Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||
4 De auteursrechtenIn 1941 richtte het dvk het Nederlandsche Auteursrechtenbureau op. Voor een beter begrip van het wezen van dit bureau is een korte terugblik op de geschiedenis van het auteursrecht heel dienstig. ‘Ik ondergeteekende verklare ontvangen te hebben van G.N.T. Suringer, boekhandelaar te Leeuwarden de som van Tweehonderd guldens en daarvoor bij dezen aan hem af te staan mijn handschrijft, getiteld: Beginsel der Woordvorsching, met regt van drukken en uitgeven in maniere en zoo dikwijls hij boekverkooper zal verkiezen. Waarvan deze strekke tot bewijs. Deze overeenkomst, waarmee Bilderdijk in één klap alle rechten op zijn Beginsel der Woordvorsching overdroeg, kan nauwelijks meer stroken met de twintigste-eeuwse opvattingen over auteursrechten. Toch was het een stap op weg naar een betere rechtspositie van de auteur tegenover zijn uitgever. In de vroege middeleeuwen bestond het auteursrecht niet. Er was ook nog geen boekdrukkunst. De librarii stonden onder toezicht van een hogeschool. De librarius kocht een manuscript van een scriptor, desnoods schreef hij het zelf. De koper of huurder op zijn beurt kon natuurlijk het manuscript overschrijven, daarop stond geen enkele sanctie. Met de boekdrukkunst kwamen er regels, maar deze werden voornamelijk ingesteld om de drukkers en uitgevers te beschermen en de overheid een vinger in de pap te laten houden. Er kwam het zogenaamde ‘consent en privilegie’. Pas met de Franse Revolutie kwam het inzicht dat ook de positie van de auteur moest worden beschermd. Toch duurde het nog een eeuw voordat er in Nederland een wet op stapel was gezet die deze zaak moest regelen, de Auteurswet van 1912, die voor ons van belang is, omdat auteurs en uitgevers, maar ook de nieuwe overheid in de jaren 1940-1945 met die wet te maken hadden. Garmt Stuiveling heeft een kenschets gegeven van die belangrijke wet: ‘Ze heeft zó veel inspanning gevergd en is een feit van zó eminente betekenis geweest, dat men jarenlang blind is gebleven voor het essentiële tekort ervan. De auteurswet-1912 is namelijk typisch een formeel-juridische constructie, geen wet die vernieuwingen aankondigt op sociaal, ekonomisch of cultureel gebied. Ze bracht een zekere orde in de chaos, maar schiep geen licht. Ze volstond ermee bepaalde verhoudingen te legaliseren, zonder bepaalde | |||||
[pagina 170]
| |||||
wanverhoudingen te egaliseren. Stellig hebben heel wat auteurs gedacht dat ze nu teminste een half ei hadden gekregen, maar na verloop van tijd bleek men nauwelijks méér in handen te hebben dan een lege dop. Al stelt de wet dat het auteursrecht tegelijk met het werk zelf ontstaat, zodat het niet eens nodig is - als wel bij de geboorte van een kind - er aangifte van te doen bij enige overheidsinstantie, toch wordt het auteursrecht verder behandeld of er geen lijfelijke auteur bestond: bij u, over u en zonder u. De auteurswet-1912 blijkt zich niet bewust te zijn van het principiële verschil tussen het creatieve proces dat een uniek werk van wetenschap of kunst voortbrengt, en het technische proces dat duizendvoudig eenzelfde voorwerp doet ontstaan. Voorzover het de letteren betreft, gaat de auteurswet-1912 eigenlijk meer over het boek als publikatie dan over het boek als tekst. De auteurswet-1912 beschermt minder de auteur, dus de oorspronkelijke maker zonder wiens creatief vermogen het werk er niet zou zijn, ongeacht de vraag hoe hem dit is gelukt. Het auteursrecht is doodeenvoudig een roerend goed, waarmee dan ook van alles kan gebeuren. De auteurswet-1912 gaat geheel voorbij aan “de vele slechte manieren” in de omgang tussen schrijvers en uitgevers, en aan de onmacht van de zwakste partij ten deze. Wie ooit, zoals ik meermalen, geconfronteerd is geweest met uitgeefcontracten uit het begin van de eeuw, weet uit ervaring onder welke onvoorstelbare, om niet te zeggen oneerbare, bepalingen sommige auteurs bereid of verplicht zijn geweest hun handtekening te zetten. Want vrijheid is een groot goed, maar geldgebrek een harde tiran. De auteurswet-1912 past precies in het burgerlijk kapitalisme van die “belle epoque”; ze regelt eigendomsrechten zonder rekening te houden met de primordiale vraag, of het toelaatbaar is iemand het eerstgeboorterecht van enig werk te ontnemen, vaak nog voor minder dan een schotel linzemoes.’Ga naar eind2 Het zal deze onvrede geweest zijn die het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten ertoe gebracht heeft de nodige aandacht te besteden aan de auteursrechten, om op deze wijze de wankelmoedigen onder de schrijvers binnen de gelederen te krijgen. Wie het woord aan zijn zijde heeft, heeft daarmee zich een wapen eigen gemaakt. We zien het zelfs aan een blad als De Weg, dat in 1941 voor de schrijver op de bres sprong naar aanleiding van een proces, dat de schrijfster Margaret Mitchell had aangespannen tegen de nv Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij omdat die haar boek Gejaagd door de wind had uitgegeven zonder auteursrechten te betalen. De Nationaal Fronter die een beschouwing over deze zaak in zijn blad De Weg schreef, betrok ook het leenrecht in zijn betoog: ‘Zes-en-een-half-millioen boeken circuleeren er (minstens) per jaar, alleen uit de openbare bibliotheken. Aan een minimum tarief van vijf centen gerekend, worden er daar alzoo f 325.000 per jaar omgezet voor de boekbinders, de poetsvrouwen en de portiers en de Nederlandsche schrijver mag desnoods stikken in cultuur. | |||||
[pagina 171]
| |||||
Mensen, gewoon aan de uitermate hooge salarissen, door ex-ministers [het artikel verscheen in juli 1941, a.v.], kamerleden, commissarissen van n.v.s en meer van dergelijke cultuurdragers “verdiend”, zullen dit totaalbedrag van drie-en-een-kwart ton niet uitermate hoog vinden. Maar als men het aantal schrijvers op duizend stelt, wat natuurlijk voor een land als Nederland waanzinnig hoog is, - het zijn er, schatten wij, nog geen honderd - dan zou iedere schrijver, kreeg hij zijn aandeel van deze “kluif”, toch nog meer dan drieduizend gulden verdienen, wat waarschijnlijk nog twee keer meer is, dan hij inderdaad verdient. Al moge de Nederlandsche uitgever, die zoo goedkoop cultuur voor ons inkocht, straks van den rechter gelijk krijgen, wij hopen, dat de mijmeringen over de positie van den Nederlandschen schrijver, waartoe dat geval ons aanleiding gaf, hier en daar een gezonder besef zullen ontwikkelen omtrent al die dingen, welke den schrijvers van een volk van nature toekomen.’Ga naar eind3 Het Departement had het Nationaal Front niet nodig om zich bewust te zijn van de positie van de ‘schrijvers van een volk’. Al eind 1941 besloot men tot de oprichting van een auteursrechtenbureau, zoals vermeld wordt in een brief die van Departementswege werd gestuurd aan notaris mr. A. Bomers uit Voorburg: ‘Hierbij doe ik U toekomen een concept-acte van oprichting van het Nederlandsche Auteursrechtenbureau. Zoals reeds telefonisch werd afgesproken zal de acte worden gepasseerd a.s. Dinsdag te 2 uur op het Departement. Oprichter is de heer conrad heinrich friedrich schwing, geboren 4 November 1897 te Arnhem en thans wonende Waalsdorperweg 259 te 's-Gravenhage.’Ga naar eind4 Het was een persoonlijke hobby van de medewerker van Goedewaagen, de afdelingschef van het Kabinet en Juridische Zaken, jhr. mr. S.M.S. de Ranitz. Hij zou in januari 1941 in de vergadering van de Departementsraad dan ook een uiteenzetting geven van het doel van het Nederlandsche Auteursrechtenbureau: ‘De bedoeling is om alle bemiddeling op het gebied van auteursrechten te centraliseeren. Voorloopig zal het Nederlandsch Auteursrechtenbureau zichevenals vroeger de buma - beperken tot de muziek. Op de overige terreinen zullen kleinere bureau's nog mogen doorwerken, mits zij zich bij het Departement aanmelden. De directeur van het bureau wordt de heer A.D. Loman, gemachtigde voor het Departement wordt de heer Schwing [...]. De heer Schwing zal als verbindingsman optreden, doch geen dictatoriale bevoegdheden krijgen. Hij is in de eerste plaats ambtenaar van de Kultuurkamer, in de tweede plaats gemachtigde van den Secretaris-Generaal.’Ga naar eind5 De beperking tot muziek werd heel snel opgegeven, in dezelfde maand al dat De Ranitz zijn uiteenzetting in de Departementsraad gaf, bemoeide de nieuw- | |||||
[pagina 172]
| |||||
benoemde directeur Loman zich met uitgevers en romanschrijvers.Ga naar eind6 Nu had het Departement met Loman een felle pleitbezorger van de componisten en schrijvers aangetrokken en een man met wie het grote problemen zou krijgen. Loman had een lange staat van dienst op het terrein van de auteursrechten. In 1915 werd hij door de Nederlandse regering benoemd tot lid van een Commissie voor Advies inzake Auteursrechten. Hij was de initiatiefnemer van een internationaal congres op het gebied van de auteursrechten dat in 1920 in Scheveningen werd gehouden. Deze congressen werden herhaald en daaruit ontstond de Confédération Internationale des Sociétés d'Auteurs et Compositeurs, waarvan Loman bestuurslid werd. In 1928 werd hij door de regering aangewezen als waarnemer bij een grote auteursrechtenconferentie in Rome. In 1931 was hij adviseur bij de totstandkoming van een wetswijziging waardoor de buma ten aanzien van het muziekauteursrecht in Nederland een innings- en controlemonopolie verkreeg. De Ranitz zou snel merken wie hij in huis gehaald had. De Auteurswet van 1912 behoefde volgens De Ranitz enkele wijzigingen, maar daarmee vond hij Loman direct al op zijn pad. Deze kwam voor de scheppende kunstenaar op, waar De Ranitz nog meer rechten wilde toekennen aan de uitgever. ‘Geheel conform de feiten is de uitgever de bemiddelaar inzake het auteursrecht met betrekking tot den maker’, schreef Loman aan De Ranitz. Hij kreeg dezelfde dag nog antwoord: ‘Bemiddelen immers is het optreden als tusschenpersoon, al of niet op eigen naam tusschen twee partijen, i.c. den maker en dengene die het werk openbaar maakt of verveelvoudigt. Aangezien de werkzaamheden van den uitgever zelf als openbaar maken of verveelvuldigen in den zin van Art 1. van de Auteurswet zijn te beschouwen, treedt de uitgever niet als bemiddelaar op. De overeenkomsten welke de uitgever met derden sluit zijn voorts geen overeenkomsten ten behoeve van den auteur. De auteur is immers slechts de contractueele wederpartij van den uitgever, aan wien door den auteur het recht van uitsluitende verspreiding wordt afgestaan, hetzij tegen een vaste vergoeding, hetzij tegen een vergoeding per verkocht boekwerk.’Ga naar eind7 Geen sprake van, volgens Loman: ‘Van de 100 overeenkomsten, die de uitgevers te dezen aanzien sluit, zijn er tegenwoordig zeker wel 99 die mede ten behoeve van de auteur worden gesloten.’Ga naar eind8 Hij vervolgt: ‘Wanneer ik Uw denkwijze zou volgen, zou zelfs onze instelling geen bemiddelingsbedrijf zijn. Vergeet U niet, dat wij bezitters zijn van de auteursrechten (zoodra de nieuwe acten geteekend zullen zijn).’ Van meet af aan heerste er een gespannen sfeer tussen Loman en De Ranitz. Toen Loman bezoek kreeg van een zekere W. Bosboom, die zich Yardazz Bos- | |||||
[pagina 173]
| |||||
boom noemde en een brochure had gepubliceerd onder de titel Cultureel en Sociaal Plan, waarvan hij zei dat deze in opdracht van het Departement was geschreven, vermoedde Loman een truc van De Ranitz, die hij dan ook een brief op hoge poten schreef, zonder er zich eerst telefonisch van te verwittigen hoe de vork in de steel zat.Ga naar eind9 ‘Zijne plannen komen o.a. hier op neer’, vatte hij de voornemens van Yardazz Bosboom samen, ‘dat hij vrijwel alle auteursrechten wil naasten ten behoeve van de Nederlandsche kunstenaars, hetgeen natuurlijk niet mogelijk zal zijn zoolang ons land bij de Berner overeenkomst zal zijn aangesloten. Ik mag niet aannemen, dat juist in dezen tijd er iemand van gezag zou zijn, die het losmaken van Bern als een “beau geste” zou beschouwen.’ Hij was te snel geweest met zijn conclusies, getuige het antwoord van De Ranitz: ‘De Heer W. Bosboom bekleedt bij de Nederlandsche Kultuurkamer een ondergeschikte positie, geheel los van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. De inhoud van het plan, hetwelk door hem aan U werd overhandigd is mij tot op heden onbekend en dus geheel buiten verantwoordelijkheid van het Departement. Ook in de Nederlandsche Kultuurkamer is dit plan geenszins geacepteerd.’Ga naar eind10 De Ranitz was het ook oneens met een verzoek van Loman om enkele joodse medewerkers van het Nederlandsch Auteursrechtenbureau in dienst te houdenGa naar eind11, te weten I.S. van Os met een maandsalaris van f 200, Ellen Israëls met een maandsalaris van f 120 (‘Zij voert zelfstandig de vrij omvangrijke Duitsche correspondentie op uitstekende wijze, terwijl een dergelijke kracht op dit oogenblik vrijwel niet beschikbaar is’, schreef Loman) en R.J. Kukenheim met een maandsalaris van f 45. De Ranitz was onvermurwbaar: ‘Naar aanleiding van Uw schrijven d.d. 18 Februari 1942, deel ik U mede, dat de daarin bedoelde personen van joodschen bloede met inachtneming van den wettelijken termijn, dienen te worden ontslagen’, deelde de rabiate ss'er De Ranitz, die in andere kwesties zo weifelachtig kon zijn, kortweg mee.Ga naar eind12 De twee verschilden ook van mening over het recht van de genazificeerde Nederlandsche Omroep om zonder vooraf toestemming te vragen aan een auteur, werk van hem voor de radio te laten voordragen. ‘In den regel verklaren de schrijvers zich hiermede accoord, doch het is voorgekomen, dat een schrijver te kennen gaf, dat voordracht uit zijn werk door hem niet gewenscht werd’, stelde Loman.Ga naar eind13 Ogenschijnlijk gaf De Ranitz hem gelijk: ‘Inderdaad moet dus worden aangenomen, dat wanneer de auteur zijn toestemming weigert, den Omroep niet kan overgaan tot voordracht uit het werk van den betrokken auteur.’Ga naar eind14 Maar zo gemakkelijk kwam Loman er niet van af, want in het verloop van de brief kwam de aap uit de mouw: ‘De wetgever heeft in artikel 17 bis de mogelijkheid opengelaten de openbaarmaking van een werk door middel van de radio nader bij | |||||
[pagina 174]
| |||||
Algemeenen Maatregel van Bestuur te regelen. De wetgever heeft hierbij bepaald, dat daarbij de zedelijke rechten van den auteur moeten worden geeerbiedigd, terwijl zijn recht op schadevergoeding wordt erkend, wanneer tot openbaarmaking (voordracht, opvoering, etc.) wordt overgegaan zonder zijn toestemming. Hier laat de wetgever dus uitdrukkelijk de mogelijkheid open werken openbaar te maken zonder toestemming van den auteur.’ Toch bleef het grote struikelblok de verandering die De Ranitz aan wilde brengen in de Auteurswet van 1912. Het conflict spitste zich toe op artikel 30 a. Zoals eerder gesteld, wenste De Ranitz meer verantwoordelijkheid te leggen bij de uitgever. Die moest voor een uitgave toestemming vragen bij het dvk. De auteur had niets meer te vragen en kon zich niet langer beroepen op een overeenkomst tussen hem en de uitgever. Loman bombardeerde De Ranitz met brieven waarin hij stelde dat op deze wijze alle overeenkomsten tussen schrijvers en uitgevers, die gesloten werden voor de invoering van het gewijzigde artikel 30 a op 12 januari 1942 nietig verklaard dreigden te worden. ‘Naar aanleiding van Uw verschillende brieven’, schreef De Ranitz Loman ten slotte, ‘waarin de mogelijkheid geuit wordt, dat overeenkomsten van uitgevers nietig zouden zijn, omdat zij in wezen overeenkomsten zijn als bedoeld in artikel 30 a van de Auteurswet, deel ik U mede, dat ik mijn standpunt geheel handhaaf. Ten overvloede heb ik deze zaak voorgelegd aan de Afdeeling Rechtsetzung van het Rijkscommissariaat, waar men mijn standpunt volkomen deelde en van oordeel was, dat een rechter, die er anders over zou oordeelen, geheel zou handelen in strijd met de strekking van de betreffende bepaling.’Ga naar eind15 We kunnen slechts gissen wat het voor de relatie tussen Loman en De Ranitz betekend heeft toen Loman over het hoofd van zijn superieur heen zijn gelijk bij de Duitse autoriteiten probeerde te halen. In ieder geval antwoordde De Ranitz, vermoedelijk tot in het diepst van zijn ziel gekwetst, niet meer op de brieven die Loman hem stuurde. Loman had het hogerop gezocht en zich tot Goedewaagen persoonlijk gewend. Het ging hem daarbij niet langer alleen om het omstreden artikel 30 a (dat had De Ranitz toch al in werking laten treden) maar vooral om andere veranderingen van de Auteurswet, die De Ranitz nog in petto had en waarin deze terugkwam op het al eerder genoemde geschilpunt: mag de radio zonder toestemming van de auteur gebruik maken van diens werk of in een breder verband: in hoeverre is de auteur beschermd bij het openbaar maken van zijn werk voor de radio en in de vorm van bloemlezingen, enz? ‘Wanneer hij [De Ranitz, a.v.] zijn plan doordrijft’, schreef Loman aan Goedewaagen, ‘zie ik het buitenland met name Duitschland over zulk een veel te ver gaande maatregel ernstig verstoord raken. Bovendien zou door deze nieuwe wet een groot aantal opposanten gekweekt worden en het is zeker niet gewenscht, dat zoo iets gebeurt in dezen tijd. | |||||
[pagina 175]
| |||||
Ik begrijp niet, dat de heer De Ranitz niet eerst experts op het gebied van het auteursrecht raadpleegt alvorens zulke vreemdsoortige wijzigingen op papier te brengen.’Ga naar eind16 Bij Hans Mulder wordt De Ranitz gekenschetst als ‘een nietszeggende figuur, die maar weinig tot stand kon brengen. De meest opmerkelijke activiteiten van zijn kant waren de (mislukte) strijd tegen de kitsch, zijn plannen voor een Kultuurpolitie (waarschijnlijk het krankzinnigste idee in de hele nazi-cultuurpolitiek!) en zijn verordening eind juni 1944 dat “leider Mussert” in het vervolg “Leider Mussert” moet heten.’Ga naar eind17 Nu sprak Mulder over De Ranitz als waarnemend secretaris-generaal in de periode 1943-1945. Loman was hem in zijn oordeel voor, toen hij in de eerder geciteerde brief aan Goedewaagen De Ranitz op niet mis te verstane wijze typeerde: ‘Overal ziet de heer De Ranitz in verband met zijn vreesachtige natuur moeilijkheden, die hij niet durft op te lossen en dan maar onafgedaan voor zich afschuift, waardoor de moeilijkheden steeds groter worden en een debacle onafwendbaar zal zijn.’ Hij zou op deze ‘misstand’ nog terugkomen. In de zomer van 1942 stelde hij voor dat zijn salaris met f 100 per maand verlaagd en zijn pensioen met f 100 per maand verhoogd zou worden. Daardoor zou het verschil met de eerder genoemde Wiessing kleiner worden. Loman schreef daarover verscheidene brieven (op 30 november 1942, 11 december en 16 december). In januari 1943 vroeg hij om een mondeling onderhoud met De Ranitz: ‘U weet bij ervaring, dat | |||||
[pagina 176]
| |||||
ik na een verzoek Uwerzijds voor een conferentie te Uwen Departemente, nog nooit op het appel ontbroken heb.’Ga naar eind20 De schrik moet De Ranitz om het hart geslagen zijn. Hij wist Goedewaagen, die ook al op de wip zat (hij was al als lid van de nsb geroyeerd en zou eind januari 1943 als secretaris-generaal verdwijnen) ertoe te bewegen Loman te overvallen. Goedewaagen koos een opmerkelijke oplossing. Hij deed alsof Loman daar de eerste stappen toe had ondernomen. ‘Verschillende malen hebt U te kennen gegeven, dat het - gezien Uw leeftijdgewenscht is, dat de leiding van het n.a.b. door een ander wordt overgenomen’, schreef Goedewaagen hem vriendelijkGa naar eind21. ‘Na rijp beraad ben ik tot de volgende conclusie gekomen:
Verder werden in de brief wachtgeld en pensioen geregeld. Loman zou f 5000 per jaar ontvangen als pensioen. Loman was des duivels. Hij schreef Goedewaagen een gepeperde brief terugGa naar eind22 ‘Ik meen, dat de gewone usance in het maatschappelijk verkeer medebrengt, dat iemand, die een functie gelijk de mijne bekleedt, niet uit zijn ambt ontslagen wordt, althans wanneer er sprake is van een eervol ontslag en de functionaris geen handelingen verricht heeft, die schade aan het bedrijf hebben berokkend of dat hem iets van ernstigen aard zou ten laste kunnen worden gelegd. Daarom meen ik te mogen aannemen, dat genoemde brief niet anders door mij moet worden opgevat als te zijn een voorstel Uwerzijds om mijn dienstbetrekking op 28 Februari a.s. te doen eindigen. Dit voorstel kan ik niet aannemen.’ Daarna stelde hij nog vast dat hij van buma reeds een pensioen van f 4800 ontving, zodat het voorstel van Goedewaagen eigenlijk een pensioen van de nab inhield van f 200. Pas nu kwam ook de politieke aap van Loman, van wie we tot dan nog niet konden vaststellen waar zijn voorkeuren lagen, uit de mouw: ‘In de vroegere kapitalistische maatschappij gold het spreekwoord: Bescheidenheit ist eine Zier
Aber weiter kommt man ohne ‘ihr’.
Ben ik te idealistisch ten opzichte van de nieuwe ordening geweest, toen ik ten aanzien van mijn salaris zulke bescheiden eisen stelde?’ Het Departement reageerde in het geheel niet op de brief van Loman. Goedewaagen was inmiddels weg als secretaris-generaal en voordat zijn opvolger, mr. H. Reydon, zich een oordeel over de zaak kon vormen, werden hij en zijn vrouw bij een aanslag, gepleegd door Gerrit Kastein, zwaar gewond (zijn vrouw overleed bijna onmiddellijk, hijzelf ruim een halfjaar laterGa naar eind23 en De Ranitz werd daarop waarnemend secretaris-generaal. Loman had het niet slechter | |||||
[pagina 177]
| |||||
kunnen treffen. Toch schreef Loman weer een brief, waarin hij nog steeds duidelijkheid wilde over het ‘voorstel’ van Goedewaagen.Ga naar eind24 Loman wilde blijven en benadrukte ten overvloede nog eens dat hij op het voorstel van Goedewaagen niet in wilde gaan. Een week later had hij nog niets gehoord, wat gezien de door Loman zelf geschetste reputatie van De Ranitz als een man die nimmer een besluit kon nemen, niet zo verwonderlijk was. Loman nam daarom maar zelf een besluit, dat hij in een brief vastlegde: ‘Nu U op mijn antwoord op den brief (dd 18 Januari) van den voormaligen Secretaris-Generaal, Professor Goedewaagen, niet gereageerd heeft en U evenmin op mijn laatsten brief van 12 dezer is ingegaan, blijft er niets anders over dan aan te nemen, dat U in deze den algemeenen stelregel huldigt: “zwijgen is consenteeren”, zoodat geacht kan worden, dat U in deze aangelegenheid accoord gaat met mijne beschouwingen. Dit klemt te meer, omdat Uwerzijds niet een andere meening naar voren is gebracht. [...] Het voorstel van Professor Goedewaagen om mij aan het eind dezer maand als directeur van het Nederlandsch Auteursrechtenbureau terug te trekken - welk voorstel ik inmiddels van de hand gewezen heb -, zal ik dus beschouwen als te zijn teruggenomen.’Ga naar eind25 Loman had beter een advocaat in de arm kunnen nemen, als hij een kans wilde maken om in dienst te blijven. Nu werd op zijn brief in het geheel geen acht geslagen. De Ranitz meldde enkel aan dr. Bergfeld van de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda van het Reichskommissariat: ‘Mir ist zu Ohren gekommen, dass Herr Loman sich über seine Entlassung beschwert hat bei der n.s.b., wo jedoch die Beschwerde abgelehnt worden ist.’Ga naar eind26 De Ranitz wilde zich duidelijk indekken voor het geval Loman zich onverhoopt, wat hij al eerder gedaan had, tot de Duitse autoriteiten zou wenden. Dat gebeurde echter niet en op 25 februari kon de Presseabteilung im Stabe des Reichskommissars mededelen: ‘Wie wir vernehmen ist Herrn A.D. Loman Jr. auf seinen Ersuch wegen seines hohen Alters ab 28. Februar d.J. ehrenvolle Entlassung erteilt als Direktor des niederländischen Uhrheberrechtenbüros, Amsterdam. Wie stellvertretend Direktor tritt auf Herr A. Wijnberg.’ Aan deze Wijnberg had De Ranitz een goede, geen enkele brief verliet het nab meer richting waarnemend secretaris-generaal en op geen enkele wijze is meer te achterhalen dat het nab nog een rol van enige betekenis heeft gespeeld in de wereld van de auteursrechten. De Ranitz had nu vrij spel met zijn plannen de Auteurswet te veranderen, al zien we met potlood in zijn handschrift wel een aantekening: ‘Roels, wilt u dit ontwerp bestudeeren. Is het internationaal toelaatbaar. Ik vraag tevens advies n.a.b., de R.’ En dat was exact wat Loman had gewild! De Ranitz had naar de bekende weg gevraagd en helaas is niet meer te achterhalen of Roels ten aanzien | |||||
[pagina 178]
| |||||
van de vraag in hoeverre de wetswijziging internationaal toelaatbaar was als advies van het nab doodeenvoudig de oude brief van Loman te voorschijn haalde. Een concept-ontwerp werd maart 1943 naar De Ranitz gestuurd door mr. Dirk Spanjaard, die wellicht door Roels betrokken is geweest bij de plannen van de waarnemend secretaris-generaal. Spanjaard was hoofd juridische afdeling van de Nederlandsche Kultuurkamer.Ga naar eind27 Hij gaf als zijn mening dat vrijelijk van teksten gebruik kon worden gemaakt in bloemlezingen en voor de radio, precies wat De Ranitz wilde. Ook de secretaris-generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, Van Dam, kon tevreden zijn over het ontwerp, dat De Ranitz, die geen enkel risico wenste te lopen, hem had toegestuurd. Voor school- en wetenschappelijke uitgaven kon nu veel gemakkelijker geput worden uit literair en wetenschappelijk werk. Van Dam had dan ook geen inhoudelijke kritiek. Zijn opmerkingen kwamen niet veel verder dan: ‘In plaats van “gansche” zou ik liever lezen “geheele”.’Ga naar eind28 De Ranitz leek dus zijn zin te krijgen: de mogelijkheid om gedeelten van teksten te gebruiken kon wettelijk geregeld worden. Voordien was het steeds aan de rechter geweest om te bepalen in hoeverre een samensteller van een bloemlezing buiten zijn boekje was gegaan. Nu kon men, als men binnen de regels bleef, teksten gebruiken, in sommige gevallen met honorering, maar immer zonder toestemming van de auteur. In een toelichting aan het ministerie van Justitie gaf De Ranitz een voorbeeld van een misbruik in de periode hieraan voorafgaand, een misbruik dat naar zijn mening diende te eindigen, ‘daar de bloemlezingen vaak veel meer verkocht worden dan de oorspronkelijke werken. Men denke b.v. aan bloemlezingen van gedichten, terwijl men voorts voor oogen moet houden, dat in de wet niet is uitgemaakt, wat onder een “kort gedeelte” moet worden verstaan. Volgens het Hof 's-Hertogenbosch was dit zelfs een overname van 10 bladzijden uit een roman.’Ga naar eind29 De Nederlandsche Kulturraad was, bij monde van Snijder, ook tevreden: ‘De toestand op het stuk van bloemlezingen werd inderdaad als zeer ongewenscht aangevoeld en met vreugde wordt door den President begroet het feit, dat hieraan thans een einde gemaakt wordt.’Ga naar eind30 Toch zou het voorstel van De Ranitz op de lange baan worden geschoven en tot een wetswijziging kwam het niet meer. De besluiteloze De Ranitz was nu eenmaal niet in staat een door hem begonnen werk werkelijk af te maken. Dezelfde Snijder die zo enthousiast was geweest over de voorstellen van De Ranitz, moet verder wel eens vertwijfeld zijn geweest over de waarnemend secretaris-generaal. In de zomer had hij hem namelijk gesuggereerd om de rechten die vanuit Duitsland aan Nederlandse auteurs werden betaald te gebruiken om die auteurs die nog geen lid waren van de Kultuurkamer binnen te krijgen. Zijn | |||||
[pagina 179]
| |||||
plan was simpel. Alle gelden vanuit Duitsland zouden naar de Kultuurkamer worden overgemaakt en het zou de Kultuurkamer zijn die het dan aan de desbetreffende auteurs uitbetaalde. Dan moest die auteur natuurlijk wel lid zijn van de Kultuurkamer, want wie dat niet was, werd immers niet als auteur beschouwd en wie geen auteur was, had geen recht op royalty's. Zo werd de cirkel gesloten. Het geld zou, volgens het plan van Snijder, onder de Kultuurkamer blijven en dienen om armlastige auteurs te steunen. Het zou de populariteit van de Kultuurkamer alleen maar vergroten. Snijder meldde de Kultuurkamer ook dat hij een plan van die strekking bij De Ranitz had ingediend.Ga naar eind31 Dat was in april 1943. Nadat enige maanden verstreken waren besloot mr. E. Otto, de algemeen bestuurder van de Kultuurkamer, zich in augustus maar eens tot De Ranitz te wenden: ‘Tot op heden mocht ik nog geen uiteenzetting ontvangen van de opvattingen van Uw Departement omtrent het door prof. Snijder gedane voorstel om door beter toezicht op de uit Duitschland over te maken auteursrechten de schrijvers binnen de n.k.k. te loodsen.’Ga naar eind32 Weer geen antwoord. Anderhalve maand later probeerde Otto het opnieuw, daarbij fijntjes opmerkend reeds op 25 augustus te hebben geschreven en tot het moment van het hernieuwde schrijven nog steeds geen uiteenzetting van De Ranitz te hebben ontvangen: ‘Ik zou het zeer op prijs stellen deze spoedig van U te mogen tegemoetzien.’Ga naar eind33 Volgens een aantekening op de brief van Otto in het handschrift van De Ranitz speelde hij de zaak snel naar Bergfeld door en het plan van Snijder kwam nimmer meer ter tafel... Snijder overigens hield de vertalingen van Nederlandse auteurs in Duitsland nauwlettend in de gaten. Daarbij lette hij er vooral op of de uitverkorenen al dan niet lid van de Kultuurkamer waren. In mei 1943, de Nederlandsche Kultuurkamer bestond toen al meer dan een jaar, stuurde hij een nota naar de Kultuurkamer: ‘Voor eenigen tijd werd mijn aandacht gevestigd op het feit, dat er van ettelijke Nederlandsche auteurs vertalingen in Duitschland in omloop zijn, van welke vertalingen de auteurs hier in Nederland nog gelden beuren. Zoo noem ik als bekend voorbeeld de schrijfster Top Naeff en Szekely Lulofs. Het is mij bekend, dat zeker niet allen van deze schrijfsters en schrijvers bij de Nederlandsche Kultuurkamer zijn aangesloten en het schijnt mij onder deze omstandigheden de moeite waard, om eens te overwegen, of men op grond van het doorgaan van vertalingen en het ontvangen der daaruit voortvloeiende baten de auteurwerkzaamheden van de betreffende schrijfsters en schrijvers op het oogenblik niet kan concludeeren. Op deze wijze zou men ze met een financiëelen drang in de Kultuurkamer kunnen loodsen. Echter ook afgezien van dit feit lijkt het mij minder juist, dat Nederlandsche | |||||
[pagina 180]
| |||||
schrijfsters en schrijvers gelden uit Duitschland ontvangen voor hun boeken, terwijl zij zelf elke medewerking aan de Nederlandsche Kultuurkamer weigeren. Het zou daarom bij degenen, die niet willen zwichten, aanbeveling verdienen om in overleg met de Duitsche Kultuurkamer en de betreffende auteursbureaux aan de uit Duitschland vloeiende inkomsten voor deze schrijvers een einde te maken.’Ga naar eind34 Schwing voelde zich geroepen als antwoord op deze brief zijn mening te geven. Hij ging ervan uit dat het schrijverschap niet eindigt ‘na het verschynen van hun boeken, maar beschouwd moet worden als een voortdurende toestand inhaerent aan het “kunstenaarzyn”.’Ga naar eind35 Hij had in Duitsland geïnformeerd wat daar de procedure was. Hij vernam, dat een uitgever, als hij een vertaling van een Nederlands werk wilde uitgeven, daarvoor eerst toestemming moest vragen aan de Reichsschrifttumskammer in Berlijn; die nam dan contact op met Lohse, die vervolgens het dvk raadpleegde. Schwing mocht dan reageren, hij was maar een kleine vis en voor Snijder was het belangrijker wat het dvk zelf van de zaak dacht. Mirande stelde voor zijn secretaris-generaal een nota op. Mirande zag niet veel heil in het alsnog tegenhouden van vertalingen die in herdruk waren of reeds in de verkoop lagen: ‘Hierdoor dupeert men echter de andere categorieën van medewerkers, boekhandelaars, enz., die wel bij de Kultuurkamer aangesloten zijn.’Ga naar eind36 Zijn oplossing was simpel: bepaal je tot de nieuwe vertaling, dan moet de Reichsschrifttumskammer alleen toestemming geven als de Nederlandse schrijver is aangesloten bij de Kultuurkamer. ‘Dit kan gebeuren door een overeenkomst met de Reichskulturkammer, waarvan mededeeling wordt gedaan in de pers of het verordeningenblad van de Kultuurkamer.’ Voor het dvk zag Mirande dan nog een andere taak weggelegd: ‘Daar echter thans reeds het advies van de Afdeeling Boekwezen wordt gevraagd voordat toestemming wordt verleend door de Reichsschrifttumskammer, bestaat reeds de mogelijkheid, om de uitgave van vertalingen in den gewenschten zin te beinvloeden.’ Van deze nota werd een kopie gemaakt, die naar de Kultuurraad werd gestuurd. Aan de nota hing Van Ham nog een kattebelletje, waarin hij er ten overvloede op wees dat het hierbij ging om nieuwe vertalingen, terwijl Snijder, die de zaak aanhangig had gemaakt er zich juist over verbaasde dat schrijvers, die geen lid waren van de Kultuurkamer uit lopende vertalingen vanuit Duitsland betalingen ontvingen. Van Ham begreep ook wel, zo blijkt uit dat kattebelletje, dat het Snijder daarom was gegaan: ‘Ik denk bijv. aan Coolen, die niet onbelangrijke inkomsten heeft uit een heele rij vertalingen’, aldus Van HamGa naar eind37. ‘Het gaat er dus om, of het mogelijk is er voor te zorgen, dat deze gelden hem niet bereiken.’ De Ranitz deelde mee dat hij zich met Van Hams standpunt kon verenigen.Ga naar eind38 En daarna gebeurde er weer niets. | |||||
[pagina 181]
| |||||
We zullen later nog zien dat Van der Made zich enorm ergerde aan Antoon Coolen omdat deze zich drukte voor de Kultuurkamer met het excuus dat hij niet meer schreef en een baan in een wasserij-inrichting had gevonden. Pas na zware druk van Duitse zijde meldde hij zich aan, maar hij gaf daarbij tevens te kennen dat hij niet meer zou publiceren. Coolen was een paradepaardje voor de Duitsers omdat ze in hem een schrijver van ‘volksche’ romans zagen. Dat hij zich zo duidelijk met tegenzin aanmeldde bij de Kultuurkamer, hebben ze als een nederlaag ervaren. Ook weigerde Coolen in 1941 de door de Stad Hamburg ingestelde Rembrandtprijs, wat - opnieuw - voor de aanhangers van de Nieuwe Orde moeilijk te verteren was. Over de wijze waarop Coolen door de autoriteiten keer op keer, en tevergeefs, werd benaderd, schrijft Coolen in zijn in 1945 verschenen Bevrijd Nederland. De vergelijking tussen Antoon Coolen en Felix Timmermans ligt voor de hand. Was Coolen de ‘volksche’ schrijver van Nederland, Timmermans was dat voor Vlaanderen. Boeken als De familie Hernat en Minnekepoes ontbraken in geen zichzelf respecterend nationaal-socialistisch huishouden en in tegenstelling tot Coolen accepteerde Timmermans wel de Rembrandtprijs en liet hij zich op alle mogelijke manieren door de nazi's fëteren, of, zoals Coolen het na de oorlog zou stellen: ‘Juist omdat hij geen Nazist was, achtten de Duitsers zijn adhaesie van zoveel belang. Van Kettmann, Beversluis en Eekhout maakten zij geen werk, die waren voor ons toch allemaal te verdacht.’Ga naar eind39 Coolen kon overigens niet verhinderen dat een fragment uit zijn roman De drie gebroeders in 1942 werd opgenomen in Das NiederlandbuchGa naar eind40. Dat boek was een schoolvoorbeeld van wat Duitsers verstonden onder propaganda om de verstandhouding tussen Nederlanders en Duitsers te verbeteren. J.J. Kelder gaat daar uitvoerig op in.Ga naar eind41 Hij stelt dat twee opeenvolgende uitgaven dat doel hebben nagestreefd. In beide gevallen was Seyss-Inquart groot animator van het project. In 1941 schreef hij een inleiding voor Die Niederlande im Umbruch der Zeiten: alte und neue Beziehungen zum Reich, een jaar later gevolgd door het eerder genoemde Niederlandbuch, dat als ondertiteling Sammlung deutscher und niederländischer Arbeiten had. Voor beide boeken schreef Seyss-Inquart een inleiding. In het in 1941 verschenen boek waren de artikelen van de hand van Duitsers die in het bezette Nederland werkzaam waren, in het uit 1942 stammende boek was deze beperking vervallen. Ook wat de Nederlandse bijdragen betreft, was er een verschil. In het eerste boek had samensteller Max du Prel, Reichsamtleiter van de Reichspressestelle in Berlijn de actieve medewerking gehad van auteurs die we meestal al eerder zijn tegengekomen, zoals professor Snijder. Verder waren er artikelen van Boymans-directeur en de gemachtigde voor het Mu- | |||||
[pagina 182]
| |||||
seumwezen voor Mussert, Dirk Hannema, en van H. Krekel, hoogleraar in de filosofie van de geschiedenis in Leiden. In Das Niederlandbuch had samensteller Walter Söchting een bloemlezing samengesteld van onder andere teksten die reeds eerder verschenen waren, zonder dat de desbetreffende auteurs daar toestemming voor hadden verleend. Antoon Coolen is daar een voorbeeld van. Een zeer bereidwillig medewerker daarentegen was P. Molenbroek, redacteur van De Misthoorn. Hij schreef een fel antisemitisch stuk over de joden in Nederland, dat hij besloot met een citaat van Seyss-Inquart: ‘Die Juden sind für uns keine Niederländer.’ Een opmerkelijke medewerker aan Das Niederlandbuch was verder Friedrich Markus Huebner, een Duitse kunsthistoricus die al tientallen jaren in Nederland woonde en in eerste instantie naam maakte als bewonderaar van en schrijver over moderne Nederlandse kunst.Ga naar eind42 Later ontwikkelde hij zich tot een uiterst reactionair man die er niet meer aan herinnerd wilde worden dat hij zich ooit met wat later ‘entartete Kunst’ werd genoemd, had ingelaten. Hij werd nationaal-socialist en bekleedde in het bezette Nederland verschillende functies.Ga naar eind43 Zo werd hij Verwalter van joodse zaken. De twee propagandaboeken moeten een zeker succes hebben gehad, want beide beleefden een jaar na verschijnen een herdruk. De nationaal-socialisten zullen ze wel veel gebruikt hebben als relatiegeschenk. Het was overigens niet alleen Coolen die zich in de belangstelling van de Duitsers mocht verheugen. Ook Vestdijk trok de aandacht en ook hij werd in het Duits vertaald, maar in zijn geval gebeurde dat op strikt vrijwillige basis. De geschiedenis van Simon Vestdijk in de bezettingsjaren is een gecompliceerde geweest. Dat geldt zowel voor zijn vertalingen in Duitsland als voor zijn aanmelding voor de Kultuurkamer. Verder was Vestdijk het doelwit van een niet aflatende campagne tegen zijn werk van de zijde van de nationaal-socialisten, reden om in deel iii van deze studie een apart hoofdstuk aan hem te wijden. Er waren er meer, kleine schrijvers, die in het Duits vertaald wilden worden. Een van hen - we kwamen hem al tegen - was Piet de Rover. Piet de Rover had enkele romans gepubliceerd, waaronder een met de titel Behouwe Vaart. Het ging over binnenschippers en dat was een onderwerp dat de kinderboekenschrijfster Leny Palm-Boelens, de dame die door het dvk zo gulhartig werd gesubsidieerd, sterk aansprak. Zij trad als impresario op voor De Rover. Eind 1941 stuurde ze Van Ham een brief waarin ze pleitte voor een Duitse vertaling van Behouwe Vaart.Ga naar eind44 Dat moest mogelijk zijn, dacht Van Ham: ‘De belangstelling is groot genoeg, alleen de papierkwestie maakt ook in Duitschland de uitvoering van gewenschte uitgave moeilijk.’Ga naar eind45 Piet de Rover putte in ieder geval hoop uit Van Hams brief en stuurde hem een exemplaar van zijn roman, ‘ten einde Uw bemiddeling te verkrijgen voor | |||||
[pagina 183]
| |||||
een vertaling in het Duits ervan’.Ga naar eind46 Van Ham op zijn beurt stuurde het boek naar Tiefland Verlag met de opmerking dat de eerste hoofdstukken niet al te best zijn, het boek wel erg orthodox-christelijk was, maar dat de hoofdgedachte was: ‘het zwoegen van den kleinen schipper en een gezond liefde- en huwelijksleven.’Ga naar eind47 Een week later probeerde De Rover het voor de laatste maal. Hij propageerde zijn boek nu als een roman ‘met een uitgesproken volks karakter’Ga naar eind48, maar hij kreeg geen antwoord meer en zo konden de Duitse lezers nimmer kennis nemen van het gezonde liefdes- en huwelijksleven aan boord van een Nederlands binnenvaartuig. Voor Piet de Rover hoefde geen enkel auteursrechtenbureau, de aanleiding voor voorgaande uitweiding, meer moeite te doen. Het terrein van de auteursrechten bleef tot het einde van de oorlog toe onaangeroerd. Het nab, onder Loman nog zo'n strijdbare organisatie, bleek onder Wijnberg een dood bedrijf geworden, vanwaar geen idee meer werd gelanceerd. Het nab werd niet opgeheven, het vegeteerde slechts, evenals de eerder genoemde Schwing, de gemachtigde voor het Departement bij het nab. Hij was tevens in dienst van de Nederlandsche Kultuurkamer, maar daar hadden ze klachten over hem. Ook daar voerde hij niets uit. Het is tekenend voor de positie van De Ranitz als waarnemend secretaris-generaal dat hij zich in de laatste maanden van de oorlog bezig moest houden met een man als Schwing en als een soort scheidsrechter moest optreden in de kleine ruzies en irritaties die onder de Kameraden ontstonden. ‘De heer Schwing blijft in zoverre in functie in de Ned. Kultuurkamer dat de gevraagde adviezen over auteursrechten door hem behandeld worden’, schreef De Ranitz aan Dirk Spanjaard.Ga naar eind49 ‘Het is ter beoordeeling van de Wnd. Algemeen Bestuurder of het [...] noodzakelijk is dat de heer Schwing over een kamer in een der gebouwen van de n.k.k. beschikt.’ Over een kamer dacht de Kultuurkamer in het geheel niet. Sterker: Schwing werd ervan beschuldigd ‘ondisciplinair gedrag’ te vertonen. Hij had bij De Ranitz geklaagd en daarbij aan Spanjaard gezegd, ‘dat ik wel eens even door U terecht gewezen zou worden’.Ga naar eind50 De zaak lag volgens Spanjaard heel simpel. Waarom kwam Schwing voor zijn status op? Omdat ‘de Heer Schwing als “actief” personeelslid recht zou krijgen om mede te genieten van de dagelijks aan het personeel verstrekte bijvoeding en de op onregelmatige tijden ter beschikking gestelde aardappelen, groenten enz. Het moet U bekend zijn, dat de heer Schwing praktisch nog nooit iets heeft uitgevoerd in zijn functie bij de n.k.k.’ De arme hongerige Schwing had het bij De Ranitz dadelijk verbruid. De brief van Spanjaard ‘bevestigt mijn oordeel, hetwelk ik steeds over den heer Schwing had. Immers heb ik dikwijls mijn indruk geuit, dat de heer Schwing niets uitvoerde.’Ga naar eind51 Gelukkig het Departement waarvan de waarnemend secretaris-generaal al | |||||
[pagina 184]
| |||||
zijn personeelsleden, hoe onbelangrijk ook, in de gaten kon houden! Schwing kon zijn extra aardappelen wel vergeten. Erger nog: De Ranitz stelde voor om te onderzoeken of hij ‘zijn volle salaris moet blijven genieten, dan wel zal vallen in de non-activiteitsregeling. Hieromtrent verneem ik gaarne Uw meening.’ Maar het was inmiddels april 1945 geworden en het optimisme en de naïviteit van de heren moet wel grenzeloos geweest zijn als ze dachten dat de beslissing over het salaris van Schwing nog ten tijde van de oorlog kon worden genomen. In ieder geval had Spanjaard geen tijd meer om een antwoord te formuleren. Om een bord aardappelen stierf de politiek rond de auteursrechten een zachte dood. En de schrijvers om wie het allemaal ging? In 1968 was W.F. Hermans over schrijvers en auteursrechten heel cynisch. In een toespraak voor het symposium ‘Auteursrechtbeleid in de Informatiemaatschappij’, dat in Den Haag werd gehouden, zei hij: ‘Schrijvers zijn ijdel en wat meer zegt, hebben een belangrijke boodschap aan de wereld te brengen. Zij willen dus gedrukt worden, uitgegeven en vertaald. Zij halen bakzeil.’ Het is een stelling die te absoluut is voor het onderwerp van de volgende hoofdstukken: de instelling van de Nederlandsche Kultuurkamer en de bereidheid van schrijvers om aan dit instituut mee te werken. |
|