Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Kultuurraad en KultuurkamerDe Nederlandsche Kultuurraad is met zijn voorzitter professor Snijder al enkele malen ten tonele gevoerd. Dit adviesorgaan is nooit belangrijk geweest, maar wel opmerkelijk door de strijd die de Raad leverde met een ander adviesorgaan: de Commissie Woltersom. Achter die beide adviesorganen werd een strijd gevoerd tussen het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Prof. dr. G.A.S. Snijder, in 1898 geboren, was hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis aan de Amsterdamse Universiteit. Hij was getrouwd met een Duitse. Vanaf het begin was hij de nsb zeer toegedaan, maar door het verbod aan ambtenaren om lid te worden van de nsb, meldde hij enkel zijn vrouw aan als lid, terwijl hij de belofte deed tot de nsb toe te treden, zodra het verbod zou worden opgeheven. In mei 1940 was het zover, maar toen hoefde het voor Snijder niet meer, want hij was geradicaliseerd en neigde meer naar de ss-kant. De nsb beschouwde hij als een kleinburgerlijke beweging met begrensde Nederlandse opvattingen. Hij keek op veel medeburgers neer en beschouwde zich als de grote intellectuele drijfveer achter de cultuurpolitiek van de nationaal-socialisten.Ga naar eind1 Wat dit betreft stond hij op één lijn met Tobi Goedewaagen, met wie hij ook de afkeer van de nsb gemeen had. Goedewaagen kon Snijder als bondgenoot ook wel gebruiken in zijn competentiestrijd met het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, die in de later te behandelen Woltersom een medestander had. Het ging dus echt om een strijd tussen twee departementen, waarbij elk departement in een minder belangrijke instantie een bondgenoot zocht én vond. Voor Goedewaagen was Snijder een natuurlijke bondgenoot, omdat hij Goedewaagen juist als secretaris-generaal van het Departement bij Seyss-Inquart had aanbevolen. Zoals gezegd: beiden zaten op hetzelfde spoor in hun afkeer van de nsb, waarbij Goedewaagen in de Duitsers zelfs zijn leermeesters zag en in de nsb ‘cultuurpolitieke dilettanten’.Ga naar eind2 Het is overigens opmerkelijk dat Goedewaagen in eerste instantie de oprichting van de Nederlandsche Kultuurraad onder Snijder niet zag zittenGa naar eind3, omdat hij niet wist hoe juist die Kultuurraad hem in de strijd met het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart kon bijstaan. Goedewaagen kenschetste Snijder als een man, ‘met meer mensenkennis dan respect voor mensen, daardoor door anderen meer gerespecteerd dan bemind en als gevolg daarvan meer in zichzelf gekeerd en eenzamer dan een uiterlijke beminnelijkheid en hartelijkheid deed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermoeden’.Ga naar eind4 Moeten we door deze mensenkennis waarde hechten aan de beschrijving die Snijder van Seyss-Inquart gaf: ‘een doelbewuste, sterke persoonlijkheid en een zeer actief intellect’?Ga naar eind5 Snijders mening over Seyss-Inquart is relevant, want beiden hadden elkaar snel gevonden, respecteerden elkaar wederzijds en wat Seyss-Inquart betreft: hij voorzag voor Snijder een grote toekomst, zoals De Jong in een voetnoot stelt: ‘In eerste instantie had Seyss-Inquart Snijder uitgenodigd, secretaris-generaal te worden van zowel het departement van volksvoorlichting en kunsten als van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming. Het is wel een bewijs voor de hoge dunk die de Reichskommissar van Snijders capaciteiten had. Snijder had beide functies geweigerd, hij bleef liever een invloedrijke figuur op de achtergrond. Op de onderwijssector achtte hij zich bovendien niet voldoende deskundig.’Ga naar eind6 In alle berichtgeving over Snijder komen we steeds deze kwalificaties tegen: intelligent, maar fanatiek en daarenboven een uitgesproken nationaal-socialist. Hij heeft zich, naar we kunnen nagaan, slechts eenmaal ingespannen voor een tegenstander van het nationaal-socialisme. Toen de joodse journalist Herman Salomonson, hoofd van het Haagse kantoor van het Nederlandsch-Indische Persbureau Aneto, in de zomer van 1940 werd gearresteerd, ondernam Snijder persoonlijk stappen bij Seyss-Inquart om Salomonson vrij te krijgen, overigens zonder resultaat. Vanaf juni 1940 had Snijder contact met Seyss-Inquart. Op 26 juni werd hij al op theevisite ontvangen in hotel Kasteel Oud-Wassenaar. Hij was niet de enige. Ook dr. Jan de Vries, prof. dr. F. Muller, mr. J.J. Schrieke, prof. mr. dr. Westra, dr. T. Goedewaagen en dr. H. Krekel waren aanwezig. Schrieke, De Vries en Goedewaagen zullen met Snijder deze theevisite gezien hebben als de start van een veelbelovende carrière in de nazi-hiërarchie. Snijder behield vanaf die dag nauw contact met Seyss-Inquart en in overleg met de Reichskommissar ontwierp hij het plan voor een Nederlandsche Kultuurraad. Het plan vond doorgang, al werd de naam veranderd in Nederlandsche Cultuurkring. Op 28 september 1940 zou de Cultuurkring in de Haagse Pulchri-Studio door Seyss-Inquart worden geïnstalleerd en Snijder probeerde naar buiten toe zoveel mogelijk de schijn op te houden dat het hier ging om een serieuze zaak, waaraan ook niet-nationaal-socialisten konden deelnemen. Elke provocatie moest nog uit de weg worden gegaan. Snijder, zelf een man met ss-sympathieën, wilde aanvankelijk zo gematigd mogelijk overkomen. Hij schreef bijvoorbeeld aan Henk Feldmeyer, die nogal uniform-gek was, ‘dat velen die wij met moeite bijeengebracht hebben en die wij - en ook Duitsers - niet missen willen en kunnen, niet dadelijk kopschuw worden. Ik geloof dat je wel weet dat wij ten slotte naar hetzelfde doel werken - volmaakt hetzelfde. Doe mij het genoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen en help mij op deze sector door “mee te spelen” - geen uniformen dus en ik zou zelfs zeggen: doe de speldjes die dag aan de onderkant van de revers. Wij dienen daarmee het best de zaak waarvoor we vechten.’Ga naar eind7 Mussert was niet uitgenodigd en hij maakte daarover nogal spottende opmerkingen tegen Snijder. ‘Trokken Snijder en Seyss-Inquart zich van Musserts sarcastische kritiek veel aan?’ vraagt De Jong zich af.Ga naar eind8 ‘Wij menen van niet. Het ging bij de oprichting van de Kultuurkamer niet om het winnen van nsb-ers of van anderen die het ware licht van het nationaal-socialisme reeds aanschouwd hadden - het ging juist om de aarzelenden en de twijfelaars, het ging om hen voor wie het eerst begon te dagen, het ging óók om de opportunisten. Ieders steun was welkom.’ De Cultuurkring werd een factor in het machtsspel dat zich buiten het Nederlandse gezichtsveld tussen Seyss-Inquart en Goebbels afspeelde. Zodra de laatste duidelijk had gemaakt dat ook Nederland, naar Duits voorbeeld, een Kultuurkamer moest hebben, gaf Seyss-Inquart tegengas. Hij belastte, om zoveel mogelijk invloed te behouden, Snijder met het opzetten van een nieuwe instantie, als opvolger van de Cultuurkring. Met deze nieuwe instantie wenste hij een steun in de rug bij de discussies die hij in Berlijn verwachtte. Een deel van de leden van de oude Cultuurkring werd ondergebracht in de op te richten Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap, een ander deel kwam in het Genootschap Nederland en Europa, maar de belangrijkste leden kwamen terecht in de Nederlandsche Kultuurraad, onder leiding van Snijder. Seyss-Inquart koesterde een tijdlang de hoop dat de Kultuurraad een evenwaardige plaats kon innemen naast het Departement en naast de Nederlandsche Kultuurkamer. De bedoeling was dat de Kultuurraad een soort vetorecht zou hebben op de besluiten die door het Departement of de Kultuurkamer werden genomen, een soort senaat dus. Daardoor zou Seyss-Inquart via Snijder een machtspositie in het culturele leven in Nederland behouden. Goebbels stond het echter niet toe en de gehele opzet van Seyss-Inquart zou dan ook mislukken. Zover was het nog niet toen Snijder met grote voortvarendheid leden voor zijn Kultuurraad begon te werven. Hij had geen geringe eisen op dit gebied: de schilder Jan Sluijters, de dichter Martinus Nijhoff, de schrijver Antoon Coolen en de toneelleider Johan de Meester wilde hij graag hebben, maar hij kon op zijn vingers natellen dat dezen een invitatie zouden afslaan, dus nodigde hij ze ook maar niet uit. De andere gegadigden, die hij wél uitnodigde, zette hij behoorlijk onder druk door te dreigen hun naam door te geven aan de Reichskommissar mocht een van hen willen weigeren. Voor wat de letterkundigen en uitgevers betreft was de oogst wel erg mager: alleen Jan de Vries voor de letterkundigen en Reinier van Houten voor de uitgevers kon hij strikken. ‘Al die leden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren op zijn minst pro-Duits. Er zullen onder hen wel enkelen zijn geweest bij wie de verwachting een rol speelde dat zij als lid van de Kultuurraad althans een reële verantwoordelijkheid en een reële taak zouden krijgen - die verwachting werd niet bewaarheid: de Kultuurraad kreeg niets te betekenen,’ aldus L. de Jong.Ga naar eind9 Het zal voor de Kultuurraad in zijn geheel gegolden hebben. Voor Snijder moeten we een uitzondering maken; die zorgde er wel voor overal een voet tussen de deur te houden. Of hij dat als privé-persoon of als voorzitter van de Kultuurraad deed, was daarbij vaak niet relevant. Een voorbeeld. Dr. Plutzar ss Hauptsturmführer en chef van de Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege van het Reichskommissariat stuurde hem een brief naar aanleiding van het plan van Uitgeverij De Haan in Utrecht om de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft uit te geven, een uitgave waaraan onder anderen Jan Romein had meegewerkt. ‘Gegen die Herausgabe als solch ist wohl nichts einzuwenden,’ schrijft PlutzarGa naar eind10, ‘dagegen scheint mir von den wissenschaftlichen Mitarbeitern Dr. Romein als Einleiter heute nicht tragbar. Ich bitte Sie um Ihre Meinung.’ Plutzar moest hierbij voorbijgaan aan de adviserende taak van de Afdeeling Boekwezen van het dvk, een advies dat dan aan hem zou worden gegeven via het Referat Schrifttum van het Reichskommissariat. Plutzar, die de leiding had van de Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege, had in dit geval vermoedelijk weinig fiducie in Lohse en zijn Referat Schrifttum. Snijder was zeer verheugd dat Plutzar hém om advies vroeg en zijn advies was dan ook zeer duidelijk: hij was faliekant tegen: ‘An sich wäre gegen eine Herausgabe der Nederlandsche Historien von Hooft gewiss nichts einzuwenden, aber der Verlag De Haan in Utrecht hat sich nun schon mancherlei geleistet auf diesem Gebiet mit Ausgaben, die den Widerstandsgeist lebendig halten können und ausserdem die Tasche des Herrn Verleger nicht unbeträglich spicken. Schon aus diesem Grund halte ich es nicht für nötig, dass in diesem Moment schon eine neue Ausgabe von Hooft erscheint. J. Romein is M.E. als historischer Herausgeber untragbar. Ich verweise in dieser Beziehung auf seine Einleitung zu dem Buch “Der Tachtigjarige Oorlog” (jetzt 1942 in zweiter Auflage), besonders S.30 und folgende. Sie können da buchstäblich lesen: “Twee breuken (nämlich in unsrer Tradition) slechts zijn ongeheeld tot op dezen dag: de scheiding van 1577 tusschen Noord en Zuid is alleen in de jaren 1815 tot 1830 tijdelijk ongedaan gemaakt, die van 1648 in formeelen, maar in reeelen zin als zooveel ouders van het Rijk is het kind nooit meer hersteld. De eerste heeft, soms, pijn gedaan, de tweede nooit”. Auf der nächste Seite können Sie, vorsichtig, die Aufmunterung finden mit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einer nationalen Wiedererhebung ja nicht bis 1970 zu warten, sondern möglichst damit bald anzufangen! Über Herrn Romeins Antezedenten brauche Ich Ihnen glaube ich nichts weiteres zu sagen.’Ga naar eind11 Snijder was zelfs zo belangrijk dat hij Seyss-Inquart niet alleen adviseerde over de invulling van de posten van secretaris-generaal, waartoe uiteindelijk Van Dam en Goedewaagen werden geroepen, maar ook van die van bevelhebber van het Nederlandsch Legioen. Seyss-Inquart vroeg aan Snijder of deze een geschikte kandidaat voor die post wist en het was Snijder die de oud-opperbevelhebber van het Nederlandse leger, generaal Seyffardt noemde en hij, Snijder, was ook de man die Seyffardt polste. Van je vrienden moet je het hebben: Seyffardt had beter niet naar het zoete fluiten van Snijder kunnen luisteren, begin 1943 werd H.A. Seyffardt bij een aanslag gedood. Woltersom, Snijders tegenspeler in het interdepartementele conflict, was een compleet andere figuur dan Snijder. Dat hij niettemin in één adem met Snijder genoemd moet worden, komt voort uit het feit dat Woltersom, hoe anders zijn ideeën ook waren, hoe zuiver wellicht zijn intenties en hoe ongelijk de omstandigheden waaronder hij zijn keuze maakte, toch bereid bleek de bezetter van adviezen te voorzien in een geïnstitutionaliseerde vorm: de zogenaamde Commissie Woltersom. Waar Snijder na de oorlog tot twaalf jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, daar kwam Woltersom er heel wat beter af: hij werd in 1946 eervol ontslagen als voorzitter van zijn eigen in de oorlog opgerichte bedrijfsorganisatie. Was dat vonnis te mild? ‘Voorzitter van de zuiveringscommissie die Woltersoms (maar ook Hirschfelds) houding moest beoordeelen, was dr. F.H. Fentener van Vlissingen (Steenkolen Handelsvereniging en oud-voorzitter van de Internationale Kamer van Koophandel). Begrip zal bij hem de overhand gehad hebben’, is het oordeel van Koos GroenGa naar eind12. Fentener van Vlissingen was de man die zitting genomen had in het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking, dat vlak na de overrompeling van Nederland door de Duitsers was opgericht om ‘aan de aanpassing die op economisch gebied thans noodig is practische leiding te geven’.Ga naar eind13 De bedoelingen van het comité waren, al zou de tekst van het communiqué anders geïnterpreteerd kunnen worden, zuiver vaderlandslievend en de Duitsers begrepen dat drommels goed. Ze passeerden Fentener van Vlissingen, die eigenlijk de uitgezochte man was voor economische samenwerking gezien zijn verleden als voorzitter van de Deutsch-Niederländische Gesellschaft. Dr. Hans Fischböck, Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft vond de juiste man voor de nieuwe taak die hij voor ogen had: de complete gelijkschakeling van het Nederlandse bedrijfs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven - zijn oog viel op mr. H.L. Woltersom, toen directeur van de Rotterdamsche Bankvereeniging en een machtig man. Fischböck nodigde Woltersom uit voor een gesprek dat op 5 augustus 1940 plaats had. Hij zei daarbij, naar Woltersom na de oorlog verklaarde: ‘Er bestaat een Nationaal Comité dat ik niet wens te erkennen, maar wij hebben wel behoefte aan adviezen. Bent u bereid om onder uw voorzittersschap een klein comité te vormen om de Rijkscommissaris advies te geven? Ik heb toen gewezen op het Nationaal Comité waarop hij antwoordde dat hij dat een interessante onderneming vond maar voor zijn doel niet geschikt. Ik heb dat dus aangehoord, ik heb beraad gevraagd en die zaak besproken met de heren Snouck Hurgronje, Trip en Hirschfeld... De drie secretarissen-generaal hebben bij die gelegenheid gezegd: “Wij betreuren deze ontwikkeling” - die ik ook betreurde - maar als het dan zo is dat de heer Fischböck niet met deze samenstelling wil samenwerken, dan zouden wij u willen aanraden, dit te aanvaarden, maar zo mogelijk samen met het Nationaal Comité.’Ga naar eind14 Dat laatste ging niet door. Fischböck had heel concrete ideeën over wat er diende te gebeuren: er zou een commissie van zeven personen komen, een zogenaamde ‘Siebenerausschuss’ waarvan Woltersom voorzitter was en waarvan drie leden weliswaar niet nsb-lid, maar wel pro-Duits waren. Woltersom zelf hing overal tussenin. Fischböck liet de Sicherheitsdienst een rapport opmaken van de verschillende leden van de Siebenerausschuss. Woltersom zou zich, naar hun mening, ‘ohne selbst im engeren politischen Sinne absolut prodeutsch zu sein, ehrlich für eine deutsch-holländische Zusammenarbeit... einzusetzen’.Ga naar eind15 Die samenwerking zou zover gaan dat toen later in de illegaliteit het Nationaal Steunfonds, dat geld verstrekte aan de illegaliteit, onder meer voor hulp aan onderduikers, een beroep deed op het bedrijfsleven, Woltersom tot aan de bevrijding heeft ‘trachten te verhinderen dat op welke wijze dan ook steun gegeven werd aan het nsf’.Ga naar eind16 En dat was niet omdat Woltersom principieel tegen het geven van geld aan andere doelen dan het eigen bedrijf was. Bij Linthorst Homan, een van de drie voormannen van de Nederlandsche Unie, lezen we juist over de vrijgevigheid van Woltersom: ‘Woltersom heeft mij een grote cheque gegeven, aan “toonder” bestemd, voor ons werk.’Ga naar eind17 Daarnaast gaf Woltersom grote sommen geld aan Winterhulp.Ga naar eind18 De Jong geeft een typering van de bij het uitbreken van de oorlog zevenenveertigjarige Henri Louis Woltersom: ‘Vrienden had Woltersom nauwelijks. Afgezien van zijn familieleden (hij was getrouwd met een zuster van mr. dr. L.G. Kortenhorst, lid van de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij) behoorden Steenberghe en Hirschfeld tot de zeer weinigen jegens wie hij zich soms kon laten gaan. Hij was eerzuchtig of, beter misschien: begerig naar macht - macht over het bedrijfsleven, macht over mensen. Want het spreekt vanzelf dat men zich zonder zodanige begeerte, zonder de wil tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dominerende positie op te bouwen, niet laat benoemen tot voorzitter, eerst van een Siebenerausschuss die regelmatig de Reichskommissar en zijn Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft moet adviseren, en vervolgens van een tweede commissie die het gehele bedrijfsleven dient te reorganiseren volgens het Duitse model.’Ga naar eind19 En wat voor adviezen. De Siebenerausschuss wist in september 1940 over de diamantindustrie een rapport uit te brengen met de aanbeveling dat het hierbij wellicht ging om ‘eines der heikelsten Gebiete für etwaige Arisierung’.Ga naar eind20 Het is duidelijk: als verderop Snijder en Woltersom als adviseurs voor verschillende Departementen tegenover elkaar kwamen te staan, zien we twee mannen, die weinig met elkaars ideeënwereld te maken hadden en die binnen de collaboratie aan beide uitersten van het spectrum stonden. Maar wél beiden binnen die collaboratie. Vanuit de Siebenerausschuss werd de Organisatiecommissie voor het Bedrijfsleven opgericht, waarvan Woltersom voorzitter werd. De commissie Woltersom, zoals ze kortweg werd genoemd, diende ervoor te zorgen dat de oude Nederlandse organisaties in het bedrijfsleven verdwenen en dat een nieuwe, op Duitse leest geschoeide organisatievorm moest worden opgericht, waaraan deelname verplicht was. Het betekende in de praktijk dat zo'n drieduizend vroegere organisaties verdwenen of opgingen in nieuwe bedrijfs- en vakgroepen. De reorganisatie was in Duitse ogen geen succes. In de loop van de oorlog richtte de aandacht zich in toenemende mate op andere zaken en binnen het bedrijfsleven ging men, zeker toen bleek dat Duitsland de oorlog zou gaan verliezen, steeds meer dwars liggen. Maar dit alles is voor ons onderwerp niet meer interessant. Wél relevant is het moment waarop de commissie Woltersom in conflict kwam met het dvk. Tobi Goedewaagen riep de steun van Snijder in. ‘Het is mij gebleken’, schreef hij voorjaar 1942 aan Snijder, ‘dat de Commissie Woltersom zich op het standpunt stelt, dat de belangrijke vakgroepen van de Nederlandsche Kultuurkamer ook georganiseerd moeten worden als vakgroepen in de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven. Ik noem hier o.m. de Kunsthandel, Boekhandel en de Uitgevers. Ik ben ervan overtuigd dat deze situatie volkomen ongewenscht is omdat bij deze vakgroepen de economische aangelegenheden geheel zullen prevaleeren boven de kultureele aangelegenheden, welke dan in het gedrang zullen komen. Het zal dan wel blijken dat deze competentie-aangelegenheid niet in der minne op te lossen zal zijn. Een beslissing van den Rijkscommissaris zal hier moeten worden ingeroepen. Ik vertrouw dat U mij in deze belangrijke aangelegenheid zult steunen. Het gaat hier om een levensbelang van de Nederlandsche Kultuurkamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zaak heeft zeer veel haast omdat de Commissie Woltersom reeds bezig is eenige der genoemde vakgroepen te organiseeren. Van Duitsche zijde heb ik volkomen steun van de Abt. Kultur. De Commissie Woltersom beweert echter, dat de betreffende Fachreferenten van de Gewerbliche Wirtschaft het standpunt van de Commissie zullen steunen.’Ga naar eind21 Dezelfde dag nog stuurde Goedewaagen een brief aan zijn collega Hirschfeld van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. ‘Het is dringend noodzakelijk’, begon hij de brief, ‘de verhouding vast te leggen tusschen enkele vakgroepen van de Nederlandsche Kultuurkamer en de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven. Ingevolge de Verordening 211/1941 van den Rijkscommissaris, betreffende de Nederlandsche Kultuurkamer, art 1, 2e lid, behoort het tot de taak van de Nederlandsche Kultuurkamer de vakkundige, economische en maatschappelijke aangelegenheid der Kultuurberoepen te regelen. Ingevolge art. 17, van dezelfde verordening, bezit de Nederlandsche Kultuurkamer, binnen het kader van haar taak, verordenende bevoegdheid in den zin van art. 153 van de Grondwet.’Ga naar eind22 Verderop ging Goedewaagen in op het standpunt ten aanzien van de boekhandels en uitgeverijen: ‘De uitgevers en de boekhandelaren zijn in Nederland, tezamen met de importeurs en de leesbibliotheken, samengebracht in de Vereeniging ter bevordering der belangen des Boekhandels. Deze Vereeniging, die sinds 1815 bestaat, heeft er steeds naar gestreefd een ordening tot stand te brengen, buiten de bestaande organisatie van het eigenlijke bedrijfsleven. Met het grafische bedrijf, drukkerijen, binderijen en cartonnagefabrieken, enz. bestonden slechts dwarsverbindingen. Men heeft steeds gevoeld dat bij de uitgevers en de boekhandelaren de kultureele belangen primair waren en dat de kultureele belangen niet voldoende zouden zijn veilig gesteld wanneer de organisatie zou worden opgenomen in een organisatie van het bedrijfsleven. Dit beginsel geldt thans ook in de Nederlandsche Kultuurkamer.’ Een schriftelijk antwoord van Hirschfeld op de brief van zijn ambtgenoot is niet terug te vinden en als er mondeling overleg is geweest, heeft dat in ieder geval niet geleid tot een overeenkomst want veertien dagen later richtte het dvk zich weer tot Snijder. ‘In aansluiting op mijn vorige brieven inzake de verhouding Nederlandsche Kultuurkamer/Commissie Woltersom, verneem ik, dat het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart een verordeningsontwerp aan de Duitsche autoriteiten heeft toegezonden betreffende de organisatie van de grafische industrie. Deze verordening kan door mij niet geaccepteerd worden. Den inhoud van de verordening ken ik niet nauwkeurig, doch ik weet, dat volgens deze verordening, de uitgevers volledig ingeschakeld worden in de Commissie Woltersom. De Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda deelt mijn standpunt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen en heeft hieromtrent een Aktennotiz verzonden aan de Abteilung Rechtsetzung, waarvan ik een afschrift insluit.’Ga naar eind23 De brief van Goedewaagen naar Snijder bleek een brief van Snijder aan de secretaris-generaal gekruist te hebbenGa naar eind24, waarin deze Goedewaagen juist wilde attenderen op het bewuste verordeningsontwerp, waarvan hij meende dat Goedewaagen het mede zou ondertekenen. Een dag later kreeg Snijder de brief van Goedewaagen in handen. Hij gaf de dagelijks bestuurder van de Nederlandsche Kultuurraad, dr. W. Zwikker, opdracht een brief op poten te schrijven, gericht aan Hirschfeld waarin stelling werd genomen tegen de Commissie Woltersom.Ga naar eind25 ‘Op zichzelf genomen zou het natuurlijk mogelijk zijn om de betreffende groepen zoowel onder de Kultuurkamer als onder de organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven te brengen’, stelde Zwikker. ‘Deze dubbele organisatie zou echter voor de betrokkenen een groot nadeel zijn en het Duitsche voorbeeld toont aan, dat men ook daar er alles voor heeft gevoeld een dergelijke dubbele organisatie te vermijden en de bedoelde groepen niet tevens in de Gewerbliche Wirtschaft heeft ondergebracht.’Ga naar eind26 Het lag voor de hand dat Hirschfeld trouw bleef aan de zienswijze van de Commissie Woltersom; in zijn antwoord aan Goedewaagen liet Hirschfeld daarover geen twijfel bestaan: ‘Mijn verdere overweging is nog deze’, schreef Hirschfeld, na eerst de band tussen uitgeverijen en grafische industrieën te hebben uiteengezet, ‘dat het voor een bedrijfstak als de uitgevers, wier commercieele positie toch geheel met die van het overige bedrijfsleven overeenkomt, van bijzonder groot belang moet worden geacht ten aanzien van gewichtige economische vraagstukken van algemeenen aard hun stem in de zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven zelf te doen hooren. Hun verplichtingen op cultureel gebied behoeven met de uitoefening van deze activiteit in geen enkel opzicht in strijd te komen en zeker niet, wanneer met de Cultuurkamer een intensief contact wordt onderhouden.’Ga naar eind27 Een afschrift van de brief werd aan Snijder gestuurd, die Hirschfeld onmiddellijk in niet mis te verstane termen antwoordde: ‘Naar ik vernomen heb, heeft de Secretaris-Generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten bij het schrijven van 17 juni 1942 een onderhoud gevraagd met den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, juist over deze kwestie. Het komt mij derhalve wenschelijk voor, deze kwesties aan te houden totdat deze bespreking heeft plaats gevonden en de Rijkscommissaris zijn inzicht in deze kenbaar gemaakt heeft. Ik verzoek U tot zoolang geen maatregelen te nemen, die practisch niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden.’Ga naar eind28 Het gesprek dat Goedewaagen met Seyss-Inquart had, leidde er in eerste instantie toe, dat deze de zaak doorverwees naar Generalkommissar Fritz Schmidt en dr. Fischböck. Met hen beiden moest Goedewaagen deze zaak be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken, maar dit gesprek had slechts als resultaat, zoals Goedewaagen aan Snijder rapporteerde, dat Schmidt en Fischböck meenden dat het alleen Seyss-Inquart was die een beslissing kon nemen en dat ze dat ook aan de Reichskommissar zouden melden.Ga naar eind29 De zaak bleef slepen, verscheidene brieven van Snijder ten spijt. Ook de commissie Woltersom bleef actief. In een brief aan Snijder bijvoorbeeld probeerde ze Snijder ervan te overtuigen, dat uitgevers en boekhandelaren zich wellicht zouden moeten organiseren als de organisaties van voedselvoorziening. ‘De organisaties van de voedselvoorziening toch vormen een verticaal verband, waarin producent, bewerker, verwerker en handelaar zijn aaneengesloten.’Ga naar eind30 Het was een laatste stuiptrekking, want op 1 september 1942 kwam er een gemeenschappelijke bekendmaking voor de pers, waarin de Organisatiecommissie voor het Nederlandsche Bedrijfsleven en de Nederlandsche Kultuurkamer het een en ander meldden, waarbij voor ons de punten 1 en 3 belangrijk zijn: ‘1. Uitgevers van boeken en drukwerken van welken aard dan ook, boekmuziek- en kunsthandelaren, leesbibliotheekhouders en handelaren in voortbrengselen van kunstnijverheid, in wier bedrijf slechts werkzaamheden worden verricht, voor welker uitoefening het lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer vereischt is, behooren uitsluitend tot de Nederlandsche Kultuurkamer.’ ‘3. Voor zooverre een uitgever tevens een drukkerij of een ander grafisch bedrijf exploiteert, valt hij ten aanzien van die drukkerij of dat grafische bedrijf, onder de Organisatie van het Nederlandsche bedrijfsleven, maar behoort tevens als uitgever tot de Nederlandsche Kultuurkamer.’Ga naar eind31 Zo was de strijd definitief beslecht in het voordeel van Goedewaagen en Snijder. De visie die de nationaal-socialisten op de cultuurpolitiek hadden, moest het natuurlijk ook winnen van die van niet-nationaal-socialisten als Hirschfeld en Woltersom. Dat de beide laatsten toch de strijd aanbonden, duidt hooguit op een naïeve visie op de werkelijkheid. Het resultaat was, dat uitgevers en boekhandelaren nu in dezelfde organisatie werden gebracht als de scheppers van de boeken waarin zij handelen. Voor Snijder was het eigenlijk een Pyrrusoverwinning. Op het dvk was zijn rol uitgespeeld: ondank is 's werelds loon. Toen de Departementsraad in juni 1942 bijeenkwam was het al duidelijk hoe de papieren lagen, zoals uit de notulen blijkt: ‘De Heer De Ranitz dringt er nogmaals op aan afschriften van belangrijke brieven en nota's aan het Kabinet door te zenden. Op het Kabinet zal dan beoordeeld worden, welke aangelegenheden met Prof. Snijder dienen te worden behandeld. De Heer De Ranitz heeft bezwaren tegen een rechtstreeks contact van ambtenaren van het Departement met Prof. Snijder. In dit verband noemt hij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld. Het is voorgekomen dat een bureauleider inzake een personeelsaangelegenheid, zich heeft gewend tot Prof. Snijder. In de eerste plaats is dit ambtelijk onjuist en in de tweede plaats is dit een aangelegenheid, waarvoor Prof. Snijder niet competent is.’Ga naar eind32 Hier tekende zich al de machtsstrijd af, waardoor Goedewaagen een halfjaar later als secretaris-generaal moest verdwijnen en De Ranitz, na een kort intermezzo met Reydon als secretaris-generaal, waarnemend secretaris-generaal zou worden. Wat hierbij wellicht ook in Snijders nadeel heeft gewerkt is het feit dat hij in de Nederlandsche Kultuurkamer geen enkele rol speelde, en het was deze Kultuurkamer met de daarbij behorende Gilden, die in het kunstleven van die dagen een factor van betekenis zou worden. Op 25 november 1941 werd de Kultuurkamer officieel aangekondigd en zij trad op 22 januari van het jaar daarop met de verordening betreffende de persen theatergilden in werking. Hans Mulder is uitvoerig ingegaan op de reactie van de Nederlandse kunstenaars op oproepen als in De Vrije Kunstenaar: ‘Schrijvers, schilders, beeldhouwers, musici, kunstnijveren en bouwkunstenaren en gij allen die meneer Goedewaagen in opdracht van Seyss-Inquart bijeen wil drijven in zijn gilden: weet wat gij doet! Gij pleegt verraad en gij verbeurt het recht de kunst te dienen en de naam kunstenaar te dragen indien gij de Kultuurkamer kiest boven uw eer als artiest uw oogenblik is gekomen......! De totale oorlog dwingt ook u stelling te nemen, u duidelijk uit te spreken! Voor of tegen het fascisme! Voor of tegen menschenroof, moord en rechtsverkrachting! Voor of tegen den Duitschen wereldveroveraar! Voor of tegen... de schoonheid en de kunst! nederlandsche kunstenaars: Trotseert bedreiging, omkooperij, en materiele moeilijkheden, versjachert, in het vooruitzicht van de Duitsche nederlaag, niet uw ideaal voor een fictie, armoede weet gij zoonoodig te dragen! Onderschat niet de ontzaglijke beteekenis van een krachtig “neen” der gezamenlijke Nederlandsche kunstenaars. Houdt het oog gericht op de toekomst. weigert toe te treden tot de gilden! en maakt de afkondiging van de Kultuurkamer tot een leeg gebaar van de nazi-hansworsten die vergeefs probeerden, het Nederlandsche volk in zijn kunstenaars te corrompeeren!’ Het verzet tegen de Kultuurkamer, elders, zoals bij Hans Mulder al uitvoerig behandeld, valt buiten het kader van deze studie. Ik zal er slechts incidenteel op terugkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het al dan niet toetreden tot de Kultuurkamer was aanleiding voor veel discussies bij de schrijvers. Bij de uitgevers en boekhandelaren die ook binnen het Letterengilde vielen, bestond deze discussie veel minder. De discussie over de laakbaarheid van het toetreden tot de Kultuurkamer was na de oorlog nog niet verstomd. J.B. Charles verwoordde de diepe kloof tussen hen die zich hadden aangemeld en hen die dat hadden geweigerd: ‘De onmogelijkheid van het neutralisme bleek in de oorlog. Hij, die neutraal wilde blijven en de vluchtende jood of de socialist niet in huis wilde nemen, werd daarmee een begunstiger van de vijand, dus een vijand. Een moment in de totale oorlog was, dat de vijand de kunstenaars in het dressaat van de nationaal-socialistische Kulturkammer wilde bannen. Behalve natuurlijk de joden en de kommunisten: die moesten sterven. Er bleef geen mogelijkheid van neutraliteit voor die kunstenaars over: zij kozen de solidariteit met de getekenden, daarmee waren zij tegenstander van de vijand en zelf getekende. Of... zij meldden zich gehorsamst en begunstigden daardoor de vijand en werden er vijand door. Van dat ogenblik af is er tussen tenminste twee soorten Nederlanders de litteraire of algemeen kritische schermutseling onmogelijk geworden. Er is geen niveau meer voor. Of liever: het niveau is nog altijd dat van voor de oorlog. En deze zingeving stamt niet voornamelijk van de oud-solidairen. De haat, na vijftien jaren nog [Charles schreef dit in 1962, a.v.], van hen die verkeerd waren jegens hen die solidair bleven, is een van de beslissende krachten in de kunstenaarswereld. Oók in de kunstenaarswereld, kan men beter zeggen. En wee de man, die in de oorlog de moeilijke beslissing nam en het overleefde. Hij heeft zich voorgoed tegenover de anderen gesteld, wier gedrag dáárdoor het stigma van verraad kreeg, en dat zal hij merken! Zijn geheime doodsvijanden blijven de nietsolidairen, de profiteurs van toen.’Ga naar eind33 Charles heeft gelijk: de komst van de Nederlandsche Kultuurkamer scheidde de geesten. Want de Kultuurkamer was meer dan enkel een belangenorganisatie. Tobi Goedewaagen stelde het wat dat betreft in zijn installatierede van de Kultuurkamer heel duidelijk: ‘Maar de Nederlandsche Kultuurkamer verschilt hemelsbreed van al die vereenigingen, die in de liberale aera doende waren, de belangen der cultureele werkers te behartigen. Zij is geen vereeniging, doch staatsorgaan en staat onder toezicht, leiding van de centrale staatsmacht, die haar een eigen taak, een verordenende en beschikking gevende bevoegdheid heeft gegeven.’Ga naar eind34 In De Schouw, het orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer kon men in een snel opeenvolgende reeks artikelen lezen wat de bedoelingen waren van de Kultuurkamer en ook wie de geroepenen waren die zich daarbij mochten aansluiten. Ten aanzien van de boekenbranche was dat duidelijk: ‘Evenzoo zullen de Vereeniging van Letterkundigen, de Nederlandsche Boekverkoopersbond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Nederlandsche Uitgeversbond resp. opgaan in de Vakgroepen Schrijvers, Boekhandelaren en Uitgevers van het Letterengilde’, schreef Goedewaagen.Ga naar eind35 Niet iedereen mocht lid worden van de Kultuurkamer. In het eerste nummer van De Schouw stelde De Ranitz dat al vast: ‘Niet een ieder zal als lid van de Kultuurkamer kunnen worden opgenomen. De President kan de toelating van hen die de noodige betrouwbaarheid en geschiktheid missen, weigeren. Dit moet uit feiten blijken. Betrouwbaarheid is een zaak van zedelijke waardeering. Iemand, die betrokken is geweest bij zwendelpraktijken, mist de betrouwbaarheid, welke noodig is voor den kunsthandel. Iemand die kennelijk een liederlijk leven leidt, kan niet toegelaten worden. Cultuurwerkzaamheid is een zaak van geestelijke leiding van de volksgenooten. Cultuurwerkers hebben een openbare taak. Daarom bestaan hier zedelijke eischen. Het zal mogelijk moeten zijn iemand, die kennelijk vijandig staat tegenover de volksgemeenschap, b.v. een communist, de toelating tot de Kultuurkamer te weigeren!’Ga naar eind36 Over joden werd door De Ranitz helemaal niet gesproken. Achtte hij dat een vanzelfsprekende zaak of wilde hij de adspirant-leden niet te veel afschrikken? Nog geen jaar later was men heel wat duidelijker; Dirk Spanjaard beet de spits af: ‘Op de eerste plaats sluit de Verordening in artikel 10 uitdrukkelijk joden en joodsch-vermaagschapte personen uit, een logisch gevolg van de opdracht aan de Kamer om haar taak “in het licht van haar verantwoordelijkheid tegenover de volksgemeenschap” uit te oefenen. De begrippen Nederlandsche volksgemeenschap en jodendom zijn nu eenmaal onvereenigbaar, een stelling, die elders herhaaldelijk beter en uitvoeriger is geargumenteerd, dan binnen het bestek van deze beschouwing mogelijk zou zijn.’Ga naar eind37 ‘Veel schrijvers bleven echter weigeren’, vertelde Hans Klomp, zakelijk leider van het Letterengilde aan Lisette LewinGa naar eind38. ‘Sommigen onder mededeling dat zij zich alleen voor hun ontspanning met de letteren bezig hielden, anderen omdat ze een ander beroep waren gaan uitoefenen. Dat moest je accepteren. Een hunner, Antoon Coolen, als ik het me wel herinner - berichtte dat hij in een wasserij werkzaam was.’ Er waren verschillende motieven om geen lid te worden van een Gilde. Jan Feith kwam met de volgende - nogal curieuze - redenering: als zijn boeken niet meer werden uitgegeven, hoefde hij ook geen lid te worden van een gilde. Zo schreef hij althans in een brief aan het dvk, nadat hij te horen had gekregen dat er wegens papierschaarste geen vergunning was gegeven voor het uitgeven van een boek van hem over Van Heutsz: ‘Overigens toont een-en-ander mij wel overtuigend aan, dat het voor mij geen zin heeft, toe te treden tot eenig gilde van letterkundigen, waar reeds bij voorbaat my is gebleken, dat zelfs algeheel onzijdige boeken verboden worden.’Ga naar eind39 Hij kreeg van Van Ham nog ten overvloede te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
horen dat zijn boek enkel niet uit kon komen wegens de papierschaarste en dat er van een verbod van zijn boeken om welke andere reden dan ook, geen sprake was.Ga naar eind40 Het vermocht Feith niet te vermurwen. Feith zal bekend blijven door de dichtregels die hij bij werk van Van Meegeren publiceerde, zoals: Kom!
sleur haar in je armen mee en stamel naar de laatste bêe...
Waarom je lust niet uit te vieren
Nu naakt zij zich wist op te sieren
en in haar oor je heete woord:
zij voor je openspreidt haar poort.Ga naar eind41
De reactie van de zijde van de overheid op weigeraars was soms scherp; soms kwam er geen enkele reactie. Dat had natuurlijk ook te maken met de belangrijkheid van de weigeraar. In theorie bestond de mogelijkheid dat de zaak werd doorverwezen naar de politie, al werd deze dreiging als drukmiddel gebruikt en maar zelden in praktijk gebracht. Schrijvers die zich niet voor de Kultuurkamer hadden aangemeld, maar aan de andere kant geen mogelijkheid zagen om het lidmaatschap te vermijden, verzonnen soms de fraaiste bewoordingen om er aan te ontsnappen. De dichter Jan Prins bijvoorbeeld: ‘Dezer dagen ontving ik Uw bevestiging van mijn schriftelijke aanmelding bij U van 1 April j.l., die mij door de fungeerende overheid nadrukkelijk was opgedragen. Tevens bericht U mij, dat over mijn toelating tot de Nederlandsche Kultuurkamer nader zal worden beslist. Waar dus blijkt, dat mijn toenmalige gedwongen aanmelding niet tot gevolg behoeft te hebben, dat ik bij de Kultuurkamer word ingelijfd, deel ik U mijnerzijds mede, dat het lidmaatschap der kamer door mij niet werd gewenscht, zodat ik U bij dezen verzoek daarvan verschoond te blijven.’Ga naar eind42 Overigens aanvaardde Jan Prins wel een adviseursfunctie bij het dvk. Hij beheerde enkele steunfondsen en hoopte daardoor die buiten bereik van de nationaal-socialisten te houden, wat inderdaad is gelukt. Jan de Vries, die de brief van Jan Prins te lezen kreeg, schreef Goedewaagen onmiddellijk een brief: ‘Naar ik verneem is het de gewoonte, dat op een dergelijk schrijven wordt geantwoord: “aangezien het lidmaatschap der Nederlandsche Kultuurkamer voorwaarde is voor de uitoefening van werkzaamheden, gelegen op het door de Nederlandsche Kultuurkamer bestreken gebied, moet U zich terstond na ontvangst dezes van zoodanige werkzaamheden onthouden. Eventueel nietinachtnemen van dit verbod zal politionele maatregelen ten gevolge hebben.” Het komt mij voor, dat de Nederlandsche Kultuurkamer zich met een dergelijk schrijven aan een bekend dichter belachelijk zou maken en dat het beneden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar waardigheid is een zoodanigen brief te verzenden. Daarom zou ik U willen adviseeren in dit en soortgelijke gevallen er het zwijgen toe te doen.’Ga naar eind43 Goedewaagen nam het advies van De Vries over. Veel bekender is het geval A. Roland Holst. Hij schreef juli 1942 een brief aan de Nederlandsche Kultuurkamer: ‘Tot het laatst toe ben ik op het standpunt gebleven onder geen beding mij uit vrijen wil voor de Nederlandsche Kultuurkamer te melden. Thans blijkt mij uit een missieve van Dr. Bergfeld dat ik niet met een Nederlandsche Cultuurmaatregel te doen heb, doch met een duitsche politiemaatregel. Waar ik mij naar de politiemaatregelen van de bezettende macht schik, ga ik er dus toe over, mij voor een Kultuurkamer te melden die haar vorming door dergelijke maatregelen liet waarborgen. Naar men mij verzekerde is het aan de leiding dezer Kultuurkamer te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd. Het moet mij van het hart U te verzekeren dat Uw afkeuring door mij op hooge prijs gesteld zal worden. Dr. Joachim Bergfeld, getooid met de fraaie titel van Leiter Abteilung Kultur van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung van het Reichskommissariat für die besetzten niederländischen Gebiete kreeg van Roland Holst ook een brief, die er niet om loog. Wellicht vreesde Roland Holst dat de Nederlandse nazi's zijn brief niet aan Bergfeld durfden door te sturen uit gêne voor het mislukken van hun politiek: ‘Herrn Dr. Bergfeld, ‘Deze klassiek geworden brief bracht de Duitsers een harde klap toe’, schrijft Lisette Lewin.Ga naar eind45 ‘Maar nog erger was het voor de Nederlandse functionarissen van het Letterengilde, die wisten dat Roland Holst een groot dichter was. Goedewaagen en Klomp, blijkt uit hun herinneringen, hebben er bijna om gehuild.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu zal het met dat huilen wel meegevallen zijn, maar wel is het zeker dat vooral Klomp zich de zaak erg aantrok. Op 18 juli schreef hij Jan de Vries, Leider van het Letterengilde, een brandbrief: ‘Ik vrees dat de Heer Roland Holst door dezen brief weleens in moeilijkheden zou kunnen komen. Dr. Van Ham deelde echter mijn standpunt niet, dat er onzerzijds bij Dr. Bergfeld op matiging moet worden aangedrongen.’Ga naar eind46 Twee dagen later schreef hij opnieuw: ‘Dr. Bergfeld heeft n.l. Zaterdag aan Mr. Spanjaard medegedeeld, dat hij A. Roland Holst zal laten arresteeren. Ik kan wel begrijpen, dat Dr. Bergfeld over den brief van Roland Holst verbolgen is, maar ten eerste kennen wij den tekst van de missive van Dr. Bergfeld niet en ten tweede zou Dr. Bergfeld er misschien rekening mee willen houden, dat Roland Holst, ook onder de dichters, niet de eerste de beste is. Bovendien: Roland Holst hééft zich aangemeld (in tegenstelling tot Bordewijk, tegen wiens schrijven dr. Bergfeld geen bezwaar had). Het eenige middel om deze arrestatie te vermijden is naar mijn meening Uw tusschenkomst. Ik hoop, dat U het met mij eens bent, dat deze arrestatie èn weinig bevorderlijk zou zijn voor het welslagen van ons werk èn wel een zeer harde maatregel is ten opzichte van iemand, die zelfs door een man als Dr. Bergfeld niet geheel naar zijn waarde kan worden geschat.’Ga naar eind47 Goedewaagen probeerde bij Bergfeld te interveniëren, maar het mocht niet baten: de sd werd op A. Roland Holst afgestuurd, maar ze kwamen net te laat Roland Holst was bij Eduard Verkade in Breukelen ondergedoken. Later verhuisde Roland Holst naar zijn broer, terwijl zijn brieven in het land circuleerden. Roland Holst was de dans ontsprongen, hij kon terecht vrezen dat hij anders geconfronteerd zou zijn geweest met de strengste maatregelen. Had enkele maanden daarvoor Bergfeld niet de Kultuurkamer laten weten dat hij op 2 april 1942 ‘een lijst wenst te ontvangen van prominente kultuurdragers die zich niet op 1 April aangemeld hebben. Dezen zullen wellicht worden aangepakt. Wat de overigen betreft, is nog geen beslissing genomen.’Ga naar eind48 Jan de Vries, de Leider van het nieuwe Letterengilde, mengde zich bewust niet in de discussies. Prof. dr. J. de Vries wilde maar al te graag het imago van de onkreukbare bestuurder behouden, de man van gezag die zich niet met het gekrakeel van het voetvolk op wenste te houden. Hij was ook niet de eerste de beste. De Vries was een vooraanstaand germanist en vanaf 1926 hoogleraar in Leiden in de Oudgermaanse taal- en letterkunde en de vergelijkende Indogermaanse spraakkunst. Hij was de man die de Edda in het Nederlands had vertaald. Hij had, gezien zijn werk niet zo verwonderlijk, al heel vroeg banden met Duitsland. Tevens had hij zich beziggehouden met de contemporaine Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse literatuur, waarover hij in 1923 in Duitsland reeds publiceerde. Bij Henriëtte Roland Holst bijvoorbeeld sprak hij over ‘die kommunistische Lösungen’ die de dichteres voor maatschappelijke problemen had gevondenGa naar eind49; negentien jaar later, in Das Niederlandbuch, waarin als gezegd ook een fragment uit Antoon Coolens roman De drie gebroeders voorkwam, bewerkte hij zijn artikel uit 1923, maar het communisme van Roland Holst was nu veranderd in ‘heissen Verlangen nach sozialer Gerechtigkeit’.Ga naar eind50 Er was meer. Herman Teirlinck was in 1923 een schrijver die ‘in seinen Typen moderner Dekadenten ein sehr stimmungsvolle Kunst von bezonderem Reiz geliefert hat’. In de versie uit 1942 was Teirlinck verdwenen, evenals een aantal joodse schrijvers. Opvallend is dat schrijvers als Antoon Coolen en Theun de Vries, die toch nadrukkelijk stelling hadden genomen tegen het nationaal-socialisme, door De Vries in positieve zin werden besproken. Wellicht koesterde de nieuwe kunstpaus nog de hoop dat hij deze beide schrijvers van wat hij zag als ‘volksche’ literatuur nog voor de Nieuwe Orde kon winnen? Of móést hij wel omdat bijvoorbeeld Coolen in dezelfde bloemlezing vertegenwoordigd was? Kelder komt in ieder geval tot een aardige conclusie na het lezen van beide artikelen van Jan de Vries: ‘In 1923 eindigde De Vries zijn artikel aldus: “Dieser Kampf zwischen den internationalen und dem rein nationalen Menschen, doppelt gewaltig und wichtig in unserem von allen Seiten von grossen Staaten eingeschlossener Volke, ist der Erzeuger unserer höchsten Kunst, der Wahrer unserer Volkskraft”. In de 1942-versie is de tussenzin (van “doppelt” tot “Volke”) geschrapt. Deze zinsnede was niet meer actueel. Een van die grote staten was immers in Nederland, samen met mensen als De Vries, zijn antisemitische cultuurpolitiek aan het bedrijven. Ter “bescherming” van de volkskracht en de kunst was de nationale mens nationaal-socialistisch geworden.’Ga naar eind51 Deze Jan de Vries nu werd geroepen tot het hoogste ambt in het land der letteren. En hij deed het maar al te graag. Hij liet al gelijk aan het begin van de bezetting, toen er van een Kultuurkamer nog geen sprake was, merken hoe hij over Nederland-nieuwe-stijl dacht. ‘De middelen om een nieuwen geest in ons volk te wekken liggen op het gebied der politiek en der opvoeding’, orakelde hij in een brochure met de fraaie titel Naar een betere toekomst.Ga naar eind52 Hij gaf daarbij drie elementen aan die noodzakelijk waren voor de opwekking van een nieuwe geest:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Richtlijnen wilde ik geven’, besloot hij, ‘niet opdat men zich zou aansluiten bij deze of gene partij. Maar opdat men zich van de toekomst rekenschap zou geven. Want deze komt, met de nationale gedachte en met de socialistische gedachte. Moge de verbinding van beide in een vorm geschieden, die strookt met onzen waarlijk Nederlandschen aard.’ De vorm van de Kultuurkamer viel wat De Vries betrof binnen het door hem geschetste kader en zo trad hij als voorman op. Frits Sampimon zocht hem op voor een vraaggesprek voor De Schouw. Twee fragmenten van zijn artikel zijn interessant. Allereerst zijn idolate typering van De Vries: ‘Hoog en nietig troont het telefoontoestel op een stapel boeken, die op zijn beurt weer rust op een groot en massief bureau. Deze telefoon is als een kleine uitkijktoren van een vesting van zware boeken, omgeven door wallen van papier en cahiers. De plaats van dit telefoontoestel typeert den eigenaar, evenals trouwens de stapels en rijen boeken dit doen, die van den grond tot aan het plafond reiken, in muurkasten gerangschikt en in de hoeken van deze werkkamer zijn opgestapeld. Zeker, de bewoner van deze kamer erkent het nut van de moderne uitvinding en ziet de noodzakelijkheid van de telefoon in. Maar meer waarde hecht hij er niet aan, hij geeft zijn telefoon niet een aparte, preciese, steeds ontruimde plaats, doch zet haar achteloos op een stapel boeken (die hem veel liever zijn), zoodat hij haar toch steeds bij de hand heeft. Zij is een nuttig werktuig doch geen hoofdzaak.’Ga naar eind53 J.J. Kelder, die De Schouw uitputtend heeft bestudeerd, vindt dat Sampimon op deze wijze ‘de eruditie van de nieuwe leider van het letterengilde’ wilde propageren.Ga naar eind54 Er was de Kultuurkamer alles aan gelegen naar buiten toe over te komen als een respectabel genootschap en een man als Jan de Vries met zijn grote staat van dienst, was een prachtige vlag die de lading moest dekken. En dan de filosofie die De Vries te berde bracht. Daar moesten de lezers van De Schouw, maar meer nog de aarzelende literatoren, de weifelaars die in het kamp van de Kultuurkamer moesten worden getrokken, wel van opgekeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben: ‘En tot slot zeide ons de Leider van het Gilde, dat het Letterengilde tot heil zal strekken van den Nederlandschen literator. Van den literator en niet van de Nederlandsche literatuur, omdat uit den aard van de zaak alles wat er geschapen wordt op het gebied van de schoone kunst, geheel omgaat buiten eenige organisatie. De schrijver heeft zich vaak gevoeld als een soort van bohémien in de hedendaagsche maatschappij en de tegenstelling is geschapen tusschen den kunstenaar aan den eenen kant en den gezeten ordelijken burger aan den anderen kant. Deze tegenstelling zal voor de toekomst moeten wegvallen, eigenlijk niet omdat de schrijver zich essentieel veranderd heeft maar omdat de burger zich essentieel zal veranderen. De burger was, wat wij aan het begrip van burgers verbinden, degene, die zich in een zeker bezit tevreden gevoelde en die meer aan materieele dan aan andere voordelen dacht en daardoor juist in zoo'n scherpe tegenstelling kwam te staan ten opzichte van den scheppenden kunstenaar. Maar de burger van de toekomst, dat is degene, die deel uitmaakt van een volksche gemeenschap, dat is dus ieder lid van deze volksgemeenschap, onverschillig van welken aard of rang of stand hij ook is, en het zal voor den schrijver een voorrecht zijn om zich te kunnen inschakelen als een volwaardig en geëerd lid van deze volksgemeenschap. Zoodra dan de tegenstelling tusschen den burger en den kunstenaar is overbrugd, zal de kunstenaar vanzelf ook den weg vinden tot de maatschappelijke organisaties, die in het leven worden geroepen en dan zal hij merken, dat de volksgemeenschap van de toekomst zeer zeker in hooge mate, zoo niet in de allerlaatste plaats, haar zorgen zal uitstrekken.’ Dat betekende een stroom van verzoeken om hulp en bemiddeling. Wie zich tot de Kultuurkamer wendde, ging eigenlijk akkoord met het uitgangspunt van deze organisatie. Het waren dan ook voornamelijk aanhangers van de Nieuwe Orde die zich tot de bestuurderen van de Kultuurkamer richtten. Dat was nu precies wat Roel Houwink in een eerder stadium had voorspeld toen hij mei 1941 Jan van Ham een brief met raadgevingen stuurde, naar aanleiding van een gesprek dat Van Ham op 14 mei op het Departement met Houwink had. Houwink noemde het gesprek nuttig: ‘Om te beginnen is daarbij uit den weg geruimd het misverstand, dat de gilden-kwestie zou moeten worden opgevat als een nationaal-socialistische partij-aangelegenheid, maar dat het hier inderdaad gaat om een zaak die onze Nederlandsche volksgemeenschap in haar geheel betreft, zoodat de bemoeiingen van het Departement in dezen strikt en concreet als overheidsbemoeiingen dienen te worden verstaan. Ik hoop dan ook van harte, dat jullie erin zullen slagen zoo spoedig mogelijk door een duidelijke uitspraak - in den zin van hetgeen wij bespraken - een einde te maken aan het fnuikend misverstand, dat door de in de enquête van de Vereeniging van Letterkundigen overgenomen woorden van den Secretaris-Generaal is gewekt en waaruit niet duidelijk te lezen valt, dat het gilde een on-“politieke” organisatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal zijn, maar het in tegendeel voor de hand ligt aan te nemen, dat het hier een organisatie betreft, die enkel georganiseerde krypto-nationaal-socialisten onder haar leden tellen wil. Eerst indien dit misverstand tegenover de letterkundigen uit den weg geruimd is, zal het mogelijk zijn een voldoend aantal ter goeder naam en faam bekend staande kunstenaars te winnen voor het gilde en positief bij het werk in te schakelen. Zoolang men echter hierin niet slaagt en geen auteurs te vinden weet, die het vertrouwen genieten van hun collega's en van het publiek, kunnen ook de beste bedoelingen niet tot een gunstig resultaat leiden. En eerst recht zal dit niet het geval zijn, wanneer men om de zaak door te drijven tot dwangmaatregelen over gaat en/of met behulp van alle mogelijke derderangs-figuren en conjunctuur-bekeerlingen het gestelde doel tracht te verwezenlijken, dan maakt men meer kapot, dan men opbouwt en schept een situatie, die vroeg of laat onhoudbaar wordt en buitendien geen gelegenheid tot werkelijk constructieven arbeid biedt; een arbeid, die hóóg noodig is overigens. Het verheugde mij daarom zoowel uit jouw uitlatingen als uit die van Dr Goedewaagen te vernemen, dat er bij het Departement een open oog voor deze moeilijkheden en dwaalwegen bestaat. Dit schenkt mij het vertrouwen, dat jullie er op den duur in slagen zult het algemeen wantrouwen te overwinnen, waarmee de gilden-actie in het bijzonder in de kringen der letterkundigen ontvangen is. En daarmee kan niet anders dan het welzijn zoowel van de letterkundigen als van het volk zijn gebaat. Er is ontzaggelijk veel werk op dit terrein te doen, maar het allereerstnoodzakelijke is, dat jullie het vertrouwen van een groot aantal vooraanstaande letterkundigen wint en dat kan alleen geschieden door het vakelement bij de gilde-vorming op den voorgrond te plaatsen en de ideologische kwesties voorloopig zooveel mogelijk te laten rusten. Het was daarom waarschijnlijk ook beter geweest, indien jullie bij den opzet van het letterengilde begonnen waart met den formeelen weg te bewandelen en bv. ten Departemente een inleidende bespreking had gevoerd met resp. de besturen der bestaande vereenigingen op dit gebied. Ik maak mij sterk, dat dit een betere basis zou hebben opgeleverd voor verdere besprekingen dan het samenroepen van een aantal willekeurige menschen. Men kan toch onmogelijk figuren als Kettmann, Beversluis, Van Ierssel, Scholte, Populier in eenig opzicht representatief achten voor onze letterkunde en het is niet aan te nemen, dat zij, indien zij een vooraanstaande plaats in het gilde-verband zouden krijgen, het vertrouwen zouden hebben van hun collega's of van het publiek. Trouwens, op grond waarvan ook? Dit lijkt mij een gevaarlijk punt, dat al je tact zal eischen. We spraken erover en ik kom er dan ook alleen op terug, omdat het mij een zaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van essentieel belang lijkt, wanneer het erom gaat, menschen als Bloem, Nijhoff, Werumeus Buning e.a. voor het gilde te winnen.’Ga naar eind55 De letterkundige D. Wouters uit Zeist bijvoorbeeld. Hij publiceerde tamelijk ijverig in de jaren 1940-1945, zoals een artikel over Hoffmann von FallerslebenGa naar eind56 en stukken over Zuid-Afrika, zoals het vlammende artikel ‘Krüger klaagt aan’ uit 1941Ga naar eind57 en een verhandeling over Nederlandse straatliederen waarin Zuid-Afrika werd bezongen, in positieve zin natuurlijk, gepubliceerd in 1940.Ga naar eind58 Daarnaast publiceerde hij in De Waag. Het briefhoofd van Wouters loog er ook niet om: ‘D. Wouters, letterkundige’ met de toevoeging ‘yn 'e ole’, (de naam van zijn huis.) De bestuurder van het Gewestelijk Bureau Utrecht van de Nederlandsche Kultuurkamer, J. Zuuring, wilde Wouters graag bezoeken. Hij schreef hem een korte briefGa naar eind59 met het verzoek hem ommegaande te berichten wanneer dat bezoek gelegen kwam. Hij had dat, aanvang 1944, beter niet kunnen doen, want alles liep fout. Wouters was geen gemakkelijke man, want een week later stuurde hij al een brief aan de waarnemende president van de Kultuurkamer.Ga naar eind60 Hij vertelde hierin dat hij Zuuring had gemeld dat hij zowel op maandagmiddag om drie uur als dinsdagmiddag om drie uur thuis zou zijn. ‘Tevens maakte ik den afzender opmerkzaam dat het huisnr. onjuist was (Prof. Lorentzlaan 135, in plaats van 150).’ Zuuring kwam beide middagen niet opdagen en Wouters was boos: ‘Redenen waarom ondergetekende den afzender heeft bericht dat hij hem thans niet meer ontvangen kan, en tevens de reden waarom ondergetekende U schrijft dat een ambtenaar die op een dergelijke niet correcte en onhoffelijke wijze optreedt, niet geschikt is om contact tussen het bestuur en de leden te bevorderen.’ Arme Zuuring, die in een tijd dat Nederland in toenemende mate werd gehinderd door slechte treinverbindingen en een tot sloop neigend wagenpark, één keer niet op tijd bij Wouters op de stoep stond en gelijk een klacht aan zijn broek had. ‘Spanjaard, onderzoeken, rapport aan s.g.’, is op de brief te lezen. Wouters was dan wel niet de belangrijkste auteur van Nederland, maar wel belangrijk genoeg om door de secretaris-generaal hoogst persoonlijk te worden bejegend. Zuuring hoorde van de klacht, maar hij begreep er niets van. Hij moest opeens naar de Reichskommissar, kon daarna de trein niet meer halen, want ‘met de tegenwoordige voortdurende stagnatie in de vervoersmiddelen kan men niet altijd zoo men wil’.Ga naar eind61 Hij besloot zijn brief met: ‘Het spijt mij echter, dat U onmiddellijk op een zoo onprettige wijze hierop gereageerd heeft.’ Op de bewaard gebleven brief van Zuuring zijn ook aantekeningen van Wouters te lezen. Naast allerlei aanwijzingen hoe men de tram naar Zeist kan nemen, en ook nog kan lopen, reageerde Wouters op de laatste zin met: ‘Natuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk. Zit vergeefs op Ued. te wachten. Deze zin is een onbeschaamdheid.’ Weer stuurde Wouters een brief aan de waarnemend President met termen als ‘volkomen incorrect en in strijd met de welgemanierdheid’.Ga naar eind62 Bestuurder Spanjaard werd door het dvk op de huid gezeten om de zaak op te lossen. Wie meent dat een klacht van een man als Wouters, met zo'n gecompliceerd karakter en onbeholpen taalgebruik gelijk terzijde werd gelegd, heeft het mis. De Kultuurkamer en het dvk wilden geen enkele vis, hoe klein ook, missen, al klaagde Spanjaard in een nota aan het dvk: ‘Ik krijg wel den indruk, dat de zaak erg wordt opgeblazen - In deeze meening word ik gesterkt nu ik van andere zijde hoor, dat de Heer Wouters een zeer moeilijk mensch is.’Ga naar eind63 De zaak werd toch gesust. Het is overigens opmerkelijk dat in deze zaak de zakelijk leider van het Letterengilde, H.M. Klomp, zich er niet mee bemoeide, want in andere aangelegenheden was hij vaak praktisch de enige die dit soort ruzies moest oplossen, vermoedelijk een gevolg van zijn vriendelijke karakter. Vriendelijk en gematigd. Dat mag blijken uit een kleine polemiek die ontstond tussen Volk en Vaderland waarvoor Klomp schreef en De Misthoorn, het felle antisemitische blad dat vond dat de nsb nog veel te burgerlijk en netjes was. De Misthoorn had regelmatig aanvallen gepubliceerd op het koningshuis in ballingschap. Daarmee had Klomp moeite. ‘Waartoe dienen nu in vredesnaam deze keuken meidenpraatjes’, vroeg hij zich af, ‘opgediend door iemand met een zoo onmisbare lakeienziel? Wij hebben als nationnaal-socialisten nooit te vergeten, welke de historische verdiensten zijn geweest aan ons vaderland door het Huis van Oranje bewezen. Dat de Koningin het land verlaten heeft, betreuren wij, dat zij zich zoo aan de Londensche kliek heeft verbonden, dat zij daardoor ons koloniaal bezit heeft verloren doen gaan, is een nog veel ernstiger fout, maar het is allemaal geen reden om nonsensverhaaltjes op te hangen, die door een groot deel der bevolking als beleedigend voorzichzelf worden gevoeld. Het is bepaald een Nederlandsche deugd om zijn tegenstanders behoorlijk te behandelen.’ De Misthoorn sloeg onmiddellijk terug in de van het blad bekende trant. Het beschuldigde Klomp ervan dat hij in zijn artikel ‘een serie grove leugens en vieze jiddische insinuaties’ aan elkaar had geregen, ‘die ons de haren te berge hebben doen rijzen. Want indien dit geschrijf door hoogere functionarissen dan de pennelikker-in-kwestie tevoren is gekeurd en desondanks voor plaatsing goedgeacht, dan legt het een afschrikwekkend getuigenis af van een geest, die niet alleen bezig is in bepaalde georganiseerde nationaal-socialistische kringen door te woekeren, maar die zelfs nog door sommige voormannen wordt gecultiveerd.’Ga naar eind64 In de literatuur is Klomp wellicht beter bekend als Mien Proost. In ieder geval verscheen in 1929 een bundel Het Middelbaar Onderwijs en andere gedichten van een zekere Mien Proost, duidelijk een pseudoniem. Menigeen dacht dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier om Albert Kuyle ging, omdat in De Gemeenschap een brief van Mien Proost, aan Albert Kuyle gericht, was afgedrukt. Mien Proost was de dichteres van regels als:Ga naar eind65 Verlaine heeft slecht geleefd
en was heel dikwels dronken.
Hij had een leelijk gezicht,
ons heeft hij gedichten geschonken.
Het mooist is ‘Sagesse’
dat schreef hij in een staat van genade.
Van de rest deugt niet veel,
toen was hij met zonden beladen.
O, Paul, O, Verlaine
ik kots van de poëzie.
Geef mij maar Veuillot,
que j'aime à la folie.
Marsman had Mien Proost in ieder geval gezien: Ik heb Mien Proost
Met een jongen gezien.
Ze deed net of ze mij niet zag.
Ik zei natuurlijk:
‘Dag Mien’.-
Ze heeft geweldig gebloosd.
Iedereen ging zich met de affaire bemoeien tot Henri Borel in Het Vaderland toe. Toen maakten Proost cum suis het te bont, want in De Gemeenschap kwam nu ook de moeder van Mien Proost opdraven die haar dochter tegen Borel verdedigde: -Meneer, al dicht Mien niet hoogdravend,
Voor mij is 't als moeder, een troost,
Dat ze zelf zegt: ‘Ik bleef ongehavend’.
En blijf ik,
Hoogachtend
Ma Proost.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de onthulling dat Mien Proost en Hans Klomp één en dezelfde persoon waren, raakten beiden voor jaren in de vergetelheid tot Klomp in de bezettingsjaren tot hogere functies geroepen werd. Hij werd bestuurder van het Letterengilde en als zodanig heeft hij weinig kwaads uitgericht of het zou het satirisch gedicht op Roland Holst moeten zijn dat hij onder het pseudoniem M. Opstro in Volk en Vaderland publiceerde: Groot kwam de wind aan over het duin
In het dorp kraakten de laarzen
De dichter toefde nog in zijn tuin
Achter het raam wachtten het kristal en de vaerzen.
Maar hij ging nog niet. Hij was te moe geworden
Om te begrijpen, dat er een dag kan komen
Waarop de ontrechte, hunkerende, horde
Hem zou vragen afstand te doen van de dromen.
Maar hij wilde niet. En toen zij bleven,
Begon hij te schelden, voelde zich verraden.
Hij trad in en beval zijn nomade
Hem een beker te schenken: gazeuse limonade.Ga naar eind66
Het gedicht was een antwoord op een gedicht van Roland Holst, Sociale Idealisten dat deze in maart 1942 in De Gids publiceerdeGa naar eind67 en dat luidde: Zij weten vast en zeker
hoe alles goed zal gaan.
Zij laten bed en beker
leeg en vergeten staan.
Door droge lippen drukken
Zij zich glashelder uit.
Hun droom kan niet mislukken:
Vooruitgang is hun bruid.
Ik zie, waar ze op een rij staan
als eieren in hun rek,
Verlaine aan hen voorbijgaan,
momp'lend, door een poel drek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschikking van de secretaris-generaal, waarin aan A.Th. Mooy (A. Marja) een subsidie over 1941 van f 500 werd gegeven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brief van Jan Campert, gedateerd 19 september 1941, aan Van Ham, waarin hij stelt, ‘de geboden hulp verschaft mij althans de mogelijkheid tot betrekkelijk rustig werken’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedankbrief van Carel Scharten, gedateerd 12 november 1941 aan Goedewaagen gericht. Scharten ontving over dat jaar een subsidie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adriaan Morriën in de periode dat hij een subsidie van het dvk ontving.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oorkonde bij een Aanmoedigingsprijs van f500 die Rein Brouwer op 10 januari 1942 kreeg uitgereikt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de uitreiking van de letterkundige prijzen over het jaar 1942. Van links naar rechts waarnemend secretaris-generaal jhr. mr. dr. De Ranitz, R.P. Sybesma, P. van Andel, J. Uilenburg en A. Tael.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rintsje Piter Sybesma, getekend door Otto Engelhardt-Kyffhäusser. Sybesma won in 1942 de in nationaal-socialistische ogen belangrijke Harmen Sytstraprijs, groot f 2000.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van Ai van Dirreke van Klaas Veenboer (pseudoniem voor A. Zuidervliet), het bekroonde boek in de romanprijs van De Schouw.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. van Oudshoorn omstreeks 1942.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment van de brief die Feylbrief op 8 februari 1946 namens Van Oudshoorn aan de Eereraad schreef.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heer Jancko, omslag van de roman van S. Bartstra, door Van Oudshoorn duchtig bewerkt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toevoeging van Nine van der Schaaf waarin ze ver na de oorlog probeerde te verbloemen dat ze in het genazificeerde Groot-Nederland publiceerde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chris de Graaff.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boven: De redactie van De Gemeenschap in 1931. Van links naar rechts: Chris de Graaff, Anton van Duinkerken, Albert Helman, C. Vos, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rechts boven: Gerard Wijdeveld bij zijn promotie in 1937. Links Anton van Duinkerken, rechts Joan Kat.
Rechts onder: De droom van Nolens van Gerard Wijdeveld, in De Gemeenschap afgedrukt en aanleiding tot veel rumoer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van Doortocht van Bert Voeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Overigens zou De Jong dit gedicht abusievelijk toeschrijven aan Werumeus Buning.Ga naar eind68 Deze was als hoofdredacteur van De Gids wel mede-verantwoordelijk voor de inhoud.) De nazi's waren woedend over het gedicht. Het Referat Schrifttum schreef op hoge poten een brief aan het dvk: ‘Es wird gebeten, die unter der Hauptschriftleitung von Werumeus Buning, Amsterdam, herausgegebene Zeitschrift “De Gids”, April 1942, Nr.4, einer eingehenden Prüfung zu unterziehen.’Ga naar eind69 Overwogen werd het blad op te heffen. Van Ham was het daarmee eens, zoals hij het Referat Schrifttum terugschreef: ‘Das schändliche Gedicht “Sociale Idealisten”, das eine direkte Besudelung des Nationalsozialismus darstellt, spricht für sich selbst. Tatsächlich ist eine Zeitschrift wie diese bald möglichst unschädlich zu machen.’Ga naar eind70 De Gids bleef verschijnen, de verontwaardiging ebde weg. Vermoedelijk ook bij Hans Klomp al had ook hij (in het artikel in Volk en Vaderland waar hij zijn satirische artikel bij afdrukte) voor opheffing van De Gids gepleit: ‘Zou dan toch in vervulling gaan, die waarschuwing, die een te jong gestorven criticus bijna twintig jaar geleden, tot Roland Holst richtte: “Denk! Denk! - een tandeloos grijsaard, een kindsche vorst loert in ieder van ons!” En, is “De Gids” nog wel een tijdschrift dat dien naam kan voeren? Zou het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten er niet eens over willen denken - de martelaarskroontjes zijn nog zonder bon verkrijgbaar - dezen gids of de lendenen te breken òf een anderen kop te geven?’ Klomp was een overtuigd nationaal-socialist. Aandoenlijk zijn zijn maandelijkse rapporten over het reilen en zeilen in de Kultuurkamer. Vooral die van het laatste oorlogsjaar toen de Nederlandsche Kultuurkamer langzaam in elkaar zakte en Klomp daar verslag van uit moest brengen. ‘Als belangrijkste punt valt deze maand te vermelden, dat een gedeelte van het Gilde met zijn ambtenaren naar Amsterdam is overgebracht en zich heeft gevestigd in het Gebouw van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels’, wist Klomp over de maand mei van het jaar 1944 te melden. In juni was een bijeenkomst van letterkundigen in Amersfoort voorbereid, maar die bijeenkomst ‘kon op het laatste ogenblik niet doorgaan, omdat het hotel was gevorderd’. In de zomer was weinig opmerkelijks te rapporteren. Over de maand september echter wel. Dolle Dinsdag was achter de rug en Klomp wist daar niet goed raad mee. De ‘bekende gebeurtenissen’, noemde hij ze en die waren er de oorzaak van, ‘dat de werkzaamheden van het Gilde tot een minimum beperkt moesten worden’. De term ‘bekende gebeurtenissen’ vond hij toch te direct dus in de opzet van zijn rapport veranderde hij die in ‘ontwikkelingen der militaire situatie’. Langzaam stortte het systeem in elkaar. Over de maand november had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klomp geen vrolijke berichten: ‘Het bleek, dat de werkzaamheden, ten gevolge van het ontbreken van telefoonverbinding, van het slecht functionneren der post en door tal van andere oorzaken, die zoowel samenhangen met de oorlogsomstandigheden als met het feit, dat voor September 1944 de moeilijkheden tusschen het ltg [= Letterengilde, a.v.] eenerzijds en de boekhandelaren en uitgevers anderzijds niet tot oplossing waren gekomen, vrijwel stillagen. Het personeel buiten Amsterdam is niet meer in staat de hoofdstad te bereiken. De Heer Gorter komt eenmaal per week op het kantoor, om van zijn aanwezigheid blijk te geven.’ Het laatste rapport dat Klomp schreef was dat van januari 1945. Ik geef het integraal weer: ‘Deze maand bracht de Bestuurder per fiets wederom een bezoek aan de kantoren in Amsterdam. De daar aanwezige ambtenaar, de Heer Gorter verricht nog eenmaal per week de weinig voorkomende werkzaamheden. Het gebrek aan communicatiemiddelen doet zich sterk gevoelen, hoewel de telefoon van het Letterengilde nog intact is. Ook de Vereeniging maakt thans van deze telefoon in dringende gevallen gebruik. Uit de besprekingen met den Heer Wink bleek, dat de Vereeniging ook is lam gelegd, en dat Bestelhuis en Centraal Boekhuis met moeilijkheden hebben te kampen. Van den Gemachtigde der Vereeniging werd nooit meer iets vernomen. Voor het onderhouden van contacten, vooral om te laten zien, dat het Letterengilde en zijn ambtenaren op hun post zijn, zijn deze bezoeken toch wel nuttig. De opvatting bij de leiding der Vereeniging schijnt immers te zijn, dat het Letterengilde heeft afgedaan en dat het bijv. geen zin meer heeft om niet-gevestigde zaken zich te doen aanmelden bij de Nederlandsche Kultuurkamer. De Vereeniging slaagt er nog in het Nieuwsblad te doen drukken en in kleine oplaag te verspreiden. Dit is ongetwijfeld van belang. Pogingen om te Amsterdam nog iets te doen op het gebied van levensmiddelen, schoeisel, brandstof voor schrijvers mislukten.’Ga naar eind71 Na januari 1945 was het met het Letterengilde gebeurd, trouwens met de gehele Kultuurkamer. En mocht het verder uitblijven van rapporten van de nauwgezette Klomp al een signaal zijn geweest, nog duidelijker was het einde af te lezen aan het feit dat De Schouw, het prestigieuze blad van de Nederlandsche Kultuurkamer in januari 1945 voor de laatste keer uitkwam. De Schouw is een onmisbare gids voor ons onderwerp. Het was voor de nationaal-socialistische cultuurbevorderaars ook een niet te onderschatten middel bij hun streven de Kultuurkamer een respectvol aanzien te geven. Toen het blad gelanceerd werd, moest dan ook de gehele Nederlandse dagbladpers opdraven om er artikelen aan te wijden. Of dat met veel vreugde gebeurd is, is de vraag. De Nieuwe Rotterdamsche Courant bijvoorbeeld wijdde er plichtmatig een artikel aan met een overzicht van de inhoud zonder enige beoordeling of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar een zweem van enthousiasme.Ga naar eind72 En zoals de nrc deden de andere bladen, op de echt nationaal-socialistische periodieken na. Zoals de Kultuurkamer eng verbonden was met het dvk, zo werd ook De Schouw nauwlettend door het Departement in de gaten gehouden. Daartoe had het volmachten gedelegeerd aan E. Otto, algemeen bestuurder van de Kultuurkamer. De redactie van De Schouw stuurde kopij steeds ter beoordeling aan Otto, die van tijd tot tijd opmerkingen maakte, zoals in oktober 1943, toen hij vond dat de kritieken in De Schouw vaak te scherp van toon waren: ‘De kritiek toch heeft in de dagbladen en ook in een blad als “De Schouw” m.i. tot taak, opbouwend en niet afbrekend te werken. Slechts in vakbladen kan een scherpe, desnoods afbrekende kritiek worden toegestaan.’Ga naar eind73 ‘De redactie van “De Schouw” is niet de meening toegedaan, dat recensies en besprekingen in haar blad een te scherp karakter dragen’, reageerde redactiesecretaris A. Roels onmiddellijkGa naar eind74, ‘en niet in overeenstemming zijn met de taak der kritiek in dezen tijd. De Redactie stelt zich namelijk op het standpunt, dat haar blad beschouwd moet worden als vakblad en dat derhalve scherpe en desnoods afbrekende kritiek niet uit haar orgaan behoeft te worden geweerd. Bovendien is, naar de meening van de Redactie, het karakter van de kritieken in haar blad slechts uiterst zelden van dien aard, dat van afbrekende kritiek kan worden gesproken.’ Overigens bleek uit de brief van Roels, dat het niet alleen Otto was die zich met de inhoud van het blad bemoeide, ook het Reichskommissariat en verscheidene Departementshoofden bemoeiden zich met de zaak. In deel iv, als we de verschillende nationaal-socialistische uitgeverijen bekijken, en ook Uitgeverij De Schouw, die het blad uitgaf, aan de orde komt, zullen we zien hoe dat toezicht vanuit het Rijkscommissariaat ook financiële consequenties zou hebben. In het begin zag het ernaar uit dat De Schouw ook buiten eigen kring enigszins serieus genomen zou worden. De Vrije Kunstenaar richtte aanvankelijk dan ook enkele pijlen op het nieuwe blad, wat toch een teken was dat men er een zeker gevaar in zag. Zo bijvoorbeeld in juni 1942, toen het blad een artikel van Goedewaagen, waarin hij vijfendertigmaal het woord ‘Germaansch’ gebruikte, onder de loep namGa naar eind75 en in hetzelfde nummer Hendrik Rijnbergen, die zich als Leider van het Muziekgilde in De Schouw had laten bewieroken, fel aanviel.Ga naar eind76 In november 1942 stipte De Vrije Kunstenaar een artikel in De Schouw over materiaalvoorziening voor kunstenaars aanGa naar eind77 en verder kwam De Schouw niet meer ter sprake. Het bleek te ongevaarlijk, zo ongevaarlijk dat met groot leedvermaak in mei 1944 kon worden gemeld, dat jubilerende musici bij het Residentie Orkest door Mari Spijker, bestuurder van de Vakgroep Orkest Musici gelukkig werden gemaakt met twee ingebonden jaargangen van De SchouwGa naar eind78, reden voor ons om de jaargangen van De Schouw door te nemen om te zien wat het blad over boeken en schrijvers te melden had. (Voor een overzicht van deze artikelen: zie Bijlage x.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste nummer van De Schouw verscheen op 15 januari 1942 en telde vierentwintig pagina's. Het zou het eerste jaar van verschijnen elke twee weken uitkomen, vanaf 1 januari 1943 verscheen het maandelijks, zij het met dikkere nummers, zeker in het begin. Officieel heette het: De Schouw Vanwaar deze duidelijke weergave van de lay-out, die, zoals we gezien hebben, van Jan Campert was, op het voorplat van De Schouw? Omdat ingaande de tweede jaargang er een duidelijk onderscheid is waar te nemen. Toen heette het: De Schouw De toevoeging orgaan van de nederlandsche kultuurkamer stond nu elders op de pagina, praktisch onleesbaar verticaal gedrukt aan de rechterzijde. Pas in het laatste nummer van de tweede jaargang, en daarna tot het laatste nummer in januari 1945 toe, zou deze toevoeging weer horizontaal, en dus leesbaarder, worden gedrukt. Toch was het duidelijk dat de prominente plaats voor de Kultuurkamer na een jaar was verdwenen. Het aanvankelijke optimisme over de rol die de Kultuurkamer in Nederland zou kunnen spelen en die in 1943 al was verdwenen, was, hoe subtiel ook, terug te vinden in de affichering op het prestigieuze blad De Schouw. Hoofdredacteur was in de beginfase Tobi Goedewaagen, de secretaris-generaal zelf. Dat zou veranderen, zoals we nog zullen zien. Goedewaagen opende het blad met de woorden: ‘Achter ons ligt straks de ziekte eener vervallen en voos geworden humanistische cultuur: een bleeke herinnering aan vroegere grootheid, het ouderdomsverschijnsel dier cultuur. Achter ons liggen straks de steeds leeger, ijler en kortademiger wordende lyrische dichters, de burgerlijkpsychologische romans, de op primitieve mentaliteit geïnspireerde rhythmen en verstandelijk-technische experimenten van een ziellooze en dus voor haast niemand verstaanbare muziek. Achter ons liggen straks de van bodem en volk losgeslagen architectonische constructies, waarin de godheid van het Nut zijn tempel heeft gebouwd en de kubistische bedenksels van de erfgenamen van Vermeer en Steen. Achter ons ligt het “Nederlandsch Tooneel” zonder Nederlandsche stukken.’Ga naar eind79 Hij gaf ook het alternatief aan in de bekende termen van een nationaal-socia- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
listische cultuurpaus, vol begrippen als ‘volksch’, ‘gemeenschapsverbonden’, ‘ethos’ en ‘mythe’. Hij kwam tot de slotsom: ‘Een cultureele omwenteling is ook in Nederland aanstaande. “De Schouw” schouwt toe, maar niet als een neutraal theoreticus, die zich dadenloos vermeit omdat hij “tot schouwen geboren is en hem de wereld bevalt”, doch als een bouwer, een strijder, een geloover aan, voor en in de Nederlandsche cultuur, zooals zij in de komende tijden zal worden wedergeboren.’ Op het voorplat van het eerste nummer stond het bekende schilderij van Pyke Koch uit 1937, Zelfportret met zwarte band, afgebeeld. Aan de schilder wijdde Dirk Hannema, de toenmalige directeur van het Museum Boymans een beschouwing, waarin hij onder meer beweerde: ‘Pyke Koch is een van onze hedendaagsche kunstenaars, die wel het sterkst in den tijd wortelt. Deze tijd streeft naar gebondenheid en kracht en paart naast harde werkelijkheid romantiek aan heroïsme.’Ga naar eind80 Het eerste nummer van De Schouw was werkelijk een wapenschouw van allen die de nationaal-socialistische beginselen waren toegedaan. Hannema over Pyke Koch, een stuk van De Ranitz over de organisatievorm van de Kultuurkamer (‘Mogen zij werkelijk medewerken en niet afgeschrikt worden voor alles wat de nieuwe tijd brengt’)Ga naar eind81 en een verhandeling van Jan-Goverts over Henk BadingsGa naar eind82. Henri Bruning zou Werumeus Buning, die zich had aangemeld voor de Kultuurkamer, eren met een uitvoerige beschouwingGa naar eind83, waarin werd gestipuleerd dat Buning met wat meer zelfkritiek tot ‘volksche’ literatuur zou kunnen komen. Verder werd het eerste nummer gevuld met verhalen over architectuur in het Derde RijkGa naar eind84, het Volksch TooneelGa naar eind85 en de Stichting Saxo-Frisia, een verhaal van prof. dr. J. Kapteyn, waarin deze een merkwaardige, maar bij de nationaal-socialisten wel in de smaak vallende theorie had: ‘Dat ons land eeuwenlang geestelijk naar het Westen, in het bijzonder naar Engeland georiënteerd geweest zou zijn, zoals men nog, ook van overigens goede historici, te lezen krijgt, is niet juist. Voor Holland moge dit gelden, voor het Noorden en Noord-Oosten gaat het niet op. Integendeel: het is toch een feit, dat Holland zich steeds weer van het Oosten af en naar het Westen (en Zuiden) toegekeerd heeft. Met name geldt dit voor de steden. En de “Engländerei” tijdens en sedert den wereldoorlog heeft in het Noorden en Oosten nimmer in die mate gewoekerd, als in Holland het geval is. Daarvoor is men er nog te zeer “Volk”.’Ga naar eind86 Kapteyn kon het weten, hij werd door de Kameraden als een groot geleerde beschouwd die voordrachten hield tot in Bonn toeGa naar eind87 en ook voor de eigen Stichting Saxo-Frisia.Ga naar eind88 Het is niet mijn bedoeling de volgende nummers van De Schouw in extenso uit te pluizen, zeker niet op artikelen van algemene aard. Met het eerste nummer was de teneur gezet en die zou ook niet meer veranderen. In het tweede nummer zou Henri Bruning filosoferen over individualismeGa naar eind89 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Van Ham belichtte Jan EekhoutGa naar eind90. De dichter Eekhout werd zwaar onderschat, vond Van Ham en hij deelde die mening met Roel Houwink. Deze had dat eerder gezegd en Anton van Duinkerken had daar tegen geprotesteerd door te stellen dat hij al jaren blijk gaf van belangstelling voor het werk van Eekhout. Dat moge zo zijn, aldus Van Ham, maar in een bloemlezing van zo'n 650 pagina's, door Van Duinkerken samengesteld, komt geen regel poëzie van Eekhout voor. Dat is ten onrechte, aldus Van Ham, want Eekhout heeft prachtige regels geschreven waarin hij ‘de mystieke eenheid van Aarde, Menschheid en het Onmeetbare belijdt’, zoals: In 't hart der wereld
millioenenvoudig
en eeuwig, wortelt
des levens boom.
In stam en takken
gist 't bloed der menschheid
door God geheiligd
eens en altijd.
Hoe bloeit zijn kroon van
zonnen en sterren!
Hoort, hoe zijn ruisching
't heelal vervult!
Minder mystiek was het verhaal van Jan de Vries over de vertelkunst in de Scandinavische landenGa naar eind91, een voor de hand liggend thema voor De Vries. Ingaande dit nummer begon de redactie ook met de traditie om in elk nummer enkele pagina's te wijden aan boekbesprekingen. ‘Droom en Daad’ was de titel van een artikel van Jan van Ham in het derde nummer.Ga naar eind92 Hij kwam tot de slotsom dat het begrip ‘verantwoordelijkheid’ belangrijk was in de literatuur: ‘Er zijn schrijvers, die bang zijn om nog te schrijven als ze aan hun verantwoordelijkheid denken. Wie voortdurend aan de mogelijkheid denkt, dat door dit of dat iemand verkeerd beïnvloed zou kunnen worden, kan niet meer schrijven, dat is een benauwenis. (Hij is als een autobestuurder, die voortdurend overweegt, dat een tegenligger wel een fout kan maken). De kunstenaar die merkt, dat hij zoo niet schrijven kan, gooit het begrip verantwoordelijkheid als onbruikbaar overboord en zegt, zooals ik pas nog een van onze beste kunstenaars hoorde getuigen: je kunt alles schrijven, je weet immers niet, hoe het werkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De andere misvatting is dan ook het beroep op de vrijheid. Er bestaat geen echte vrijheid zonder verantwoordelijkheid. Vrijheid zonder verantwoordelijkheid is chaos. De hoogste vrijheid bezit dan ook alleen, die het grootste verantwoordelijkheidsgevoel bezit. Verantwoordelijkheidsbesef wil zeggen, dat men het volledig voor zijn werk durft op te nemen, omdat men weet, dat dit voortkomt uit de drift naar een goeden vorm van leven.’ Het was Van Hams tweede artikel in De Schouw en tot het laatst toe zou hij zijn radicale ideeën spuien. Het was in dit nummer overigens dat het omstreden artikel van Pierre H. DuboisGa naar eind93 stond, waar ik nog op terug zal komen. Voor de nazi's was de ‘bodemgebonden kunst’ heel belangrijk. Vandaar veel aandacht voor de Friese literatuur, waarover S.J. van der Molen berichtte. Hij schatte die literatuur het hoogst ‘als de manifestatie van een geest, welke straalt van moed en kracht en als een getuigenis van liefde voor den adel van het volksleven’.Ga naar eind94 In het daarop volgende nummer ging hij dieper in op een van die Friese schrijvers: Rintsje Piter SybesmaGa naar eind95. Welke ideeën Sybesma was toegedaan, kunnen we aflezen uit de zinsnede: ‘Ook buiten het gebied van de kunst heeft Sybesma getracht dat volk wakker te roepen, ontvankelijk te maken voor de groote idealen welke deze tijden bewegen. Blijvender echter dan de resultaten van zijn politieke en sociale actie zullen de vruchten van zijn literaire werkzaamheid zijn.’Ga naar eind96 In nummer 6 verscheen het eerste gedicht van een reeks door de drie jaargangen heen. Dit waren regels van Jan Eekhout waarin het boerenleven en de boerendood werden samengevatGa naar eind97: Ik zal van d'aarde worden, aarde zijn
Dieper dan ooit. Ik zal wellicht het rein
Geheim doorkennen van wat Leven is.
Henri Bruning zou in nummer 7 een verhandeling schrijven over het aforismeGa naar eind98, waarin ook Nietzsche ten tonele werd gevoerd: ‘Het aphorisme, hoezeer beteugeld en strak in zijn formuleering, is een rusteloos en grillig stroomende bron, welke ontspringt waar alle bronnen ontspringen: terzijde van de valleien, uit een volheid van strijdbaar denken en strijdbaar leven én... belangloos zich verkwisten. Uiteraard dachten wij hier voortdurend aan Nietzsche, dezen “nordischen” geest, die juist in zijn ontelbare aphorismen, in de volstrekte noodzaak waarmede deze wijze zich aphoristisch uitsprak, “nordischer” (moediger, roekeloozer, spitser-doelloozer en doeltreffender) was dan men wellicht vermoedt.’ Een van de opmerkelijkste verhalen uit de geschiedenis van De Schouw is een artikel van Van Ham, waarin hij probeerde de dichter Albert Verwey voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaal-socialistische denkpatroon te annexeren.Ga naar eind99 De Nederlandse nationaal-socialisten hadden toch al een voorkeur voor Verwey, al zou aan de andere kant werk van hem op de lijst van verboden boeken worden geplaatst (Bijlage iii). Goedewaagen zou herhaaldelijk blijk geven van zijn bewondering voor het ‘volksche’ in Verweys werk. Van Ham gaf in zijn artikel veel citaten van Verwey, waarin deze stelling nam tegen Engeland in de Boerenoorlog en de liefde voor zijn land uitsprak. Het waren regels die Verwey rond de eeuwwisseling schreef, toen Nederland zich aan de zijde van de Boeren schaarde en men anti-Engels was ingesteld. Dergelijke regels kon men bij talloze schrijvers uit die dagen citeren. Maar voor Van Ham was het meer: ‘We zijn hier in een kring van gedachten, die aan velen in ons land nog moeten worden uitgelegd, maar in het nationaal-socialisme tot grond-waarheden behoorde: de gebondenheid door bloed en bodem, de juiste waardeschatting van den landarbeid en de terugwijzing van het goud naar de bemiddelende in stede van de overheerschende plaats.’ Van Ham stipuleerde de bewondering die Verwey had voor Bolland en ook het belang van de strijdbaarheid van Verwey voor zijn dichterschap: ‘Het dichterschap is een vorm van leven, een sterke vorm van geestelijk, leven, de geestelijke beweging van een tijd. Dichterschap is meer dan het schrijven van verzen, het is de levensvorm van den mensch, die aan zijn tijd gestalte geeft en de gestalte van den nieuwen tijd reeds ziet. De dichter strijdt voor een nieuwe wereld en zijn droom is voor de toekomst niet minder belangrijk dan de uitspraken van een econoom, of de programma's der staatslieden.’ Van Ham was in één zin eerlijk toen hij stelde: ‘Ik heb niet stilgestaan bij wat in Verwey's werk voor deze tijd ongeschikt is.’ Vermoedelijk bedoelde hij zinnen van Verwey, zoals die stonden te lezen in diens De dichter en het Derde Rijk dat in 1936 in Santpoort in brochurevorm uitkwam: Toen van 't derde rijk de boden kwamen
Tot het vierde, boog ik en zei lachend:
Uw begeren? Allen samen stieten
Met geheven rechterarm een heilgroet
Uit: een naam die ik had horen geven
Aan hun meester...
Voor Van Ham moeten deze strofen zonder meer duidelijk zijn geweest en daar waar Verwey van zijn eigen rijk droomt en waarschuwt tegen het derde kan van enig misverstand al helemaal geen sprake meer zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar gesprekken vrij zijn en geen dwingland
Vrienden vraagt naar ras of volk of leuze.
Zonlicht van de vrijheid! Want wat dichters
Onverwoestbaar dragen is de vrijheid;
Die is 't licht in ogen en in liedren:
Zonder die is 't zonlicht zwart en duister.
Luister niet naar Macchiavelli's spreken:
De eigenbaat de draad om 't volk te kluistren.
Breek dat rag en leg aan gouden koorden
Van de vrijheid volk en staat voor anker.
Volken waar een dichter niet kan leven
Staten waar een dichter niet wil sterven
Zijn vervallen tot puin van de aarde
Tot het molm dat laatren mogen keeren
Eer de wind van zee verstikte kiemen
Weer doe spruiten en de dampkring zuiv're.
Overigens probeerden de Nederlandse nationaal-socialistische literatuurbeschouwers niet alleen Verwey te annexeren, ook andere dichters wilde men binnen de eigen kring trekken, met name reeds gestorven dichters omdat die nu eenmaal niet in staat waren te protesteren. Marsman bijvoorbeeld, van wie een citaat, zonder enig begeleidend commentaar, in nummer 7 werd afgedrukt, een citaat dat de heren heel goed van pas kwam: ‘Ons volk, in den engen en in ruimen zin van het woord is geen volk, maar een horde: zij mist een eenheidsbewustzijn, saamhoorigen moed, verticaliteit, een gemeenschappelijk geloof. - Ongetwijfeld zou de lyriek, wanneer het volk hier een volk was, vechtend om God en om brood, door tallooze lyrici breeder en feller bezield zijn dan nu, maar daarmee is dan gezegd, dat het gemis aan volkslyriek, een geloofslyriek niet allereerst een gebrek is der dichters, maar van de totaliteit, van de menigte hier. Die laat haar dichters verarmen, die voedt en voert hen niet meer, dor en doof, zonder grootsche, verrukkende krachten zonder adem, zonder élan, verwijst zij den dichter naar het smalle gebied van individueele, misschien zelfs individualistische ervaring. De poëzie hier is sterk, maar smal, steil, vurig en slank. Volheid en breedte wordt haar onthouden door een doodsch, arm volk.’Ga naar eind100 Een van de opvallendste staaltjes van nationaal-socialistische annexatie van een Nederlands auteur betrof Henriëtte Roland Holst. Ronald Spoor heeft deze affaire uitvoerig onderzocht in Het Oog in 't ZeilGa naar eind101. Tot tweemaal toe hebben de aanhangers van de Nieuwe Orde een poging gewaagd de dichteres voor hun karretje te spannen door buiten haar medeweten werk van haar te gebruiken, daarbij de suggestie wekkend dat zij overgelopen zou zijn naar het andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kamp. Het Nederlandsche Arbeidsfront publiceerde het gedicht, dat begon met de regels ‘O socialisme, nu moet ge weer leeren’ op een affiche dat in de kantoren van het Arbeidsfront zou worden gehangen. Het was een gedicht dat oorspronkelijk was opgenomen in de bundel Vernieuwingen uit 1928. Wie het gedicht leest kan zich best voorstellen dat het Nederlandsche Arbeidsfront, in 1942 op de puinhopen van een verloren gegane vakbeweging onder H.J. Woudenberg opgericht, gebruik wilde maken van de poëzie van Henriëtte Roland Holst, zeker van de regels: O socialisme, nu moet ge weer leeren
te buigen voor een innerlijke macht
en thuis te raken ook in andre sferen
dan die, waarin g'uw groot werk hebt volbracht.
Nu moet g'u gaan bezinnen op de jaren
toen ge nog enkel een gedachte waart,
terugvinden den toon en de gebaren
van toen ge zwierft, een balling, over d'aard.
Ge moet inkeeren tot uw oorspronge' en
heenbuige' over de bronnen van uw wezen,
dáárvan te drinken, al 't and're vergeten
Ge moet vullen Uw uitgeputte longen
met zuiverder lucht dan die van de heeten
rumoerge steden: dan zult ge genezen.
Roland Holst had dit sonnet wel geheel anders bedoeld dan het Nederlandsche Arbeidsfront suggereerde. Geen wending naar het nationaal-socialisme, maar een blik naar de liefde. Zo had ze het bedoeld toen ze het in 1928 schreef en in 1929 publiceerde als onderdeel van een bundel, waarin vijfentwintig kwatrijnen en vijfenzestig sonnetten. Ronald Spoor over de intenties van Henriëtte Roland Holst: ‘Henriëtte Roland Holst houdt in sonnet xxiii “O makkers die in uw sterke verbonden” de arbeiders voor, dat de strijd voor de geest in de arbeid net zo belangrijk is als voor meer loon. De heilige drift in de arbeiders (sonnet lvii) tegen de meesters moet ook de liefde vloeibaar maken in de arbeiders. In deze context moet haar sonnet xlix “O socialisme, nu moet ge weer leeren” verstaan worden. Het socialisme moet terug naar de liefde, die volgens de dichteres aan zijn oorsprong stond.’Ga naar eind102 De reactie van Henriëtte Roland Holst op het infame gedrag van het Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche Arbeidsfront, was niet mis te verstaan. Ze stelde een protest op, dat luidde: ‘De “Amsterdamsche Uitgeverij” heeft in samenwerking met het Ned. Arbeidsfront een mijner gedichten, voorkomend in de bundel “Vernieuwingen” en beginnend “O socialisme, nu moet ge weer leeren”, afgedrukt zonder mijn toestemming te vragen en zonder bronvermelding. Het is van plan om dit gedicht in de week van 1-6 Maart in alle kantoren van het Arbeidsfront op te hangen. Ze stuurde het protest naar haar uitgevers, de gebroeders W.L. en J. Brusse in Rotterdam met de mededeling, dat ze zou proberen het protest in De Tijd geplaatst te krijgen, ‘maar ik vrees, dat zij het niet durven plaatsen’.Ga naar eind104 Die vrees was gegrond. Henriëtte Roland Holst had overigens nog meer pijlen op haar boog. Een week later schreef ze haar uitgevers: ‘De persoon die mij waarschuwde heeft het wetboek nagezien en raadt mij aan de zaak bij de politie aanhangig te maken, daar het Ned. Arbeidsfront vervolg- en strafbaar is.’Ga naar eind105 De uitgevers zullen het haar wel afgeraden hebben, want twee dagen later schreef ze: ‘Neen, ik geloof niet dat het indienen van een klacht bij de justitie eenig effect zal hebben. Maar het voordeel is toch, dat de schunnige praktijken van het Arbeidsfront onder de aandacht van het publiek gebracht worden’.Ga naar eind106 Ronald Spoor tekent hierbij aan dat de verdere afloop van de geschiedenis onbekend is gebleven en zelfs niet is te achterhalen of het Nederlandsche Arbeidsfront het gedicht nog in haar kantoren heeft gehangen.Ga naar eind107 Niet lang daarna vergrepen de nationaal-socialisten zich opnieuwaan het werk van Henriëtte Roland Holst. Ditmaal ging het om het gedicht dat begon met de regel ‘Nu kwam de winter met zijn stille luimen’. Het was oorspronkelijk verschenen in de bundel De nieuwe geboort uit 1902. In latere drukken wijzigde Roland Holst het gedicht. De derde en vierde druk verschenen respectievelijk in 1913 en 1918. Deze versie annexeerden de nationaal-socialisten, zodat we in het Midwinterboek 1943, uitgegeven bij Uitgeverij Storm, de regels kunnen lezen: Nu kwam de winter met zijn stille luimen
zooals hij in het Hollandsch laagland keert,
als de herfstwinden het gebied ontruimen:
hij laat het groen der weiden ongedeerd,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij stort uit vlakke heemle' als uit een zeef
daglang de helderkleine dropp'len
wier zacht geruisch en regelmatig tokk'len
al de stem is van het natuur-geleef.
Nu gaan de deuren dicht en wij vereenen
door onze zinnen ons niet meer met haar
en beseffen zuiver dit vreemde eene:
er is iets eeuwigs tusschen ons en haar.
Wat trok de nationaal-socialisten in dit gedicht aan om het te plaatsen in een bloemlezing, notabene door Reichsführer ss Heinrich Himmler ingeleid? Spoor heeft een antwoord: ‘In deze eerste twee katrijnen zou een nationaal-socialist de pool nationalisme van het nationaal-socialisme hebben kunnen herkennen, hoewel de Nederlandse ss dit nationale in een Groot-Germaans perspectief zag. In het laatste kwatrijn, met de slotregel “er is iets eeuwigs tusschen ons en haar”, is er sprake van een mystieke band met de natuur. Dit leverde een bruikbaar aanknopingspunt voor de vage ss-ideologie op.’Ga naar eind108 Het zou de nazi's altijd dwars blijven zitten dat de annexatie van Henriëtte Roland Holst nooit is gelukt. Toen ze vijfenzeventig jaar werd publiceerde het Algemeen Handelsblad op 22 december 1944 een artikel, niet ondertekend, maar vermoedelijk geschreven door Gerard Wijdeveld. Daarin werd bewondering uitgesproken voor ‘deze groot-menschelijke figuur, voor de dichteres, die in de kracht van haar leven, staande te midden van den politieken strijd van den dag, steeds weer de bezinning en bezieling wist te vinden om boven dien strijd uit, haar hoog hartstochtelijk en ontroerend lied te zingen’. Toch zat er een problematische kant aan haar dichterschap: ‘Het tragische conflict van geheel haar dichterlijk oeuvre - en ongetwijfeld ook van haar leven - bleef de tegenstelling tusschen haar zin voor het zuiver geestelijke en haar, even sterk bewogen, vrouwelijke gevoeligheid. Haar drang naar wijsgeerige abstractie deed haar een bevrediging vinden bij de nuchtere sociaal-democratie, zij zocht haar toevlucht bij het “orthodoxe” historisch-materialisme. Maar haar dichternatuur en haar vrouwelijk mededoogen vonden daarmee op den duur evenmin vrede. En toen in Sovjet-Rusland de theorie van het communisme bloedige werkelijkheid was geworden, wendde zij zich steeds meer af van zulk een misdadigen klassenstrijd, dien zij in haar in 1925 verschenen boekje “Communisme en Moraal” openlijk heeft veroordeeld.’ ‘Haar zuiverste poëzie zal wel altijd blijven die waarin zij, midden in den politieken strijd met al zijn ontgoochelingen en, voor een fijngevoelige en hoogbegaafde kunstenares als zij, bijna ondraaglijke platheden, steeds weer met zichzelf worstelt om uitkomst’, gaat het artikel verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, gelukkig voor de schrijver, na deze beoordeling vindt hij gelijk de oplossing voor het probleem waarmee de nazi's zaten: waarom heeft Henriëtte Roland Holst niet onze kant gekozen? ‘Het tragische daarbij is, dat zij, toen ze eindelijk in een niet-materialistisch socialisme de oplossing ging zoeken, de kracht miste tot een algeheele zelfvernieuwing. Zij had waarschijnlijk te veel en te roekeloos zichzelf geofferd voor wat zij op later leeftijd moest verwerpen, om zich nóg eens met dezelfde bezieling aan het nieuwe te kunnen geven.’ Volgens de schrijver moet dat voor Henriëtte Roland Holst een groot probleem zijn geweest: ‘De bejaarde dichteres moet thans, het kàn bijna niet anders, verschrikkelijk eenzaam zijn geworden en ons past tegenover die eenzame ingekeerdheid slechts een eerbiedig bescheiden huldebetuiging.’ Het is opvallend dat deze hypocriete tekst vlak voor de definitieve ineenstorting van het nationaal-socialisme is geschreven, waar de indruk wordt gewekt dat de dichteres tragisch genoeg net de zegevierende boot heeft gemist en niet meer de kracht bezat tot de ‘algeheele zelfvernieuwing’. Ook Henri Bruning had een zwak voor de dichteres. In zijn Gelaat der dichters uit 1944 bespreekt hij het in 1939 verschenen Poëtisch Appel, een bundel gedichten van Nederlandse schrijvers, gericht tegen het fascisme. Over Henriëtte Roland Holst stelt hij echter: ‘De eenige uitzondering was Henriëtte Roland Holst's slotkoor uit “Kinderen van den Geest”, dat zich als een eenzaam bergmassief, grootsch en prachtig, boven het niveau van den rest verhief, doch dit gedicht had met de opzet van genoemd appel niets uitstaande.’Ga naar eind109 Het is overigens hoogst opmerkelijk dat Nico Verhoeven vlak na de oorlog in het tijdschrift Het Woord het presteerde om uitgerekend Henri Bruning te koppelen aan Henriëtte Roland Holst (en ook aan Herman Gorter), alsof de misverstanden, door de nationaal-socialisten rond de dichters geschapen al niet erg genoeg waren. Nu heette het: ‘Is hun vers niet het schoonste en diepste revolutionair in die oogenblikken waarin geen sprake meer is van strijd of socialisme, waar al de woelingen der “Umwertung aller Werte” in zich verstild zijn...?’Ga naar eind110 Een van de meest curieuze voorbeelden van een poging tot annexatie vond in hetzelfde Algemeen Handelsblad plaats, zij het bijna drie jaar eerder. Het ging daarbij om Willem Kloos. Het waren niet het werk of de persoon van de dichter die moesten worden geannexeerd, doelwit was nu zijn afstamming. ‘Duitsche voorouders van Willem Kloos’. De krant maakte bekend dat het maandblad Sibbe een spectaculaire ontdekking had gedaan: ‘Medegedeeld wordt o.a., dat vier van de acht overgrootouders van den Nederlandschen dichter in Duitschland geboren zijn en dat twee der overigen waarschijnlijk van Duitsche afkomst waren.’ De ontdekker was Jurriaan van Toll en deze zag nu opeens licht in een uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraak van Willem Kloos. Het was de gedeeltelijk Duitse afstamming die de dichter er toe had gebracht te schrijven: ‘Als ik over het algemeen Hollandsche menschen hoor spreken, dan sympathiseert mijn onderbewustheid daar heelemaal niet mee, diep inwendig voel ik mij vreemd. En nu is 't zoo curieus, toen ik in Zuid-Duitschland was, voelde ik op eenmaal me daar heelemaal thuis. De toon van spreken en de gebaren, de oogopslag en alles van de menschen verwarmde me telkens met een innerlijke sympathie, geheimzinnig, niet te definieeren meevoelen, waar ik mij geen rekenschap van geven kon. De eenvoudigste dingen - een vraag hoe laat 't was - deden mij trillen van een vage, maar nog duidelijk gevoelde aandoening.’ Het Algemeen Handelsblad voegde er aan toe het wel verwonderlijk te vinden dat Sibbe geen gewag maakte van het sonnet ‘Vroeger Bestaan’, waarin dezelfde gevoelens werden genoemd. De verslaggever toonde zijn geletterdheid door de aanhef in de krant te citeren: Ik heb geleefd, een eeuw-of-wat
geleden.
Vóór dat men gas-lantaarns of
tramway's had.
In een oer-oude, stille Duitsche stad...
Uiteraard hoefde De Schouw de dichter George Kettmann Jr. niet te annexeren. Kettmann immers was zélf annexeerder. Aan de gezindheid van George Kettmann - over wie meer in deel ii - werd niet getwijfeld. Hij kreeg in nummer 8 de volle ruimte met drie sonnetten, gewijd aan de dag van de arbeid.Ga naar eind111 Een van de sonnetten was kenmerkend voor het werk van deze dichter: Met breede borst, den blonden kop geheven,
zoo rijst - gebeeldhouwd - op zijn eigen grond
de man, die gist'ren op de vuurplaat stond
en bùkte, vloekend over 't groez'lig leven
De ònwil wil geworden, zoo verstond
ineens zijn wezen de triomf tot geven
en werd hij vrij. Zoo wordt zijn bloed gedreven
door dat wat werk'lijk adelt: Arbeidsfront!
De macht is niet de stoel, waar willekeur
breed-uit de wetten leest en wil verzoenen
het goede en 't kwade, voos en zonder kleur -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de macht is als een opengaande deur,
waar Arbeid op het marschlied van millioenen
de ruimt' in schrijdt wat er ook gebeur'.
Was het een wonder dat, gezien de kwaliteit van nationaal-socialistische poëzie als die van Kettmann, het Arbeidsfront, ondanks het hoera in het gedicht voor de affiches maar liever op het roverspad ging? Met ingang van nummer 11 van de eerste jaargang legde Henri Bruning zijn functie als eindredacteur neer. Over de redenen van zijn vertrek meer in deel 11. In hetzelfde nummer trad ook Frits Sampimon op als redactiesecretaris, hij nam het eindredacteurschap van Bruning over zonder als zodanig te worden vermeld. In nummer 14 zou Glotzbach zijn licht doen schijnen over de plaats van de dichterGa naar eind112: ‘De dichter was steeds de eenzame onder zijn volk, hij zal dat tot op zekere hoogte ook altijd moeten blijven’, zo luidde de openingszin van zijn artikel en de twee pagina's die daar op volgden voegden weinig aan deze stelling toe. Zijn woorden waren even broeierig als die in het gedicht ‘Voor de Moeder’ dat Jan van Rheenen in nummer 16 plaatste. Hij had het opgedragen aan F.B. ‘die aan het Oostfront sneuvelde’Ga naar eind113 Die in den avond ging, zal niet te morgen keeren,
Hij viel vóór 't krieken van een nieuwen dag,
Maar wie van hem den laatsten glimlach zag,
Wil, net als hij, zijn leven roekeloos beheeren.
Zijn makkers droegen hem van waar hij lag.
Eén zei er zacht: wij moeten van hem leeren
Dat, ook als geen van ons terug zou keeren
Ons volk zal leven met zoo'n blijden lach.
Een bleeke morgen dooft de laatste sterren,
De dag loopt vol geluiden, en van verre
Zingt zwaar geschut zijn wild eentonig lied.
Een wolk van vogels raast naar het verschiet;
Achter dien einder wenkt het nieuw gebied
Dat nu nog braak ligt onder zon en sterren.
In hetzelfde nummer zou J. Huijts via een omweg Glotzbach antwoorden op zijn visie op het dichterschap. Hoe moeilijk de nationaal-socialisten het hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het vinden van een logische uitleg van hun denkbeelden, is af te lezen uit de warrige slotzin van het betoog van Huijts, die Glotzbach in vaagheid naar de kroon stak: ‘Het verandert niets aan zijn eenzaamheid, die haar zin ook vindt, en terecht, in het gevaarvolle van een geborgenheid, die niet anders te kennen geeft dan het onverbrekelijke verband tusschen het individu en de gemeenschap, waarin het leeft, grondslag van de vernieuwing eener gemeenschap, waarin wij weliswaar hopen en zouden willen vertrouwen, dat volk en dichter elkaar in zulk een open en volkomen overgave tegemoet zullen kunnen gaan, dat zij elkaar ontmoeten om samen naar de toekomst op te gaan.’Ga naar eind114 Het zullen niet alleen deze zinnen zijn geweest die de Centrale Eereraad ertoe brachten Huijts tot 1953 van publikatie uit te sluiten. George de Sévooy, die we nog in verband met Pierre H. Dubois tegen zullen komen, debuteerde wat De Schouw betreft in nummer 17 met een gedicht uit zijn nog te verschijnen bundel Beloken Land.Ga naar eind115 Het begon met de strofen: De zeewind en het helm aan deze blonde kust
zingen van heimwee steeds een eender lied
aan wie zijn diepste wezen nooit verried
en fier gaat van zijn kracht bewust.
Nog is de zee de stage hartslag van dit land,
nog is het tijd het blinkend zeil te hijsen;
groot en eenzaam ligt het rilde strand,
waar scherelings de meeuwen krijsen.
Nummer 18 bevat twee bijdragen die binnen het kader van ons onderwerp vallen. Van Ham schreef over het landelijke in de literatuurGa naar eind116, waarin hij de eerste duidelijke signalen gaf van zijn heftig antisemitisme. In dit artikel moest Herman de Man het ontgelden: ‘De jood Herman de Man b.v. had een afkeer van den gewonen boer, hij zocht een nieuwen boer, die zich van zijn soortgenooten losmaakte. Zelfs in zijn besten roman Het wassende Water komt deze tegenstelling voor. Het is goed, dat de moderne boerenroman zich niet in dezen ontwrichtenden zin heeft voortgezet.’ Redactiesecretaris Frits Sampimon mocht ook een bijdrage tot de letterkunde leveren met zijn visie op het Europese boekGa naar eind117: ‘Ook in den huidigen oorlogstijd is het boek een kameraad en steun voor den soldaat en voor den burger. Het troost ons in eenzame en moeilijke uren, wij putten er kracht uit. Het Europeesche boek is het zwaard van den Europeeschen geest en helpt den slag winnen, die op het ogenblik wordt gestreden tusschen kwaad en goed, oud en nieuw.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Half november 1942 verscheen een ‘Groningen-Drenthe nummer’, dat een interview bevatte met de Groningse schrijver Ger Griever, geschreven door de dan al overleden Ad. Sassen.Ga naar eind118 Voor Sassen was het gesprek met Griever aanleiding genoeg om zijn lezers duidelijk te maken hoe blij ze moesten zijn met de Kultuurkamer. Bovendien liet hij zien hoe voor de nationaal-socialisten de persoon van de schrijver bijkans belangrijker was dan zijn werk: ‘Ik ben van meening, dat de schrijver, die zich stevig geworteld weet in zijn volk, en liefde gevoelt voor zijn volk, den plicht heeft, al naar mate van zijn kunnen, kennis en vooral levenservaring, op het forum zijn volksgenooten door middel van de literatuur in eenvoudige, ware bewoordingen, die kunnen worden verstaan, een spiegel voor te houden en hen te wijzen op hun deugden zoowel als op hun ondeugden, doch tevens, tegenover de buitenstaanders, voor zijn volk op de bres te staan en het te verdedigen. Vandaar ook, dat voor den regionalen schrijver in de toekomst een belangrijke en zeer verantwoordelijke taak is weggelegd. Daartoe dient een schrijver natuurlijk zelf volksgezond te zijn en zich één te gevoelen met zijn volk. Alleen dàn zullen zijn woorden wààr zijn, en waard om gehoor te vinden. Er bestaat een nauw verband tusschen het eigen leven van den schrijver en zijn werk. Wie zijn volk den weg naar gezondheid en naar het beste van zichzelf wil wijzen, moet ook in zijn persoonlijk leven een voorbeeld voor dat volk zijn. De meest waardevolle krachten, die in een volk leven, moeten niet alleen in het werk, doch ook in de levenshoudingvanden schrijver tot uitdrukkingkomen. Aan den schrijver moeten dus, ook wat zijn persoonlijk leven betreft, hooge eischen worden gesteld. Hij kan niet het sociale prediken en zelf a-sociaal zijn. Hoewel de schrijver steeds moet streven naar harmonie van vorm en inhoud, dient de eerste jaren, om het volk weer gezond te kunnen maken, het accent te worden gelegd op den inhoud. Eerste eisch is dus, dat de schrijver zich gemeenschapsmensch voelt en afdaalt van den troon, waarop hij in de individualistische periode zichzelf heeft probeeren te heffen. Het gevolg zal zijn, dat de schrijver de beste waardeering verdient en ook ongetwijfeld zal verkrijgen. Niet alleen, dat het kultureele leven door deze geesteshouding van den kunstenaar tot hoogeren bloei zal geraken, maar ook hij zelf zal uiteindelijk het meest ervan profiteeren. Stelt daarom de schrijver zijn gaven en krachten in dienst van zijn volk, dan heeft omgekeerd het volk ook den plicht te zorgen voor den schrijver, zoodat deze zich ook materieel geborgen voelt. En het is juist de Nederlandsche Kultuurkamer, die als officieele instantie in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienst van het volk optreedt en den schrijver deze materieele plichten waarborgt.’ Dezelfde Griever die de aanleiding was tot deze uitbarsting van Ad. Sassen schreef in De Schouw een artikel over Groningsche letterkunde, waarbij hij de loftrompet stak over een jonge Groningse dichter die ‘juister dan welk ander gedicht ook het karakter der Groningers vertolkt’Ga naar eind119. Jan Boer schreef deze strofe: Ons Volk is brókkel, stroef en kold,
Net as zien haarde kloeten.
Moar 't beste is noar binnen vold,
De roegste kant zit boeten.
Met ingang van de tweede jaargang veranderde er het nodige aan De Schouw. In plaats van eenmaal in de twee weken, verscheen het blad nu maandelijks. Kelder meent dat dat een gevolg is van de papierschaarsteGa naar eind120. Daar kan ik het niet mee eens zijn. In de eerste jaargang, met drieëntwintig nummers, werden in totaal 584 pagina's gedrukt, in de tweede jaargang met slechts twaalf nummers niet minder dan 672 pagina's. In de derde jaargang, die tot en met december 1944 liep, komen we tot 588 pagina's, minder dan in de tweede jaargang, maar nagenoeg gelijk aan de eerste. Hooguit de kwaliteit van het papier kan door de schaarste hebben geleden. Waarschijnlijker is echter dat men besloot tot een maandelijkse uitgave omdat het voor de part-time-redactie te lastig was elke twee weken een nummer te doen uitkomen. Van Ham zou in het eerste nummer van de tweede jaargang schrijven over historische elementen in de letterkunde. Was het eerder Herman de Man die het moest ontgelden, ditmaal werd de roman Rembrandt van Theun de Vries op de korrel genomen. ‘Zelfs als ik terzijde laat, hoe hij Heiman Dullaert in dit boek voorstelt als een homosexueel, voor zoover ik weet een voorstelling, die door de historie op geen enkele wijze gerechtvaardigd is, moet ik in de omslachtige methode van den psychologischen roman, die De Vries toepast, de werkwijze van den vermoeiden en vermoeienden redeneerzieken mensch van een voorbijen generatie aanwijzen. Het werk mist daardoor grootschheid, het eenige wat een roman over Rembrandt noodig heeft.’Ga naar eind121 In hetzelfde nummer leverde Jan de Vries een soortgelijke beschouwing af, ditmaal over de streekroman, een onderwerp dat de aanhangers van de Nieuwe Orde heel erg bezighieldGa naar eind122. Ook hij had een waarschuwing aan het adres van de schrijvers die nog in de ‘oude trant’ werkten: ‘De kinderachtige babbelzucht van moderne romanschrijvers (vooral -schrijfsters), die ons tot in de kleinste bijzonderheden vertellen wat er alzoo staat op een ontbijttafel, waaraan wij zelf elken morgen de lusteloosheid van het ontwaken overwinnen, heeft het karakter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer kunst verwaterd. De betaling van een boek naar zijn omvang verleidde menig om den broode schrijvenden auteur om ook het kleine niet te verwaarloozen. De naturalistische miniatuurkunst triomfeerde vaak in de knappe beschrijving van het oogenschijnlijk alledaagsche detail, maar van deze dwaalwegen zal de streekroman moeten terugkeeren.’ Jan Eekhout kreeg in nummer 2 van de tweede jaargang weer een gedicht geplaatst.Ga naar eind123 Was het in een vroeger nummer ‘Noordfakkel’ dat onder de ogen van zijn trouwe lezerspubliek werd gebracht, nu was het ‘Noordlicht’; de laatste regels zijn het vitaalst: Sta in den nacht als straal,
Godskracht, die redt of velt.
Waak over burcht en graal.
Wees hoog. Wees hard. Wees held.
Voor dit soort poëzie was een groeiende markt ontstaan en oudere dichters die bijna in de vergetelheid waren geraakt, kregen nieuwe kansen. J.J. van Geuns was er zo een. In de jaren twintig publiceerde hij veelvuldig in De Gids en Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, en jaren daarna zou hij het Germaanse ras ernstig beknorren: Eens was hun haar nog blond, hoe lang geleden?
Eens was hun oog nog hel, hoe lang is 't her?
Geleidelijk is hun geslacht vergleden
In donker ras. Eens kwamen zij van ver.
Dat was Uw wensch wel, meisjes van het zuiden,
Dat zij vergeten zouden wie hen bracht:
De zee: Zij sliepen in den arm der bruiden
Maar somtijds hieven zij zich in den nacht
En hoorden naar de zee die langs de kusten
Ruischte zooals langs hunner kindsheid strand.
Maar lippen, warmer dan de hunne, kusten
Weg het verlangen naar het verre land.Ga naar eind124
Ook van het Oostfront kwam nieuwe poëzie binnen die weinig kritisch werd bekeken, zo men dat überhaupt ooit deed. Gedichten uit Rusland echter moesten geplaatst worden vanuit solidariteit met de strijders tegen het bolsjewisme. Mr. Jan Rudolf Hommes was een van hen. Hij stuurde regelmatig bijdragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar De Schouw, zoals in nummer 3. Hommes was in Rusland ss-Kriegsberichter en dit was zijn verslag:Ga naar eind125 De sneeuw ligt breed. Beschuttend zacht
Spreidt zij haar wollig witte vacht
Over het puin der stad
En in den wolkenvollen nacht
- Op troostelooze doodenwacht -
Staan muren, naakt en nat,
Als weenden ze over Stalin's macht,
Die zonder zin vernieling bracht
Aan eigen volk. Doch hun stomme smart
is in verstilde kegels ijs verstard.
Maar door de straten jaagt het leven:
daar wordt de droeve dood verdreven
Door jonge energie,
Daar dreunt de tred en doet de aarde beven,
Daar zingt de motor bij zijn voorwaartsstreven
Zijn sterke melodie.
Van het station hoort men een ver gefluit
En zelfs het rap geratel van de wielen,
En ieder kent - als dank voor hen die vielen -
Het eenig woord, dat waarde heeft: Vooruit!
Was dit wat Jan de Vries op het oog had toen hij uitweidde over de dichter en zijn relatie tot de politiek? Ongetwijfeld mogen we dit aflezen uit zijn woorden: ‘De kunst is politiek, niet omdat zij haar instrument is, maar omdat zij tot haar noodwendige functies behoort. Gelijk het volkslichaam niet gezond kan zijn, als het economisch leven gestoord is, zoo zal de volksziel verkwijnen, als zij van geestelijk voedsel verstoken blijft. De zware tijd, die wij beleven, eischt ook van den kunstenaar, dat hij de geestelijke krachten wekt, waarmede een volk zich in dienst kan stellen van het gemeenschappelijk nagestreefde doel. De gemeenschap roept met een gebiedende stem en het individu heeft, uit zelfbehoud, zich daaraan te onderwerpen.’Ga naar eind126 Het is bijna een verademing in nummer 4 van de tweede jaargang een artikel te lezen van Roel Houwink naar aanleiding van de dood van BoutensGa naar eind127, waarin eens niet geprobeerd wordt een belangrijk dichter in te lijven. Boutens zou zich echter in zijn graf omgedraaid hebben als hij geweten had dat dit doorwrochte stuk gevolgd werd door een gedicht van Jan van Rheenen dat eindigde met de woordenGa naar eind128. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dezen goeden grond zou hij vandaag verlaten,
Het graan niet oogsten dat zijn handen zaaiden,
Om deel te hebben aan de worsteling der staten
Waaruit de steile vlam van 't groot gebeuren laaide.
Een land vraagt boeren, maar éérst vraagt het soldaten,
En is er beter strijder dan de boer die zaaide?
Van Ham had een nieuw onderwerp gevonden, het sociale moment in de letterkundeGa naar eind129, waarin zijn antisemitisme zich steeds heftiger manifesteerde: ‘In de groep der naturalistische romans verschijnen rijen werken, waarin op realistische wijze de armoe en ellende beschreven wordt, min of meer appetijtelijk gemaakt door wat pikante bijzonderheden. Vooral de Joden Heijermans en Querido waren er meesters in om hun romans krachtig te kruiden.’ Er was geen enkele correctie op de steeds heftiger uitlatingen van Van Ham. Van wie zou die correctie ook moeten komen? De Kameraden zullen het met hem eens zijn geweest. Trouwens, Van Hams macht was groot. Vanaf nummer 3 van de tweede jaargang werd hij waarnemend hoofdredacteur, als opvolger van Goedewaagen. In nummer 6 van dezelfde jaargang deed prof. dr. Th. Baader zijn intrede als medewerker. Het is niet meer na te gaan of dit gebeurde op instigatie van Van Ham. Baader was ijverig en de daarop volgende nummers zouden worden beheerst door zijn bijdragen. Zijn eerste stuk, ‘De Duitsche literatuur van heden’, werd als reeks in maar liefst zes afleveringen gepubliceerd.Ga naar eind130 Daarna publiceerde hij in twee afleveringen een verhandeling over ‘Ernst Bertram, de dichter van de Noordsche mythe’Ga naar eind131, en tot slot twee afleveringen over ‘Het ras in de Duitsche dichtkunst’Ga naar eind132. Hij had duidelijke ideeën over ras, die hij ontleende aan Gobineau en Günther. Over de laatste: ‘Bij het Westische (Mediterrane) ras noemt Günther als voornaamste zielseigenschappen: hartstochtelijkheid en geestelijke roerigheid, spraakzaamheid tot spraakzucht, vlug begrip, maar mindere geschiktheid tot koel oordeelen, snelle wisseling der gemoedsstemming, altijd gereed staan zich te verzetten tegen den dwang der feiten. Het leven wordt opgevat als tooneel, waarop men zich handig moet kunnen bewegen. Günther wijst erop, dat de Noordsche mensch als zijn eigen rechter zichzelf kan veroordeelen, maar dat de Westische mensch altijd voor zichzelf een handig advocaat zal zijn, de mensch van het Picaro-slag, gastvrij, beleefd, met zin voor familie, gehecht aan kinderen, hij is minder fijngevoelig voor echtelijke conflicten en ongelukkige liefdesverhoudingen. Hij is niet begaafd voor zakendoen, zooals de Oostische mensch.’ Het was het tweede deel van het tweeluik over ‘Het ras in de Duitsche dicht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst’ die Baader schreef en die hij besloot met: ‘In een derde hoofdstuk zullen wij vervolgens de vraag beantwoorden, op welke wijze de scheppers der Duitsche dichtkunst door raskundige inzichten worden geleid en in hoeverre het mogelijk is, op grond van een bepaald dichtwerk de raszielkundige houding van den dichter te bepalen.’ Dat derde deel echter kwam niet meer in De Schouw. Eind juli stuurde hij het wel in, maar hij ontving van de redactiesecretaris de volgende brief terug:
‘Tot mijn spijt zie ik mij verplicht U mede te deelen, dat naar oordeel van Dr van Ham, het 3de vervolg van Uw artikelenreeks “Het ras in de Duitsche Dichtkunst” in dezen vorm niet in ons blad kan worden opgenomen. Het zelfde bezwaar namelijk, dat ook reeds het vorige vervolg gold, t.w. dat het zich uitsluitend met het ras en in het geheel niet met de dichtkunst bezig hield, geldt ook voor het derde stuk. Aangezien de problemen, die U in het laatste stuk besprak, langzamerhand gemeengoed van de geïnteresseerde wereld geworden zijn, zou het naar de meening van Dr van Ham dan ook aanbeveling verdienen, de opvattingen van Clauss in enkele regels samen te vatten, om daarna dan over te gaan op het eigenlijke probleem: de Duitsche dichtkunst in zijn rasgebondenheid. Bijgaand zend ik U dan ook Uw artikel wederom toe met het verzoek het in bovenbedoelden zin om te werken.’Ga naar eind133 Van Baader werd niets meer vernomen en we kunnen slechts drie redenen daarvoor aanvoeren waaruit we moeten kiezen: 1. Hij was diep beledigd. 2. Hij had niets te melden over Duitse dichtkunst en rasverbondenheid. 3. Hij werd verrast door de snel oprukkende geallieerde troepen. Uit hetzelfde nummer waarin Baader zijn medewerkerschap begon, blijkt dat Goedewaagen, ondanks de conflicten met Mussert, waardoor hij zijn hoofdredacteurschap had opgegeven, niet was vergeten. F. Roels sprak lovend over de tweede reeks van Goedewaagens Passer en Speer.Ga naar eind134 ‘In dezen geest vormen Goedewaagen's kultuurpolitieke redevoeringen een streng requisitoir tegen een ten ondergang gedoemde liberalistische wereld. In het vaste geloof aan de regenereerende kracht van een beleefde nationaalsocialistische wereldbeschouwing wijst hij echter tevens den weg naar de betere toekomst, waaraan onze generatie geroepen is te bouwen. Want geestelijk kultuurbezit is niet statisch maar een creatio continua, onophoudelijk scheppen’, wist Roels te melden. Roels was inmiddels redactiesecretaris geworden als opvolger van Sampimon. In dit nummer - het leek wel een groot verbroederingsfeest - kwam ook Henri Bruning, die eveneens De Schouw met conflicten had verlaten terug met een gedicht:Ga naar eind135 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik had als een man moeten sterven,
rechtop in mijn fonklenden haat,
doch liefde en haat zijn verraden
om een eenzaam weemoedig gelaat;
mijn diepste drift werd beteugeld
- o, gloed, die toch geen verstaat -
en mijn laatste waarheid ontvleugelt,
omdat elk láátste de velen
- die deze drift niet deelen -
verweesd en nog eenzamer laat.
Verderop had Ernest Michel in poëtische vorm het een en ander te melden onder de meeslepende titel ‘Die als een zuiver vuur door deze wereld rende’Ga naar eind136: Wij, de dichters, die de machten kennen
(en de onmacht die zij baren)
die de dooden zien doorheen de heerschzucht der gebaren
en de ironic van troonen en tiaren,
die niet de krachten weten te bezweren
die zich tegen onze kreten keeren,
in geraafde en geschroeide kleeren
't naakte vuur in onze eeuwigheid bewaren -
die verzengden, die geplengden,
die verdoemden, die verzoenden -
ziet, toch zegevieren wij als een doorgeschoten vlag,
en geesten groeten het vergoten bloed aan onzen rag.
Wij zijn die ééuwigen - in eeuw'gen strijd geharden,
tot het laatst vertêerend als een vlag aan flarden,
zegeteeken, smartkreet uit Gods lende,
hemellichte lach van zegevierende ellende...
In het daaropvolgende nummer konden de lezers bijkomen van deze hartstochtelijke zinnen, hoewel het onderwerp niet minder hartstochtelijk was. Het gehele zevende nummer van De Schouw was aan de oorlog gewijd. Natuurlijk had Van Ham daar weer het nodige over te melden met een resumé over de oorlog in de Nederlandsche literatuur, behandeld vanaf de middeleeuwen, goed voor drie pagina's druks.Ga naar eind137 Pas in nummer 2 van de derde jaargang keerde de redactie tot de Nederlandse letterkunde terug met een artikel van K.H. de Raaf over François Haver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schmidt.Ga naar eind138 In hetzelfde jaar zou De Raaf over de dichter een inleiding schrijven bij een heruitgave van diens Snikken en grimlachjes, die bij Uitgeverij Oceanus zou verschijnen.Ga naar eind139 Nummer 4 had als belangrijkste verhaal een ode van George de Sévooy ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van Cyriel Verschaeve.Ga naar eind140 Een kwieke baas die Verschaeve, als we De Sévooy mogen geloven: ‘Hij wordt vijf en zeventig jaar en nochthans is hij niet oud. Midden in het barnende leven van vandaag staat hij, niet passief als toeschouwer, doch als daadwerkelijk vernieuwer, en nog pas keerde hij thuis van een groote reis door Noord-Frankrijk, waar hij tot de Vlamingen daar in smetteloos Fransch een aantal redevoeringen hield. En overal waar het noodig is, treedt hij op om mild te geven uit zijn geest en zijn hart. Cyriel Verschaeve begrijpt dezen tijd en dat wil wat zeggen op zijn leeftijd. Dat is zijn genie. Doorheen de ellenden ziet hij de grootscheid ervan: de grootscheid van een menschheid, die zichzelve door de duisternis heenworstelen wil, telkens opnieuw, naar het Licht dat is en lokt.’ Naarmate de oorlog het einde naderde, nam De Schouw meer afstand van de Kultuurkamer, die toch op een fiasco was uitgelopen en van hedendaagse onderwerpen, omdat de schrijvers daarin de precaire politieke en militaire situatie nauwelijks konden omzeilen. Van Ham bijvoorbeeld vond opeens een grote voldoening in het schrijven over oude sagen en legenden.Ga naar eind141 De nummers werden dunner. Dat werd ook aangekondigd in een advertentie in het decembernummer 1944 waarin de abonnees een opbergband voor de tweede helft van de derde jaargang konden bestellen: ‘In verband met de noodzakelijk geworden beperking van den omvang van het tijdschrift sedert October 1944, wordt de band voor het tweede halfjaar 1944 iets dunner dan die voor het eerste halfjaar.’Ga naar eind142 Het ging financieel ook niet goed met De Schouw, maar dat kregen de abonnees niet te lezen. Er waren trouwens nog behoorlijk veel abonnees en niet veertig, zoals Lisette Lewin stelt.Ga naar eind143 De abonnee-administratie van De Schouw is weliswaar verloren gegaan, maar men kan de nodige informatie halen uit een staatje dat uitgever A.D. Oosthoek, directeur van Uitgeverij De Schouw, die de exploitatie van het tijdschrift in handen had, in 1944 aan de Kultuurkamerstuurde.Ga naar eind144 Niet alleen Lisette Lewin overigens is van mening dat het om veertig abonnees ging, ook L. de Jong hanteert dat aantalGa naar eind145, alsook MulderGa naar eind146. Kelder stelt dit aantal terecht ter discussie: ‘Ik kan me echter niet voorstellen dat Oosthoek in een tijd van papierschaarste drukvergunning zou kunnen krijgen voor een oplage van 5200 exemplaren, wanneer er niet bétere perspectieven waren dan veertig abonnee's.’Ga naar eind147 Kelder had nog duidelijker kunnen zijn. Het staatje dat Oosthoek aan de Kultuurkamer toonde liet heel wat meer zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot 5 December 480 abonné's opgezegd per 1 Januari 1945. Bovendien moeten abonné's van de drie zuidelijke provincies worden uitgeschakeld. Van het Novembernummer werden nog 1440 exemplaren verzonden. Oplaag 3.000 exemplaren.’
Als we in ogenschouw nemen dat een jaarabonnement op De Schouw f 15 kostte en f 10 voor leden van de Kultuurkamer (en veel abonnees wáren ongetwijfeld lid van de Kultuurkamer) en dat een los nummer voor f 1,50 verkrijgbaar was, kunnen we uit de post verkoop abonnees etcetera tot 31 oktober 1944 (waarbij Oosthoek de drie zuidelijke provincies die al door de geallieerden bevrijd waren, buiten beschouwing moest laten) aflezen, dat het aantal abonnees behoorlijk hoog was en geschat moet worden op 1000 tot 1500. Daarvan uitgaande is het aantal opzeggingen van 480 aan de hoge kant, maar niet vergeten mag worden dat nogal wat Nederlanders die gecharmeerd waren geweest van de Nieuwe Orde in 1944 van opvatting veranderden naarmate de geallieerden dichterbij kwamen. In 1943 moet De Schouw een nog hoger aantal abonnees gehad hebben. Zoals Kelder terecht stelt: Oosthoek had een drukvergunning gekregen voor 5250 exemplaren en zo'n vergunning kwam ook niet uit de lucht vallen. Bovendien meldde hij een actief colportagebeleid: ‘Trouwens de eerste maanden van 1943 hebben bewezen, dat met persoonlijk bezoek een afzet van ongeveer 25 exemplaren per colporteur per week te bereiken is.’Ga naar eind148 Op de financiële problemen van De Schouw, in feite een financieel probleem van Uitgeverij De Schouw, en de gevechten die uitgever Oosthoek zowel met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dvk als de Nederlandsche Kultuurkamer moest leveren kom ik te zijner tijd terug in het aan de uitgevers gewijde deel iii. Vrij snel overigens nadat Oosthoek het staatje stuurde, viel het doek over De Schouw. Jacques Idserda kon niet treffender afscheid van de lezers van het blad nemen en afscheid ook van de eindoverwinning met zijn gedicht ‘Winter’Ga naar eind149: Heer, zie ons aan, wij zijn te zeer gehavend
om nog een lied tot U te zingen,
nog waait in deze winterschemeringen
d'herinn'ring aan een goede zomeravond.
Heer, zie ons aan, wij kunnen ons niet laven
aan dit bloem'loos sneeuwen, wij zwervelingen
uit lichter dagen. God, wil ons niet dwingen
te reizen met de luide, trieste raven.
Wij werden stil in dit verlaten land,
de tochten door de hooge sneeuw zijn zwaar,
Heer, zie ons aan: wij moeten voort, Gij brandt
in onze oogen nieuw verlangen, maar
onzichtbaar hangen in de naakte boomen
de zware vruchten nog van vroeger droomen.
Ik heb bewust in dit chronologisch overzicht van bijdragen aan De Schouw één artikel overgeslagen, omdat het een brug vormt naar het volgende onderwerp. Het was overigens niet het minste artikel. In maart 1944 voelde Van Ham zich geroepen zijn licht te doen schijnen over de plaats van de joden in de literatuur.Ga naar eind150 Het artikel is kenmerkend voor de ideeën van Van Ham cum suis. Volgen we zijn redenering. Voor de Franse revolutie, aldus Van Ham, was de jood geen scheppend kunstenaar die deelnam aan de letterkunde. De Franse revolutie, die uitging van gelijkheid van ras en godsdienst, maakte daar een einde aan: ‘De revolutie brak daarmee een traditie van eeuwen. Na dien tijd drong de Jood in alle kringen binnen, waar hij vroeger vanzelfsprekend wegbleef.’ Vanzelfsprekend? Zeker, volgens Van Ham, want tot dan had iedereen de jood als buitenissig gezien, iemand die ‘aanstoot (gaf) als woekeraar’ en Van Ham haalde Revius aan met de dichtregels: Dat Joden woeckeren met copen en vercopen
En is niet alte vremt: want, sedert datse sopen
Het gruys vant gulden calf, soo brant haer inde borst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eylacie, na het gout, een eyndelose dorst,
Een eyndelose dorst, diese niet connen lesschen
Als wt Christenen cantoren ende tesschen.
Van Ham gaf meer voorbeelden: ze zijn niet relevant. Het antisemitisme had, aldus Van Ham, de jood aan zichzelf te wijten. Volgens Van Ham was het verweer der joden tegen dat antisemitisme gestoeld op twee grote bewegingen: het socialisme en het zionisme. Daarmee trachtte de jood zich ‘tegen de door hem zelf gewekte haat’ te beveiligen. Zelfs Van Ham kon niet om Isaac da Costa heen, een van de belangrijke dichters van het Réveil: ‘Da Costa mag misschien gelden voor het typeJood over hetwelk Jezus zich reeds verwonderde: voorwaar een Jood in welke geen bedrog is.’ Wat was het belang van dit soort schrijfsels? Dat is duidelijk: het antisemitisme met alle consequenties van dien moest een alibi hebben. En waar kon men die beter halen dan in de literatuur? Wat vroeger als zinvol werd beschouwd, kon nu toch niet als abnormaal worden bekeken? Als Revius de joden al duidelijk zag als woekeraars, wie zijn wij dan dat we aan die woorden, door de eeuwen heen gelouterd, mogen twijfelen? Dat was de boodschap achter een artikel als dat van Van Ham. Artikelen als deze moesten als rechtvaardiging dienen voor de maatregelen, die vanuit het dvk en de daarmee verbonden Kultuurkamer tegen de joden werden genomen. Ik heb deze maatregelen bewust buiten het deel van het verhaal gehouden dat handelt over verboden boeken en schrijvers, omdat het daarbij gaat om de ideologische inhoud. Bij de joden ging het enkel om de persoon, en dan nog niet eens om wat hij dacht of hoe hij handelde, maar erger: om zijn zogenaamde raskenmerken. De inhoud van het geschrevene deed er niet toe, hoe ijverig de naziideologen ook hun best deden om aan te tonen dat joden anders schrijven, anders uitgeven en anders boeken verkopen. Ik kom later terug op de wijze waarop men de joden hun zaken, zoals uitgeverijen en boekhandels, afhandig maakte in het kader van de arisering; hier beperk ik me tot de reacties van het dvk en de Kultuurkamer op joodse schrijvers en hun publikaties. Eerst moest natuurlijk worden vastgesteld of iemand joods was, of getrouwd met een jood ofjodin. In beide gevallen vielen schrijvers en hun publikaties in ongenade. s-Gravesande herinnerde zich na de oorlog een reactie van ‘hogerhand’ op het werk van Arthur van Schendel: ‘Had dr. Goedewaagen tijdens zijn werkzaamheid voor het Departement van Volksvoorlichting eens gesproken over “het land van Arthur van Schendel”, later kwam het verbod om de naam van de grootste romanschrijver van dezen tijd in de kranten te noemen. Zijn boeken mochten niet herdrukt worden en dat zijn reeds voltooide nieuwe romans niet uitgegeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mochten worden werd reeds gezegd. Welk een verschil in waardering tussen de uitspraak van dr. Goedewaagen en een scribentje in het Nationale Dagblad, een zekere N.H. den Hertog, die na enige citaten uit Van Schendels roman Eenspelder natuur tot de conclusie kwam, dat “de Joodsche instelling van den schrijver” bleek, waarna hij met de vraag kwam “hoe het mogelijk is, dat voor zulk een werk in onzen tijd nog papier beschikbaar gesteld wordt”.’Ga naar eind151 Nu had Den Hertog al vrij spel, want de eerder zo bejubelde Van Schendel was, nadat hij verscheidene subsidies in ontvangst had genomen, uit de gratie geraakt. Er kwamen geruchten over de afstamming van zijn vrouw en Van Ham informeerde bij de Centrale Dienst voor Sibbekunde, die hem antwoordde: ‘Anna de Boers, geb. A'dam 23.8. 1885, dochter van Isaac de Boers en Rachel Romijn, beiden volle joden.’Ga naar eind152 Hierna was het meteen afgelopen met de publikatiemogelijkheden voor Van Schendel, laat staan dat hij nog subsidies ontving. Hetzelfde lot onderging Céline Schaake-Verkozen. In haar geval was het een particulier die de kat de bel aanbond. H.J.G. Jansen van Galen, Amstellaan 6-8 in Amsterdam, voelde zich geroepen Ed Gerdes te berichten dat in het Algemeen Handelsblad van 29 januari 1943 bij de rubriek Ingekomen Boeken een uitgave was vermeld van Céline Schaake-Verkozen: ‘Is het U bekend dat deze dame vol jodin is en nog wel van het brutaalste soort.’Ga naar eind153 Hij attendeerde Gerdes erop dat hij ook aan Max Blokzijl geschreven had, maar ‘dat ondanks deze brief, deze Jodin doorgaat. Thans is een boekje van haar verschenen bij de uitgeverij Van Goor & Zn te Gouda.’ Gerdes ging op onderzoek uit bij Max Blokzijl, zo beloofde hij Jansen van Galen.Ga naar eind154 Ruim een week later kreeg deze bericht. Gerdes had contact opgenomen met Van Ham en deze had hem een brief teruggestuurd, waaruit Gerdes citeerde: ‘Er is inderdaad bij van Goor een boekje van Céline Schaake-Verkozen verschenen. Dit berustte op een heel oude toestemming, zelfs nog van voor de oprichting der Ned. Kultuurkamer, waardoor de Ariër-paragraaf in werking trad en ook de contrôle op de afkomst gemakkelijker werd. Haar naam had mij niet wantrouwig gemaakt en daarom gaf ik er voorjaar 1942 toestemming voor. Als ze werkelijk vol-jodin is, dan zal ze er niet veel vruchten van plukken. In alle geval is het niet mogelijk, dat er nog nieuwe goedkeuringen van werken van haar hand volgen. U kunt dus Kam. Jansen van Galen gerust stellen.’Ga naar eind155 De nv Nederlandsche Uitgeverij Opbouw was heel wat voorzichtiger dan Van Goor. Opbouw vroeg éérst inlichtingen, zoals over Annie Salomons: ‘Natuurlijk is het ons bekend, dat de schrijfster tot den Katholieken godsdienst is overgegaan en ook Katholiek is gestorven. Wij weten echter niet, of zij als Arisch is te beschouwen, omdat wij niet hebben kunnen vaststellen wat zij was vóór haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekeering.’Ga naar eind156 Opbouw hoefde zich geen zorgen te maken, want Van Ham deelde mee, ‘dat de beide ouders van Annie Salomons niet bij een joodsche Gemeente waren aangesloten. De vader staat ingeschreven als Nederduitsch Hervormd en de moeder als Rooms-Katholiek.’Ga naar eind157 Wat Van Ham níét vertelde was, dat Annie Salomons nog springlevend was. Ze zou pas in 1980 overlijden. M.A. van Huut, het plaatsvervangend hoofd van de Afdeeling Perswezen, werd er in 1941 door Van Ham op geattendeerd dat een zekere David de Jong, medewerker van het Maandblad van Boekenvrienden joods zou zijn. M.A. van Huut, ook gealarmeerd door de voornaam van De Jong ging op onderzoek uit, maar hij kon zichzelf en Van Ham geruststellen: ‘Hij is van zuiver Arische afstamming en gedoopt in de Nederduitsch Hervormde Gemeente.’Ga naar eind158 Het ging bij dit alles niet enkel om personen, maar ook om bedrijven. Het Ochtendblad wilde een feuilleton plaatsen, getiteld Adriaan de Tulpendief van Otto Rombach. Dit feuilleton was hen aangeboden door de Internationale Pers Correspondentie in Amsterdam, geleid door een zekere G.L. Weisz. ‘Dus door joodsche bemiddeling’, stelde Het Ochtendblad eenvoudigweg vastGa naar eind159. ‘Gaarne zullen wij van U vernemen, of dit persbureau in arische handen is overgegaan, in welk geval er dan tegen opname van dit feuilleton geen bezwaar bestaat.’ Het dvk kende het bestaan van dit bureau niet en als de Bond van Journalisten dit bureau ook niet kende, zoals het dvk stelde, ‘is het wel zeker, dat bemiddeling van dit Bureau niet toelaatbaar is’.Ga naar eind160 In de diverse dagbladen stond in augustus 1941 een recensie van het boek The International Jew van Henry Ford. Henry Ford had al eerder van zich doen spreken door in de Verenigde Staten het pamflet te helpen verspreiden dat berucht is onder de titel De protocollen van de Wijzen van Sion, het verzonnen relaas van een bijeenkomst waarin een joodse wereldheerschappij wordt beraamd. Het sterk antisemitische werkje is van Russische oorsprong en werd door niemand dan enkel antisemieten serieus genomen. Upton Sinclair zou in een brief aan Frederik van Eeden van 5 maart 1926 zijn verbijstering uitspreken over de activiteiten van Ford en zijn ‘preposterous documents’. In ieder geval zou, ook in Nederland, het verschijnen van The International Jew nogal wat reacties oproepen. Boekhandelaar W. Bergmans uit Breda had nogal wat bestellingen op het boek gekregen, maar hij kon het nergens vinden. Dus schreef hij het dvkGa naar eind161. Het boek bleek echter alleen in een Duitse vertaling te krijgen, meldde het dvk hemGa naar eind162, een brief die ook gestuurd werd naar de redactie van Volk en Vaderland, die het boek graag op de plank zou hebbenGa naar eind163. De Tijdstroom in Lochem wilde een serie monografieën laten verschijnen over Kinker, Spinoza, Geulincx, Schröder en Bolland. De uitgeverij meldde dat aan het dvkGa naar eind164. Mirande antwoordde namens Van Ham, dat het Departement de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
serie wel zag zitten, maar ‘het lijkt mij niet gewenscht in Uw serie een boek over Spinoza te doen verschijnen. Er is een uitgebreide Spinoza-literatuur en U zou met den Jood Spinoza Uw gansche serie kunnen benadeelen.’Ga naar eind165 Toch glipten er wel boeken door de mazen van het net, zoals de Volksche Uitgeverij Westland wist te melden: ‘Tot onze grote verwondering stelden wij vast, dat bij blitz onder meer staat aangegeven als herdruk het boek van den jood Spier “Uit en thuis”. Hoe is dat mogelijk?’Ga naar eind166 ‘De Joden worden uit Nederland verwijderd’, besloot deze uitgeverij pathetisch de brief, ‘ook de namen moeten wij nu spoedig vergeten.’ En dan waren er de rapporteurs van het dvk die door het hele land speurden naar overtredingen van de verschillende bepalingen, zoals J.A. Romeijn, die Almelo bezocht in juli 1943 en rapporteerde: ‘Bij boekhandel van Zuilekom, Oranjestraat 5, Almelo ligt in de etalage het boek “Jongensdroom” van Siegfried E. van Praag, Uitgever Querido, Amsterdam.’Ga naar eind167 Rapporten als deze werden doorgestuurd naar het Referat Schrifttum, dat dan moest beslissen of er maatregelen genomen moesten worden. Niet zelden werd de politie ingeschakeld. De abc-romans van de Arbeiderspers bijvoorbeeld werden steeds opnieuw op stationskiosken gesignaleerd en dan stuurde het dvk daarvan bericht naar het Referat Schrifttum. Vooral Gevleugelde Daden van Herman Heijermans en Joden zonder geld van Michael Gold doken telkens weer op. Een boek kon al verboden worden als er een jood in voorkwam die gunstig werd belicht, zoals bleek uit een rapport over Beschermer van het Geloof van Marjorie Bowen, dat handelde over stadhouder Willem iiiGa naar eind168: ‘Bezwaren wegens Hoofdstuk xii “Een Amsterdamsche Jood”, blz. 92-95, waar de joodsche geldschieter Balthazar Bree als het toonbeeld van een “vaderlandschlievend” mensch wordt geteekend. Ook op blz. 273-274 is hem een mooie rol toebedeeld. Citaten Blz. 93 reg v.o. Prins Willem iii vraagt den jood, waarom hij hem 15 millioen gulden wil voorschieten. “Uit grooten eerbied en bewondering voor Uw Hoogheid, en uit liefde voor het verdraagzaamste land van Europa, dat mij en de mijnen zoovele jaren gehuisvest heeft, antwoordde de oude jood met eenvoud”.’ Het verbluffendste rapport uit de hele reeks die in het archief van het dvk terug te vinden is, is wellicht dat over de zesdelige verhalenbundel 1001-avond van Uitgeverij Contact.Ga naar eind169 ‘Over het algemeen zijn de verhalen van weinig beteekenis’, meldde de onbekend gebleven rapporteur, ‘en komen zij niet uit boven het genre amusementslectuur.’ Er waren echter verhalen, die hij hoger schatte, maar die hadden bezwaren, die werden uitgelegd in termen die vermoedelijk al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leen voor de ingewijden duidelijk waren, want die verhalen hebben ‘vaak een intellectualistische, Freudiaansche of Amerikaansche mentaliteit, zij doen slechts zelden werkelijk volks-opvoedend werk en ontleenen de gegevens nimmer aan het volksleven.’ Daarna volgde een lijst van schrijvers, die sowieso niet toegelaten konden worden:
Voorts waren er nog verhalen, die moesten verdwijnen omdat daar de nazi's onwelgevallige taal in stond. Een bloemlezing van de motieven, waarmee de rapporteur de verhalen afwees, op zichzelf door het taalgebruik een curiosum: ‘Een decadent verhaal van Eva Raedt de Canter “Een zomer lang”, dat handelt over de Maartsche bui van een kater en een poes. “Onaangenaam verhaal” door Lode Zielens. Een nihilistische aanval op de kleinburgerlijke maatschappij onzer dagen die sterk deprimeerend werkt en door zijn psycho-analytische onderdaad [hier wordt waarschijnlijk ‘ondertoon’ bedoeld, a.v.] niet in een volksboek (hetgeen deze uitgave, volgens de uitgeefster, behoort te zijn!) thuis hoort. “Nachtegaal en Kaas” door Vera Inber. Een joodsche liefdeshistorie van de bekende joodsche onsmakelijkheid en immoraliteit.’ En hier ging het nog maar om een verzameling eenvoudige verhalen die niet als volksopvoedend werden beschouwd. Veel erger was het natuurlijk, als het om populair-wetenschappelijke of naslagwerken ging, in elk geval namen de nationaal-socialisten die zaken veel serieuzer. Daar stonden joden in en die kon je uiteraard niet zo maar onbekommerd uit de geschiedenis schrappen. Dr. K.P. Bernet Kempers bijvoorbeeld wilde een Muziekgeschiedenis het licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen zien, maar hij zat nogal met de vele joodse musici en componisten in zijn maag. Als hij die er uit moest halen werd zijn boek wel erg dun. Hij schreef dus Van Ham, die hij goed kende. Deze op zijn beurt had nogal wat bezwaren tegen het boek die hij op vriendelijke toon uiteenzette: ‘In antwoord op je brief met vragen over je Muziekgeschiedenis deel ik je mede, dat inderdaad in het advies over je boek, dat overigens zeer gunstig is, wordt gewezen op opmerkingen, die door de huidige overheid niet zullen worden gewaardeerd en als voorbeeld wordt de passage over de Jodenvervolging aangehaald. Ik vind inderdaad, dat deze opmerking evenals die trouwens over de overrompeling van Tsjecho-Slowakije buitengewoon gevaarlijk zijn. Zij werken zeker niet als objectief verzamelde feitelijkheden en ik geef je den ernstigen raad al deze dingen totaal te schrappen. Verder zal het noodig zijn van de Joodsche musici de minst belangrijke weg te laten en bij de belangrijke in alle gevallen op hun Joodsche afkomst te wijzen.’Ga naar eind170 In andere gevallen was Van Ham minder vriendelijk. De bloemlezing Nieuwe Geluiden, samengesteld door Dirk Coster, verscheen in 1941 voor de vijfde maal. Van Ham maakte bezwaar. Hij berichtte het Referat Schrifttum dat er in de bloemlezing nog steeds joodse auteurs werden opgenomen en in de inleiding van Dirk Coster werden behandeld. Het ging hierbij om Jacob Israël de Haan, François Pauwels, Dop Bles, Herman van den Bergh, Victor van Vriesland en Maurits Mok.Ga naar eind171 Dezelfde Maurits Mok had voor Uitgeverij In den Toren twee bloemlezingen gemaakt: Dichters over Bloemen en Dichters over Holland. De uitgeverij richtte zich met een verzoek tot het dvk om de beide bloemlezingen toch te mogen laten verschijnen, daar zij al veel kosten gemaakt had en Jan Eekhout, toch een goede bekende op het dvk, haar had geadviseerd zich tot Van Ham te wendenGa naar eind172. Eekhout kon Van Ham nog meer vertellen, maar de uitgeverij verkreeg de toestemming niet. Bloemlezingen zoals deze pasten nu eenmaal niet in het beeld dat de nationaal-socialistische cultuurridders hadden. Dan vielen twee andere publikaties heel wat meer in de smaak. In die gevallen paste de samensteller zich wonderwel aan. Het ging om twee lexicons. In De Vrije Kunstenaar kunnen we over een van de twee het nodige lezen: ‘In Juni j.l. verscheen bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam een Lexicon van Nederlandsche Schilders en Beeldhouwers, samengesteld door S.J. Mak van Waay. Het moet, volgens een voorwoord, beschouwd worden als een vervolg op Plasschaert's bekende werk De Hollandsche Schilderkunst, bij dezelfden uitgever verschenen. Maar daarvan heeft het al heel weinig. Want terwijl Plasschaert een persoonlijk cachet geeft aan zijn boek, beperkte Mak van Waay zich tot een opsomming van namen, al dan niet voorzien van de gegevens, die hij verkreeg uit de antwoorden op de vragenlijsten, die hij aan de kunstenaars toezond.’Ga naar eind173 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vrije Kunstenaar gaf daarop een aantal namen van kunstenaars, die niet in het lexicon voorkwamen en sprak daar verwondering over uit, een verwondering die een sarcastisch karakter had, zoals de vraag waarom Willem Arondéus, gefusilleerd na de aanslag op het Bevolkingsregister, niet in het lexicon voorkwam. Kritiek uitte het blad op het karakter van het lexicon en het tijdstip van verschijnen: ‘Doch wat wij veel erger vinden, is dat de samensteller en de uitgever voor de verschijning van zulk een werk geen beteren tijd hebben kunnen afwachten. Was het noodig den heeren in den Haag een handleiding te verschaffen om het hun nog gemakkelijker te maken, na te slaan welke kunstenaars zich niet naar hun nieuwe orde wenschen te schikken? Staan zij op het standpunt, dat alle in dit werk genoemde kunstenaars ongeacht hun gedrag in de jaren van bezetting, zonder meer een vaste plaats verdienen in een lexicon van Nederlandsche schilders en beeldhouwers? Konden zij het oordeel van het Nederlandsche volk en de kunstenaars zelf in dezen niet afwachten?’ En tot slot: ‘Zoals dit Lexicon thans in de handel is gekomen is het een ernstige misgreep, waarvoor zoowel samensteller als uitgever t.z.t. verantwoording zullen moeten geven.’ Veilinghouder S.J. Mak van Waay, samensteller van dit lexicon hoefde zich overigens niet te verantwoorden, hij stierf pal na de bevrijding. Wat had hij trouwens moeten zeggen? Hij ging met alle wensen en verlangens van het Departement akkoord. Die verlangens werden onder meer vastgelegd in een nota van J.W. Peschar, die positief stond tegenover het lexicon, maar ook aanmerkingen had als: ‘Aan joden als Paul Citroen en Mozes Cohen wordt naar verhouding te veel plaats ingeruimd. Is het buitendien geen voorschrift, dat bij de op te nemen namen van joden de bemerking jood wordt geplaatst? Ook zijn toevoegingen bij Mozes Cohen, als “Opmerkelijk is het genoegen, dat Cohen vindt in het gadeslaan van het speelsche leven der dieren” ongewenscht.’Ga naar eind174 Peschar werd op zijn wenken bediend. In het voorwoord van het lexicon staat dan ook: ‘Op last van het Departement van V. en K. werd achter de namen van joodsche kunstenaars de aanduiding (J) geplaatst.’ Mak van Waay liet het onverschillig, zoals hij Gerdes berichtte: ‘De joden interessceren mij niet, dus voegde ik - waar ik het wist - er J bij, maar het zou vervelend zijn, als er een J staat en het is geen jood (er zijn b.v. van Gelder's, die jood maar ook die geen jood zijn, Polakken idem).’Ga naar eind175 Mak van Waay kende zelfs meer schilders een joodse identiteit toe dan het Departement wist. Hij kreeg tenminste van Gerdes bericht dat de schilder Knap geen jood was, dus dat de J kon worden geschrapt. Mak van Waay droeg de verandering, zoals hij schreef ‘gelaten’.Ga naar eind176 In april klopte hij weer bij Gerdes aan. Hij had nog niets gehoord van het Departement op zijn vraag of Louis Saalborn joods wasGa naar eind177. ‘In antwoord op bovenvermeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven deel ik U mede, dat Louis Saalborn is afgewezen als lid van de Nederlandsche Kultuurkamer, op grond van zijn niet-arische afstamming’, meldde Gerdes hem onmiddellijkGa naar eind178. ‘Nawijsbaar is, dat hij minstens twee joodsche grootouders heeft, dientengevolge is het aan Saalborn verboden schilderijen te verkoopen. Daar Saalborn als schilder niet veel betekent, doet U er wellicht beter aan, hem helemaal weg te laten.’ Wat Mak van Waay dan ook deed. Uit een brief van mr. Dirk SpanjaardGa naar eind179 wordt trouwens ook duidelijk dat in feite elke schilder die geen lid was van de Kultuurkamer (óf omdat hij niet werd toegelaten, óf omdat hij zich niet als zodanig had gemeld) ‘taboe’ was. De hele affaire lijkt als twee druppels water op de gedragingen van Garmt Stuiveling rond zijn Historische Schets, de met C.G.N. de Vooys samengestelde literatuurgeschiedenis, waarvan de zeventiende druk in 1942 verscheen. Deze druk verschilde nogal van de vooroorlogse uitgaven. Het verhaal is bekend door de rel die er na de oorlog over ontstond. Stuiveling vermeldde in de zeventiende druk bij de joodse auteurs hun jood-zijn. Bakels was degene die in 1957 de kat de bel aanbond: ‘Het doceren aan een universiteit impliceert toch het ten volle accepteren van een humanitas als een zedelijke realiteit, als een object van toewijding, als een leidraad voor morele verplichting. Dit deed Donkersloot in die sombere jaren, toen hij voor zijn katheder ging staan en - even onafhankelijk en even fier als een Cleveringa in Leiden - verklaarde niet meer te zullen doceren, zolang zijn joodse collega's dit door de bezetter verboden was. En wat deed gij in diezelfde dagen? Gij volgde gedwee de culturele politiek van de overheid, welke niet onze overheid was, gij voldeed gedwee aan de voorschriften en denuncieerde alle Nederlandse auteurs van joodse origine in de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde, door prof. De Vooys, niet alleen bij Aletrino, Heyermans, Querido, Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen, die reeds overleden waren, maar ook bij de levende auteurs als Sam Goudsmit, Marianne Philips, Van Vriesland, Herman de Man, Maurits Dekker en M. Mok.’Ga naar eind180 Bakels gaf al aan hoe Stuiveling na de oorlog reageerde als men hem op deze kwestie aansprak, want dan: ‘verklaarde gij, dat het toch geen schande was jood te zijn. Ge hebt gelijk, het was geen schande, maar wel was het levensgevaarlijk. Zij waren toch door dezelfde mensen waarvoor u zich boog ter dood veroordeeld.’ Hoe gevaarlijk de bewerking van Stuiveling kon zijn, is af te leiden uit een herinnering van Victor van Vriesland, aan Alfred Kossmann verteld: ‘Hoewel ik gemengd getrouwd was, d.w.z. een niet-joodse vrouw had, heeft na aandrang van vrienden een ambtenaar mijn stamkaart uit de bak van de Burgerlijke Stand, hier in Amsterdam, gelicht, en er werd een andere ingezet, met mijn eigen naam, maar zonder de J van jood erop. Ik had dus correcte papieren.’Ga naar eind181 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgerekend een man als Van Vriesland, die zijn jood-zijn eenvoudig administratief wist te verbergen, werd door Stuiveling zwart op wit als jood aangeduid. Stuiveling deed ten aanzien van Van Vriesland overigens nog meer, al bleef dat gegeven in de naoorlogse commotie rond Stuiveling ongenoemd. In 1939 had Stuiveling een bloemlezing laten verschijnen bij Uitgeverij Wolters. Daarin was het gedicht ‘Het Nieuwe Hart in de Lente’ van Victor van Vriesland opgenomenGa naar eind182. In 1942 verscheen de tweede druk en wat blijkt? Van Vrieslands gedicht is vervangen door ‘Dag van schoonheid’ van Richard Minne, omdat, zoals Stuiveling op pagina 4 meldde, dit gedicht beter geschikt was voor ‘vergelijking en declamatie’. Vindt men het gek dat Victor van Vriesland na de oorlog tot het kamp der ‘onverzoenlijken’ behoorde? En Stuiveling? Die gaf geen krimp. In de Haagse Post kwam hij met een lijst van punten waarop hij zijn verdediging baseerde.Ga naar eind183 Kennelijk ging hij ervan uit dat niemand de punten die hij opsomde in de omstreden zeventiende druk van zijn Schets zou controleren. Borgers deed dat welGa naar eind184 en hij toonde aan dat Stuiveling in praktisch alle punten leugens vertelde. Opvallend is dat de hele zaak voor Stuiveling geen gevolgen had: hij was een gevierd jurylid, voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen en drager van koninklijke onderscheidingen. In een interview met Max Pam, jaren na de grote rel, kwam de affaire nog ter sprake. Pam vroeg terecht waarom Stuiveling, als hij overtuigd was van zijn onschuld, dat niet aantoonde.Ga naar eind185 Stuiveling antwoordde: ‘Daar heb ik geen hoop op en geen verlangen naar. Als je weet dat het niet waar is, wat over je gezegd wordt, kan het je ook niet kwetsen.’ Verder zei hij: ‘Thomas More wist als kanselier niet dat hij uiteindelijk zou worden onthoofd. In het leven gaat het ongeveer zoals in de literatuur: pas na verloop van jaren weet je welke dingen goed en welke slecht zijn geweest. Ik had niet de macht om die rel te voorkomen. Het gebeurde. Daarna heb ik er het zwijgen toegedaan.’ Dat was ook maar beter. De rel was eigenlijk alleen interessant, omdat aangetoond werd dat na de oorlog de ambitieuze literatoren die voor en tijdens de bezettingsjaren de huik naar de wensen van de nieuwe machthebbers lieten hangen, met hetzelfde gemak zich naar de nieuwe normen richtten en opnieuw een belangrijke plaats innamen, al moesten zij daarvoor het eigen verleden laten verdwijnen of oppoetsen, zoals Stuiveling dat al snel deed door bij de tweede druk, in 1947 verschenen, van zijn Rekenschap het boek op te dragen Aan de nagedachtenis van mijn vrienden Ter Braak en Du Perron. Dat was nogal brutaal, maar handig. Door de vriendschap met Ter Braak en Du Perron te annexeren, voegde Stuiveling zich snel binnen de kring der onaantastbaren. Hij kon toen nog niet weten dat jaren later de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron zou worden uitgegeven en dat van een vriendschap tussen Ter Braak en Du Per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ron enerzijds en Stuiveling anderzijds geen sprake was, hooguit van een welwillende vriendelijkheid ten opzichte van de nog jonge Stuiveling, door Du Perron op 4 november 1939 zo treffend gekarakteriseerd met: ‘Maak X. mijn compliment over haar feillooze voorspelling: ik heb hem [Stuiveling, a.v.] precies zoo gevonden als zij hem beschreef en als zij dacht dat ik hem zou vinden. Geschikt, blozend, opgewekt koutend, en zoo vlúg, en erudiet en onderhoudend - wat ontbreekt er eig. aan (theoretisch!) om er een Malraux van te maken? Practisch toch net alles. Toch zal ik hem bij gelegenheid graag terug zien en heeft hij zeker aardige kanten.’Ga naar eind186 Over die aardige kanten zal binnen de familie Frank met gemengde gevoelens worden gedacht, zoals we uit de mond van Leonard Frank kunnen vernemen toen deze tegen Bibeb over zijn in de oorlog omgekomen joodse vader sprak: ‘Hij zat in een huis in Utrecht toen de Gestapo een inval deed, ontkwam maar werd later gearresteerd. Mijn moeder vertelde me dat Garmt Stuiveling, die een goeie vriend van mijn vader was, weigerde hem te helpen. Hij werd naar de gevangenis van Den Bosch gebracht, toen naar Vught, waar ze ontdekten dat hij jood was. Is vrijwel meteen naar Auschwitz getransporteerd.’Ga naar eind187 De heftigheid waarmee de discussies over mensen als Stuiveling na de oorlog zijn gevoerd toont aan dat J.B. Charles er in zijn Van het kleine koude front niet ver naast zat toen hij poneerde, dat de profiteurs uit de bezettingsjaren de geheime doodsvijanden bleven van hen die wél de juiste keuze hadden gemaakt.Ga naar eind188 Het was een haat die tot ongekende hoogten kon stijgen, zoals blijkt uit een anoniem vers dat bij Charles (pseudoniem van Willem Nagel) in 1963 in de bus werd gegooid nadat hij bij een demonstratie tegen de vestiging van een Duits legeronderdeel in Budel een krans legde bij het graf van zes door de Duitsers omgebrachte verzetsmensen: Het volk van Budel
keek niet naar de ‘illegaal’ Nagel, de gruwel
Zo liep deze vuilak
met z'n kornuiten
eenmaal buiten
Hij torste een krans
voor zes dooie pooiers
Wij vragen: liggen jullie lekker, vuile schooiers?Ga naar eind189
Deze anonieme regels verraden overigens een niet ongeschoolde dichtershand Aan wie hij heeft toebehoord, zal nimmer meer te achterhalen zijn. Er is hoe dan ook veel niet meer te traceren, daarvoor hadden de collaborateurs van toen wel hun maatregelen, zoals Leo Braat zich later nog kon herinneren: ‘In april | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1945 zat ik in de Militaire Academie te Breda. Ik was toen officier van Militair Gezag en hoofd van de Kunstzuivering in het Zuiden. Op een goede dag kwam er een soldaat met een heleboel kisten bij mij aanzetten. Het was het hele archief van de Duitsers over de Nederlandse kunstenaars en intellectuelen. Eerst heb ik natuurlijk mijn eigen kaart gelicht, waar bijna niets opstond. Ik begreep toen waarom ik betrekkelijk met rust gelaten ben in mijn Amsterdamse tijd. Er waren kaarten bij die helemaal volgeschreven waren. Die behelsden bijna alle mensen die al gefusilleerd waren of in een kamp zaten. Er waren ook kaarten bij van kunstenaars die voor de Duitsers werkten of die een dubbele rol speelden. Na de totale bevrijding heb ik de kaartsystemen in een militaire vrachtwagen geladen en naar Den Haag gebracht, in de naïeve mening dat alles veilig lag bij het ministerie van o.k. & w. Ik werd er ontvangen door mijn oude kennis Reinink die zei: “Prachtig dat je dat doet, Braat, maar denk eraan, er zitten geen ruiten in het gebouw en alle sleutels van de kasten zijn door de Duitsers meegenomen. Jij bent officier en moet maar voor een schildwacht zorgen”. Dat kreeg ik niet voor elkaar: een schildwacht om culturele papieren te bewaken. Toen ik een week later weer in Den Haag was, ging ik het gebouw binnen om naar de kaarten te kijken. Alles was netjes gerangschikt, doch de belangrijkste kaarten over collaborateurs en mensen met een dubbele rol waren gelicht.’Ga naar eind190 ‘Mensen met een dubbele rol’. Het lijkt de typering bij uitstek voor een aantal literatoren die zich in de bezettingsjaren leenden voor een van de verachtelijkste functies in het land der letteren: correspondent voor de Nederlandsche Kultuurkamer. Spion, zouden we nu zeggen, en over een viertal van die correspondenten gaat het volgende hoofdstuk. |
|