg, dat hij het stuk “Nog een Verklaring” verbood. Daarvan gaf ik kennis door een “Bericht”, volgend op het amende honorable van Wijdeveld. Er was intusschen iets geschied, waarvan Kuyle op de hoogte was, maar mij en de andere redacteuren niet vertelde. Vier-en-dertig jaar ben ik onkundig geweest van hetgeen Wijdeveld mij op 2 Februari van dit jaar heeft verteld. Ik was dien dag (Maria Lichtmis) naar O.L. Heer op Solder aan de O.Z. Voorburgwal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegaan voor een bijzondere mis. Daar ontmoette ik Wijdeveld, die voor mij al tijd de intelligentste en meest begaafde dichter van de groep-Nijmegen is geweest. Ik had hem in vele, vele jaren niet gezien. Wij dronken samen koffie en kwamen ook te spreken over het geval-Nolens. Daarbij vertelde hij me iets, wat mij heeft geschokt. Toen hij zijn Droom van Nolens naar De Gemeenschap had gezonden dacht hij verder gewetensvol na over zijn verwijten aan den priester-politicus. Hij had gesprekken met Mgr. Aengenent, bisschop van Haarlem en met zijn geestelijken raadsman, den abt van de Benedictijnen te Oosterhout. Direct daarna heeft hij Albert Kuyle getelefoneerd, dat de publicatie niet mocht doorgaan. Die intrekking had best gekund, maar Kuyle zag zijn “stunt”, wilde die uitbuiten en zei, dat het blad al was gedrukt. Vandaar de “Verklaring” voor Maart, die ik toen als een zwakheid zag, maar die inderdaad was ingegeven door de eigen overtuiging en consciëntie van Wijdeveld.’Ga naar eind17 Eind jaren dertig trad Wijdeveld toe tot Nationaal Front, waarvan hij tot maart 1941 lid zou blijven. Hij werd, evenals Chris de Graaff, lid van de Cultureele Kamer en sporen op literair gebied van hem zijn terug te vinden in het blad van Nationaal Front, De Weg, zoals in het najaar van 1940, toen hij een ode op Nederland publiceerde, die, met een beetje goede wil, beschouwd kan worden als een afwijzing van de Duitse bezetting: O land van diepe stroomen
en zacht bewaasde wei,
o land waar heuvels droomen
voorbij de warme hei.
Gij grond van onze zinnen
en huis van onze ziel,
U blijven wij beminnen,
wat ons ook overviel.
Wij zullen nooit vergeten
de gaven van uw hand
en altijd blijven weten:
wij zijn van Nederland.Ga naar eind18
Trouw aan Neêrland, trouw ook aan de leider van Nationaal Front, Arnold Meijer. Wijdeveld bleek een specialist te zijn in odes op leiders. We hebben gezien hoe hij in het Algemeen Handelsblad Hitler vereerde, in het Nederlandsch Dagblad publiceerde hij eind 1940 een nieuwjaarswens voor Arnold Meijer. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis vertelt niet of Wijdeveld voor beide gedichten ook het advies heeft ingewonnen van twee geestelijke raadsmannen. De nieuwjaarswens eindigde in ieder geval met: En wat mijzelven aangaat: Trouw voor trouw!
Bouwt gij op mij zooals ik op u bouw!
En 'k zeg dit al niet voor mijzelf alleen:
Van uw getrouwen ben ik er maar één,
Eén die, toevallig, maar de woorden zei,
Voor wat bij duizenden op 't harte lei,
Nu dat in schemering en winterwind
Zwaar van geheimnis dit jaar begint.Ga naar eind19
Duidelijk is in ieder geval, zoals we ook al zagen bij het wensje van Gabriel Smit, gericht tot Arnold Meijer, dat de leider van Nationaal Front niet het grootste talent bij de dichters die hem bewonderden, naar boven haalde. De trouw van Wijdeveld aan Meijer hield na de lofzang nog maar enkele dagen stand, want in maart 1941 verliet hij Nationaal Front. De chaos binnen de partij was groot, zoals Willem Waterman in 1942 in zijn De kruistocht van Generaal Taillehaeck beschreven heeft, groter in elk geval dan Wijdeveld, die een ordelijk mens was, verdragen kon. Hij werd voor korte tijd partijloos. In deze periode werd hij benaderd door prof. Snijder om zitting te nemen in de Nederlandsche Kultuurraad. Wijdeveld stemde toe en zo kon Snijder hem mei 1942 een brief sturen waarin de benoeming werd bevestigd en hem verzocht werd de loyaliteitsverklaring en de afstammingsverklaring getekend terug te sturen.Ga naar eind20 Hij nam samen met Nico de Haas, Reinier van Houten, Jan de Vries en E. Bouws, oud-secretaris van Forum, zitting in de Sectie Literatuur en Uitgeverij. Wijdeveld had tot dan geaarzeld om tot de nsb toe te treden omdat hem dan de sacramenten geweigerd zouden worden en als praktizerend katholiek was dat voor hem een zwaar punt. Maar nu hij zitting had genomen in een van de secties van de Nederlandsche Kultuurraad werden de sacramenten hem toch al geweigerd en daardoor stond niets ziijn toetreding tot de nsb nog in de weg.Ga naar eind21 Kringleider J. Zwart uit Haarlem kon dan ook begin 1943 verheugd aan de Groepsleider der nsb van Bloemendaal schrijven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Kameraad, Bij het Hoofdkwartier meldde zich voor het lidmaatschap der Beweging aan Volksgenoot: Dr. Gerard Wijdeveld, Ernst Casimirlaan 74 Overveen. U gelieve er zorg voor te dragen, dat deze Volksgenoot zoo spoedig mogelijk ingeschreven wordt. Hij is leeraar aan het R.K. Lyceum te Haarlem. Als hij wil, zal U er een goed werker aan kunnen hebben. Reeds lang stond hij bij ons bekend als sympathiseerend lid met de Nationaal-Socialistische gedachte.’Ga naar eind22 Lid van de nsb was nog niet alles. Wijdeveld, die zich aangemeld had voor de Nederlandsche Kultuurkamer, werd zoals we zagen ook correspondent voor het Letterengilde en Lezer bij het Bureau Lectoraat van het dvk. Hij had zich duidelijk een positie veroverd binnen de literaire wereld van de Nieuwe Orde. Dat was nog niet tot elke kameraad doorgedrongen, want de waarnemend secretaris van het Opvoedersgilde, J. Hettema had ontdekt dat de leraar Wijdeveld nog geen lid was van dat gilde. Hij stuurde districtsvertegenwoordiger ir. G.E.M. Janssen uit Bloemendaal een brandbrief: ‘Gedurende 2 weken zullen wij bovengenoemden kameraad [bedoeld wordt Wijdeveld, a.v.] van het Secretariaat uit bewerken. Daarna verzoek ik U hem door één Uwer kringvertegenwoordigers te doen bezoeken en mij de bereikte resultaten te willen mededelen.’Ga naar eind23 Janssen was nogal gepikeerd: ‘In antwoord op Uw brief d.d. 22 maart j.l. en genummerd M/P. 100-Bur-A verzoek ik U het “bewerken” van den heer G.E.A.M. Wijdeveld, Ernst Casimirlaan 74 te Overveen, aan mij over te laten, omdat ik onlangs op een groepsvergadering kennis met hem gemaakt heb. Hij is een zeer sympathiek mensch en ik geloof, dat hij in ons Gilde een uitnemend kameraad zal worden.’Ga naar eind24 Wijdeveld werd lid van het Opvoedersgilde, maar ondernam daar verder geen activiteiten. Des te meer werkte hij voor het Algemeen Handelsblad, waar hij naam maakte met zijn poëziebeschouwingen en de onomwonden wijze waarop hij voor zijn mening uitkwam, zoals zijn aanval op de Groot-Duitsche Dichtkunst van Jan Eekhout, waarmee hij zijn serie bijdragen aan de krant begon. Eekhout had een bloemlezing samengesteld van hedendaagse Duitse dichtkunst. Nationaal-socialistische dichtkunst, wel te verstaan, want ‘het Nationaal-Socialisme is niet enkel een “politiek”, het is, in zijn diepste gronden, een sublieme levensbeschouwing en een subliem levensgevoel’.Ga naar eind25 Eekhout wenste bij de bloemlezing niet te spreken over vertalingen, maar van ‘vertolkingen’: ‘Thans nog een enkel woord over de wijze, waarop ik deze gedichten in onze taal heb overgebracht. Ik betrachtte n.l. bij het overbrengen een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere mate van vrijheid - wijl dit noodwendig móést. Van een letterlijke vertaling is dus geen sprake. Poëzie is nu eenmaal onvertaalbaar. Maar men kan haar vertolken. Deze gedichten, waaronder enkele, stammend van oudere dichters, zijn vertólkingen, zeg, desnoods, létterlijke vertólkingen. Ik vertolkte, hérschiep. En daarom kon het poëtisch element gaaf behouden blijven én de geest van het gedicht. En kan ik verklaren, dat ook in deze vertolkingen de ziel van Duitschland, de ziel van het Duitsche volk zich openbaart.’Ga naar eind26 De inhoudsopgave van de bundel toont een moedeloos makende reeks titels als ‘Gevallenene’, ‘Duitschland, Duitschland’, ‘Sudeten-Duitscher’, ‘De stervende soldaat spreekt’, ‘Vaderland’, ‘Gemeenschap’, ‘Een speer vliegt door den tijd’, ‘Duitsch hart’, ‘Oostmark’, ‘Helden dragen een volk’, ‘Duitsche meisjes’, ‘De hemel dreunt van dood’ en ‘Aan den Führer’. Uit het laatste gedicht een aantal strofen: Nu geldt dan weder
Den oervaadren zede:
Uit het hart van het Vok komt
De Leider getreden.
Vóór tijden kende men
Kroon noch troon,
Steeds voerde het Volk aan
Diens kloekste zoon,
De vrije der Vrijen!
Door eigen daden
Verwierf hij zich wijding
Bij Gods Genade.
Niets leek een zegetocht van deze bloemlezing bij de nationaal-socialistische Kameraden in de weg te staan. Maar er kwam een kink in de kabel en Gerard Wijdeveld was de schuldige. Hij kondigde de problemen al aan met een brief in november 1942, gericht aan dr. W. Zwikker, dagelijks bestuurder van de Kultuurraad. Wijdeveld deelde Zwikker mee van een boekhandelaar gehoord te hebben dat de oorspronkelijke verkoopprijs voor de Groot-Duitsche Dichtkunst van f4,90 verlaagd was tot f2,90. Dit zou op verzoek van het Departement gedaan zijn. ‘De gevolgtrekking ligt wel voor de hand’, aldus WijdeveldGa naar eind27, ‘dat men voor zulke wenschen iets over moet hebben. Zoudt U voor mij bij het Departement kunnen informeeren, of men daar aan deze uitgave een subsidie heeft gegeven? En zoo ja, welke?’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijdeveld informeerde niet zo maar: ‘Ik stel deze vraag, omdat het boek werkelijk een blamage is: het is niet alleen poëtisch beneden iedere kritiek, maar het krioelt bovendien nog van de meest elementaire fouten. Wanneer het Departement aan deze uitgave medeplichtig zou zijn, zou het zeker gewenscht zijn, er van de zijde van den Kultuurraad een aanmerking op te maken.’ Zwikker informeerde direct bij het dvk of het subsidieverhaal waar wasGa naar eind28, maar voor hij antwoord kon krijgen, sloeg Wijdeveld in een recensie van de bundel in het Algemeen Handelsblad onbarmhartig toe.Ga naar eind29 Volgens Wijdeveld begreep Eekhout van de hedendaagse Duitse dichtkunst maar bitter weinig. Hij gaf verscheidene voorbeelden van een slechte overbrenging van het Duits in het Nederlands. Uitvoerig ging hij in op de vertaling van het gedicht ‘Gebet des Soldaten’ van Gerhard Schumann: Herrgott, mit Worten sind wir karg
Hör gnädig unser Beten nun:
Mach uns die Seelen hart und stark
Das andre wollen wir selber tun
Behüt daheim die stille Frau
Wann als in dunkler Nacht sich härmt
Entzünd den Stern im hohen Blau
Dass ihr sein Trost das Herz erwärmt
Behüt den Führer und das Land
Die Kinder lass in Frieden ruhn
Wir geben als in deine Hand
Das Andre wolln wir selber tun
Eekhout had zo zijn eigen wijze van ‘vertolken’ van dit gedicht: Met woorden jongleeren is niet ons werk
Zij U dan dit weinige ten zoen
Maak onze zielen Heer hard en sterk
De rest zullen wij wel doen.
Behoed onze vrouwen daar thuis ginder ver
Als het leed te zwaar op haar daalt
Ontsteek in Uw nachten een witte ster
Die haar van veel zachtheid verhaalt
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schut immer den Leider, schut immer het land
Geef den kinderen een slaap als in dons
Vrouwen en kinderen, Heer, in Uw hand
En wat overblijft is voor ons.
‘Nu is het niet zoo erg’, aldus Wijdeveld, ‘dat in den eersten regel van Eekhouts vertaling niet heelemaal hetzelfde wordt gezegd als in het oorspronkelijke, evenmin moet men er nog over vallen, dat de gelijke vorm van den vierden en twaalfden regel - met de hoofdletter van “Andre” als niet onbeteekenende variatie - verloren is gegaan. Dergelijke dingen kan men in een vertaling niet altijd vermijden. Wat erg is, is dit: dat van de sfeer, die Schumanns gedicht kenmerkt, van dien soberen eenvoud, dien onopgesmukten spreektoon, in Eekhout's omslachtig gerijmel vrijwel niets meer is nagebleven. Men kan zich onmiddellijk voorstellen, dat een soldaat bidt: “Hör gnödig unser Beten nun”, onmogelijk echter, dat hij tot God zegt: “Zij u dan dit weinige ten zoen”. En nu is dit soldatengebed nog maar een zeer eenvoudig, voor ieder verstaanbaar gedicht.’ Begaf Wijdeveld zich hierbij nog op het terrein van de subjectieve kritiek, concreet werd hij toen hij gepatenteerde fouten aanwees: ‘Een van de vermakelijkste blunders mag ik den lezer niet onthouden, hij doet denken aan de sterke verhalen, die leeraren wel eens weten te vertellen over legendaire examencandidaten. Op blz. 189 vinden wij in Agnes Miegels bekende ballade “Die Nibelungen” den regel “O weh der Lust die mich gezeugt” vertolkt met: “Wee de lucht, die ik teugde”.’ Hij kwam tot de slotsom: ‘Men zou deze voorbeelden zonder moeite nog met een heele reeks kunnen vermeerderen, zij doen, dunkt mij, wel overduidelijk zien, dat de uitgave van dezen bundel “Groot-Duitsche Dichtkunst” een schromelijke vergissing is geweest, waarmee de zaak die men zoo graag gediend zou willen zien, eer is geschaad dan gebaat.’ Binnen de nationaal-socialistische vriendenkring reageerde men verbijsterd. Niet de bundel had de zaak geschaad, maar de reactie van Wijdeveld zelf, was de algemene reactie. Prof. Snijder vatte het als volgt samen: ‘“Men” heeft het n.l. zeer betreurd, dat deze uitgave, die, afgezien van haar kwaliteiten, van “onzen” kant kwam nu tevens door onzen kant zoo scherp werd gecritiseerd. Laat ik vooropstellen, dat de critiek, die U levert naar mijn persoonlijke meening volkomen gerechtvaardigd is. De “vertolking” van Schumann's Gebet is eenvoudig beneden alle critiek, om van de andere zaken nog maar te zwijgen. U zult begrijpen welk een genoegen U met deze bespreking onze anti-vrienden hebt gedaan en daar ligt juist de moeilijkheid. Van dichterlijk standpunt uit hebt U volkomen gelijk, van kultuurpolitiek standpunt uit ware het beter geweest wanneer deze wasch binnenshuis behandeld was. Inderdaad heeft het Departement in de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze uitgave de hand gehad en in zoo'n geval en in de moeilijke situatie waarin wij ons thans bevinden, zou het veel beter geweest zijn wanneer hier zonder de openbaarheid van een courant de noodige aandacht aan dit geval besteed was.’Ga naar eind30 Snijder sprak wat de steun van het Departement betreft overigens voor zijn beurt, want pas een maand later zou hij er van de zijde van het dvk antwoord op krijgen en dat week af: ‘De aanvankelijke prijs van den genoemden bundel van f 4,90 werd door de Duitsche Autoriteiten te hoog geacht en is daarna op f 2,90 gesteld. Subsidie is tot heden voor deze uitgave niet verstrekt. Wél zou de uitgave gesubsidieerd worden, wanneer achteraf mocht blijken, dat de exploitatie van het boekwerk niet loonend was. Vermoedelijk zal dit echter niet het geval zijn, aangezien de verkoop tot heden een alleszins bevredigend resultaat oplevert.’Ga naar eind31 Wijdeveld zat er duidelijk mee en Snijder kreeg dan ook een merkwaardige reactie van de dichter: ‘Zult U overigens denken, dat onze anti-vrienden zoo verrukt zijn over mijn kritiek? Hun altijd maar weer geuit bezwaar, dat er ongegronde reputatie's worden gekweekt zonder dat eenige kritiek mogelijk is, wordt er in ieder geval even mee weerlegd. Dat is eigenlijk ook de voornaamste reden, waar ik hoop, dat het maar niet tot “schietpartijen” zal komen. Want dáár zitten onze anti-vrienden natuurlijk met spanning op te wachten.’Ga naar eind32 De ‘schietpartij’ kwam toch, maar was van gering kaliber. Max Blokzijl, in zijn functie van hoofd der Afdeeling Perswezen stuurde een gepeperde brief aan hoofdredacteur Hoogterp, waarin hij de recensie van Wijdeveld aanhaalde en vervolgde met: ‘Deze bespreking is een typisch voorbeeld van een kranten-recensie, gelijk die in een dagblad niet thuis hoort. Het afbreken van een letterkundige tegenover het publiek, dat zelf niet de middelen heeft om de waarde van den aangelegden maatstaf te beoordeelen, en het ontbreken van een waardeering der positieve eigenschappen zijn in strijd met de door ons gegeven richtlijnen voor kunstcritiek. Er komt nog bij, dat het hier gaat om een bundel met een duidelijke politieke strekking, zoodat met een dergelijke critiek, ook het goede politieke doel geschaad wordt. Ik verzoek U in den vervolge met deze bezwaren onzerzijds rekening te willen houden.’Ga naar eind33 Het was niet alles pais en vree in het nationaal-socialistische kamp en achteraf kunnen we, de briefwisseling overziend, stellen dat Wijdeveld niet geheel vrij was van rancune toen hij Eekhouts bundel besprak. Wat moeten we anders denken van de navolgende passage in zijn brief aan SnijderGa naar eind34? ‘Bijgesloten zend ik U afschriften en een knipsel van de “politieke” gedichten, die ik in het Handelsblad gepubliceerd heb. De meeste zijn ná het oogenblik geschreven, dat mijn werk naar de uitgever ging. Dit is al in den nazomer van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41 geweest, eerst kwam de uitgever, die nogal geschrokken was van “hier en daar” [het gedicht dat we eerder tegenkwamen, a.v.], treuzelen met de uitgave, daarna kwam de censuur van het Departement de vertraging nog grooter maken.’ De gedichten waarover Wijdeveld sprak hadden dezelfde ‘politieke’ geladenheid als die door Eekhout ‘vertolkt’. Is het boud te veronderstellen dat Wijdeveld aan zag komen dat zijn gedichten, nu de Groot-Duitsche Dichtkunst was verschenen, weinig kans meer hadden uitgegeven te worden, daar ze immers mosterd na de maaltijd zouden zijn? Daarbij zal hem geërgerd hebben dat de autoriteiten de bundel van Eekhout steunden terwijl zíjn gedichten door censuur werden getroffen. Hij vergat dat Eekhout voor de nationaal-socialisten de belichaming was van ‘volksche’ en ook getuigende literatuur. Eekhout zou niet voor niets de Meesterschapsprijs ontvangen. En verder maakte Wijdeveld zich druk om niets. We zullen verderop zien dat medecorrespondent Gabriel Smit veel in de gedichten van Wijdeveld zag en dat de dichter zijn poëzie wel degelijk uitgegeven kreeg. Het ging daarbij om gedichten, waarvan er enkele reeds in het Algemeen Handelsblad afgedrukt waren, zoals:
De SoldaatGa naar eind35
Het land dat heuv'lend naar den einder gaat
met zijn van lucht en zon gezegend koren,
de boom die vast en wijs te wuiven staat
naar wolken, in het hemellicht verloren,
't Kind dat vlindrend omgaat in de straat,
zijn moeder, die te zien zit en te hooren
naar wat het spelemeit en kraait en praat,
in 't kleine doen stil minnende verloren,
De kerk, die grijs en wijd te bidden staat
nu, hoor, het uur slaat van haar ouden toren -
zal ik het aanzien, dat dit ál vergaat,
ik blijven leven en hier niet meer hooren?
Mijn land en volk en kerk, ziet uw soldaat:
ik ben van u, ik ben uit u geboren,
ik ga voor u. Zoolang mijn voet nog staat
en gaat, zijt gij nog niet, nog niet verloren!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gedicht waarmee hij zijn reputatie echter definitief te grabbel gooide - het kwam in hoofdstuk 2 al ter sprake - is dat ter gelegenheid van de vijfenvijftigste verjaardag van Hitler, dat eindigde met: Wij zien hoe Paestum viel tot puin en Aken
en Keulen, hoe de berg, waar Benedictus
gebeden heeft, door het gespuis niet werd
gespaard. Want al dat hooge, schoone,
het is verbonden met dien droom, die 't rot
der haters hitst tot kille razernij.
Wij zien, hoe kleine kinderoogen breken
en vrouwen sterven met een zwangren schoot.
Wij zien het en slaan d'oogen naar hem,
die wikt en wacht en die zijn uur ziet naadren.
En onze handen gaan omhoog. Ons Heil!
klinkt doffer, droever, van het vele wee.
Maar 't zegt, dat wij hem nóg herkennen. En
het bidt: God, die dien Führer hebt gegeven,
sta hem nú bij en laat Europa leven!
Het getuigt van een radicalisme dat zich goed verstaat met dat van professor Snijder. Beiden hadden een uitvoerige briefwisseling, waarbij Wijdeveld Snijder nieuwtjes meedeelde en meningen gaf, die dicht lagen bij de teneur van zijn correspondentschapsrapporten, zoals een brief waarin hij De ontwikkelingsgang van de taalkunst der Nederlanden van Th. de Jager bekritiseerdeGa naar eind36. Hij citeerde De Jager als deze het over een nieuwe generatie dichters heeft: ‘Al de jongere kunstenaars sedert 1920 hebben a.h.w. een haat tegen de schoonheid en het ware artistieke... Maar tegen het eind van dit tijdvak ziet een ieder met blijde verrassing op: Er is een generatie op komst die na de wereldoorlog geboren is. De loden last van de problemen is van hen afgevallen. En op alle gebied bereiken zij onverhoopte resultaten, met een glimlach. De muze lacht hen toe, en over het land slaat weer de blije hemel van de schoonheid uitgespannen. Dan komt de grote catastrophe.’ Wijdeveld gaat dan zelf honend verder: ‘Hij hoort in zijn verbeelding al, hoe de viva vox van den leeraar dezen tendentieuzen onzin aandikt!’ Ook ergert het hem dat De Jager ‘Martien Beversluis [...] rangschikt onder “De Communisten”. Ik weet niet, of hij nu eigenlijk precies communist geweest is. Bij zulke vreselijke lieden is dat niet bij te houden. Maar iedereen weet, dat Beversluis sinds jaar en dag geen marxist meer is. De bedoeling is doorzichtig: de viva vox kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier weer de noodige roddelarij ten beste geven.’ Het ergste vond Wijdeveld wel dat De Jager de ballade van Anton van Duinkerken ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij Katholiek’ aanprees: ‘Dat de heele ballade als een tang op een varken sloeg, merkte toen niemand. Ze was anti-nationaal-socialistisch en dat was volkomen voldoende’, merkte Wijdeveld bitter op. ‘Het is toch wat ál te grijs, dat nu precies van dít gedicht in het jaar 1942 aan de schooljeugd verteld moet worden, dat het “indrukwekkend” en zelfs het “meest indrukwekkend” is. En hoe kan de viva vox in Godsnaam aan de verleiding weerstaan, om de leerlingen dit meesterwerk ook eens voor te lezen?’ Het was de leraar Wijdeveld die dit soort brieven schreef, en het was een toon die Snijder apprecieerde. Hij schreef Wijdeveld een zelfde soort brieven, toen de ‘grondwet van den arbeid’ was afgekondigd en hem ‘uit publicaties in de pers bleek, de Duitsche woorden “Betrieb”, “Betriebsführer” en “Gefolgschaft” in den Nederlandschen tekst niet vertaald [te] zijn’.Ga naar eind37 Snijder had alternatieven. Voor ‘Betrieb’ ‘bedrijf’. Dat was nog gemakkelijk. Voor ‘Gefolgschaft’ wenste hij ‘volgmanschap’ of kortweg ‘manschap’. Voor ‘Betriebsführer’ lag de zaak moeilijker. Het woord ‘bedrijfsleider’ had een andere betekenis. ‘Ik denk daarvoor aan het woord “bedrijfsvoerder” waarbij verwezen kan worden naar soortgelijke vormen als gezagvoerder of aan het in de juridische terminologie gebruikelijke zaakvoerder.’ Een antwoordbrief van Wijdeveld is niet terug te vinden. Wel zien we op de aan hem gerichte brief in zijn handschrift in de kantlijn de toevoeging ‘bedrijfshoofd - (schoolhoofd, afdeelingshoofd)’. Het was Snijder die Wijdeveld voorstelde als lid van de Raad van Bijstand van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. In 1944 verhuisde Wijdeveld naar Utrecht, waar hij rector werd aan het Utrechts Stedelijk Gymnasium. Eerst had hij naar een wethoudersplaats onder de nsb-burgemeester Van Ravenswaay gedongen. Het is onduidelijk of hij in deze periode ook tot de ss is toegetreden, al dan niet onder invloed van Snijder. Het werd hem na de oorlog niet ten laste gelegd, maar als medewerker van Groot-Nederland behoorde hij tot de groep medewerkers die door redacteur Nico de Haas een ‘ss-groep’ werd genoemd. Dat was voorjaar 1944.Ga naar eind38 Wel weten we dat Wijdeveld eind 1944 tot de Landwacht, een van de verachtelijkste organisaties die de Nederlandse nationaal-socialisten in het leven hebben geroepen, is toegetreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is af te lezen uit een door Wijdeveld zelf ingevuld salarisstaatje: Landwacht Nederland Gewest ii Standplaats. Utrecht Bataillon iii-9e Compagnie Utrecht, 19 Dec. 1944 Janskerkhof 18 Telefoon. 12184 De hulp-Lw Dr. G. Wijdeveld (gehuwd) geb. 17/6 '05 van de 9e Compagnie der Landwacht Nederland te Utrecht, heeft salaris ontvangen:
Vlak voor de totale ineenstorting kreeg Wijdeveld toch de erkenning die hij zo had nagestreefd. Hij werd alsnog benoemd tot wethouder in Utrecht. Gewestelijk Commandeur van de Landwacht, J.T. Kuiper liet Wijdeveld ontslag nemen bij de Landwacht. Reden? ‘Benoemd tot Wethouder bij de Gemeente Utrecht. Voor Lw. dienst ongeschikt’, luidde de ontslagbriefGa naar eind39 zodat er aan de benoeming niet meer getwijfeld hoeft te worden. Het zal er om gespannen hebben of Wijdeveld nog iets van zijn nieuwe functie heeft kunnen maken, want hij werd met ingang van 1 mei 1945 benoemd... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijdevelds carrière ten tijde van de oorlog was bepaald indrukwekkender dan die van een andere correspondent van de Kultuurkamer, Bert Voeten.Ga naar eind40 Voeten echter heeft ná de oorlog een voorspoediger carrière gekend dan Wijdeveld. Hij publiceerde een dagboek waarin hij zijn herinneringen aan de bezettingsjaren voor een groot publiek toegankelijk maakte, een groter publiek dan hij in 1941 bereikte met zijn jongensboek Bob van Duyn in de Far-West, dat in de Nederlandsche Jeugdbibliotheek verscheen en vijfenveertig cent kostte. De titel van het dagboek was Doortocht en het werd een groot succes.Ga naar eind41 Het ontving in het jaar van verschijnen, 1946, gelijk de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Een van de weinigen die zich niet wenste te scharen in het koor van bewonderaars was Willem Frederik Hermans, die in Criterium een bittere recensie schreef, opnieuw opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur. ‘Ik zou kunnen doorgaan Voeten datum voor datum achterna te sluipen met kritiek’, schreef hij na vele voorbeelden aangehaald te hebben van clichés. ‘Het boek staat vol frasen. Frasen zoals zij toen in de praat van alle dag te pas kwamen, over de moffen, de jappen, de gelederen die worden gedund en aangevuld, de helden van het verzet, het kwartje van Romme dat niet terug mocht komen, de katholieke geitenfokvereniging die voorgoed verdwijnen zou. Frasen van intellectuelen over de ondergang der beschaving, de “massamens die marcheert”, de “puinen”, het “schrikbewind van uur en feit”. A. Roland Holst afgewisseld met clichés uit Amerikaanse stuiverromans (“Hij komt uit het Noorden dat ongezonder voor hem werd, naarmate hij vaker met het pistool in de vuist den tiran bevocht”; een term als “revolverclub”). Voeten ziet zaken en mensen zoals de meeste mensen ze zelf graag zouden willen zien en dat ontneemt aan dit dagboek het grootste deel van de waarde die het zou kunnen hebben.’Ga naar eind42 Hermans heeft niet geweten hoe dicht hij bij de waarheid zat. Anders zou hij ook niet met de volgende slotconclusie gekomen zijn: ‘Lezen kon Voeten niet, schrijven kon hij eigenlijk ook niet, maar overschrijven kon hij wel. Dit is nu typerend voor de meeste “clandestiene” dichters, die, geloof ik, zonder de oorlog nooit zouden zijn gaan dichten. Na de oorlog was het dichterschap een relict voor ze geworden, een uit die tijd overgebleven stuk speelgoed, zoals de knijpkat die op mijn schoorsteenmantel ligt, waar ik 's avonds mee ga kolen scheppen in de tuin.’Ga naar eind43 Los van het feit dat Voeten voor de oorlog al dichtte: het uitgangspunt is fout. Voeten is geen produkt van de clandestiene literatuur. Zijn oorlogsdagboek is een leugen geweest en alle clichés waar Hermans op wees en al dat lonken naar wat ‘de meeste mensen’ zelf het liefst zagen was een geraffineerde en ook door het grote succes geslaagd gebleken poging om eigen falen te verdoezelen. Want: Bert Voeten werkte voor de nationaal-socialisten. In zijn dagboek lezen we echter hoe fel hij gekant was tegen zijn eigen werkge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers. Op 26 november 1941 bijvoorbeeld: ‘Seyss heeft ons twee departementen gegeven: een van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming en een van volksvoorlichting en kunsten. Het werd meer dan tijd, dat men ons ook cultureel ging “einsperren”. Wij hebben er al lang op zitten wachten, op de “volksche normen”, op het uitkammen van onze rijen, op het standaardtype “bodemverbonden kunst”, het boeren- en soldaten-epos, de conterfeitsels en sculpturen van “rassisch” reine typen; op het liquideeren van volksvreemde invloeden, op een tentoonstelling van Ontaarde Kunst. Goedewaagen zal de klok wel terugzetten, zooals Goebbels het gedaan heeft. En Van Dam begint natuurlijk het eerst met de schoolboekjes, met het vervalschen der historie, met de bescherming der anti-cultuur. Van daar tot den verplichten jeugdstorm (aan “Mussert-jeugd” heeft men zich nog niet gewaagd!)... is maar een ganzenpas.’Ga naar eind44 Het zou verbluffend zijn wanneer een halfjaar bezetting van de toen tweeëntwintigjarige Voeten zo'n visionair dagboekschrijver had gemaakt. Maar de waarheid is: Voeten zette zijn oorlogsdagboek pas later in elkaar en wist dáárom, zoals Hermans al vaststelde, zo goed wat de mensen wilden zien en horen. En al die honend opgevoerde nationaal-socialistische termen die hij zogenaamd op 26 november 1940 schreef: dat waren de termen die hij niet lang daarna zelf zou aanhoren en wellicht ook gebruiken als Algemeen Correspondent van West-Brabant voor de Nederlandsche Kultuurkamer. Voeten was meer dan enkel Algemeen Correspondent. Hij ontpopte zich tot een verwoed propagandist voor de Kultuurkamer. Daarvan zijn documenten bewaard gebleven. Was hij in zijn geschriften een gedreven illegaal, in de verborgen papieren collaboreerde hij. Nemen we bijvoorbeeld 26 november 1941. In zijn dagboek lezen we: ‘“Kultuurraad” en “Kultuurkamer” officieel ingesteld. Snijder en Goedewaagen gaan ons cultureel “verheffen” tot het niveau, waarop in Pruisen de meesters bij dozijnen verblijven. “Dat is tien meter beneden A.P.”, schreef ik Berend vandaag. We moeten dus de sluis in. Met het noodige gegoochel brengt men ons op de vereischte diepte. Men houdt ons vast om onze papieren in te zien, knoeit er in, verandert het bestek en zet ons weer aan boord met honderd pagina's verordeningen en Mein Kampf. De deuren gaan open en... we komen achter een sleepboot te hangen. We hebben niets meer te doen dan af en toe wat bij te sturen en de honderd pagina's van buiten te leeren...’Ga naar eind45 Voeten leerde zijn lessen goed, al vergat hij dat aan Berend te melden. In dezelfde maand dat hij deze zinnen schreef, begon hij zieltjes te winnen voor die vermaledijde Kultuurkamer in wording: ‘Op een bijeenkomst van den Bredaschen Kunstkring, waar Anton Coolen sprak over het Brabantsche Volkskarakter, wederom voeling gehad met verschillende leden van dien kring, onder het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
devies “De aanhouder wint”. Het chauvinisme van het meerendeel der leden is echter nog grenzeloos.’Ga naar eind46 Hij sprak met een zekere minachting over verscheidene kunstenaars, die hij met name noemde: ‘Zij hadden de oudste rechten en zij voelden er niets voor, die rechten af te staan. Meer serieuse artisten, zooals Jan Strube b.v., toonden zich echter sterke voorstanders van de Kamer.’ De ‘serieuse artist’ Jan Strube exposeerde tijdens de bezettingsjaren overigens in Duitsland.Ga naar eind47 In december had Voeten afgeronde ideeën over zijn eigen positie als ‘zieltjeswinner’ voor de Kultuurkamer. Zijn dagboek verraadt dat. Op 15 december 1941 schreef hij: ‘Wie nu een zwart hemd draagt, wordt burgemeester, politiecommissaris, beulsknecht, ronselaar of geronselde.’Ga naar eind48 Welk hemd droeg híj dan? En wat was nu precies het verschil tussen het ronselen der zwarthemden en zijn eigen ronselpraktijken? Nergens in zijn werk gaat Voeten op deze vragen in. Wel meldde het dagboekblad van 21 december 1941 hoe zijn visie was op de toetreding tot een instituut als de Kultuurkamer: ‘Weer een gevolg van de “Utrechtsche révolte”: na de kunstenaars zijn de artsen aan de beurt om in een Kamer te worden geperst.’Ga naar eind49 Persen deed hij anders zelf ook maar al te graag. In december, toen hij de eerder genoemde regels schreef, ging hij weer op pad. Hij bezocht Han Werz en A. Hertogs. ‘De jonge Werz had zich - naar mij bleek - uit vooroordeelen een beeld gevormd over onze [cursivering is van mij, a.v.] Kultuurkamer’, meldde hij monter.Ga naar eind50 Voeten had in dit soort situaties zijn antwoord snel klaar. ‘Nadat ik hem echter het doel en de inrichting van de Kamer had uitgelegd en hem erop had gewezen, dat zij uitsluitend de organisatie van de kunstenaars beoogt en een algemeene verbetering van hun sociaal-economische basis, doch in het geheel niet wil ingrijpen in de vrije ontplooiing van hun artistieke drift, draaide hij bij en bij het afscheid had ik hem als sympathisant gewonnen.’ De Algemeen Correspondent van West-Brabant zag er overigens geen been in om het Departement te attenderen op kunstenaars die zich tegen de Kultuurkamer keerden. Of de betrokkenen het zelf aangenaam vonden in zo'n kwetsbare positie geplaatst te worden, heeft Voeten zich klaarblijkelijk niet afgevraagd. Zoals A. Vlak, commies van Sociale Zaken in het gemeentehuis van Roosendaal en daarnaast schilder: ‘Hij bleek aangetast door dezelfde wanbegrippen, als zooveele anderen. Ik laat hem echter nog niet los’, schrijft Voeten over hem. Het rapport van een correspondent was geen vrijblijvende zaak. Het was spionagewerk en uiteraard maakten de autoriteiten van de hen verstrekte informatie gebruik - waartoe anders hadden zij de correspondenten immers aangesteld? Personen, in de rapporten genoemd, konden grote problemen krijgen, zoals nog zal blijken als correspondent Gabriel Smit aan bod komt. Het kritische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rapport van Voeten over commies Vlak (die wellicht zijn overheidsfunctie liever niet in gevaar zag komen) werd door Ad. Sassen doorgestuurd naar het dvk ‘ter kennisneming en eventueele actie’. Dit dreigende zinnetje toont al wel aan dat het werk der correspondenten een verre van onschuldige bezigheid was. Er bestaat nog de mogelijkheid, dat Voeten in deze periode de ziekteverschijnselen vertoonde, waarover hij eerder in zijn dagboek schreef: ‘Als ik nu mijn voorgaande dagboeknotities herlees - van vier en twintig Juli af - ontdek ik, dat ik op het punt heb gestaan te retireeren, de brug te kappen. De horde heeft mij overrompeld. “Een van de dieptepunten in het ziekteproces”, zei Pierre. “Ze komen terug. En wij zullen ons niet kunnen verweren. De infectie werkt verwoestend in ons”.’Ga naar eind51 Zo moeten we dan ook zijn mededelingen over een zekere Verhaak lezen: ‘Hij bleek niet zulk een gezonden kijk op de groote revolutie van dezen tijd te bezitten als zijn collega's. De “politiek” zat hem dwars.’Ga naar eind52 En tot slot: ‘Ik zag wel dat het een hopeloos geval betrof.’ Wellicht had Verhaak voordat hij de Kultuurkamer afwees gesproken met de Bert Voeten die een dagboek bijhield en die op 12 februari 1942, praktisch gelijk met het bezoek aan de koppige Verhaak, schreef: ‘Seyss-Inquart heeft den “Nederlandschen Kultuurraad” geïnstalleerd met het eindelooze gezwets van den halfweter, die via een vloed van frasen zijn gehoor tracht te overtuigen. Als een redevoering van Seyss wordt aangekondigd, weten we, dat er op zijn minst anderhalve pagina van de krant mee gemoeid is. Het was méér ditmaal, geheel in overeenstemming met de belangrijkheid van het onderwerp: Kultuur, het paradepaardje der hordeweging. Badings, Willem Mengelberg, Polet, Hannema, Jan de Vries en al die verdienstelijke “cultuurwerkers”, samengebracht in den cultureelen voogdijraad, zij hebben van Seyss wat kunnen leeren. Zij hebben gehoord, hoe de klok moet worden teruggezet en alleen het Ras als maatstaf geldt bij de beoordeeling van cultuurwaarden. Zij bleken het roerend eens te zijn met de enormiteiten, met den banvloek over de Joodsche kunstenaars en hun “typisch-joodsche cultuurproducten”, getuige het geestdriftige betoog van raadspresident Snijder. Hij noemde den Kultuurraad “het cultureele geweten van het Nederlandsche volk”... Gelukkig de volken die gewetenloos zijn...’Ga naar eind53 Op zichzelf zou het verschijnsel van een man die in een gepubliceerd dagboek er geheel andere ideeën op nahoudt dan uit de bewaard gebleven rapporten blijkt, weinig belangrijk zijn, maar in het geval van dit dagboek is aantoonbaar een poging gedaan de geschiedschrijving zelf te beïnvloeden. Allereerst het geretoucheerde beeld van de hoofdpersoon zelf. Een principieel afwijzer van het nazi-dom die daarin zijn medestanders heeft: ‘De rij groeit en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groeit: Ter Braak, Marsman, Arondéus, Brouwer, Althoff, Campert. En het einde is nog ver. De besten onder ons zullen den strijd voortzetten, de dooden wreken, wreken met hun eigen bloed. De kamp zal feller worden en, naarmate het einde nadert, meedoogenloozer worden gevoerd. Maar wij zullen geestelijk niet ondersneeuwen. Wij leven té warm, té intens, dan dat ook maar één vlokje het zou kunnen houden op het perpetuum mobile van onze zielen.’Ga naar eind54 Maar wat hééft Voeten toch een forse steen bijgedragen aan dat ‘geestelijk ondersneeuwen’ toen hij een jonge kunstenaar onder druk zette omdat deze geen zin had om toe te treden tot de Kultuurkamer: ‘En toen ik op het chapiter kwam van de sociaal-economische ordening van de kunstenaar en het streven van onze Kamer om eindelijk de basis te leggen, waaraan het altijd ontbroken heeft, deelde hij me zeer “wijsgeerig” mede, dat kunst zich niet laat ordenen.’Ga naar eind55 En met een kamp, die ‘meedoogenloozer’ zou worden gevoerd, zal hij toch niet hebben bedoeld: het steeds opnieuw proberen om een weifelende ziel over te halen de verkeerde richting te kiezen. Kon de jonge schilder A. Schuts, die in Antwerpen studeerde, zich beroepen op de oudere en wellicht wijzere Bert Voeten, die hem toch nog wist over te halen om tot de Kultuurkamer toe te treden? ‘Toen ik hem ten tweeden male bezocht, gaf hij zich op als sympathisant. Weer een zieltje gewonnen!’ schreef Voeten triomfantelijk in zijn maandrapport. Niet lang hierna moet Voeten de brief ontvangen hebben die Henri Bruning hem schreef. Bruning wilde Voeten graag als redactiesecretaris van De Schouw: ‘Gaarne verneem ik van U of en onder welke voorwaarden U bereid zoudt zijn het redactie-secretariaat van het tijdschrift de schouw op U te nemen. Het is echter wel noodzakelijk, dat U voor deze werkkring in Den Haag komt wonen.’Ga naar eind56 Men ziet het: Voeten werd door de aanhangers der Nieuwe Orde hooglijk gewaardeerd, want tot de vaste staf van De Schouw werden alleen de meest vastberaden sympathisanten toegelaten. Voeten werd overigens geen redactiesecretaris. We mogen ervan uitgaan dat hij, zo op zijn huid gezeten, begon in te zien dat hij de verkeerde weg aan het opgaan was en dat zijn weigering de eerste stap was naar de ommekeer. Wellicht ook wilde hij niet zo openlijk gelieerd zijn aan De Schouw. Hoe kwam Henri Bruning aan Voeten? Het kon niet alleen door de enthousiaste maandrapporten komen. ‘Uw adres kreeg ik van den heer Ad. Sassen, die mij U aanbeval’, gaf Bruning zelf ten antwoord. Het was een fraaie referentie: Ad. Sassen, redacteur van De Nieuwe Gemeenschap en fanatiek aanhanger van Zwart Front. Hij werd nadat hij tot de nsb toetrad hoofd Voorlichting van de Nederlandsche Kultuurkamer. Zijn vader, Wim Sassen Sr. werd burgemeester van Veghel en zijn broer Wim Sassen Jr. werd oorlogsverslaggever bij de ss. Ad. Sassen overigens was de man die in zijn brieven aan het dvk gedeeltes van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de maandrapporten van Bert Voeten aan de Kultuurkamer, opnam ‘voor eventueele actie’. Sassen was een antisemiet en dat stak hij nimmer onder stoelen of banken. Voeten moet dat in zijn contacten met Sassen, die van hem de rapporten in ontvangst nam, hebben geweten. Had Sassen al niet voor de oorlog in De Nieuwe Gemeenschap het nodige geschreven? In ‘De leeuw van Juda brult’ uit 1935 was hij heel duidelijk: ‘De Jood kent geen nationale en christelijke traditie. Om zich dus volkomen thuis te voelen in het midden der volkeren, waarin hij verblijft, zal hij dus alle mogelijke moeite doen, om beide te doen verdwijnen. Het is mogelijk, dat hij zich door de wateren des Doopsels, na eenige geslachten, een christelijke traditie verwerft, maar deze zal dan Joodsch-christelijk zijn, gelijk de onze Nederlandsch-christelijk. De genade van den heiligen geest, heft de nationale eigenschappen, het gehele erfelijke complex niet op. Altijd zullen de Joden er zich dus van bewust moeten zijn, al maakt hun typische arrogantie hun dit moeilijk, dat zij vreemdelingen, gasten zijn in de landen waar zij verblijven. En dat zij zich als zodanig te gedragen hebben.’Ga naar eind57 Hij zag joden verder als ‘bacillen-dragers van het cultuurbolsjewisme, een bacillen-cultuur van Joodsch-Communistische oorsprong. Het zijn deze die onze nationale lucht vergiftigen. Zij zijn hier overgebracht door de emigranten uit Duitschland. Deze vreemdelingen zijn zo goed als allen communisten. Wij in Nederland herinneren ons te weinig, dat het Communisme van Joodsche oorsprong is. Karl Marx, zijn stichter was een Jood. Er is geen enkele revolutie van de laatste jaren, waarin de Joden niet de hoofdrol speelden. Bij de Russische revolutie, de Hongaarsche van Bela Kun, die een rijk der dwaasheid, wreedheid en sadisme stichtte aan de Donau, de Beiersche van Kurt Eisner, de Berlijnsche van Karl Liebknecht, de mislukte Haagsche van David Wijnkoop, steeds kan men het brullen van de leeuw van Juda horen.’ Voeten heeft in een gesprek met Iwan Sitniakowsky een verklaring voor het feit dat hij na de oorlog nimmer meer heeft gesproken over zijn werkzaamheden voor de Kultuurkamer. ‘Ik moet de feiten volledig hebben verdrongen.’Ga naar eind58 En verder: ‘Vermoedelijk heb ik mij door een figuur uit Brabant op sleeptouw laten nemen.’ Daarmee bedoelt hij ingetwijfeld Ad. Sassen al komt hij niet meer op de naam. Die verdringing klinkt plausibel. Hoe kan anders iemand ertoe komen om zeven jaar na de oorlog zich als redacteur van De Gids op te werpen, als de man die schrijvers wil ‘overhalen’ (term door hem gebruikt in een brief aan E.J. Dijksterhuis) in De Gids te publiceren en dan vervolgt met: ‘Ik ben onmiddellijk begonnen een lijst van candidaten op te stellen, die ik systematisch af wil werken.’Ga naar eind59 Deze zinnen kunnen toch niet geschreven zijn door een man die zich er volledig van bewust is dat hij jaren daarvoor hetzelfde soort zinnen gebruik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te, toen hij ook kunstenaars wilde ‘overhalen’ zij het voor een doel dat hij tegen Sitniakowsky karakteriseerde als ‘iets abjects [...] waarmee ik bezig was’. Het is fascinerend om met deze theorie van de verdringing in het achterhoofd het gedicht ‘De Trein’ van Bert Voeten te lezen dat deze publiceerde in Nationale Snipperdag, een gemeenschappelijke aflevering van de Nederlandse letterkundige en algemeen-culturele tijdschriften, uitgegeven ter gelegenheid van de tiende Bevrijdingsdag 5 mei 1945-5 mei 1954 in plaats van de afzonderlijke aprilnummers. De beginregels geven wellicht een antwoord op vele vragen: Er rijdt door mijn hoofd een trein
vol joden, ik leg het verleden
als een wissel om...Ga naar eind60
Of er al onmiddellijk sprake was van verdringing is overigens nog maar de vraag. Voeten schreef zijn dagboek vrij snel nadat de oorlogshandelingen plaats hadden gevonden. In het eerder genoemde gesprek met Sitniakowsky stelt Voeten zelfs dat hij het dagboek najaar 1944 aan Uitgeverij Contact liet lezen (het dagboek loopt overigens tot mei 1945). Intermediair tussen Voeten en Contact was Jan Spierdijk. Deze, standvastig in zijn anti-nationaal-socialistische houding en met een respectabel aantal clandestiene en illegale publikaties op zijn naam, zou tegen Igor Cornelissen teleurgesteld reageren toen hij hoorde van de echtheidswaarde van het dagboek: ‘Verkijkt u zich niet,’ antwoordt Jan Spierdijk, ‘ik ben echt fel. En nogal teleurgesteld soms. Als ik eraan denk dat ik het ben geweest die het dagboek van Bert Voeten er bij uitgeverij Contact heb doorgedrukt en dan nu verneem dat het vervalst is.’Ga naar eind61 Uiteraard komt Sassen in het dagboek van Voeten niet voor. Hoe treurig is het dat dit dubieuze en alleszins onbetrouwbare dagboek zo'n belangrijke rol is gaan spelen in de algemene geschiedschrijving. Het ontving een belangrijke literaire prijs en werd daardoor gelijk verheven tot een literair monument en een waardevolle bijdrage tot de kennis over de bezettingsjaren. Rijksgeschiedschrijver L. de Jong maakte er dan ook dankbaar gebruik van. En waarom ook niet? Een man die in de oorlogsjaren al de moed had zich in standvastigheid te meten met Brouwer, Althoff, Campert en Arondéus moest wel van onverdachten huize zijn. Dus treffen we Voeten met zijn ‘oorlogservaringen’ vele malen als getuige aan bij De Jong. Het ware beter als De Jong zijn eigen archieven in het riod zorgvuldiger had bekeken. Nu houdt hij het op een beschrijving van Koninginnedag 1940 in Breda, waarvoor Voeten de tekst leverde bij De Jong, deel 4. In deel 5 kwam een actie van de wa en de sa-groepen van de nsnap tegen Bredase burgers aan de beurt. De wegvoering, alsnog, in 1942 van de Nederlandse officieren in krijgsgevangenschap kwam in deel 5 mede tot leven door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dagboekfragment van Bert Voeten. Vervolgens gebruikte De Jong in deel 8 bij de beschrijving van Kamp Vught een volgens Voeten clandestien naar hem gesmokkelde brief van de vader van Voeten. In deel 10 b bespreekt De Jong razzia's in Amsterdam onder meer aan de hand van een dagboekfragment van Voeten.Ga naar eind62 De rappórten van Voeten echter zal men tevergeefs in De Jongs standaardwerk zoeken. Het verweer van 's Rijks geschiedschrijver is simpel. Het gaat om sfeerbeschrijvingen, is zijn antwoord en die blijven overeind staan. Hij is wat dat betreft consequent, want de sfeerbeschrijvingen in de dagboeken noemde hij in 1949 al belangrijk. Ook toen stelde hij het belang ervan in zijn nota over de opzet van de geschiedschrijving over de bezettingsjaren, - op grond waarvan De Jong opdracht kreeg: ‘Wat the man in the street dacht en voelde, zullen hem [de aankomende geschiedschrijver, a.v.] onze [die van het riod, a.v.] dagboeken verhalen,’ stelde hij.Ga naar eind63 Doortocht is hierdoor werkelijk een probleem geworden. De collaboratie van een schrijver gaat hierbij zover dat na de oorlog met terugwerkende kracht mensen worden misleid. Kon de propagandist voor ‘de groote revolutie’ het onderscheid niet meer zien tussen deze misleiding en de wervende kracht van zijn naoorlogse visie op wat hij tijdens de bezettingsjaren had gedaan? ‘Maar de geesten zijn ziek, de moraal is rot, de chaos nog lang niet omgezet in orde’, besluit zijn Doortocht. ‘De genezing, de uitroeiing van het gif, dat de zielen doorvreten heeft en sponsachtig maakt, zullen veel tijd kosten. De nazi's, de bokkenrijders der horde, hebben alle bronnen vergiftigd. De massa's waren dorstig en zij dronken. Zonder te letten op de kleur van het water.’Ga naar eind64 Hermans had, ik heb het gememoreerd, de valsheid en de clichématigheid van het dagboek aangetoond zonder de laatste stap te nemen: die van de ontmaskering. ‘Dagboeken van leugenaars zijn natuurlijk precies zo leugenachtig als hun openbare geschriften’, schreef Hermans jaren later, in mei 1976.Ga naar eind65 De schakel tussen zijn eerder gepubliceerde opmerkingen over Doortocht en deze opmerking heeft hij niet kunnen leggen. Daarvoor had hij de maandrapporten van correspondent Voeten nodig en die had hij niet. Zijn analyse van dergelijke dagboeken, alsof die voor Doortocht is geschreven, is er niet minder vernietigend door: ‘De roman dient zich aan als een sprookje en zolang dit sprookje niet wil doorgaan voor de historische waarheid, mag je daar vrede mee hebben. Deze houding kan tegenover een dagboek niet worden aangenomen. Wat in een dagboek staat, dient waar te zijn. Je zou een dagboek, waarvan je ooit geloofd had dat het waarachtig was, heel anders gaan bekijken, als je naderhand te weten kwam dat het vol leugens stond. Dagboekschrijvers profiteren van het feit dat bijna niemand tijd en lust heeft de waarheid te controleren van de dag- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken die hij leest.’Ga naar eind66 Enkele jaren eerder had hij geschreven: ‘In plaats van er jaren over te doen, geduldig afwachtend tot er wat gebeurt waarover je iets in je dagboek kunt noteren, kan het ook in een uurtje, als je maar de moed vindt het uit je duim te zuigen’Ga naar eind67, waarmee Hermans alsnog een antwoord geeft op de eerder door mij opgeworpen vragen naar aanleiding van De Jong's waardering van de sfeerbeschrijving en de daaruit voortvloeiende eventuele herwaardering van de geschriften van Weinreb. In 1947 was er nog een criticus die problemen had met het dagboek. Niet dat de schrijver Voeten er van verdacht het dagboek verzonnen te hebben, maar wel, dat hij niet eerlijk was. Onder de titel ‘Dagboek?’ schreef Wouter Lutkie in Aristo een beschouwingGa naar eind68. ‘Ik zoek zijn ziel. Maar die lijkt in de ziel van de massa weggekropen. Hij haat de Duitsers zoals eenieder hen haatte, en ook om dezelfde redenen als Jan Alleman. Hij helpt vervolgden en gekwelden, juist zo en behoedzaam, als wij allen deze ongelukkigen hielpen of poogden te helpen of wel zouden hebben willen helpen!’ De cursivering van de laatste woorden, door Lutkie aangebracht, is onthullend genoeg. Wat wist Lutkie, dat hij maar liever niet opschreef? Was het mededogen, omdat Bert Voeten voor hem meer was dan enkel een schrijver? ‘De naam van degenen die aan Aristo meewerkten, ook al was het niet hun debuut, behouden voor mij nu hun eenmaal verkregen bijzonderen klank’, zegt Lutkie er zelf van. Voeten zelf zou na de oorlog weinig op hebben gehad met deze band tussen Wouter Lutkie, de oprichter en hoofdredacteur van Aristo en zijn jonge medewerkers. Lutkie erkende dat ook: ‘Spontaan verleende medewerking- niet met een enkele, min of meer “toevallige” bijdrage, maar medewerking van enigen duur - wekt genegenheid, gevoel van verantwoordelijkheid, verbondenheid. Althans wanneer ze een doodgezwegen, miskend, onaanzienlijk blad als Aristo geldt. De medewerker komt den smaad, de armoe, de miskenning delen. Misschien beoordeelde hij het niet al dus, voorzag hij dat niet, heeft hij er later spijt van en trekt zich terug.’ Dat sloeg duidelijk op Voeten die na de oorlog op geen enkele wijze refereerde aan Aristo, evenmin als aan zijn gedragingen tijdens de bezettingsjaren. Wat we van Doortocht moeten vinden, weten we. Richten we ons nu op zijn medewerkerschap aan Aristo en toetsen we een enkele maal dat medewerkerschap aan wat hij in die periode, zij het met terugwerkende kracht in Doortocht weet te melden. Aristo, het kan niet duidelijk genoeg gesteld worden, was een fascistisch blad, of, zoals Zondergeld het stelt: ‘de tendenz van het blad als geheel was uitgesproken fascistisch.’Ga naar eind69 Tot het laatste nummer toeGa naar eind70 publiceerde Voeten zijn werk in dat fascistische blad. (Zie voor zijn gedichten in Aristo tussen 1940 en 1943 Bijlage xi.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Doortocht lezen we op 14 januari 1941 het volgende: ‘Alle Joden moeten zich melden. Na de openlijk toegelaten molestaties en straatschuimerij beteekent dit het officieele begin van de reeks anti-semitische plakkaten. We weten wat er in '33-'34 gebeurd is. We weten hoe het er in Weenen toeging na de annexatie, en in Praag, en in het bezette Polen. We hebben er kennis van genomen en toch... het bleef ons nog ver. Er waren zóóveel berichten in zóóvele talen. De eene propaganda kruiste de andere. Maar nu is het nazisme binnen onze grenzen. Nu zien we het gebeuren vlak bij ons, voor onze deur, op het plein onder de berijpte boomen, in de witte winterstraten wat wij vroeger lazen in aangrijpende documenten. Ahasveros wacht opnieuw de weg, de lange, grijze weg.’Ga naar eind71 In diezelfde tijd gaf Wouter Lutkie in Aristo (januari 1941) te kennen wat híj van het antisemitisme vond. Hij schreef een vier pagina's lange recensie van een roman, Goud-Dictators, van Hugo Wast, een schandelijk antisemitisch produkt. Lutkie had bezwaren: ‘Dit boek wekt in den lezer slechts angst en haat. Omdat iets essentiëels eraan ontbreekt, vermocht het niet tot een waarlijk ontroerend kunstwerk uit te groeien, is het eigenlijk verworden tot een zeer boeiend antisemitisch propaganda-werk. Om dezen indruk te vermijden en de qualificatie kunst waardig te wezen, hadde het moeten zijn aangevuld met een tegenhanger van al die abjecte Joodsche figuren in den persoon van een armen, duldzamen, God vreezenden Jood, zooals wij er in onze eigen omgeving kennen.’Ga naar eind72 Lutkie gaat dan een stap verder: ‘Ook ons volk heeft geleden onder de manipulaties van “Goud-dictators”. En Joden hebben gepoogd ons te knechten [...]. Ten deele is die opzet geslaagd, ten deele mislukt. Straf verdient zulke opzet, geslaagd of mislukt. Straf van Hem die zegt “Mihi vindicta”, die zich het recht om te straffen voorbehoudt. Maar er zijn ook Joden, die géén straf verdienen. En zelfs zij die thans hun gerechte straf ondergaan maken aanspraak op ons christelijk mededoogen. Dat mogen wij niet vergeten. Wij hebben niet enkel plichten van rechtvaardigheid te vervullen, ook plicht, plicht van liefde. Het Christendom trekt partij voor de zwaksten. Ook al waren die zwakken voorheen de verdrukkers der christenen.’Ga naar eind73 Het zou toch voor de hand gelegen hebben dat Bert Voeten na deze misselijke vergoelijking, overgoten met een christelijk sausje, zijn medewerking aan Aristo had opgezegd. Hij immers had zich in zijn dagboekbladen zo omstandig solidair verklaard met de vervolgde joden in het Amsterdamse jodenkwartier tijdens de hevige razzia's in Amsterdam, februari 1941. Maar hij stoorde zich niet aan het geschrijf van Lutkie en protesteerde ook niet tegen diens antisemitisme. Sterker nog: in februari 1941 publiceerde hij een gedicht, dat in taalgebruik (‘want wij willen leven, groots en heftig’) en inhoud (zie het tweede couplet) geschreven was vanuit de beste fascistische traditiesGa naar eind74: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zing maar, stormram
zing,
dreun er uw lied
op de poorten
der verstokte steden.
De starre muren
van het verleden
breken
onder uw geweld.
Geld noch gebeden
kunnen meer uitkomst
geven;
want wij willen leven,
groots en heftig,
handen en harten sterk,
en onze oogen klaar
en geestdriftig.
Er klinken weer
helle stemmen
door deze straten.
En achter de ramen staan de burgers op:
geesten worden wakker,
lijven rekken zich,
handen gaan open.
Wie wil niet de
duistere torens
mee sloopen?
Zing maar, stormram,
zing,
galm er uw lied
als een klokke de uren.
Overal wuiven de
vreugdevuren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mocht Voeten nog getwijfeld hebben aan de werkelijke gedachten van Lutkie, dan kon hij in april 1941 definitief uit de droom geholpen worden. Lutkie reageerde op een kritiek van Bruno Weykamp die in De Residentiebode van 29 maart 1941 had geschreven dat Aristo een door ouderen geleid blad was met een ‘jongeren-medewerking, waardoor een eigenaardige tweezijdigheid ontstaat, die niet vruchtbaar kan zijn’. Lutkie liet geen twijfel bestaan over wat hij van het nationaal-socialistische regime, dat inmiddels bijna een jaar in Nederland bestond, dacht. Het was Weykamp die hem daartoe aanleiding gaf: ‘Uitlatingen als deze mogen “revolutionnair” klinken, maar wie ze laat ontsnappen, verraadt dat hij van de huidige revolutie geen kaas heeft gegeten. Ze komen voort uit een geest of temperament nog gevangen in den ban der democratische suggesties.’Ga naar eind75 En Voeten? Hij dichtte voort in Aristo, terwijl hij in Doortocht meer inzicht voorwendde, zoals op 19 juni 1941: ‘Seyss heeft de kaarten op tafel gelegd, langzaam en nadrukkelijk. In het begin waren het onschuldige “bijkaarten”. Nu komt hij met de troeven. De rode troeven van het door den staat beleden anti-semitisme. Als Jood is men nu naar letter “vreemdeling, in eigen belang beschermd tegen de woede van het gasteerend volk”. In werkelijkheid vogelvrij.’Ga naar eind76 Het antisemitisme van Seyss-Inquart cum suis werd krachtig ondersteund door het antisemitisme van de Lutkies! Is er een idealere voedingsbodem voor het antisemitisme denkbaar dan juist de priester Lutkie, die wel steeds om barmhartigheid vroeg en Gods genade afsmeekte, maar zich niet inhield als hij de pen ter hand nam? In juni 1941 schreef hij in Aristo: ‘De Jood kan het niet helpen dat hij een gevaar wordt voor het volk in welks boezem hij machtsposities verlangt. Hij kan in zulke posities niet anders dan gevaarlijk zijn, ook indien geen boos opzet hem drijft. Hij kan niet anders, omdat zijn inborst, zijn gemoed, zijn bloed hem daartoe drijft. De Jood kan niet ophouden als Jood te voelen, te denken, te streven, zoolang het bloed van zijn ras of volk in zijn aderen stroomt. Ter illustratie ziehier een veelbeteekenende strofe in een gedicht van Fr. Pauwels: ...ik boog mij over hem henen,
bekeek den stervende een wijl,
dan stokte mijn adem, ik hoorde hem stenen:
‘Sjemang Jisroël!’
‘Sjemang Jisroël!’ Een broeder doorstoken
als offer van dronken moed,
wel had ik het vaderland gewroken,
maar in mijn eigen bloed!...
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie, deze tweeslachtigheid kent een ander volkslid niet. Een Nederlander kan niet een vijand van zijn eigen volk neerslaan en tegelijkertijd iemand van zijn eigen bloed treffen. Dit kan alleen een Jood.’Ga naar eind77 Geen zinnig mens kon nog beweren, dat hier geen gevaarlijk antisemitisme werd beleden; gefundenes Fressen voor de nationaal-socialisten die wilden wijzen op identieke ideeën als de hunne. Lutkie demonstreerde een antisemitisme, waartegen Voeten, naar hij in Doortocht beweert, wilde opkomen: ‘En ik weet dezen avond, dat ik mijn leven lang zal vechten tegen het antisemitisme, tegen alle vormen van racisme en nationalisme.’Ga naar eind78 Maar die strijd stelde hij na het artikel van Lutkie veiligheidshalve nog even uit: hij dichtte voort en publiceerde zijn gedichten ook als ze werden afgedrukt naast gedichten van een nationaal-socialist als Roel HouwinkGa naar eind79. Toen in de zomer van 1943 het fascisme in Italië ineenstortte, memoreerde Voeten in Doortocht ‘Hoe door en door vermolmd en verrot het Italiaanse fascisme was...’Ga naar eind80, terwijl Lutkie in Aristo stelde: ‘Niet als ideologie doch als régime heeft het fascisme failliet geslagen.’Ga naar eind81 Lutkie gaat verder: ‘Het Italiaansche volk evenwel ervoer het fascisme meer en meer als onduldbare tyrannie van een partij, steeds minder als verwezenlijking van volkslievende beginselen.’Ga naar eind82 Bert Voeten, die tot het einde toe Aristo trouw is gebleven, zal dan ook niet vreemd opgekeken hebben van een ‘Naschrift’ in het september/oktober-nummer van het bladGa naar eind83. ‘Door vriendenhand gewerd mij een exemplaar van de Haarlemsche Crt. van 6 October 1943 waarin aangestreept deze tekst, als advertentie geplaatst: Openlijk dank aan de Heilige Anthonius van Padua voor de verhoorde Bede betreffende het uit zijn gevangenschap verlossen van een groot Staatsman. Een Moeder Hoe hij nog leeft in de verbeelding van het volk, “Il Mussolini della nostra Immaginazione”, in de verbeelding van het Italiaansche volk niet alleen.’ Velen hebben de neiging de denkbeelden van Lutkie, verwoord in Aristo, te bagatelliseren en weigeren in dit geval om van collaboratie te spreken. Wie het Italië van Mussolini echter blééf prijzen, desnoods met kritische kanttekeningen, terwijl Italië van meet af aan Duitslands bondgenoot was en Mussolini, om zijn vriend in Berlijn te plezieren de jodenvervolging in Italië stimuleerde, kan van collaboratie worden beticht. Wie het antisemitisme, in welke gradatie dan ook, openlijk bleef omhelzen, wetend dat het in extremere vorm de staatsideologie der nationaal-socialisten was, kan van collaboratie worden beticht. Wie in een blad bleef publiceren, waarin deze vorm van collaboratie werd bedreven en zich daar niet van distantieerde, is een meeloper op z'n minst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mijn haat tegen den onderdrukker heeft zich als iets lijfelijks in mij vastgezet’, aldus Voeten in Doortocht, pretenderend dat hij dit op 1 september 1942 schreefGa naar eind84. ‘Deze oorlog, deze bezetting hebben mij geleerd te haten, onbarmhartig, niets ontziend.’ Het lijkt op Selbsthasz. Voeten heeft er níéts aan gedaan om het misverstand omtrent Doortocht, dat naar velen menen tijdens de oorlogsjaren geschreven is, weg te nemen. Integendeel: hij bevestigde die mening alleen maar in de schaarse interviews die hij na de oorlog gaf: ‘Gedurende de oorlog had ik een dagboek bijgehouden’, stelde hij in 1954Ga naar eind85. Er zou nog de kleine mogelijkheid bestaan dat Voeten een dubbelleven leidde, voor de nazi's een bereidwillige correspondent, thuis echter een tegenstander. Van dat dubbele leven zou dan in het dagboek het nodige terug te vinden moeten zijn, waar hij vrijmoedig ook over zijn anti-houding spreekt. Of gaf hij een stille hint toen hij het een keer had over het ‘kruiperdom, dat met opgestoken arm orders accepteert en achter de luiken scheldt op alles wat Duitsch is’?Ga naar eind86 Wie het dagboek echter controleert, komt snel bedrogen uit: zelfs de gebeurtenissen kloppen niet altijd. Zo verhaalt Voeten gebeurtenissen in zijn dagboek die in werkelijkheid plaatsvonden op latere datum dan Bert Voeten ze opschreef, wat enkel mogelijk is bij iemand die met de helm is geboren of die het dagboek later in elkaar timmerde en daarbij wat schoonheidsfoutjes maakte. Neem de dagboekaantekeningen van 10 februari 1941, toen Voeten in Amsterdam was en constateerde: ‘De toegangen naar het Jodenkwartier waren afgesloten.’Ga naar eind87 In werkelijkheid werden de toegangen tot de jodenbuurt pas in de nacht van 11 op 12 februari afgesloten. Op 5 maart 1941 schreef hij over de beroemde achttien doden: ‘Vanmorgen, bij het aanbreken van den dag, hebben zij voor het laatst oog in oog met den vijand gestaan. Voor het laatst hebben zij de grauwe luchten van Holland gezien. Nu ik dit schrijf, liggen zij ergens in een massagraf.’Ga naar eind88 Voeten maakte ook hier een fout: de achttien werden pas op 13 maart gefusilleerd. De kleine mogelijkheid dat het dagboek, hoezeer ook in tegenspraak met zijn handelen in het openbaar, althans op de aangegeven dagen is geschreven, is hiermee vervallen. Wellicht het opmerkelijkste van de raadsels rond Voeten is wel het feit dat hij gekozen heeft voor een zo actieve rol als correspondent voor de Nederlandsche Kultuurkamer, waar hij zich tevreden had kunnen stellen met een enkele aanmelding, zoals zovelen deden. Hij wilde meer: leden winnen, het verbreiden van, zoals hij het zelf noemde ‘de grote revolutie’. Hij zou er in zijn geschriften nimmer op terugkomen. Hoe moet men mensen als Voeten beoordelen? Ik haal Victor van Vriesland aan, die in 1954 bij de uitreiking van de tweejaarlijkse prijzen van de Stichting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstenaarsverzet 1942-1945 in een rede onder de titel De Onverzoenlijken zo treffend stelde: ‘Wanneer het eenzijdig is, iemands gedrag en houding tijdens den oorlog uiteindelijk tot uitgangspunt en voornaamsten maatstaf van zijn beoordeling te maken, dan is het eenzijdig om in laatste instantie alleen het essentiële te doen gelden. Dat is dan een gezónde eenzijdigheid. Men moet zich door ontmoediging van dit standpunt niet laten afbrengen. Het blijft levensgevaarlijk, over te steken naar de tegenovergestelde zienswijze. Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid noemt J.B. Charles in zijn aangrijpend boek “Volg het spoor terug” terecht de vraag of er erkenning van schuld is. Inderdaad: zoals in de psychiatrie bij sommige geesteszieken het zgn. ziekte-inzicht een middel tot en een symptoom van het genezingsproces is, even zo is in déze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg dat onder gegeven omstandigheden recidieve niét onvermijdelijk behoeft te zijn. De erkenning van schuld is daarom zo belangrijk, omdat zij neerkomt - Marie Anne Tellegen maakte deze gelijkstelling - op de erkenning van de norm. Wij willen een “normale” maatschappij, dat wil zeggen, een maatschappij op normen gegrondvest, op maatstaven-ter-beoordeling van algemene geldigheid en de gemeenschap der mensen niet schadend.’Ga naar eind89 Van Vriesland zal met dat ‘erkennen van schuld’ niet bedoeld hebben het retrospectief schrijven van een geantidateerd dagboek. Toen Doortocht onderdeel uit ging maken van geschiedschrijving, was rectificatie onontkoombaar. We mogen niet nalaten aan het slot van het relaas over de wederwaardigheden van Bert Voeten te vermelden dat hij eind 1943, dus na zijn Aristo-avontuur tot inzicht kwam. Mussolini was gevallen; de nederlaag van Duitsland stond vast, hij zal begrepen hebben dat hij, zij het laat, de steven moest wenden. Hij verbrak alle contacten met zijn verleiders en dook onder. Aan zijn bescherming heeft de schrijfster Margo Minco zonder twijfel haar leven te danken, een daad, waartegen veel van wat hij eerder had gedaan in het niet zou vallen.
Het is opvallend hoeveel gelijkenis de naoorlogse jaren van Bert Voeten vertonen met die van Gabriel Smit, zijn collega-correspondent voor de Kultuurkamer. Voeten nam na de oorlog een belangrijke plaats in de letterkunde in, weinigen hebben bevroed op hoeveel drijfzand die reputatie was gebaseerd. Datzelfde gold voor Smit, die een aanzienlijke rol zou spelen in het naoorlogse literaire leven aan katholieke zijde. Een graadmeter daarvoor is de opgave van jury-lidmaatschappen bij literaire prijzen, zoals die zijn terug te vinden in Nederlandse literaire prijzen 1880-1985. Bij Voeten zien we al een respectabele rij, waaronder enkele prijzen die wat naamgeving of intentie betreft verbonden zijn met verzet en onderdrukking in de bezettingsjaren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Gabriel Smit is de rij nog heel wat indrukwekkender:
Het principe van vergeten-en-vergeven is op Smit wel heel ruimhartig toegepast. Of heeft men nooit geweten tot welke opmerkelijke gedragingen Smit tijdens de bezettingsjaren is gekomen? Willen we het handelen van Smit in de oorlog beter begrijpen, dan moeten we terug naar de vooroorlogse jaren, toen hij, in 1933 katholiek geworden, al snel naam maakte als jong dichter. Hij kwam in de redactie van De Nieuwe Gemeenschap, een blad dat, zoals we al eerder constateerden, berucht was om zijn rabiate antisemitisme. Ook A. den Doolaard zat in de redactie. Den Doolaard en Smit verlieten de redactie van De Nieuwe Gemeenschap uit protest tegen het antisemitisme van andere redactieleden. Blijft het vreemd dat ze niet éérder uit de redactie stapten, want wat er in 1934 werd gepubliceerd, loog er ook niet om. In maart 1934 bijvoorbeeld publiceerde Albert Kuyle een artikel waarin onder meer stond: ‘Ik heb me geërgerd aan ter Braak's entrefiletjes over Hitler, in wie hij voorgeeft slechts de politieagent, de veldwachter te zien. Hij is dodelijk bang, dodelijk angstig voor Hitler, en heeft een jaloerse bewondering trouwens voor een ieder die flink, krachtig, groot en machtig is. Hij heeft dit waarschijnlijk als leeraar voor zijn rector, en als wandelaar voor de verkeersagent. Hij heeft geholpen de literaire “vent” te creëren omdat geen sterveling er ooit aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou denken het woord vent in de gewone betekenis tegen hem te gebruiken. Een aardigheid waarover ik hem, als het mij eens lust, uitvoerig à faire zal nemen. Het is om dit alles, om deze angst dat de betrekkelijk goede, de betrekkelijk vastliggende kletsconjunctuur in Nederland in stand gehouden moet worden, omdat, kwam er één werkelijk probleem aan de orde dat door kerels moest worden opgelost, niemand meer naar deze laffe troep om zou zien. Het is daarom, om deze kunstmatige schijnwaarden in het leven te houden, dat de stem waarin een bewustzijn gaat leven van andere en betere mogelijkheden [...] moet worden stil gespot, en met niets ter zake doende opmerkingen moet worden overstemd... Maar het verzet groeit, het groeit en die zich verzetten vinden elkaar. Dan rest er nog slechts een gebeurtenis, een enkele wils-act, en de kudde van verraderlijke, vegeterende, critiserende en niets producerende letterkenners wordt voor ons uitgedreven in de zee der vergetelheid, of... redigeert tijdschriftjes in het buitenland.’Ga naar eind92 Ter Braak nam het niet zo hoog. Tegen Du Perron had hij het over ‘het stuk van Kuyle, waarin wij geraden worden emigrés te worden’.Ga naar eind93 En wat Kuyle betreft: ‘Tegenover dezen bollen Kuyle past alleen een serafijnsch-wetenschappelijk-nuchtere toon, om in den stijl van Max Kijzer te spreken. Alleen als hij met milde strengheid wordt afgestraft, zal hij duidelijk beseffen, wat hij is: een inwoner van Utrecht op zijn smalst, meer niet.’Ga naar eind94 De profetische regels van Kuyle waren voor Den Doolaard en Smit geen reden om uit de redactie te stappen. Sterker: Smit vond in het mei-nummer van De Nieuwe Gemeenschap de mensen van Forum ‘trieste warhoofden’, die ‘in geen enkel ander tijdsgewricht au sérieux waren genomen. Waarom moet men speciaal vriendelijk zijn tegen lieden, waarvan men kan weten dat zij alles zullen doen om te beletten, dat het leven worden zal zoals het zijn moet.’Ga naar eind95 Was dit een wenk naar het fascisme, een bijna fatalistische blik op het onafwendbare? Vermoedelijk, want Smit voelde zich tot het fascisme meer en meer aangetrokken en hij stond verre van het letterkundige leven, waarin hij een dichter als Slauerhoff ‘immoreel’ noemdeGa naar eind96. Gabriel Smit mocht dan uit de redactie getreden zijn, een feit dat hij later gaarne memoreerde, maar zo principieel was hij toch niet (en daarin verschilde hij met Den Doolaard) of hij bleef gewoon meewerken aan De Nieuwe Gemeenschap, getuige zijn ‘Voor mijn vader’, een gedicht in het maart/april-nummer 1935Ga naar eind97, Spel van de vijf blijde geheimen, een toneelspel in het mei-nummer 1935Ga naar eind98 en ‘Kerstnacht’, een gedicht in het december-nummer van hetzelfde jaarGa naar eind99. Smit zou Nationaal Front steeds ernstiger nemen. In De Weg stond dan ook regelmatig poëzie van hem. In september 1940, de Duitsers waren al vier maanden in Nederland, en een ieder wist wat hij van Nationaal Front | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest denken, publiceerde Smit in dit blad deze optimistische en suggestieve regels: Alles krijgt stem en herboren kracht,
alles krijgt leven!
Luister, mijn hart, in zijn stuwende macht
roept hij ons wakker uit donkere nacht,
roept hij ons: Betrekt allen de wacht,
wilt niet weerstreven!Ga naar eind100
Een jaar later, Nationaal Front had al een geduchte reputatie als antisemitische organisatie opgebouwd (datzelfde antisemitisme dat voor Smit zeven jaar eerder aanleiding was om de redactie van De Nieuwe Gemeenschap te verlaten) werd de leider van Nationaal Front zesendertig jaar. Smit schreef namens de leden van Nationaal Front in Hilversum de al eerder geciteerde ode aan de leider.Ga naar eind101 Ik citeer nu een noot over Smit uit de studie over Nationaal Front van G.R. Zondergeld: ‘... hij was een groot bewonderaar van Arnold Meijer, die hij op diens verjaardag in 1941 met een pathetisch lofdicht vereerde; na het verbod van nf kwam hij tenslotte in het verzet terecht; hij schreef zelfs verschillende verzetsverzen.’Ga naar eind102 Waar Zondergeld deze informatie vandaan haalt vermeldt hij niet. Laat ik eerst iets zeggen over de ‘verzetsverzen’ van Smit. Smit publiceerde inderdaad in de laatste twee oorlogsjaren clandestiene verzen. Bij Dirk de Jongs standaardoverzicht komen we ze tegen.Ga naar eind103 Maar van ‘verzetsverzen’ kunnen we daarbij niet spreken, dat zijn heel andersoortige gedichten en die schreef Smit niet. Het onderscheid tussen illegale en clandestiene poëzie kan niet vaak genoeg worden benadrukt. Welk verzet moeten we dan toch aflezen uit de in 1944 verschenen Sonnetten van Smit? Ik citeer een paar regels: Ik weet uw graf niet weer te vinden:
onder de blaren moet het ergens zijn.
Het najaar streelt u met zijn diepe pijn,
uw eenzaam hunkeren waait op alle winden
tot waar mijn ogen wachtend open zijn.
En: Ik ben moe - waar zijn uw ogen?
tussen de takken hangt zo broos
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dode vogel, in u verloren,
en een sneeuw van veren daalt eindeloos...Ga naar eind104
Geen sprankje verzet, dunkt mij, al werd Sonnetten dan clandestien gedrukt. De gedichten van Gabriel Smit hebben in zekere zin te maken met de eveneens clandestiene gedichten die Henk van Maurik en Anton Erwich publiceerden bij de Utrechtse uitgeverij In Duysent Sorghen. Neem Anton Erwichs ‘Bij de Geboorte van Augustina’, dat in een clandestiene uitgave van 1945 is opgedragen aan Annelies en Hein. Ontwaakt ten leven, waar er sneuvelen
zoovelen, en van elk geslacht
waar al barbaarscher euvelen
het Avondland ziet over zich gebracht,
(brandde zelfs niet in de Stad der Zeven Heuvelen?)
zijt ge ons als star in zwarten nacht.
En welk niet-clandestien gedicht vinden we in Aristo, herfst 1943 terug? Weer ‘Bij de Geboorte van Augustina’, voor Annelies en Hein T. door Anton Erwich. De brutaliteit ten top gedreven: de tekening op de omslag van de clandestiene uitgave is van de hand van Karel Thole, een man die in de bezettingsjaren in verscheidene nationaal-socialistische organen zijn sporen verdiende met antisemitische tekeningen. Bij dezelfde uitgeverij In Duysent Sorghen zien we ook de bundel Land van onverstand, waarin Henk van Maurik onder meer het gedicht ‘Zomer’ opnam, dat eindigde met: Maar o mijn hart, 't zal ànders wezen:
de zomer wijkt, maar hij niet meer!
Aanvaard den winter evenzeer
als 't zomersche getij voordezen.
Deze slotregels treffen we eveneens aan in het Aristo-nummer waarin het zojuist genoemde gedicht van Erwich was opgenomen. Waarom de gedichten alsnog clandestien gepubliceerd moesten worden, is een raadsel. Op het dvk kon men heus wel uitvinden wie de dichters in kwestie waren, het dvk was op Aristo geabonneerdGa naar eind105. Het zal voor een man als Erwich alleen maar gediend hebben om na de oorlog tenminste iets in zijn voordeel te kunnen aantonen. Hij kon toch moeilijk aan komen zetten met de regels: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldus zal ook ons groepje groeien
en eenmaal wassen, vroeg of laat,
tot macht, waaraan geen macht weerstaat,
die weet wat rot is uit te roeien,
die Land en Volk voorgoed ontslaat
van Juda's juk, uit Mammon's boeien.Ga naar eind106
Lisette Lewin vond dit gedicht in Veertien dagen. Een ‘weerzinwekkende antisemiet’ is haar terechte kenschets van Anton Erwich. Het feit alleen dat een man als Karel Thole omslagtekeningen voor clandestiene uitgaven vervaardigde, spreekt boekdelen. In het boek van Dirk de Jong, dat een uitgebreid overzicht geeft van illegale en clandestiene uitgaven komt ook een dichtbundel voor van Anton Erwich die hij samen met Albert Kuyle uitgaf en die geïllustreerd werd door Karel Thole. ‘De starheid van het nazi-regime was blijkbaar zelfs voor deze antisemitische fascisten te groot’, geeft Hans Mulder als zijn mening weer.Ga naar eind107 Thole beperkte zich niet tot deze ene uitgave en het is bepaald zo dat Mulder in dit geval te aardig was: de heren verzetten zich niet tegen de starheid van het nazi-regime, dat was even star als voorheen; ze waren bang geworden voor het naderende einde en probeerden tijdig de bakens te verzetten. Lisette Lewin slaat de spijker op de kop als ze ten aanzien van de clandestiene gedichten van Gabriel Smit stelt: ‘De clandestiene uitgevers zullen bij het accepteren van zijn werk wel niet beseft hebben dat ze te doen hadden met een vrij actieve collaborateur. Indien er in dit verhaal iemand in aanmerking komt voor de benaming “dubbele pannenbakker”, zoals H.M. Klomp het uitdrukt, dan wel Gabriel Smit.’Ga naar eind108 Een ‘vrij actieve collaborateur’. Is dat te rijmen met wat Zondergeld te melden heeft over Smit als verzetsman nadat Nationaal Front was verboden? Ook in dit geval geeft hij niet aan waar zijn informatie vandaan komt. Van Smit zelf? In interviews wilde deze daar wel eens van reppen, van zijn andere activiteiten in de bezettingsjaren, waarover straks meer, nimmer. In De Nieuwe Linie stipte hij dat verzetswerk kort aan: ‘Ik heb in het verzet gezeten tijdens de oorlog. Nee, laat maar, vraag me maar niets. Het is al lang voorbij.’Ga naar eind109 De interviewer van De Nieuwe Linie vroeg wijselijk maar niets. Wat had Smit dan moeten antwoorden? Over zijn activiteiten in het verzet heb ik niets terug kunnen vinden. Toch moet hij, volgens Zondergeld dan nog, eind 1941, begin 1942 het verzet in zijn gegaan. Vandaar dat we het verhaal over Smit zullen hervatten met 1942, zodat we kunnen zien wat de wérkelijke activiteiten van de dichter waren. In ieder geval had Smit een kleine som als startkapitaal voor het nieuwe jaar: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het dvk had hij op 22 december 1941 vijfentwintig gulden gekregen voor zijn hulp bij de voorbereidingen voor het vestigen van de Gilden.Ga naar eind110 Begin 1942, op het moment dus dat hij volgens Zondergeld het verzet in was gegaan, werd hij Algemeen Correspondent voor de Provincie Utrecht voor de Nederlandsche Kultuurkamer. Uit dien hoofde diende hij periodiek verslagen te schrijven. Daarvan zijn er enkele bewaard gebleven en de inhoud is onthutsend genoeg. Vooral de brief die hij in oktober 1942 schreef en waarin een passage voorkomt die aan verraad grenst, als die grens al niet is overschreden: ‘De informatie inzake het echtpaar Van Doorn (Nel Oosthout) dienen met de noodige omzichtigheid te geschieden, de gegevens, welke ik totnogtoe ontving, zijn m.i. ook nog niet doeltreffend genoeg. Zij heeft zich inderdaad niet willen opgeven bij de Kultuurkamer, heeft sindsdien het geven van voordrachten gestaakt, doch geeft nog wel “spraakles”. Zij schijnt ook bij enkele rijke Hilversumsche families, die wel meer “artistieke avonden” geven, gedeclameerd te hebben, totnogtoe mocht ik er niet in slagen volledige bewijzen in handen te krijgen. In ieder geval zijn zij fel gebeten op alles wat met de Kultuurkamer in verband staat. Ik hoop dezer dagen nadere gegevens te bemachtigen, wellicht moet U nog even geduld hebben. Er wordt verder aan gewerkt.’Ga naar eind111 Wie weet dat het doorgaan met werken zonder zich aan te melden bij de Kultuurkamer, strafbaar was gesteld en daardoor in aanraking kon komen met de politie, zal begrijpen hoe gevaarlijk deze brief voor Nel Oosthout was. Zij is veel later inderdaad wegens haar illegale optreden gearresteerd. Het is niet aantoonbaar dat dat uiteindelijk het resultaat is geweest van de rapportage van Smit, maar het zal haar zeker niet geholpen hebben. Smit bemoeide zich ook met tewerkstelling in Duitsland. Zeven personeelsleden van verschillende Utrechtse uitgeverijen waren daartoe opgeroepen. Smit hoopte dat enkele van hen niet in een fabriek hoefden te werken, maar bij een uitgeverij in Duitsland terecht zouden komen. Hij bracht daartoe wel een onderscheid aan: ‘Het spreekt vanzelf, dat niet in alle gevallen van eenige bemoeienis onzerzijds sprake behoeft te zijn b.v. wanneer het expeditiepersoneel etc. betreft. Van b.v. twee betrokkenen, die zich tot mij wendden - een redactiesecretaris en een chef van de verkoop-afdeeling (beiden jonge menschen uit de “betere” stand met een uitstekende opleiding en veel ervaring) kan dit wél worden gezegd.’Ga naar eind112 Hij nam nog meer initiatieven. Buiten het terrein van de letteren bijvoorbeeld. Eind 1942 wilde hij meer maatregelen van de Kultuurkamer tegen de handel in kitschGa naar eind113 en in dezelfde brief merkt hij op: ‘Tenslotte: ik ben op zoek langs de Vecht. Ik vermoed, dat daar wel een mooi buitenhuis staat, waarin de correspondenten kunnen samenkomen. Ik kon nog pas naar Vreeland. Zondag hoop ik verder te zoeken.’Ga naar eind114 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1943 begonnen de problemen voor correspondent Smit pas goed. De stemming sloeg steeds meer om, nu de nederlaag van Duitsland zich duidelijker ging aftekenen. We zullen zien dat deze ‘dubbele pannenbakker’ zich zou gaan indekken. Maar in januari 1943 was hij nog fanatiek: ‘De maand Januari geeft tot weinig opmerkingen aanleiding. Het letterkundig leven in mijn gewest sluimert: er wordt weinig of niet gewerkt. Het is nu eenmaal zóó, dat de meesten geen raad weten met de werkelijkheden van dit oogenblik, zij sluiten zich af, staan weifelend afzijdig, zien geen toekomst en het is heel erg moeilijk hen te wekken uit deze toestand.’Ga naar eind115 In de laatst bewaard gebleven brief, zomer 1943, kondigt Smit aan enkele adressen te bezoeken in Amersfoort. Zijn zendingsdrift hield niet op en hij prees Ad Hooykaas aan, die naar zijn mening ‘buiten alle groepeeringen’ staat en ‘veel goed’ kan doenGa naar eind116. De Vrije Kunstenaar zal het met dit oordeel van Smit niet eens zijn geweest want over Hooykaas lezen we in het blad iets heel anders: ‘Intussen bereikt ons het bericht, dat Hooykaas inderdaad subsidie zoowel van het rijk (het n.s.b.dept.) als van de door een n.s.b.-er bestuurde gemeente Utrecht krijgt.’Ga naar eind117 Gabriel Smit was niet enkel actief in het opsporen van dissidente kunstenaars en het winnen van zieltjes, zoals Bert Voeten. Ook op andere terreinen, en buiten de Kultuurkamer om, schikte hij zich voorbeeldig naar de ideeën van de Nieuwe Orde. In het najaar van 1940 had hij al een radioserie, zoals we bij Verkijk kunnen lezen: ‘Gabriel Smit meldt in de Radiobode van 10 oktober dat hij in zijn vaste radioserie voor de Avro twintig dichters gaat behandelen. Hij zet ze allemaal op een rijtje, allemaal gerenommeerde vaderlanders. Maar er staan ook twee nsb'ers bij: Martien Beversluis en Jan H. Eekhout, want een beetje met je tijd meegaan moet je wel.’Ga naar eind118 Hoe hij met zijn tijd mee ging kunnen we begin 1942 lezen in De Luistergids, het orgaan van de genazificeerde omroep als Gabriel Smit de negentiende eeuw vergelijkt met de twintigste, waarbij hij stelt dat net als in de negentiende eeuw de Duitsers door de spanningen des tijds tot de grootste prestaties geraken. Geen wonder dus dat Gabriel Smit, in zijn functie van radio-medewerker, samen met anderen werd aangevallen in De Vrije Kunstenaar: ‘De literaire radiorubriek der nieuwe orde. Hieraan hebben zich tot dusver bezondigd de volgende “belangrijke” figuren: Man Arnet, Leo Boekraad, R. Brolsma, Emilie Buysse, J.J. van Geuns, Chris de Graaff, Ger Griever, Henri van Hoof, Roel Houwink, D.Th. Jaarsma, Mr. Henrik Scholte, George de Sévooy, Klaas Smelik, Gabriel Smit, G.P. Smis, D.J. van der Ven. De lijst met wie meehuilen met de wolven is lang, maar langer en indrukwekkender is de lijst van Nederlandsche schrijvers, die vertrouwen hebben getoond in de toekomst.’Ga naar eind119 Voorwaar een fraai stelletje, dat De Vrije Kunstenaar ons voorschotelt. ‘Der- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de- en vierderangs krachten’ noemt het blad ze. En hele en halve collaborateurs, voegen wij er aan toe. En in dat rijtje staat ook Gabriel Smit. Smit had nog andere contacten met het dvk vanwege zijn functie van redacteur bij Uitgeverij Het Spectrum. Hij vroeg in februari 1942 Van Ham te spreken over een niet nader aangeduide kwestie. Hij wilde op vrij korte termijn, omdat hij toch in Den Haag was, met Van Ham spreken en voor die korte termijn, zo schreef hij, ‘bied [ik] U hiervoor ook mijn excuses aan, doch niettemin hoop ik dat U een kwartiertje voor mij kunt vrijmaken’.Ga naar eind120 Het onderhoud had resultaat, een tweede gesprek, nu op 20 maart, volgde en het leverde Van Ham de toezending op van 37 van de 40 delen tellende serie De Katholieke Kerk. ‘In enkele daarvan kunnen wellicht eenige zinsneden voorkomen waarvan de formuleering door de tijdsomstandigheden is achterhaald, het spreekt echter vanzelf, dat wij gaarne bereid zijn de in dit verband noodzakelijke veranderingen in de tekst aan te brengen’,Ga naar eind121 schreef Smit aan Van Ham. Als redacteur van Spectrum kreeg Smit ook een interessante brief van Anton van Duinkerken, interessant omdat hij een beeld geeft van de houding van Van Duinkerken, en tevens aanvullende informatie over Gerard Wijdeveld en laat zien voor welke keuze een redacteur als Smit geplaatst kon worden. Van Duinkerken deelde mee dat de bundel Zomerwolk van Wijdeveld niet uitgegeven kon worden onder auspiciën van Uitgeverij De Gemeenschap, zoals Smits opzet was. Van Duinkerken was sowieso tegen de uitgave en hij lichtte toe waarom: ‘De motieven mijner meening zijn de volgende. Op enkele plaatsen in deze bundel drukt de dichter meningen uit, die vandaag in Nederland niet dan met lijfsgevaar kunnen weersproken worden. Aldus stelt hij zich onder de schutse der gewapende overmacht tegen eventueele vrije polemiek. Het lag nooit in het karakter van De Gemeenschap zulk een schrijfwijze te bevorderen, aan te moedigen of zelfs maar te dulden. Ten tweede: door eenige publicaties heeft Wijdeveld het publiek, dat op De Gemeenschap mag vertrouwen, dermate van zich vervreemd, dat deze uitgeverij onmogelijk in een tijdsgewricht, waarin tegenovergestelde publicaties eenvoudigweg worden verboden, haar naam kan verbinden aan den naam van dezen dichter!’ Ook het welzijn van Wijdeveld zelf ging Van Duinkerken ter harte: ‘Laat ons voor Wijdeveld hopen, dat het ontwakende begrip voor Nederlands zelfstandige rechten, waarvoor zoo dappere mannen hun leven dagelijks wagen, hem niet zal deren. Door deze bundel in dezen staat uit te geven, vestigt men aandacht op z'n partijdige gezindheid en hiermee bewijst men hem voor de toekomst geen dienst.’Ga naar eind122 De oproep van Anton van Duinkerken heeft niet mogen baten. Ik heb geen brief van Smit aan Van Duinkerken terug kunnen vinden en zijn motieven om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bundel tóch uit te geven, niet kunnen achterhalen. Misschien vond hij het te pijnlijk om te reageren, want hij was zich bewust van het karakter van de bundel, waarin ook enkele eerder door ons gesignaleerde nationaal-socialistische propagandagedichten, in het Algemeen Handelsblad gepubliceerd, waren opgenomen. Het zal wel de goedkeurig van de ambtenaren bij het dvk hebben weggedragen dat een niet-nationaal-socialistische uitgeverij als Het Spectrum zo goedgunstig stond tegenover de Nieuwe Orde. Was het een wonder dat Gabriel Smit steeds populairder werd bij de nieuwe heersers? Hij werd in het najaar 1943 dan ook uitgenodigd op een weekend voor letterkundigen, door het dvk georganiseerd. Wat de opzet en de organisatie van dat weekend betreft, hoeven we ons geen illusies te maken, zoals we af kunnen lezen uit een nota van Van Ham: ‘Er is mij veel aan gelegen, dat bij deze eerste poging van de zijde van het Departement op dit gebied ook voor het stoffelijke zoo aangenaam wordt gezorgd. Kameraad de Vries deelt mij mede, dat hij voor een dergelijk optreden buiten Den Haag een bijzondere opdracht noodig heeft waarom ik U verzoek hem deze te willen verleenen. (Financieele verzorging van deze bijeenkomst geschiedt uit de gelden van den Rijkscommissaris, afd. B.W.)’Ga naar eind123 Smit zou na de oorlog in interviews, zoals eerder gesteld, niets zeggen over zijn bezigheden voor het dvk en de Kultuurkamer (men heeft het hem trouwens ook niet gevraagd). Des te meer zei hij over zijn illegale werk, al is daar elders geen exacte informatie over terug te vinden en bleef hij verbluffend vaag. Tegen Jaane Krook sprak hij over de gevangenis van Breda waar hij gevangen zat voor ‘illegale bezigheden’.Ga naar eind124 Dat moet dan geweest zijn in de periode voorafgaande aan de bevrijding van Breda in oktober 1944. Eind augustus 1944 hadden de Duitsers daar nog geen notie van, want hij stond toen op een lijst van het Referat Schrifttum met genodigden voor de uitreiking van literaire prijzen in Den Haag. Ook nu was hij in goed gezelschap. Was het weekend waarvoor hij was uitgenodigd bestemd voor mensen als Martien Beversluis, Jan Eekhout, Roel Houwink, Roothaert, Van der Made, Peter van Andel en Gerard Wijdeveld, stuk voor stuk nationaal-socialistisch, op de uitnodigingenlijst van augustus 1944 zien we dezelfde namen terug, maar daarbij ook Kameraden als uitgevers Van Houten en Oosthoek, professor Snijder en Hans Klomp. Smit had furore gemaakt, want twee jaar eerder had hij zich op een soortgelijke prominente lijst nog niet kunnen nestelen. Het is opvallend dat een man die in Breda bezig was met illegale activiteiten, volgens zijn eigen opgave, en kennelijk al in de gevangenis zat, elders nog op een uitnodigingenlijst voorkwam, alsof de machthebbers dat soort informatie niet aan elkaar doorgaven. Smit wil ons doen geloven dat hij aan de ene kant een verzetsman was en aan de andere kant een collaborateur zonder dat de Duitsers zijn spel doorzagen. On- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkoombaar komen de regels op die Hermans in De tranen der acacia's Arthur laat denken: ‘Al die verhalen van illegale heldendaden kan men alleen geloven als men een weergaloze domheid bij de tegenstanders veronderstelt. Omdat die Duitsers zo dom zijn, daarom is zeker iedereen zo bang voor hen.’Ga naar eind125 Sjoerd Leiker, voormalig secretaris van de Eereraad voor de Kunst zou zich jaren later nog heel goed herinneren welk een erbarmelijke indruk Gabriel Smit voor de Eereraad voor de Letterkunde sloeg, zoals hij in 1970 aan Wam de Moor vertelde; ‘Kijk, bij Van Oudshoorn had je een man die werkelijk authentiek dubbel was in zijn beleving van de werkelijkheid. De burger Feijlbrief [Van Oudshoorns eigenlijke naam] besefte dat hij dat lezen van manuscripten voor Boekwezen maar beter niet had kunnen doen, en dacht ervan af te zijn door de schuld op de schrijver Van Oudshoorn te gooien. Maar Smit deed lacherig, ontwijkend, zo van: “Ach, heb ik dat gezegd?” En: “Ja, ik was wat lichtzinnig, zo is nu eenmaal mijn karakter. U beschuldigt mij daar nu wel van, maar...” Enfin, we vonden er maar één woord voor: karakterloosheid. Die man was gewoon heel actief geweest: lid van Zwart Front, contacten met de Nenasu, hoofdcorrespondent, lezer.’Ga naar eind126 Na de oorlog deed Smit er alles aan zijn besmette verleden zo snel mogelijk weg te werken. Een van de eerste acties in dat streven was zijn snelle stellingname tegen De Linie. Dit blad had Het land van herkomst van Du Perron ‘schaamteloos en de levensbeginselen verkrachtend’ genoemdGa naar eind127. Smit nam krachtig stelling. B. Boersema in zijn studie over De Linie stelt dan ook: ‘Gabriel Smit vond dat de liefde die gebood dat de christelijke normen met vurigheid gehandhaafd werden, ook verplichtte tot voorzichtigheid.’ Volgens De Groene, ik volg hierbij de informaties van Boersema, vertegenwoordigden Gabriel Smit en De Linie verschillende aspecten van één en hetzelfde katholicisme. Het was toch al een specialiteit van Smit, kunnen we niet nalaten op te merken, om zich aan de uiterste grens van een spectrum op te houden. Enkele jaren daarvoor vertegenwoordigden Smit en Van Duinkerken ook verschillende aspecten van één en hetzelfde katholicisme. Smit was snel veranderd, dat wel. De Linie, daarover kan geen misverstand bestaan, was de eerste jaren van zijn bestaan voor kortere of langere tijd een toevluchtsoord voor katholieke fascisten. Albert Kuyle werkte mee, Theo Knol, voorheen redacteur van Storm ss en adjudant van de ss-voorman in Nederland, Henk Feldmeyer, Wim Sassen, voorheen ss-ph-Berichterstatter, de antisemiet Chris de Graaff, de nsb-spotprententekenaar Karel Thole en ook Zwart Fronters als A.Th. Mertens, E. de Gruyter en anderen. Het is een kleine zijsprong en valt enigszins buiten het kader van mijn onderwerp, maar het is aan de andere kant toch interessant om te zien hoe men zich ná de oorlog in katholieke literaire kring beijverd heeft de schrijvers die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich in de bezettingsjaren positief tegenover de Nieuwe Orde hadden opgesteld, binnen de eigen gelederen te halen. Martien Beversluis bijvoorbeeld, een felle nsb'er, over wie in deel ii heel wat meer, kwam al snel onder de pannen bij de kro, waar hij hoorspelen schreef onder het pseudoniem Silvius Berckhout. Misschien had hij nog oude spelen in de la liggen uit de tijd dat hij voor de Nederlandsche Omroep ‘volksche spelen’ schreef. Beversluis werd bij de kro geïntroduceerd door J. Asberg, in de oorlog commissaris bij het reclamebedrijf Remaco, dat door Romme werd beheerd en waarvan we nu weten dat het collaboreerde met de Duitsers. J. Fabius schreef over de medewerking van Beversluis aan kro-programma's dan ook terecht: ‘Weet het Katholieke deel van het volk wel, dat een deel van zijn geestelijke leiders met alle hout timmert, als het hout van buiten maar desnoods “pseudo” schoon en goed schijnt? Zelfs met rot hout.’Ga naar eind128 Het had natuurlijk alles te maken met de barmhartigheidsgolf die na de oorlog vooral het katholieke volksdeel teisterde en waarvan de eerder genoemde Linie een uitgesproken exponent was. Daarom kon het blad dan ook in 1950 melden: ‘Dezer dagen werd de katholieke dichter, essayist en polemist Henri Bruning vijftig jaar. In tegenstelling met de herdenking van zulk een verjaardag-mijlpaal van andere kunstenaars, is deze wel opvallend stil gepasseerd door de pers. Reden daarvoor is waarschijnlijk, dat de auteur Bruning, wegens zijn politieke houding in de eerste helft van de oorlog, na 1944 enkele jaren gevangenschap moest ondergaan, en vele jaren uitgesloten werd van openbare artistieke en journalistieke activiteit. Het is deze laatste straf - het officieel ontnemen van uitingsmogelijkheid van een auteur - die de peinzende tijdgenoot bij zulk een jubileum tot bittere overwegingen stemt. De wettelijk gesanctionneerde muilkorverij van kunstenaars en journalisten, die men door dictatuurstaten toegepast, cultuurbarbarij noemt, maar in de moderne democratie als “zuiveringsmaatregel” wil erkennen, blijft anno 1950 een beschamende negatie der menselijke grondrechten.’Ga naar eind129 De Linie, los van de conclusies, gaf onjuiste informatie door te stellen dat Bruning was gestraft voor zijn houding ‘in de eerste helft van de oorlog’. Op Bruning kom ik in deel ii uitvoerig terug, maar als antwoord op De Linie is het dienstig een gedicht weer te geven, dat hij in 1944 publiceerde, onder de titel ‘De Doode’, als antwoord op de aanslagen op nsb'ers door de illegaliteit. Geen doode, neen!
ging uit ónze gelederen heen.
Die door jullie werd neergeslagen
werd door ons niet ten grave gedragen,
neen!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die door jullie in een laffen nacht
in een donkere slop werd omgebracht
heeft, bij 't eerste schemerende licht,
zich weer opgericht.
Zijn gezicht
dragen honderdduizend man!
en zijn gericht...Ga naar eind130
Bert Voeten, Lutkie constateerde het al, maakte pal na de oorlog dat hij wegkwam uit de kring rond Aristo, waar een nieuwe generatie zich opmaakte de fakkel van het, laten we het vriendelijk stellen, rechts-autoritaire denken over te nemen. Wim Zaal bijvoorbeeld, die in het naoorlogse Aristo publiceerde, zou in zijn bekende De Herstellers op de voor de katholieke jongeren uit die dagen kenmerkende vergoelijkende toon spreken over hen die een generatie daarvoor als voormannen werden beschouwd. Opmerkelijk mild is hij over Mussolini en vooral over Arnold Meijer, over wie hij schreef, dat deze de jodenvervolgingen openlijk meermalen afkeurde, waar ik eerder reeds constateerde dat Arnold Meijer en zijn Zwart Front onverholen antisemitisch waren. Wat moeten we dan denken van het beoordelingsvermogen van Zaal als hij een antisemitisch verslag uit 1936 nog ‘bescheiden’ noemt, terwijl wij regels lezen als: ‘Uit alle stammen en volken van Israël waren ze vergaderd, Augurkjes-man en Geldmaker, Pisser en Voddeman, Gulden en Nepman, allen bezorgd voor het lot van de neusgenoten in Palestina.’Ga naar eind131 Opmerkelijk ook in De Herstellers is de opmerking van Wim Zaal: ‘[dat] Meijer buiten het verzet bleef motiveerde hij met de uitspraak dat de Duitsers speciaal op hem letten.’Ga naar eind132 ‘Ook Groeninx van Zoelen werd verzetsman’, draafde Zaal verder. Dat verzetsverleden van Groeninx van Zoelen was wel heel minimaal. Aan het einde van de oorlog probeerde hij zich binnen de illegale pers een plaats te veroveren, maar zowel Het Parool als Vrij Nederland moesten hem niet, daar ‘uit het verleden bepaalde edelfascistische en antisemitische uitingen bekend waren’.Ga naar eind133 Vermoedelijk waren die bladen niet vergeten dat ‘de verzetsman’ Groeninx van Zoelen in De Unie had geschreven dat de Duitsers ‘een ridderlijke krijgsmansdaad’ hadden betoond omdat Nederlandse officieren na de capitulatie hun ponjaard mochten behouden en ook dat de Nederlandsche Unie geloofde ‘aanspraak te hebben op de achting van de bezetter’.Ga naar eind134 Het Parool noemde deze woorden van Groeninx van Zoelen ‘walgelijke strooplikkerij in de richting van de beulsknechten van ons volk’.Ga naar eind135 Zaal ging verder. Brinkgreve, een van de belangrijke mensen in zowel de Nederlandsche Unie als Nationaal Front, was een goed vaderlander, van wie nie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mand anders iets had verwacht. Behalve dan kunsthandelaar Jack Vecht bij wie Brinkgreve als Verwalter in diens joodse zaak kwam en wiens ervaringen met Brinkgreve bitter slecht waren.Ga naar eind136 De vergoelijkende toon van Wim Zaal, ook ten opzichte van Lutkie, was niet bijzonder. Er waren zoveel katholieke jongeren in die dagen die zo spraken, zoals Michel van der Plas, die zowel Ernest Michel, een radicale collaborateur, als Gerard Knuvelder, ook niet bepaald een onbesmette figuur, in zijn Uit het Rijke Roomsche Leven kritiekloos en zonder enige verdere vermelding, alsof het zomaar om een paar katholieke vooroorlogse auteurs gaat, ten tonele voert. In deel ii komt Ernest Michel aan de orde en ook zijn botsingen met de clerus. Van der Plas refereert eraan en zegt dan dat Knuvelder van die ‘binnenkerkelijke wrijvingen’ een ‘even meesterlijke als profetische analyse’ heeft gemaaktGa naar eind137. Vervolgens geeft Van der Plas een citaat uit die meesterlijke analyse en wat lezen we? ‘Holland is altijd klein en eng geweest, vele zijner geschiedkundige episodes zijn beangstigend van bekrompenheid, uiteindelike verdorde uitloper van krachtige oer-germaanse problematiek en complexiteit.’ Een band met de door ons behandelde periode kunnen we terugvinden bij het literaire tijdschrift Roeping. Dit blad had een curieus verleden. In 1922 opgericht door H.W. Moller, kreeg het zes jaar later Gerard Knuvelder als eindredacteur. Roeping heeft dat wel geweten! Berucht is Knuvelders artikel ‘Gleichschaltung?’ geweest, dat hij in 1933 na de boekverbrandingen in nazi-Duitsland in Roeping publiceerde. Knuvelder beschouwde de boekverbranding vanuit Duits oogpunt als een logische stap, omdat ze daarmee een oplossing trachtten te vinden voor een probleem. En dat probleem was, volgens Knuvelder, ‘dat de kleine groep wereldbeheersers, de enkele honderden machtigen die de gang van zaken in hun handen hebben en noodlottig beïnvloeden, voor het overgrote deel Joden zijn. De rijkdommen, opgestapeld in enkele handen en banken, met als gevolg een economiese en sociale chaos ten verderve van miljoenen arbeiders van hand en hoofd, een dagbladpers die de publieke opinie beheerst en vormt, ten verderve, een z.g. wereldlitteratuur van volslagen zedeloosheid, - dit alles is over heel de wereld georganiseerd als een monstrueus machts- en invloeds-apparaat, beheerst door Joden. Deze Jodenmacht, innig geliëerd aan de Vrijmetselarij, verderft de wereld.’Ga naar eind138 Knuvelder zag de aanpak van dit probleem met genoegen aan: ‘Het is zonder meer een kwestie van zelfbehoud deze onduldbare tyrannie te breken. En Hitler doet een goed werk, bijv. als hij de Berlijnse pers - tot voor kort 90 pCt. in handen van Joden - hun klauwen ontrukt om ze terug te geven aan het eigen volk.’Ga naar eind139 Knuvelder gooide een katholiek sausje over zijn stelling door Augustinus erbij te halen, ‘toen hij betoogde, dat de Israëliet met behoud van zijn zelfstandig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid moet “dienen, en niet bevelen”’.Ga naar eind140 Hij kwam in zijn betoog langzaam tot het eigenlijke onderwerp, de boekverbranding: ‘Men kan met de Duitse staat slechts erkennen, dat een massa litteratuur slechts litteraire Schund is, morele Schund in enger zedelik opzicht, in breder opzicht tegen de geest, de goede zeden en gewoonten des volks. Dan rest den staat de plicht: deze Schund te vernietigen wijl de staat tot een zedelik goed leven heeft op te leiden. Inderdaad echter, hebben de zogenaamde kristelijke staten deze taak zoozeer verwaarloosd, dat sommigen vreemd blijven opkijken, als een staat zijn plicht eindelik eens volbrengt. Men kan erover twisten, of elk verbrand boek inderdaad Schund is, of een dergelik demonstratief optreden de voorkeur verdient boven andere mogelike methodes, - principieel is er niets tegen in te brengen tegen een staat die zijn plicht volbrengt, al is deze plichtsbetrachting ongewoon voor een door en door verliberaliseerde “beschaving”.’Ga naar eind141 De Duitse overval op Nederland werd door Knuvelder niet juichend begroet, in de loop der jaren was hij kritischer geworden ten opzichte van het nationaal-socialisme, maar erg afwijzend stond hij er toch ook niet tegenover, omdat ‘tal van desiderata waarvoor door ons jarenlang gestreden werd, thans plotseling binnen het bereik der mogelijkheden komt, ja zelfs de verwerkelijking nabij schijnen’.Ga naar eind142 Hij lag wat zijn denkbeelden betrof heel dicht bij Nationaal Front, toen hij beweerde dat de Nederlanders uit zichzelf de Duitse bezettende macht een stelsel moesten aanbieden. Het was in hetzelfde nummer van Roeping dat Pieter van de Meer de Walcheren de Fransen beschimpte die na de nederlaag van Frankrijk naar Londen waren uitgeweken (impliciet beschimpte hij daar ook de Nederlandse regering mee) met de woorden dat zij ‘in Londen samen zitten tegen maarschalk Pétain, den edelen soldaat, die den eenzamen nacht van verlatenheid en onmacht en nederlaag ontworsteld heeft, heldhaftig in bitteren moed’.Ga naar eind143 De laatste politieke uitspraak in Roeping was die tegen de Nederlandsche Unie. Knuvelder had op een belangrijke rol van de Nederlandsche Unie gerekend, maar enkele maanden na de oprichting was hij al teleurgesteld. Hij vond dat de Nederlandsche Unie meer oog had moeten hebben voor Nationaal Front en nsb, die beter hadden ingeschat dat een Nederlands bestuur zou moeten worden ingesteld, waaraan de bezettende macht bevoegdheden zou overdragenGa naar eind144. Van juli 1941 tot januari 1942 verscheen Roeping niet. Joosten spreekt in dat verband van ‘publicatieverbod’Ga naar eind145. Dat zou duiden op een specifiek verbod van de bezettende macht vanwege de inhoud van het blad. Dat is niet zo. In de zomer werd omwille van de papierbezuiniging een maatregel genomen, waaraan honderden bladen ten offer vielenGa naar eind146. Ook Joosten is niet geheel ontkomen aan de eerder geconstateerde vergoelijkende toon. ‘Pogingen dit publicatieverbod | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeheven te krijgen gelukten - aldus de redactie - door bemiddeling van een zekere J. Learbuch te Den Haag.’Ga naar eind147 Deze ‘zekere J. Learbuch te Den Haag’ was in werkelijkheid bestuurder van het Persgilde van de Nederlandsche Kultuurkamer en dat had Joosten kunnen nagaan. Learbuch wilde natuurlijk wel zijn best doen voor Roeping want de gehele redactie en alle medewerkers traden toe tot de Kultuurkamer en deze inschikkelijkheid diende beloond. Dus mocht het blad vanaf januari 1942 weer verschijnen. De redactie meldde trots ‘dat men van ons geen enkele concessie heeft geëist, men heeft in het geheel niets geëist’.Ga naar eind148 Niets was minder waar. Roeping mocht geen politiek getinte artikelen meer publiceren en elke scribent diende lid te zijn van de Kultuurkamer. Roeping boog. ‘In 1944 werd de redactie tenslotte gedwongen de uitgave van het blad definitief te staken’, meldt JoostenGa naar eind149. Opnieuw wordt de suggestie gewekt dat Roeping gedwongen werd te stoppen omdat het blad iets deed wat de overheid onwelgevallig was. De waarheid is simpel: het papier was op en bovendien rukten de geallieerden snel op naar het zuiden van het land, waar de meeste abonnees woonden. Een uitgave had weinig toekomst meer. Na de zomer verscheen het blad dan ook niet meer. Aldus raakte een aantal dichters hun publikatiemogelijkheden kwijt, onder wie het onafscheidelijke stel Bert Voeten en Gabriel Smit. Voeten had nog succes gehad met een gedicht dat hij opdroeg aan Pieter van de Meer de Walcheren, dezelfde die eerder Pétain zo bejubeld had.Ga naar eind150 Na de oorlog verscheen Roeping enige tijd niet, toen keerde het in januari 1946 terug met een redactie waaronder enkele illustere namen uit het verleden, zoals Jan Derks. Deze was actief geweest in VerdinasoGa naar eind151 en in 1934 behoorde hij tot de oprichters van de Katholieke StormersGa naar eind152. Hij was medeoprichter van het op het fascisme georiënteerde De Nieuwe Gemeenschap. Derks had zich verder onderscheiden in de fusiebesprekingen tussen de nsb en Zwart Front, die ondanks zijn inspanningen niet slaagden. Hij behoorde ook tot de oprichters van het blad Vrijdag, dat in zijn fascistische denkbeelden sterk tegen De Nieuwe Gemeenschap aanleunde. Geen wonder dat mensen als Albert Kuyle en Ad Sassen aan het blad meewerkten. We zien bij de medewerkers van Roeping van na de oorlog ook dr. F. van der Ven, oud-medewerker van De Nieuwe Gemeenschap. Derks en Van der Ven verlieten in 1948 de redactie, maar daar keerde een andere illustere naam uit het verleden in terug: Gabriel Smit. Deze zocht een aantal medewerkers, katholieke jongeren die weinig problemen hadden met wat de oudere generatie in het verleden had voorgestaan: Michel van der Plas en Lambert Tegenbosch. Zij zouden in de redactie zitting nemen van 1949 tot het einde van het blad in 1963. Smit had met Tegenbosch een goede keuze gemaakt. Hadden zijn voorgangers al de grootst mogelijke bezwaren tegen het zedelijk peil van zowat elke mo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derne roman, Tegenbosch nam dat oordeel moeiteloos over. Zoals Martin van Amerongen in De Muichelmoordenaar aantoont, had Tegenbosch de grootste moeite met de in 1953 verschenen roman De schandalen van Simon Vestdijk, door Tegenbosch ‘een schandaalschrijver’ genoemd van boeken ‘die men bijna iedereen ontraden moet’.Ga naar eind153 Vestdijk was hooguit een schandaalschrijver omdat zijn boeken in de bezettingsjaren op even grote weerstanden stuitten bij de nationaal-socialisten als na de oorlog bij de katholieke jongeren. Er is verbluffend veel overeenkomst tussen het ‘ontraden’ van Tegenbosch en de tekst die Jef Popelier twaalf jaar eerder schreef naar aanleiding van het verschijnen van Rum-eiland van Vestdijk: ‘In ieder geval is dit boek van Vestdijk niet aan te bevelen, zooals trouwens geen van zijn romans. In een periode als de huidige, nu het Nederlandsche volk om zijn bestaan vecht, moeten andere tendenzen naar voren komen, dan die het stokpaardje van een psychiater ons bezorgen kan.’Ga naar eind154 Gerard Knuvelder was het wat Vestdijk betreft met Tegenbosch eens, zoals hij het eerder met Popelier eens zal zijn geweest. Nu gaf hij zijn negatieve mening over Vestdijk in De Tijd. Hij publiceerde ook weer in Roeping, alsof er niets was gebeurd en hij Roeping met zijn boekverbrandingsstuk jaren her niet had bezoedeld. In 1963 mocht hij in Roeping onder het wakend oog van Smit en Tegenbosch nog gezellig herinneringen ophalen. Hij babbelde onbekommerd over mensen met wie hij heeft samengewerkt, zoals de Belg Wies Moens, in 1941 schrijver van de Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien en ook de man die in de beruchte bloemlezing van Henri Bruning uit 1944 regels schreef als: Gij volgt den vogel in zijn wakkre vlucht.
En aan de vlamlijn die het scherp beschrijft,
meet gij de kracht die naar het Doel ons drijft.
Soms was een zwijgen tusschen mij en u.
Somtijds een vloek, die in de stilte hing
gelijk een onweerswolk boven een eenzaam veld.
(De wolk vaart heen. En op het veld begint
het werk opnieuw, en vroolijk klinkt 'n lied.
Eén mond zet in. Het lied zwelt tot een koor)
Ik heb gestreden om uw hart,
ik heb gevochten om uw geest.
Ons gaat de vreugde nimmermeer teloor,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat wij erkende' in een gezegend uur,
wat wordt gevraagd van hem die voor zijn Volk
herwinnen wil een ziel van staal en vuur.Ga naar eind155
Niemand van de redactie stopte Knuvelder in zijn gebabbel, waarin ook prettige herinneringen aan Albert Kuyle en Henri Bruning. De opschudding over zijn artikel over de boekverbranding komt in zijn herinneringen niet voor, terwijl dat voor een verhaal dat over de geschiedenis van het tijdschrift gaat, een aardige bijzonderheid zou zijn geweest. Wellicht is het zo, dat de redacteuren van Roeping dat dilemma ook hebben onderkend en daarom hebben gekozen voor de verhulling en de grote vaagheid, door Tegenbosch zo gesublimeerd in de woorden die hij in het afscheidsnummer schreef: ‘Zoals stervelingen die over de eeuwigheid praten strikt genomen over het ondenkbare praten - wat voldoende is om de eeuwigheid nonsens te noemen, niet om ze als niet-bestaand af te doen, zo praten stervelingen die over het goddelijke praten strikt genomen ook over het ondenkbare. Noem het desnoods nonsens, daarmee is niet bewezen dat het niet bestaat. Eén keer in de geschiedenis is het helemaal waar geworden, dat God mens werd. Een ergerniswekkend feit, een scandalum dat geen filosoof die zichzelf respecteert zou willen uitvinden, en nochthans een feit. Als het mag gezegd worden: een beetje in het teken van dit scandalum bevindt zich de gedoopte die een tijdschrift als Roeping redigeert.’Ga naar eind156 Het is duidelijk, dat het onduidelijk is en we zullen het met deze ‘verklaring’ van veel wat uit deze hoek is geschreven moeten doen. Als een tekst wél duidelijk is, overheerst daarna vaak het onbegrip over de redenering die erachter steekt, zoals bij Cornelis Verhoeven die reageerde op een stuk van Martin van Amerongen, dat ik in mijn Voorwoord heb aangehaald. Van Amerongen roept Knuvelder en diens boekverbrandingsstuk in herinnering en stelt dat hij dan ook niet meer is geïnteresseerd in de visie van zo'n man op de naoorlogse literatuur. Verhoeven is het met deze stelling niet eens, getuige een ingezonden stuk in nrc/HandelsbladGa naar eind157. Knuvelder kan toch veranderen, stelt hij en dan volgt een van de fraaiste zinnen die na de oorlog is geschreven over de besmette schrijvers van vroeger: ‘Mensen die nadenken, kunnen van gedachten veranderen en ik weet toevallig van Knuvelder dat hij veel nadacht’. Onweerstaanbaar welt het antwoord op: maar wie zoveel nadenkt kan toch onmogelijk in 1933 zó op een boekverbranding in nazi-Duitsland reageren. Wat Verhoeven eigenlijk bedoelt is: waarom moeten we nog aan komen dragen met de handelingen en geschriften van hen die vroeger fout zijn geweest. In katholieke kring was deze opvatting als eerder gezegd bijna gemeengoed. Als we bezien hoe twee van de door ons behandelde correspondenten voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kultuurkamer na de oorlog in katholieke organen zijn besproken, dan blijkt dat het niet aan respect heeft ontbroken. Martha van Heusden in De Linie toen ze de berichtgeving over het proces tegen Wijdeveld las: ‘Op die Quatertemper-Woensdag dan, wanneer naar men zegt de moeders veel, zo niet alles van Jezus door Maria kunnen verkrijgen, op deze dag van de Missa Aurea wil ik ook bidden voor den dichter die mijn jeugd verblijd heeft en nóg - het hart blijft immers jong - verblijdt.’Ga naar eind158 Negen jaar later maakte Michel van der Plas het nog bonter. Met een verbijsterend gebrek aan historisch besef begint hij een verhandeling over Wijdeveld met de woorden: ‘Gerard Wijdeveld is als dichter merkwaardigerwijs buiten zijn kring nooit volledig reçu geweest en men kan zich met verwondering afvragen waarom.’Ga naar eind159 Een klein tipje van de sluier, maar dan wel voor de zeer goede verstaander, wordt opgelicht als hij doorgaat met: ‘De tijdsomstandigheden hebben ertoe bijgedragen dat hij na 1940 geheel en al verdween in de hoek waar men vergeten of genegeerd werd.’ Verder heeft Van der Plas het enkel over de religiositeit van Wijdeveld en daaruit verklaart hij ook het isolement waarin de dichter was geraakt: ‘Er hangt wel iets mee samen dat men, geloof ik, wel een probleem kan noemen: als een dichter, bewust en omdat hij niet anders kan, getuigt van zijn religieuze levensbeschouwing, maakt hij zich daardoor dan onverstaanbaar en derhalve ook ongenietbaar voor hen die zijn religie en levensbeschouwing niet zijn toegedaan?’ Een groot verdediger vond Wijdeveld toen hij in 1955 opnieuw voor het voetlicht trad in Paul Haimon, die voor de Maas- en Roerbode de literatuur behandelde. Maar was dat een wonder? Haimon was actief geweest in Nationaal Front en hij kwam in zijn beschouwing van de poëzie van Wijdeveld dan ook niet verder dan: ‘Hij was geen man van de actualiteit, maar liet er zich toe aanvuren en zelfs misleiden. Aan hem was de wijsheid, en het beminnen.’Ga naar eind160 Het verdoezelen van de werkelijkheid ging Haimon goed af. In een artikel over Chris de Graaff gaat hij precies zo te werk. Dan heeft hij het over een man ‘stil en vervreemd van het literair bedrijf waar hij was uitgestoten door een fout die hij zijn hele later leven boeten zou’.Ga naar eind161 Het was een simpele voorstelling van zaken. Lambert Tegenbosch zag de zaak veel wijder. Het probleem bij het werk van Chris de Graaff was dat het zo op het oog geen aanstoot gaf. Tegenbosch had daar een theorie over: ‘De goede roman - en het enige gebied van de roman is de menselijke ervaring - ontdekt nieuwe ervaringen, verwoordt nog nooit onder woorden gebrachte delen van ons zijn. En dit nu is zijn schaamteloosheid. Dat is waarom hij aanstoot geeft.’Ga naar eind162 Het is opvallend hoe snel een criticus als Tegenbosch in de twee jaar die hem scheidden van het vernietigende oordeel over de aanstootgevende roman van Vestdijk diezelfde aanstoot als aanbeveling is gaan zien. Dat het werk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Chris de Graaff in zijn schaamteloze antisemitisme meer aanstoot heeft gegeven dan al het werk van Vestdijk bij elkaar en daardoor dus volgens Tegenbosch' nieuwe normen belangrijk is, is in de kritische beschouwing niet terug te vinden. Huub Oosterhuis zou, losgekomen uit het orthodoxe katholieke milieu aan het eind van de jaren zestig duidelijker zijn. Hij herinnerde zich de emoties die het werk van Wijdeveld bij hem losmaakten: ‘Zijn beide bundels van vóór de oorlog, Het Vaderland en Het Voorschot waren onverkrijgbaar, uitverkocht, en hijzelf hardhandig “gezuiverd”, omdat hij van enige nazi-sympathieën blijk had gegeven, o.a. in een lofdicht op Hitler, die grote strijder tegen het alle christelijke cultuur bedreigende Rode Gevaar, was onderworpen aan een tijdelijk (levenslang?) publikatieverbod - dus had hij zijn nieuwste gedichten (“Sub Pondere”) uitgegeven, onder het pseudoniem Gerard van Duiven. Een en ander hoorde ik van de oud-aalmoezenier van het na-oorlogse kamp Vught waar Wijdeveld en andere “foute” Nederlanders waren samengedreven, pater J. van Kilsdonk s.j. toen inmiddels benoemd tot leraar godsdienst van het Ignatius-college.’Ga naar eind163 Pas later zag Oosterhuis wat er werkelijk met Wijdeveld aan de hand was: ‘Ik had inmiddels iets meer gehoord over wat zich tijdens mijn vroegste jeugd in de wereld had afgespeeld. En ik verbaasde mij over dat wat, op zijn mildst, de onbegrijpelijke vergissing van Gerard Wijdeveld moet heten. En ik zocht in Vijf Geheimen naar tekenen van besef hiervan, naar één gedicht, naar twee, drie regels waarin dat stompzinnige Hitlersonnet herroepen werd - ik heb ze niet gevonden.’ Want daar ging het in wezen om. In alle naoorlogse beschouwingen over Wijdeveld en De Graaff heeft de nieuwe generatie critici uit de wereld waarin de dichters zich het prettigste hebben gevoeld, die van de religiositeit, dat ontbreken van enig besef over wat er was gebeurd, niet geconstateerd. Toen Chris de Graaff overleed, maakte De Tijd in een uitvoerig bericht van zo ongeveer alles wat er over De Graaff te melden was, meldingGa naar eind164, maar kwamen de bezettingsjaren niet eens ter sprake. En Gabriel Smit, hij weer, maakte het in de Volkskrant erg bar door te stellen dat De Graaff een ‘stille figuur op de achtergrond’ wasGa naar eind165 ‘en dat zou hij blijven, zo was zijn aard. Toen hij daarvan afweek, vergiste hij zich, een vergissing die hem later nog sterker in zichzelf terugdreef.’ Er moest van de lezers van de Volkskrant wel bijzonder veel inlevingsvermogen worden gevraagd om te begrijpen waar Smit het nu eigenlijk over had. Dan was hij als correspondent heel wat explicieter geweest. Dit soort verslaggeving is een vorm van geschiedvervalsing. Dat gebeurde door de betrokkenen zelf, door journalisten, door biografen. Het is het onderwerp waarmee ik dit deel i afsluit. |
|