Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||
3 Subsidies en letterkundige prijzenWie een inventarisatie maakt van de Nederlandse letterkundigen die in de jaren 1940-1945 een subsidie aanvroegen bij het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (zie daarvoor Bijlage v), wordt met een uiterst gemêleerd gezelschap geconfronteerd.
Dat Lodewijk van Deyssel, voor de subsidiegever dr. K.J.L. Alberdingk Thijm, tamelijk frequent in geldnood zat, is bekend. P.C. Boutens moest in de jaren twintig als beheerder van het Willem Kloos-fonds verscheidene malen financieel bijspringen.Ga naar eind1 Hij kreeg in 1941 en 1942 f 1500 van het dvk, in 1943 niets, maar in 1944 werd dat weer goedgemaakt met een subsidie van maar liefst f 2500.Ga naar eind2 Dit was wellicht bedoeld als pleister op de wonde, nadat Van Deyssel in De Vrije Kunstenaar ongemeen fel was aangevallen naar aanleiding van het plan der nationaal-socialisten om een monument voor de Tachtigers op te richten. ‘Overigens vermoeden wij’, schreef De Vrije KunstenaarGa naar eind3, ‘dat het hele plan stamt uit de koker van de enig overgebleven tachtiger, tevens een halsstarrig bewoner van die ivoren toren (waarop overigens al geruime tijd een bordje “onbewoonbaar verklaarde woning” prijkte): van de senille, die zich ook reeds herhaaldelijk bezoedelen liet door de bewondering en het bezoek van een Goedewaagen en een Mussert.’ Dat soort publikaties zullen Van Deyssel niet vrolijk gestemd hebben. In ieder geval, maar ik kom daar in deel iii op terug, schiep hij meer genoegen in publikaties, waar wíj niet vrolijk van worden, zoals de loftuitingen die Alfred Haighton in De Nieuwe Gids tijdens de bezettingsjaren aan het adres van Van Deyssel publiceerde, loftuitingen die voor een fatsoenlijk mens redenen genoeg zouden zijn alle banden met Haighton en De Nieuwe Gids te verbreken. Lodewijk van Deyssel was niet zo fatsoenlijk. Hij liet zich teksten aanleunen als: ‘Men ziet voor oogen, wat er van de betweters terecht gekomen is. Al deze - in eigen meening - knappe koppen, die het beter wisten dan Lodewijk van Deyssel, zijn door den storm weggevaagd of tot machteloosheid gedoemd. Menno ter Braak gaf er, toen de zegevierende troepen van het Derde Rijk binnen rukten, de voorkeur aan, de hand aan zichzelf te slaan. Hij benam zich liever het leven, dan den Nieuwen Tijd bij te wonen, waartegen hij jaren lang gekeft had, en voor welker kampioenen hem geen schimp te min leek. De Stuivelingen zitten, met hun bentgenooten, mokkend in een hoek te kniezen, onder het toezicht van een Regeeringscommissaris. Het hooge woord der joden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||
verstomde als bij tooverslag. Der plutodemocratie kopstukken zwijgen stil. [...] De maatschappij-beschouwing, die hij [Lodewijk van Deyssel, a.v.] destijds verkondigde en tegen Frank van der Goes staande hield, botste met alle, toenmaals opgeld doende, ideologieën. Zij wortelde in oud verleden, en haakte naar verre toekomst. Heden ten dage is zij - wel niet gesneden koek voor de massa hier te lande, doch nochtans - gemeengoed èn van de meeste, grootste en belangrijkste Volkeren in dit werelddeel èn van de baanbrekende élites ten onzent. Want Nationaal-Socialisme, Fascisme, Corporatisme en alle verdere Totalitaire richtingen streven naar een Bestel, dat de vervulling brengt van 's Meesters oude hoop.’Ga naar eind4
Dat Henri Bruning, die adviseur was van het Departement, wat subsidies betreft zichzelf niet zou vergeten, zal niemand verbazen. Hij vergat zichzelf inderdaad niet. In 1942 f 1500, in 1943 f 2400, evenals in 1944.Ga naar eind5
Curieus is de subsidieaanvrage van Jan Campert. Hij schreef Van Ham onder meer: ‘Sinds eenigen tijd ben ik bezig aan een roman “Alsem”, het boek speelt wederom op Walcheren maar in een ander milieu als mijn roman “Wier”. Door mijn moeilijke omstandigheden kom ik niet tot rustig werk. Telkens word ik er afgehaald voor een verhaaltje hier en een critiekje daar. En ik zou niets liever doen dan dit boek afmaken. Wellicht zou het mogelijk zijn dat mij een maandelijksche toelage werd verschaft, waardoor ik b.v. geduurende een achttal maanden mij op dit werk kon concentreeren. Met een bedrag van tachtig à negentig gulden per maand zou ik uit de zorgen zijn. Ik zou dan b.v. om de twee maanden verslag kunnen uitbrengen.’Ga naar eind6 Henri Bruning antwoordde hem.Ga naar eind7 Hij kreeg geen acht, zoals hij wilde, maar zes maanden lang tachtig gulden in de maand, totaal f 480.Ga naar eind8 ‘Gaarne ontvang ik dan om de twee maanden een overzicht van den stand van Uw werk en wanneer het manuscript gereed is, inzage hiervan’, voegde Bruning er aan toe Campert was nu eenmaal zelf over dat verslag uitbrengen begonnen en Bruning had een goed geheugen. Vier maanden later kwam hij op de zaak terug, zij het dat hij Van Ham ervoor liet opdraaien om op knorrige toon te schrijven: ‘Mag ik U herinneren aan de belofte per 1 September een overzicht te geven van Uw werkzaamheden, in verband met de U verleende subsidie?’Ga naar eind9 Campert reageerde snel.Ga naar eind10 Natuurlijk zou hij rapporteren: ‘Ik stelde het echter eerlijk gezegd uit omdat ik niet goed wist wat te schrijven. Het werk aan mijn roman gaat langzaam maar gestadig verder. De opzet veranderde, zoodat ik vrijwel opnieuw moest beginnen. Ik heb nu echter het gevoel op den goeden weg te zijn, al weet ik niet of ik het boek binnen het gestelde half jaar subsidie zal beëindigen. Te meer omdat ik daarnaast ook werk aan een cyclus sonnetten die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||
zeer mijn aandacht vragen. Maar hoe dan ook: de geboden hulp verschaft mij althans de mogelijkheid tot betrekkelijk rustig werken. En dat is een plezierig ding.’ Gaven dit soort brieven de autoriteiten de indruk dat op Campert ook in politiek opzicht te rekenen viel? Dat is niet meer na te gaan. ‘Overigens was Campert een van degenen, die pas tijdens de bezetting ontdekte wat de fascistische werkelijkheid betekende. In 1938 schreef hij nog voor het naar fascisme neigende tijdschrift De Waag’, merkt Mulder op.Ga naar eind11 Het aantal publikaties van Campert in De Waag was overigens niet gering: vijf in 1937, zeven in 1938. Han G. Hoekstra, die Campert goed gekend heeft, kenschetste hem vlak na de oorlog als iemand die ‘het ontbreken van een duidelijke levenslijn’, voelde ‘als het kernpunt van zijn lot’.Ga naar eind12 Campert solliciteerde enkele maanden na de Duitse inval bij het gelijkgeschakelde anp en weer later nam hij een opdracht aan van de eerder door ons genoemde Meyer-Schwencke die hem vroeg de lay-out te ontwerpen van De Schouw.Ga naar eind13 Toen in november 1941 de directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep aan het Departement de namen en adressen vroeg van betrouwbare literatoren, gaf het Departement prompt een lijst met namenGa naar eind14, waarop notoire nationaal-socialisten als Jo van Ammers-Küller, Roel Houwink, Jan Eekhout, Steven Barends en Henri Bruning, naast anderen, die, hoewel geen nationaal-socialist de bezetter toch naar de ogen zagen, zoals Gabriel Smit en J.H. Speenhoff. Op deze lijst komt ook de naam van Jan Campert voor. ‘Er is overigens geen reden om aan te nemen dat Campert deze en dergelijke werkzaamheden met voldoening verrichtte’, meldt De Jong over Jan Camperts ambivalentie, ‘zijn hart was bij het verzet. Enige tijd na de eerste executies die op de Februaristaking gevolgd waren, schreef hij in een flits van inspiratie “Het lied der achttien doden” dat door meer gedichten van eenzelfde strekking gevolgd werd. Hij was toen al bezig, de verzetsdaad bij het verzetswoord te voegen: in de zomer van '42 nam hij contact op met een hem goed bekende journalist van de Bredase Courant, M.J.G. Nijkamp, en hij wist, samen met deze, twee passeurs in België te vinden die bereid waren, vluchtelingen via het gebied van Baarle-Nassau over de grens te brengen en hen aan Belgische identiteitspapieren te helpen; de in Baarle-Nassau wonende broer van een van die helpers werd de persoon die waarschuwde als Campert en Nijkamp weer met vluchtelingen in aantocht waren. Voor de gehele operatie moesten die vluchtelingen f 300 per persoon aan de helpers betalen. Zij werden naar Turnhout gebracht en dienden vandaar op eigen gelegenheid verder te reizen. Campert en Nijkamp hadden op deze wijze ongeveer twintig Joden helpen ontsnappen toen zij omstreeks 20 juli '42 samen met een nieuwe Joodse vluchteling gearresteerd werden nadat hun activiteiten aan de Sicherheitspolizei verraden waren door een onbekende | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||
denunciant; de gehele groep werd opgerold. De vluchteling pleegde in de daarop volgende nacht zelfmoord, Campert en Nijkamp zaten geruime tijd in Breda gevangen (waar Campert een roman van Joseph Conrad en gedichten van Shakespeare vertaalde) en kwamen uiteindelijk in het concentratiekamp Neuengamme terecht, waar beiden stierven, Campert in januari '43, veertig jaar oud.’Ga naar eind15 Toch moeten ook in die tijd mensen het hinderlijk hebben gevonden dat Campert in de beginfase van de oorlog zo anders was dan het beeld dat later van hem is geschapen. Geruchten over winzucht staken de kop op. Na de oorlog zijn daarover getuigen gehoord en ik neem daarom de conclusies op die De Jong in een voetnoot bij de eerder geciteerde gebeurtenissen plaatste: ‘Er is eertijds wel beweerd dat Campert bij zijn hulp aan Joden hoofdzakelijk door financiële motieven gedreven zou zijn; er werd dan op gewezen dat hij in de periode waarin hij die hulp verleende, minder op zwart zaad zat dan tevoren. Wij houden het voor aannemelijk dat Campert wel eens een gift aanvaard heeft van diegenen die hij over de grens bracht, maar het staat vast dat het genoemde bedrag van f 300 niet bij Nijkamp of hem terechtkwam maar bij degenen die de vluchtelingen over de grens hielpen.’
Met verzetsactiviteiten had Dirk Coster in ieder geval in het geheel niets te maken. Wel met het aanvragen van een subsidie. Hij kreeg per jaar f 1000, van 1941 tot aan 1944 toe zonder onderbreking.Ga naar eind16 Het is duidelijk waar Du Perron al op 22 september 1933 op doelde toen hij Ter Braak schreef: ‘Die brave Van Eckeren schreef mij onlangs ook een lange brief terug. Hij bedoelde het werkelijk uitstekend, maar ik kon niet meer antwoorden of ik had grof moeten worden en hem zeggen dat ik hemzelf een even erge kloot vond, zij het in de brave gespreksvorm, als de dreunende Coster.’Ga naar eind17 Theun de Vries zou zijn vroegere contact met Dirk Coster ná 1945 niet meer herstellen, al had hij anders gewenst: ‘Zijn houding tijdens de bezettingsjaren was niet bijster voorbeeldig geweest. Ik was bereid hem zijn zwakte op grond van veel lichamelijk onwelzijn, een intellectuele afkeer van handelend optreden of de tegenzin van de oudere mens om zich als onderduiker door de oorlog heen te moeten slaan, te vergeven, om hem onbevangen tegemoet te treden.’Ga naar eind18
J. Degreef vroeg subsidie aan in een bittere brief aan Henri Bruning: ‘Waarschijnlijk kent U echter de voorkeur van ons Volk van vreemd vóór eigen? In de ontspanningsliteratuur is deze voorkeur zeer sterk aangewakkerd door de directies en de redacties van ontspanningstijdschriften, die goedkoper uitkwamen met vertaald werk, dan met oorspronkelijke Nederlandsche verhalen. Dat deze baatzucht de Hollandsche volksgeest heeft vergiftigd met een keukenlectuur van 'n Engelsche decadente society en Amerikaansche sensatie, kan ik hier | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||
alleen maar signaleeren en wil ik verder buiten beschouwing laten.’Ga naar eind19 Degreef vroeg honderd gulden, ‘benoodigd voor het scheppen van de omstandigheden, waaronder ik rustig eenigen tijd zou kunnen werken’. Hij wilde echter meer: ‘Mocht het U mogelijk zijn, mij daarnevens een bedrag ineens te verstrekken voor de aanschaffing van een behoorlijk costuum en schoenen enz. dan zult U mij zeer verplichten. De uitgaven daarvoor schat ik op hoogstens f 65, -. De beschikking over dit bedrag en over een bon voor een kleedingmaatschappij tot dit bedrag, zal een eind maken aan een gedwongen opsluiting, die mij evenzeer geestelijk, als lichamelijk schade doet en die al sinds Februari voortduurt.’ Op het Departement moet men sterk ontroerd zijn geweest door de brief want in plaats van de gevraagde f 165 ontving Degreef maar liefst f 250.Ga naar eind20
Dan waren de brieven van Pierre H. Dubois stilistisch heel wat beter. Uitvoeriger ook. Dubois kreeg er in 1941 f 500 door, in 1942 slechts f 200.Ga naar eind21 In de zomer van 1941 schreef hij zijn eerste brief.Ga naar eind22 Hij had financiële problemen: ‘Bovendien kwam ik hoe langer, hoe dieper in de schulden te zitten, die ik doodgedwongen had moeten maken, tot een bedrag van f 200, -.’ De oplossing was volgens Dubois overigens eenvoudig: ‘Wat ik noodig zou hebben om deze roman [over Savonarola, a.v.] te voltooien is dus een toelage van ongeveer f 75, - per maand te beginnen met Augustus en te eindigen ongeveer in Februari, dus gedurende een half jaar.’ Op dit subsidieverzoek kreeg hij een bedrag van f 500. Op het Departement zal men niet vermoed hebben dat er geld werd gegeven voor een roman die, zoals Dubois decennia later schreef ‘een historische roman moest worden die verbindingslijnen zou hebben met de geschiedenis van vandaag’.Ga naar eind23 Welke lijnen? Dubois begon in Savonarola ‘een soort verzetsheld [...] te zien, iemand die tegen machtsmisbruik en dictatuur in opstand kwam’.Ga naar eind24 Overigens waren de financiële problemen van Dubois in die jaren structureel, zoals blijkt uit een brief van DuboisGa naar eind25 over een aantal contacten die hij in 1939 met Du Perron had: ‘Des te sterker ontroert mij achteraf, en toen ook reeds, het feit dat hij voor een jongere als ik die, zelf in behoeftige omstandigheden verkerend, steeds klaar stond met daadwerkelijke aanmoediging (hij stelde bv. eigener beweging uit mijn gedichten een eerste bundeltje samen dat hij door de redactie van De Vrije Bladen wist te doen accepteren, maar dat ten gevolge van het uitbreken van de oorlog onuitgegeven bleef), met boeken, zelfs met geld dat hij eigenlijk niet kon missen.’ Of Du Perron net zo over Dubois dacht, blijft onduidelijk. In de briefwisseling met Ter Braak kwam hij toch niet verder dan: ‘Straks krijg ik hier de kath. Dubois, meer van 't Bruning-soort, dat je mij óók gestolen kunt krijgen.’Ga naar eind26 Dat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||
werd overigens geschreven voor de eerste visite van Dubois. Verder zou Du Perron nimmer meer van Dubois reppen, opmerkelijk voor iemand van wie Dubois zou reppen als ‘een oudere vriend’.Ga naar eind27 Du Perron moet overigens, gezien de datering van de brief waarin hij aan Ter Braak over Dubois schreef (10 november 1939) snel voor Dubois gewonnen zijn, want volgens de opgave van Dubois in zijn herinneringen schreef Du Perron hem al op 29 november een brief met daarin: ‘Dan had ik zeer het land over uw situatie. Ik zou u willen helpen en weet niet hoe of waar: ik kan niet eens voor mezelf wat vinden. Het is hier veel te duur voor ons, dat hindert me ook en daarom zou ik óók al vlug klaar willen zijn; maar als ik ziek word, ben ik nog verder van honk. Kan ik u met f 5, - helpen? Ik wil het u niet lenen, want dat is toch nonsens. Je hebt zulk geld niet nodig dan op één bepaald moment en als je 't missen kán, kan je 't ook voorgoed. Ik denk nog altijd (ook bij boeken kopen) dat ik 't missen kan, dat geeft me in 't leven nog een zeker plezier voorlopig.’Ga naar eind28 ‘Hij stuurde mij dat geld tegelijkertijd’, voegde Dubois er aan toe. ‘Ik begreep dat hij het moeilijker had dan ik, met vrouw en kind tenslotte, en ik schreef hem dat ik zijn gebaar enorm apprecieerde, maar geen geld van hem wenste aan te nemen en het hem daarom terugzond, wat ik deed. Ik kende hem nog niet goed genoeg blijkbaar, want per kerende post stuurde hij mij f 7,50, geloof ik, of tien gulden. Fred Batten, toen hij die brieven las met het oog op de uitgave van Du Perrons correspondentie, vertelde mij dat hij boos op mij was geweest omdat ik het had gewaagd Du Perron geld te vragen in een tijd waarin hijzelf zo'n moeizaam bestaan leidde. Ik heb hem duidelijk kunnen maken dat ik noch Du Perron noch een andere schrijver ooit geld had gevraagd, maar dat het een spontaan gebaar van Du Perron was, dat hem alleen tot eer strekte, en dat ik hem zelfs terugzond, zij het met bovenvermeld resultaat.’Ga naar eind29 Met Henri Bruning had Dubois in ieder geval contact. Daar verwees hij in zijn subsidie-aanvrage dan ook naar: ‘Wat mijzelf betreft, zal de Heer Henri Bruning U ongetwijfeld nader kunnen inlichten.’Ga naar eind30 Hij had nauwelijks een betere referentie kunnen kiezen dan Bruning, zelf adviseur bij het Departement en een fanatiek nationaal-socialist die het tot begunstigend lid van de Germaanse ss bracht. Dubois was niet zo tevreden met de subsidietoewijzingen. Hij bleef op nieuwe subsidies aandringen met onder andere het argument: ‘Door de opheffing van de voornaamste literaire bladen, waaraan ik regelmatig meewerkte, of in de komende jaargang meewerken ging, zijn tevens weer nieuwe financieele moeilijkheden ontstaan.’Ga naar eind31 Hij kreeg slechts tweehonderd gulden en een brief van een ietwat gepikeerde Van Ham: ‘De vrees dat U niet meer zult kunnen publiceeren in de tijdschriften | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||
waaraan U gewoon was te schrijven, hoeft U niet zoozeer te verontrusten, daar deze tijdschriften nog wel verschijnen zullen.’Ga naar eind32 Daarnaast ontving Dubois van Uitgeverij Meulenhoff een voorschot op zijn roman van vijfhonderd gulden, al zou hij daar volgens zijn Herinneringen maar een paar maanden op kunnen teren. Over de subsidies repte hij jaren na de oorlog niet meer. We zullen zien dat de subsidies die Dubois kreeg voor het schrijven van een roman over Savonarola toch resultaat hebben gehad, zij het erg laat. In 1952 verscheen zijn debuutroman Een vinger op de lippen, een toepasselijke titel, wanneer we in aanmerking nemen hoe gewiekst Dubois na de oorlog in zijn geschriften en interviews over de oorlogsjaren heensprong. Tegen Paul Hellmann bijvoorbeeld zei hij: ‘Het is altijd mijn wens geweest te schrijven, maar alleen waar ik dat wilde - en zonder afhankelijk te zijn van overheidsgeld.’Ga naar eind33 Op de betrouwbaarheid van de informatie door Dubois over de bezettingsjaren verstrekt, kom ik aan het einde van dit deel, als de relatie tussen hem en Henri Bruning en de publikatie van Dubois in De Schouw ter sprake komen, terug.
Dat notoire nsb'ers als Jan Eekhout en August Heyting subsidies kregen is niet zo verwonderlijk. Eekhout vroeg en kreeg bescheiden bedragen: in 1941 f 960, in 1943 f 1000.Ga naar eind34 Voor August Heyting was het ieder jaar raak. In 1941 kreeg hij f 500, in de jaren 1942, 1943 en 1944 telkens maar liefst f 1200.Ga naar eind35 Beiden zouden na de oorlog verongelijkt reageren op hun veroordelingen door de Eereraad voor Letterkunde. ‘'t Is schaadlik dom en zinloos om verbolgen/Wreed, kunst'naars van beteeknis te vervolgen’, rijmelde August Heyting.Ga naar eind36 Jan Eekhout, de betere dichter van de twee, zei het iets minder onbeholpen: ‘'k Ben de eerste dichter niet, geknot, gekooid,/En door wellicht zijn diepste droom bedrogen,/De eerste niet met doffe wijde ogen/En 't kleed der barst-verlatenheid getooid.’Ga naar eind37 Is de naam Jan Eekhout nog niet geheel uitgewist, die van Heyting is sinds lang in de vergetelheid geraakt. Zowel de Winkler Prins LexiconGa naar eind38, de Lexicon van Josien MoermanGa naar eind39 als de Meulenhoff-LexiconGa naar eind40 vermelden zijn naam niet meer. Zijn naoorlogse verdediging in boekvormGa naar eind41 heeft hem dus niet geholpen en zijn term ‘kunst’naars van beteeknis' sloeg kennelijk niet op hem zelf. En was zijn naoorlogse relaas nu nog maar betrouwbaar geweest. Maar wat moeten we met Heytings opmerking dat zijn publikaties in oorlogstijd, waaronder zijn toneelstuk Harald de Shalde, zonder toestemming van de autoriteiten zijn verschenen?Ga naar eind42 Het Departement gaf meer dan alleen toestemming. De nationaal-socialistische uitgeverij Opbouw kreeg zelfs een subsidie van f 250 voor de uitgave.Ga naar eind43 Een halfjaar later zou het stuk dan ook in druk verschijnen.Ga naar eind44 Wim Zaal noemt Heyting ‘een dier zwakbegaafde genieën’.Ga naar eind45 De mening van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zaal stoelt mede op de wetenschap dat Heyting tientallen dichtbundels in eigen beheer liet uitgeven, gestencild nog wel. Maar om zo iemand dan maar gelijk een zwak begaafd genie te noemen...; ‘koppig’ lijkt me een juistere term. Daarbij werd Heyting gedreven door warrige idealen, die hem eerst bij Nationaal Front deden belanden. In juli 1940, dus twee maanden na de Duitse inval, publiceert hij in De Weg, waarbij hij een duidelijk standpunt inneemt: ‘Het is duidelijk, dat een nieuw wereldtijdperk is aangebroken. Bakens worden verzet, volkeren organiseeren zich, zoowel uiterlijk naar hun saamhoorigheid, als innerlijk naar nieuwe wetten van ordening der gemeenschap. Na de ontbindende krachten komen de samentrekkende en opbouwende aan het woord. Voor deze geweldige taak van resolutie, revolutie en evolutie zijn leiders noodig. Geen zwetsende diplomaten, maar stevige kerels met karakter, en met liefde voor, kennis van hun eigen volk.’Ga naar eind46 Heyting zat vol met ideeën en, wat de aanhangers van Nationaal Front zeer aansprak, hij was ook een groot voorstander van, zoals De Weg stelde: ‘de wenschelijkheid van een vereeniging van de Vlaamsche provinciën met Rijks-Nederland’.Ga naar eind47 Marcel van de Velde vroeg Heyting wat hij van die hereniging zou vinden: ‘Zeer zeker hebben Noord en Zuid elkander noodig’, gaf het Haagse orakel als zijn mening. ‘Zij zouden elkander prachtig kunnen aanvullen. Het Noorden heeft de verfrissching van het opgewekte Zuiden noodig, en aan de andere kant kan het Noorden, afgeschuimd en gewasschen door een nieuw regiem, kortom weer zichzelf geworden in oude kracht en fierheid, een sterke steun worden van het zich weer oprichtende Brabant en Vlaanderen, dat waarlijk het hoofd niet zuidwaarts behoeft te richten bij zijn herbouw van een nieuwe geestesgesteldheid en kultuur. Kortom, een herboren Nederlandsch volk zal de zuiver dekadente door kracht en schoonheid weten te overwinnen.’
Warrige ideeën kunnen vaak verontschuldigd worden door jeugdige onbezonnenheid. Bij A. Marja is dat duidelijk. In Volk en Vaderland van 2 februari 1935 publiceerde hij onder zijn eigen naam A.Th. Mooij ‘Mijn Volk’: Waar is toch in mijn land de trotsche hoop gebleven,
Die eens mijn Volk bezielde, toen het moed bezat?
Hoe zal dat heil'ge vuur in ons geloof herleven,
Nadat mijn Volk zoo lang geen Leider heeft gehad?
Al kon mijn Volk in zulk een diepen slaap geraken,
Zoolang er niemand was, die kans op redding bood:
Nog is het niet te laat - nog kan het weer ontwaken -
Nog kan mijn arme Volk herrijzen uit den dood.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||
We moeten bedenken dat Marja zeventien was toen hij dit schreef. Toen Hans van Straten in Het Vrije Volk, in 1962, dit gedicht opdiepte, was Marja alleen geschokt door de kwaliteit van dit jeugdwerk.Ga naar eind48 Wat moest hij er verder ook van zeggen? Wie zou een zeventienjarige dit gedicht achteraf verwijten, dat hij bovendien had geschreven onder invloed van zijn Duitse leraar O. Stärcke die nationaal-socialistische sympathieën had en die na de oorlog door Marja heftig aangevallen werd omdat het juist die leraren waren die jongeren gemakkelijk in de verkeerde richting konden drijven.Ga naar eind49 Van Straten zat er dus niet ver naast toen hij ten aanzien van het gedicht stelde: ‘Tussen haakjes, men hoeft niet veel notie te hebben van de psychoanalyse om te kunnen vaststellen, dat in dit gejank om een “Leider” een vaderimago zichtbaar wordt ter grootte van een goed uit de kluiten gewassen gorilla.’ Het was alleen een leraar, niet de vader van Marja die hem beïnvloedde. Zijn vader, een brave doopsgezinde dominee, was des duivels toen hij de dichterlijke aspiraties van zijn zoon in Volk en Vaderland terugvond.Ga naar eind50 Marja vroeg in 1941 een subsidie aan en kreeg die ook.Ga naar eind51 Hij had er schik in, als we Van Ham moeten geloven. Hij schrijft dat zijn afdeling ‘nooit enige stappen heeft ondernomen tegen “lastige” auteurs’ en dat hij toen de dichter Marja spottend en honend door Groningen liep omdat deze een subsidie van het Departement had gekregen ‘alleen even gebeld (heeft) om te vragen dat niet zo in het oog lopend te doen, omdat het daardoor moeilijk werd hem een tweede keer te helpen’.Ga naar eind52 Die tweede keer hoefde niet. Marja keerde zich van het Departement af en publiceerde daarna enkel clandestien.
Daarin volgde hij dezelfde weg als Adriaan Morriën, die in 1939 met de dichtbundel Hartslag debuteerde en al verscheidene tijdschriftpublikaties op zijn naam had staan. In een interview met Max van Rooy herinnerde Adriaan Morriën zich nog heel goed wat hij dacht toen Nederland in de meidagen van 1940 had gecapituleerd: ‘Ik vroeg mij onmiddellijk af wat Ter Braak en Du Perron zouden doen. Het waren mensen die ik enorm bewonderde.’Ga naar eind53 Eén ding moest ook Morriën duidelijk zijn: Ter Braak en Du Perron zouden nimmer bij de aanhangers van de Nieuwe Orde een subsidie hebben aangevraagd. Morriën deed dat wel. Hij kreeg in 1941 een subsidie van f 250, in twee termijnen van f 125 uitbetaald.Ga naar eind54 Het was de prompte reactie op een uitvoerige brief die Morriën had geschreven ter ondersteuning van zijn verzoek om een subsidie, waarin hij een uiteenzetting gaf van zijn literaire toekomstplannen: ‘Het is overigens gevaarlijk voorspellingen te doen over het eigen werk, dat, meer dan een zekerheid, een belofte is, een diepste wensch. Het is voor mij, geloof ik, vooral van belang mijn studie voort te zetten en mij de omstandig- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||
heden te scheppen waarin een ongestoorde literaire werkzaamheid mogelijk is. Wat mijn gezondheid betreft, dank zij een eenvoudige leefwijze en een met voorzichtigheid toegepaste, dagelijksche lichaamsoefening is zij beter dan ooit. Zoolang ik werk, heb ik niet één uur verzuimd. In de hoop U, HoogedelGestrenge Heer, volledig te hebben ingelicht, verblijf ik, hoogachtend, Adriaan Morriën.’Ga naar eind55 Deze serviele brief aan Goedewaagen staat wel in schril contrast met de woede, die hem naar eigen zeggen zou hebben bevangen, bij de inval van de Duitsers. Aan Lisette Lewin vertelde hij: ‘Ik vond Ter Braak een voorbeeldig mens. En als je dacht aan het rapalje dat kwam binnenvallen. Woede wekte het op en diepe neerslachtigheid.’Ga naar eind56 Overigens zou Morriën zich na deze subsidietoekenning nooit meer tot het Departement wenden, weigerde hij ook lid te worden van de Nederlandsche Kultuurkamer en werd hij actief in de clandestiene uitgeverij.Ga naar eind57,Ga naar eind58
Leny Palm-Boelens zijn we al eerder tegengekomen in de schemerwereld van de nationaal-socialistische cultuurpolitiek. Ze vroeg en kreeg verscheidene subsidies: in 1941 f 300, in 1942 f 960, evenals in 1943Ga naar eind59, waarbij de motieven om haar subsidie te geven in 1941 opvallend waren. Ze kreeg haar geld in maandelijkse termijnen, ‘om U de huishoudelijke hulp te verschaffen die U noodig heeft om U aan Uw literair werk te kunnen geven’. Leny Palm-Boelens was in ieder geval vlijtig: ze werkte aan romans en meisjesboeken tegelijk. Ze schreef er het Departement enthousiast over: ‘[...] het geheel handelt over een jong meisje dat zich een weg door het leven moet banen en van een onhandig “veulen” uitgroeit tot een bruikbare werkkracht, die geleerd heeft dat ze om iets te bereiken moet aanpakken en... doorzetten. Intusschen vindt ze dan ook nog “de Herrlichste von Allen” zoodat het verhaal eindigt in een echte bakvisschendroom. Door dit intermezzo is het mij echter niet meer mogelijk de roman dit jaar klaar te krijgen, doch ik meende mij op bovenstaande manier evenzeer nuttig te maken voor de gemeenschap...’ Aan haar gezindheid hoeven we verder niet te twijfelen gezien de ferme wijze waarop ze haar brief besloot met: ‘Inmiddels met Nederlandschen groet.’Ga naar eind60
Een andere onbekend gebleven grootheid was T.M. Parlevliet uit Den Haag die slechts eenmaal een subsidie kreeg en wel een schamele f 100 in 1941.Ga naar eind61 Meestal schept zoiets gelijk een band. In ieder geval kreeg Van Ham snel daarna een brief van Parlevliet, waarin hij schrijft dat uitgeverij Gottmer weinig brood zag in de roman die Parlevliet hem had toegezonden. ‘Het oordeel lijkt me vernietigend’, schreef Parlevliet treurigGa naar eind62, ‘ondanks de lik balsem welke in de laatste | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||
zinnen verwerkt, op de wond werd gesmeerd. Het heeft mij echter niet genezen.’ Een andere uitgever wellicht? Parlevliet had daar zo zijn ideeën over: ‘Wat denkt U van de uitgeverij “De Arbeiderspers”? Zou ik daar kans van slagen hebben?’ Van Ham was opgelucht met de uitweg die de auteur hem zelf bood. ‘Uw plan om het bij de Arbeiderspers te probeeren, lijkt mij heel goed’, antwoordde hijGa naar eind63, wat wellicht meer zegt over Van Hams waardering voor Parlevliet dan die voor de genazificeerde Arbeiderspers.
Ook Nine van der Schaafkreeg subsidies. Over haar deelt Jaap Meijer het nodige mee in Het Oog in 't Zeil: ‘Door Mea Nijland kwam ik nog even in contact met de letterkundige Nine (Trijntje) van der Schaaf, een leerling van Albert Verwey, die in 1973 op 91-jarige leeftijd te Bloemendaal (niet ver van Santpoort) overleed. Wij beleefden ten huize van mevrouw Nijland-Verwey (Mea stierf in 1976) een interessante avond. Nine was nagenoeg blind. In de oorlog was ze nogal lang doorgegaan en dat zat haar blijkbaar hoog. Na haar dood belandde de nalatenschap in het Haarlemsche antiquariaat De Vries. Ik kocht daaruit ondermeer een los nummer van Groot Nederland, Nieuwe Reeks, januari 1944, met een bijdrage van haar hand. Het maandblad stond onder leiding van Hendrik Lindt, J.A. van der Made, en S.B. Modderman (nomen sit omen). De inhoud lijkt me als zodanig reeds exemplarisch: Nico de Haas, Breker-problemen/Nine van der Schaaf, De Reis/George de Sévooy, Het verhaal van den klokkeluider/R.A. Maashoen van Dieden, Drie herfstsonnetten/S.J. van der Molen, Over het karakter der Friesche letterkunde/Steven Barends, West-Indië/George Kettmann Jr., De verdrevene (Slot) Maar dan nu het gedicht van Nine van der Schaaf. Zij heeft de gedrukte tekst nog eigenhandig “verbeeterd” en voegt in het ongecoördineerde, onregelmatige handschrift van een nagenoeg blinde in de marge toe - als wil ze toch nog afstand nemen van het riool, waarin ze was terechtgekomen: “Deze verzen waren ingezonden toen naar ik meen, Vestdijk nog redacteur was”.’Ga naar eind64 Haar loon was aanzienlijk. Van 1941 tot en met 1944 ontving ze jaarlijks een subsidie van f 1000.Ga naar eind65 Het stelde haar in staat rustig door te werken en verder volkomen onschuldige gedichten te publiceren, met regels als: Ik vond de bloemen van een eilandrijk,
Het land van God lag voor het andere leven
Achter de hoge kust, onmeetlijk, ongeweten.Ga naar eind66
Dat de aanhangers van de Nieuwe Orde Nine van der Schaaf waardeerden mag ook blijken uit het feit dat ze na 1940 tot tweemaal toe uitvoerig en gunstig werd besproken in De Waag. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ook van buiten Nederland kwamen verzoeken binnen om een subsidie en wel vanuit Italië, waar enkele vooraanstaande letterkundigen zich hadden gevestigd: Arthur van Schendel en het echtpaar Carel Scharten en Margo Scharten-Antink. Van Schendel vroeg en kreeg tweemaal een subsidie, die hem naar Sestri Levante werd toegestuurd, zowel in 1941 als in 1942 een bedrag van f 1500.Ga naar eind67 Hij zal zich in het verre Italië niet echt gerealiseerd hebben wat het aanvragen van subsidies aan een nationaal-socialistisch gerichte overheid inhield. Daarnaast was hij met zijn joodse vrouw natuurlijk, ook in het fascistische Italië, uiterst kwetsbaar. Hoe hij vanuit zijn isolement over de nationaal-socialisten dacht, blijkt duidelijk uit zijn op 30 juli 1944 geschreven gedicht ‘Haat’, waarvan de laatste regels luiden: Hier zit ik op een berg, ver van mijn land,
Eenzaam te treuren, maar uit treuren rijst
Groter de haat, meer dan ik noemen kan.
Verdelg, o God, de maker van dit onheil,
De smeder van de haat die ook de harten
Der kindren heeft doorstoken en gezengd.
Geen haat uw woord? Zie dan wat hier gedaan is
En zie de smart van dit geslagen volk.
Ik houd uw woord, ik moet de duivel haten.Ga naar eind68
Heel anders waren Carel Scharten en zijn vrouw Margo Scharten-Antink. Vanaf 1924 woonden ze in Italië waar ze zich hoe langer hoe meer als bewonderaars van Mussolini ontpopten. De drooglegging van de Pontijnse moerassen, een gigantische onderneming waar de Duce zeer trots op was, inspireerde het schrijversechtpaar tot de in 1935 verschenen roman Littoria, de verlossende arbeid. In het voorwoord daarvan maakte Carel Scharten al veel duidelijk: ‘Maar er zijn dingen, die, zoo zij ten onzent niet geheel en al ontbreken, toch zeer zeker niet zoo sterk en zoo bewust aanwezig zijn, de groote, algemeene bezieling, de schoone eenheid van werkgever en arbeiders, en het Faustisch gevoel, dat de arbeid en bovenal de arbeid te midden van gevaar, niet een last en slavenketen, maar integendeel een verlossende vreugde kan zijn. Van die dingen vooral spreke dit boek.’Ga naar eind69 En om de Nederlandse lezer bij het boek te betrekken nog enkele chauvinistische zinnetjes: ‘Bij het schrijven van dit boek hebben wij menigmaal gedacht aan de moedige pioniers van onze eigen nieuwe polderprovincie-inwording. Wij zouden geen Hollanders zijn, zoo wij er niet trotsch op waren, dat Holland, met de drooglegging der Zuiderzee, reeds jaren bezig is, even groote dingen te doen.’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dank zij dit soort boeken waren de Schartens populair in nazi-Duitsland, zoals Harry Scholten aantoonde aan de hand van een in het Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel van 1 november 1935 geplaatste advertentie, waarin de roman Der Naar aus den Maremmen van het echtpaar Scharten-Antink als volgt wordt aangeprezen: ‘Der grosse Roman aus dem neuen Italien. Die Holländische Originalausgabe erregte grösstes Aufsehen und erreichte (im kleinen Holland) schon das 30. Tausend. [...] Die zauberhafte Landschaftsschilderungen im ersten Teil werden abgelöst durch die Darstellung der faschistischen Revolution im zweiten Teil. - Mit einem Wort: ein glänzender Zeitroman.’Ga naar eind70 Annie Salomons is uitgebreid ingegaan op de houding van het echtpaar ten opzichte van het Italiaanse fascisme. De fragmenten uit haar Herinneringen, die ik op een rijtje zet, spreken, hoewel Annie Salomons ze meer bedoeld had als verdediging van de om hun Mussolini-bewondering herhaaldelijk aangevallen schrijvers, boekdelen. ‘Ook in de tijd tussen de twee oorlogen liepen hun gevoelens parallel met die van het Italiaanse volk. Ze hadden eerst, net als de Italianen, vertrouwen gehad in Mussolini, omdat hij veel had verbeterd, vooral op sociaal en medisch gebied. Ook de oplossing van de kwestie met het Vaticaan had hem veel goodwill bezorgd.’Ga naar eind71 En: ‘Ze spraken mensen uit allerlei kring en van allerlei richting, maar vooral veel enthousiaste jongeren, die vol waren van de nieuwe beweging en alle heil van Mussolini verwachtten. De Schartens keken er wat vreemd tegen aan, maar ze moesten wel toegeven, dat een streng régime misschien de bittere medicijn kon zijn, die het ontredderde Italië nodig had. Ze namen met hun noordelijke ernst de gloed van jonge, fervente voorstanders misschien wel wat té veel au sérieux.’ Toen ze aan hun roman Littoria begonnen, namen ze contact op met Mussolini, ‘die hen aan introducties voor die grootse onderneming hielp. Hij las “De Nar uit de Maremmen”, dat in Zürich in een Duitse vertaling was uitgekomen. Hij zei, dat hij het een prachtig boek vond, dat iedereen gelezen moest hebben. Maar als persoonlijkheid was hij toen al over zijn hoogtepunt heen. Hoe weinigen kunnen de weelde van de alleenheerschappij dragen, zonder te degenereren. Ze vonden hem vads en cynisch geworden.’ Het zal nooit duidelijk worden of de Scharten's Mussolini minder hoog gingen achten omdat hun boeken niet in het Italiaans verschenen en ze hem daarvan de schuld gaven. Annie Salomons laat zich daar verder niet over uit. In ieder geval had het echtpaar met het Mussolini-imago in Nederland weinig moeite met het krijgen van subsidies. Ze kregen over 1941 f 1000 per persoon, in 1942 samen f 1500 en in 1943 op hun adres, de Via Timoteo Bartelli 16 in Florence een bedrag van f 2000.Ga naar eind72 De beide literatoren hebben zich daar wel de vingers blauw voor geschreven. Margo nam het leeuwedeel voor haar rekening. Erg | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||
prettig vond ze het niet om te bedelen om subsidies: ‘Het spijt mij, dat ik in dit tijdsgewricht met zoo egocentrische uiteenzetting U moet komen lastig vallen’, schreef ze in 1941 aan ‘den HoogdEdGestreng. Heer Reinink, Wnd Secretaris-Generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Den Haag’.Ga naar eind73 Ze wist toen nog niet dat op 26 november 1940 het oude ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was opgeheven en dat het Departement was vervangen door twee nieuwe Departementen. Ze moest dus niet bij Reinink, maar bij Goedewaagen zijn. Margo Scharten-Antink draalde niet en schreef Goedewaagen een maand later een brief die begon met: ‘Het spijt mij dat ik in dit tijdsgewricht met zoo egocentrische uiteenzetting U lastig moet komen vallen.’Ga naar eind74 Toen de subsidie binnenkwam, was het Carel Scharten die een statig briefje stuurde: ‘Zeer geachte Professor, De beide schrijvers hebben nog van de subsidie kunnen genieten in het verre Florence. Of Hélène Swarth in Velp nog iets met haar in 1941 toegewezen subsidieGa naar eind76 heeft kunnen doen, is maar de vraag. Een maand na de beschikking van het Departement overleed ze, op 20 juni 1941. Of het geld al was aangekomen, vermeldt de historie niet. Had ze het aangevraagd om ongestoord te kunnen werken of om taartjes te kopen? ‘Ze was erg dik - Ze at veel taart, zegt men, - hoewel anderen zeggen dat ze nimmer taartat, maar wel altijd taart in huis had als er visite kwam en de visite veel taart lieteten, welk schransen zij goedkeurend knikkend, met een glimlach om de bejaarde damesmond, zat gê te slaan, terwijl zijzelf niets van de patisserie gebruikte’, weet Jeroen Brouwers ons te melden.Ga naar eind77 De brief waarin ze haar subsidie, naar we mogen aannemen met redenen omkleed, aanvroeg, is helaas verloren gegaan.
Niet verloren gegaan zijn de brieven van Johanna van der Werff-Bolier uit Scherpenisse. Zij heeft de geringste subsidie van allen gekregen en wellicht heeft ze er de meeste moeite voor gedaan. In 1941 kreeg ze het ongekend lage bedrag van f 50.Ga naar eind78 Het subsidieverzoek werd ingeleid door J.H. Speenhoff, zijn roerende brief roept herinneringen op aan de sentimentele liedjes waarmee hij als zanger be- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||
roemd was geworden. ‘Er woont te Scherpenisse op Tholen een ongeloofelijk arme huisvrouw in een schamel gezin en deze nog jonge vrouw heeft een zeer groot letterkundig talent’, schreef Speenhoff vanuit Scheveningen.Ga naar eind79 ‘Tot nog toe schreef ze wat voor de weekbladen maar ik las meer van haar pen. Ik vergelijk haar met een Lagerlof of Aagje Deken. Zeer en zeer begaafd is ze daar in dat kleine dorp waar niemand haar begrijpt. Ze schrijft me wekelijks maar nu wacht ze een kindje en ze zijn zoo arm dat ze geen kleertjes kunnen koopen. Ze verkochten hun varkentje en groote stoelen. Deze buitengewone kunstenaresse wacht op ontdekking en nu vind ik die naam: Volksvoorlichting zoo buitengewoon op zijn plaats. Dit is misschien een goede gelegenheid voor het Departement om te steunen.’ Verderop: ‘Ze gevoelt de nieuwe groote tijden evenals ik.’ Speenhoff had de brief aan Henri Bruning gericht en die heeft dat wel geweten. Nauwelijks negen dagen later ontving hij de eerste brief van de romancière uit Scherpenisse.Ga naar eind80 Het bleek dat ze intussen al aan anderen had geschreven, onder andere aan H.J. Woudenberg,Ga naar eind81 in 1942 tot leider van het Nederlandsch Arbeidsfront gepromoveerd, daarvóór eigenaar van een vishandel in IJmuiden. Hij stuurde Johanna van der Werff geen antwoord. ‘Och, wij arbeiders zijn zoo iets heel gewoon’, klaagde ze daarover tegen Bruning. ‘Ze hebben het wel druk, die hooge heeren, over lotsverbetering van arbeiders enz. En ze schrijven en spreken zoo graag over vreugde en arbeid voor de mindere bevolking. Maar de werkelijkheid is toch anders begrijpt U?’ Bruning begreep het. Hij had een querulante op zijn dak gekregen. Misschien was dit voor Speenhoff wel dé manier geweest om van de brievenschrijvende dame af te komen. Maar Bruning bleef hoffelijk. ‘Uw werk heb ik met veel belangstelling gelezen. Het heeft een onweerstaanbaar frisch, helder en blijmoedig accent, en hoewel ik wel begrijp, dat U nog geen mogelijkheid ziet een roman te schrijven ben ik toch gaarne bereid, gezien Uw zeer kommervolle omstandigheden, U, zij het dan op bescheiden wijze, te helpen. Ik zal U dezer dagen f 50,- doen toekomen, vertrouwend, dat dit voor U ook een aansporing en een aanmoediging is Uw publicistischen arbeid voort te zetten.’Ga naar eind82 Ondanks de met de mond beleden solidariteit van de nationaal-socialisten met boeren en arbeiders was de werkelijkheid, ook in de wereld der subsidies, wel heel anders, gezien het opvallende verschil tussen de vijftig gulden die de schrijfster uit Scherpenisse kreeg en de honderden, soms zelfs duizenden guldens die naar de andere, en uit een andere stand afkomstige sollicitanten ging. Het geld kwam in ieder geval van pas, ‘want nu kan ik de dokter en de baker ineens betalen en houd nog over voor versterkende middelen’, schreef de dankbare Johanna van der Werff.Ga naar eind83 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste brief was weer aan Bruning gericht, maar Speenhoff kende de hiërarchie op het Departement beter, dus nu volgde een brief aan Goedewaagen: ‘De Heer Speenhoff vroeg mij of ik U al bedankt had en ik dommerik, had wel bedankt maar niet U. Ik haast me dus, hoewel feitelijk te laat, U te bedanken voor de mij toegezonden 50 gld. subsidie. Ik hoop maar dat U het mij niet al te kwalijk neemt dat ik U vergat te bedanken. Ik wist niet dat het zoo hoorde weet u.’Ga naar eind84 Dan volgt een brief van vier kantjes, uitmondend in de klacht: ‘We lezen geen kranten noch hebben we er een. Maar eens in de week krijgen we de Bondskrant. Daar staat de laatste week veel over vacantie in. Ook voor huismoeders. Wilt U wel gelooven Mijnheer dat zooiets mij opstandig maakt. Dan wil ik er ook wel eens uit. Dan wil ik ook eens vacantie. Niet voor één dag o neen maar voor 1 of 2 weken. Eens echt er uit zijn. Eens vrij zijn van alles. Eens alles vergeten. Je armoe, je zorgen. Alles. Waarom zou dat voor mij, voor ons, ook niet kunnen? Wij zijn toch net zoo goed menschen met een hoofd en hart en hersens als een ander. Waarom dan niet voor ons ook? Omdat wij een der minste zijn? Omdat wij arbeiders zijn die het zwaarste en vuilste moeten doen tegen een veel te laag loon? Maar zijn wij arbeiders niet beter dan een renteniertje? Mijn man werkt van 's morgens tot 's avonds als hij werk kan krijgen. Is hij werkloos dan verteert hij van verdriet.’ Haar opstandigheid zal niet goed gevallen zijn. Toen ze eind 1941 voor het jaar 1942 opnieuw om een subsidie vroeg en de brief zelfs wervend ondertekende (voor de eerste maal) met ‘een volksche groet’Ga naar eind85 was het toch afgelopen. ‘Tot mijn spijt moet ik U mededeelen, dat ik ditmaal niet tot een ondersteuning als door U gevraagd kan overgaan’, was het antwoord.Ga naar eind86 Daarmee verdween Johanna van der Werff in de nevelen van de geschiedenis. Haar mentor Speenhoff had het beter getroffen. Hij kreeg in 1941 f 500, evenals in 1942, in 1943 werd dat bedrag verhoogd tot f 800, in 1944 tot f 1000.Ga naar eind87
Als we de subsidies optellen die in de jaren tussen 1941 en 1944 aan literatoren dor het Departement zijn uitbetaald komen we aan een bedrag dat dicht bij de f 120 000 ligt. We kunnen daarbij een vergelijking maken met de beeldende kunstenaars. Ook voor hen bestond een subsidieregeling, al was die vaker aan een bepaalde opdracht gebonden. Volgen we de opgave van Hans MulderGa naar eind88, dan komen we, als we ons net als bij de letterkundigen richten op subsidies aan persónen, op een bedrag van circa f 110000, zo'n tienduizend gulden lager dan bij de literatoren. Het verschil is eigenlijk nog groter omdat bij de beeldende kunstenaars in de subsidies vaak een post materiaalkosten was verwerkt en het gehele bedrag over meer personen werd verwerkt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vergelijken wij deze verhouding tussen beeldende kunstenaars en letterkundigen met de vooroorlogse situatie, dan zien we nagenoeg hetzelfde beeld, zij het dat de bedragen beduidend lager waren. Op de begroting 1930/1931 stond een bedrag van f 10000 voor beeldende kunstenaars en eenzelfde bedrag voor letterkundigen. Het jaar daarop werd dit bedrag verlaagd tot f 8000.Ga naar eind89 Niets wijst erop dat de schrijvers toen te hoop zijn gelopen uit protest tegen deze verlaging. Hun houding ten opzichte van de subsidiëring kenmerkt zich door onverschilligheid, misschien wel door een gevoel van superioriteit, zoals verwoord door F.C. Gerretson (Geerten Gossaert): ‘Kunst en maatschappij hebben een radicaal verschillenden oorsprong, dientengevolge is de maatschappij de natuurlijke, onverzoenlijke vijand van den kunstenaar. Elke gezonde maatschappij stoot den kunstenaar uit, elke gezonde kunstenaar staat vijandig tegenover de maatschappij. De oude Indiërs zagen het goed. Zij sloten de kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd “letterkundige” wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeling en een “Nederlandsche Leeuw”.’Ga naar eind90 Hermans zou jaren later Gerretsons woorden behoorlijk relativeren in een interview met Joop van Tijn: ‘De hele positie van de literatuur en de schrijvers wordt door mij niet erg hoog aangeslagen. Ik ben in dat opzicht een Nederlander als andere Nederlanders... Ja, de hele culturele situatie is hier zo, dat het schrijven geen serieuze zaak is. Je wordt dan door de rest van Nederland in een hok geduwd waar ik me op den duur niet thuis voel. En dat wordt door de schrijvers zelf in de hand gewerkt. Je wordt een pias en dat wil ik niet. Van het Reve wil het publiek diets maken dat dit alles zo hoort. Gerretson heeft dat soort dingen dat een schrijver een landloper hoort te zijn of een clown, al tientallen jaren geleden in een interview met 's-Gravesande gezegd. Maar die kon het zeggen, die was directeur van de Shell. In het buitenland is het soms anders. Iemand als Sartre is toch geen pias?’Ga naar eind91 Het oordeel van Gerretson was inderdaad extreem. Maar hij kreeg, zij het wellicht niet zoals hij het bedoeld had, gelijk. Wie in de jaren 1941-1944 een beroep deed op de ‘staatsbedeling’ was een nar. Gezien het gemiddelde literaire peil van de aanvragers kan het ons nauwelijks verwonderen. In totaal hebben zesenvijftig letterkundigen een beroep gedaan op de subsidiepot. Zeventien van hen waren, naar ik kon nagaan, nationaal-socialist. De andere negendertig hadden kennelijk gewoon geld nodig. Wat de nationaal-so- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||
cialistische kunstpausen met de subsidies voor hadden, is moeilijk na te gaan. Belangrijke literatoren, op de oude Van Deyssel en Van Schendel na, hebben nimmer iets aangevraagd. Een wervende kracht is de subsidiepot dus niet geweest. Ook verscheidene coryfeeën van de nationaal-socialistische literatuur hebben zich niet aangemeld voor geld. We missen bij de aanvragers Steven Barends, George Kettmann Jr., Chris de Graaff, Jan van der Made, Gerard Wijdeveld en Jan van Rheenen, om enkele namen te noemen. De subsidies werden dus ook niet gebruikt om Kameraden voor hun trouw aan de zaak te belonen. Ook bij de literaire prijzen, door het dvk geëntameerd, is geen sprake van het over de streep halen van de wankelmoedigen. Het omgekeerde was eerder het geval. De schrijvers die zich al hadden onderworpen aan de Nieuwe Orde of die werk schreven dat bij de nieuwe machthebbers in de smaak viel, werden daarvoor bekroond. Er waren maar enkele uitzonderingen op dat beleid en prompt waren dat net de mensen die zo'n prijs dan ook afwezen. De wens om te komen tot een systeem van staatsprijzen bestond voor de oorlog al. Zowel de Eerste als Tweede Kamer waren hier voorstander van en dat leidde ertoe dat de chef Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, die in het buitenland een onderzoek had gedaan naar de situatie ter plaatse, in februari 1940 zijn minister kon berichten: ‘Met het instellen van een dergelijken prijs zou zoo weinig geld gemoeid behoeven te zijn, dat dit zelfs in dezen tijd niet als een onmogelijkheid behoeft te worden beschouwd terwijl instelling daarvan stellig in breeden kring bevrediging zou wekken.’Ga naar eind92 Op departementaal niveau werden na mei 1940 deze plannen verder uitgewerkt, ondanks een wisseling van departemenstaken. Alleen was de situatie nu veranderd: het waren de nationaal-socialisten die de lakens uitdeelden en die hadden zo hun eigen, nooit uitdrukkelijk geformuleerde normen. We zien dan ook het merkwaardige verschijnsel dat er prijzen werden toegekend zonder dat een jury was benoemd. De Kameraden wisten onderling heel goed wie ze wilden belonen en het was Van Ham, die, geadviseerd door zijn medewerkers, voorstellen deed aan de secretaris-generaal. In de begroting voor het jaar 1941 van het dvk zette hij uiteen wat men met de prijzen beoogde: ‘Wat is toch de bedoeling van deze prijzen? Niet om een paar van de beste auteurs eens een verrassinkje te bezorgen, een royaal gebaar van een regeering, die op een vrij goedkoope manier wil demonstreeren, dat de kunst haar niet geheel onverschillig laat. Neen, het is een van de sympathiekste manieren om invloed te oefenen in welke richting zich die kunst zal gaan bewegen. En tegelijk om het publiek op te voeden.’ Die ‘goedkoope’ manier waar Van Ham het over had, sloeg op de korting die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||
was aangebracht op zijn voorstel om voor de literaire prijzen in totaal f 8500 uit te trekken, waarbij hij de volgende opsomming had gemaakt:
Van Ham kreeg te horen dat hij slechts een prijzenpot van f 5000 te verdelen kreeg, zodat hij op de prijzen moest beknibbelen. Hij richtte zich in een persoonlijk schrijven tot de secretaris-generaal, waarin hij vertelde welk een belang een literaire prijs voor een auteur had, zoals Antoon Coolen hem eens had verteld. ‘Dus schrijvers worden gaarne bekroond en het publiek richt er zijn smaak naar’, concludeerde Van Ham. ‘Daarom geven prijzen ons een middel om de kunst te richten en het publiek te beïnvloeden. Bij de bekroning zal natuurlijk een maatstaf aangelegd worden, waarbij de belangen van ons volk en de door ons gewenschte toekomst van de kunst duidelijk zullen meespreken.’Ga naar eind93 Van Hams ideeën hieromtrent sloten aan bij die van de gezaghebbende nationaal-socialistische schrijver Gerard Wijdeveld, die al eerder in het Nederlandsch Dagblad had gepleit voor een staatsprijs om ‘de levende Nederlandsche litteratuur te eeren en te bevorderen’.Ga naar eind94 Het grote doel van deze prijs was om de prijswinnaars in de gelegenheid te stellen ‘zich met volledige toewijding te geven aan hun werk, dat voor de volksgemeenschap van zoo onschatbaar belang is’. Toch kreeg Van Ham maar gedeeltelijk zijn zin. In 1941 werd voor een totaalbedrag van f 5000 aan prijzen uitgekeerd. Het jaar daarop, 1942, werd dat bedrag verhoogd tot f 11500, in 1943 was weer iets minder beschikbaar, namelijk f 10000 en daarna was het afgelopen. De prijzen over het jaar 1943 werden nog in augustus 1944 uitgereikt, een maand later was het Dolle Dinsdag en daarna was er geen geld meer weg te geven. Zoals eerder gezegd: de bedragen die de letterkundigen van de nieuwe overheid ontvingen, waren ongeveer gelijk aan die bij de beeldende kunstenaars. De verhoudingen in (financiële) zin kunnen we aflezen uit de verschillende begrotingscijfers van de diverse afdelingen binnen het dvk, waarbij opvalt hoever de cijfers voor de afdelingen Boekwezen en Beeldende Kunsten achterbleven bij de afdelingen die de uitvoerende kunst betroffen: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||
De eerste twee jaar hadden de literaire prijzen allerlei namen. Daar was de Breerooprijs, de Harmen Sytstraprijs (die ook nog over 1943 werd uitgekeerd), de Aanmoedigingsprijs, de Meesterschapsprijs, de Folkloristische prijs, de Streekprijs en de Prijs voor Ontspanningsliteratuur. In 1943 werden de prijzen (op de Friese na) op één hoop geveegd en heetten daarna de Prijzen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. De Harmen Sytstraprijs was daarom voor de nationaal-socialisten van zo bijzondere betekenis omdat daarmee de Friese letterkunde kon worden geëerd en, zoals we in deel iii nog zullen zien, de Friese literatuur elementen toonde, zoals ‘volksche literatuur’ en ‘bodemverbondenheid’, waarmee de nieuwe cultuurpausen zeer in hun schik waren. Toen R. Brolsma dan ook herfst 1941 deze prijs in Leeuwarden kreeg uitgereikt, was het Tobi Goedewaagen zelf, die naar Friesland reisde om het belang van de prijs nadrukkelijk te stellen: ‘De Germanen zijn altijd bekend geweest om hun vrijheidszin’, orakelde de laatste.Ga naar eind95 ‘Dat de Friezen in hun vrijheidszin in de voorste linie staan, heeft de geschiedenis herhaaldelijk bewezen. Dat deze vrijheidszin, die zich bij de Friezen met hun groote emotionaliteit uit en o.a. in hun sociale en religieuze idealisme aan den dag treedt, door andere deelen van Nederland vaak als stugheid en stijfheid is uitgelegd, ligt zeker niet aan de Friezen, maar meer aan het feit, dat men in het Westen en Zuiden des lands niet altijd den juisten objectieven kijk op dit Noordelijk deel des lands heeft gehad. De opstanding van de Germaansche gedachte, die de almachtigheid van het staatsverband relativeert en ons onszelf niet in de eerste plaats als Nederlandsche staatsburgers maar als kinderen van den Germaanschen stam doet hervinden, zal in dit opzicht verhelderend kunnen werken.’ En wat Brolsma en zijn werk betreft: ‘Dat ik deze Sytstraprijs voor de eerste maal aan u, Brolsma, uitreiken kan, verheugt mij. Gij hebt uw volk geleerd, dat schrijver en gemeenschap elkaar niet missen kunnen. Uit uw volk hebt gij de sappen gezogen, die uw werk konden voeden. Aan u ontsteekt het volk zijn licht en door u wordt het zich van eigen aard, eigen bodem en eigen bloed bewust.’ Zodra Van Ham cum suis hadden bepaald wie de verdere prijzen in ontvangst mochten nemen, moest toestemming gevraagd worden aan het Reichskommissariat, Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda. ‘Zoover mij bekend, is er tegen geen van deze schrijvers politiek bezwaar in te brengen’, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||
besloot Van Ham zijn brief met het voorstel voor de prijswinnaars over 1941.Ga naar eind96 Bezwaren waren er van Duitse kant dan ook niet. Wel echter van de kant van potentiële prijswinnaars die helemaal niet gediend waren van welk huldeblijk dan ook. Cor Bruijn weigerde de Departementsprijs van f 2000 die hem over 1943 was toegedacht. Ook Leonard Roggeveen had geen zin in de prijs van f 1000 over hetzelfde jaar. En dan hebben we Hein de Bruin, die zijn Aanmoedigingsprijs van f 500 over 1941 van de hand wees. ‘Er behoeft geen twijfel over de bestaan, of De Bruin was “goed” in de oorlog; - het moet een van de oorzaken van zijn diepe depressies van na de oorlog zijn geweest dat hij er niettemin van werd verdacht dat hij zich “fout” zou hebben gedragen’, stelt Jeroen Brouwers vast.Ga naar eind97 Zijn naam kwam namelijk voor in de ‘Ballade op de Gilden’, illegaal in 1944 verschenenGa naar eind98: Jan Eekhout is onze meesterzanger,
En Sint Martinus onze schutspatroon,
Maar wie nog hersens heeft verdomt het langer,
Al spant wie hersens heeft bij hen de kroon.
Wij wachten op den held met dweil en bezem,
En een Van Hattum met den grooten mond,
Op den geleerden en zoo hoog geprezen
Humanen Houwink, die nog kort voor dezen
Mèt Hein de Bruin niets goed in Duitschland vond.
De ballade stond in het bij de illegale Bezige Bij verschenen Vrij Nederlandsch Liedboek, onder andere met Halbo Kool als samensteller. Een van de oprichters van De Bezige Bij, Sjoerd Leiker, herinnerde zich later: ‘Hij [= Hein de Bruin] was daar kapot van. Hij kwam bij mij thuis, samen met Fedde Schurer. Hij zei niks, Fedde voerde het woord. De samenstellers van het Liedboek hadden een afschuwelijke vergissing gemaakt. Geert Lubberhuizen bood verontschuldigingen aan. Ik was mee verantwoordelijk voor de uitgave, maar ik had de tekst van het Liedboek van tevoren niet onder ogen gehad. Hein de Bruin had niet veel aan de belofte, dat na de oorlog de ballade uit de legale uitgave gelicht zou worden. Onrecht wordt snel gepleegd, onrecht herstellen is moeilijk.’Ga naar eind99 Hein de Bruin plaatste na de oorlog nog een advertentie in Trouw, waarin hij verklaarde in de bezettingsjaren niet fout te zijn geweest. Zijn afwijzing van de schamele prijs heeft hij nooit gebruikt in zijn argumentatie, zover ik heb kunnen nagaan. Het was in ieder geval het handelen van een man die zich niets te verwijten had. Op 10 juni 1947 hing hij zich op; Jeroen Brouwers is uitvoerig ingegaan op de correlatie tussen deze zelfmoord en de verwijten over de zogenaamde rol van De | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bruin in de bezettingsjaren. Curieuze bijzonderheid: in 1968 pleegde ook medesamensteller van het Vrij Nederlandsch Liedboek, Halbo Kool, zelfmoord. In maart 1945 gaf Hein de Bruin clandestien de bundel Ebben en Ivoor uit. Hij is bij Dirk de Jong niet genoemd. Zo blijft zijn leven tragisch, ver na zijn dood. De blijmoedige regels uit 1944, in die bundel, hebben hem toch niet geholpen. Ik kom een zondag langs de kade lopen,
vier jaren oorlog en geen eind in zicht -
alsof het lente wordt, zo zacht en licht
is Januari, lustig mij te nopen
tot meer verwondering dan ik kan hopen
dat één zo'n milde dag in mij verricht;
de buitenwijk is stil; mijn ogen dicht,
is 't beeld van binnen roerloos; doe 'k ze open -:
kijk! roept het meisje naast me - lang gezwegen
maakt haar, hoe weet ze niet, even verlegen,
maar mij herleeft de durf, wel voor een jaar,
en bijna juichend zeg ik tegen haar:
een krokus in de bloei! wil je geloven,
wat onderst was, de moed, is nu weer boven.Ga naar eind100
Weigerde Hein de Bruin zijn Aanmoedigingsprijs, A. Krul deed dat niet. Deze Scheveningse auteur nam de hem in 1942 bij beschikking van de secretaris-generaal toegekende prijs in ontvangst.Ga naar eind101 Krul publiceerde onder de schuilnaam Arend Tael. In 1941 verscheen zijn debuut Martijntje, dat door B. Roest Crollius in Critisch Bulletin niet onwelwillend werd ontvangen: ‘Wij hopen dat Arend Tael door dit geslaagde debuut niet overmoedig zal worden en in een volgend werk den beheerschten, maar gloedvollen verteltrant zal weten te handhaven. Misschien bespaart hij ons dan ook de misplaatste zelfrechtvaardiging op den omslag van zijn boek. Zijn lezers zijn waarschijnlijk niet imbéciel.’Ga naar eind102 Arend Tael, die in 1946 op vijfenveertigjarige leeftijd stierf, liet verder geen spoor in de literatuur na, behalve het in 1944 bij Uitgeverij De Schouw verschenen Frontlijn ptt, dat vooral opvalt door een antisemitische illustratie op de omslag. Het boek zelf stelde niets voor. Eén fragment ter illustratie: ‘- Hoera, we zijn aan de post, riep Richard na een maand spottend uit: Chut, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
chut, wat een dag. Wat een dag. Een baan! een baan! Wat een luizige baan, hè. Wat zeg jij er van, ouwe jongen. Deze laatste woorden waren blijkbaar tot Karel gericht. - Is wel uit te houden. - Uit te houden? Wat jij vindt uithouden. Enfin, pappie heeft zijn zin. Ik hèb een baan. Mijn future zal het wel appreciëren, al zou het maar zijn terwille van mijn aanstaande schoonpapa. Het stáát beter als je een baan hebt, nietwaar. - O future, o financée. Ah, mon amour. Richard goochelde wat met zijn wandelstok met zilveren knop. Daarna wierp hij een kushandje de lucht in. - Het is een kindje, een kindje! Een snoeperig fijn lief schattekindje! Als je dat wist. Een meisje met geld, hè.’ En dan vinden we in De Schouw nog een gedicht van hem terug met de titel ‘Terugkeer’: Het noodlot drong - het volk toog uit.
Elk had zijn huisdeur toegedaan
en was gegaan
de oogen droog, zoo droog als kruit.
De noodzaak dwong tot een kloek besluit.
Elk keek nog eens zijn dorpje aan,
elk had zijn deur op slot gedaan
en week toen uit.
Maar eens rijst als in zegezangen
de geest die tot nieuw leven dwingt
en nieuw bestaan
wanneer de deuren opengaan
om 't vrijgevochten volk te ontvangen
dat overwinning zingt.Ga naar eind103
In hetzelfde jaar 1942 ontving Evert Zandstra de Aanmoedigingsprijs. Hij moest die echter delen met Peter van Andel en daar was hij gebelgd over. Hij schreef een woedende brief waarin hij stelde dat hij het geld niet nodig had en aanmoediging evenmin. Bovendien wenste hij niet op ‘een lijn gesteld te worden met een, laat ik het voorzichtig zeggen, zwakke schrijversfiguur als de heer Van Andel is’. Hij vond het ‘hoogst onaangenaam, om niet te zeggen, kwetsend’.Ga naar eind104 Van Ham voelde dat hij de zaak gelijk hard moest aanpakken, want dissiden- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||
ten als Zandstra duldde hij niet. Zandstra mocht allicht zijn mening hebben maar: ‘Het is echter ontoelaatbaar een staatsprijs te weigeren. Dat ontheft u van de verantwoordelijkheid betreffende de aanvaarding, zoodat daarmee uw eigenlijke bezwaar vervalt. Het is niet verplicht op de dag van de uitreiking aanwezig te zijn.’Ga naar eind105 Er gingen enkele maanden voorbij, tot Zandstra aan het einde van de zomer berichtte dat hij het geld zou terugsturen.Ga naar eind106 Het dvk had daar een eenvoudige oplossing voor, het geld zou op de rekening van Winterhulp worden gestort en dat berichtte men Zandstra dan ook.Ga naar eind107 Overigens zou rond Zandstra nog een discussie ontstaan over zijn politieke houding. Bij de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda was een briefvan Uitgeverij Boucher terechtgekomenGa naar eind108 waarin stond dat het dvk toestemming tot het publiceren van Twaalf mannen van de vrouwe Jacoba had geweigerd met als argument dat Zandstra zich niet bij de Kultuurkamer had aangemeld. Boucher klaagde daar bij dr. Bergfeld over. Deze schreef vervolgens het dvk: ‘Es wäre ausserst bedauerlich, wenn Ablehnung von Anträgen erfolgte, obwohl sich der niederl. Schriftsteller rechtzeitig bei der Kammer gemeldet hat. Sollte politische Bedenken gegen Zandstra vorliegen, so wird um diesesbezügl. Nachricht vordringlich gebeten.’Ga naar eind109 Het dvk stuurde, naar we kunnen nagaan, geen bericht meer. De zaak werd telefonisch geregeld en de roman kon verschijnen. Zo problematisch lagen de zaken niet altijd. De schrijver Roothaert wees zijn Prijs voor de Ontspanningsliteratuur over 1942 niet af. Hij kreeg hem voor een bijzonder boek. De schrijver had namelijk het plan opgevat een boek te schrijven over de meidagen 1940. Van Ham vroeg Roothaert het manuscript van tevoren aan hem te sturen daar het een geladen onderwerp betrof. Roothaert antwoordde hem met een geruststellende brief.Ga naar eind110 Hij verzekerde Van Ham dat hij het boek, getiteld De Vlam in de Pan, op voorzichtige manier in nationaal-socialistische geest zou schrijven. Het boek verscheen in 1943 bij Bruna. ‘De schrijver van “Dr. Vlimmen” en “Die verkeerde Waereldt” aan wien wij thans dit eerste volwaardige Nederlandsche oorlogsboek “De Vlam in de Pan” te danken hebben, heeft vele voortreffelijke kwaliteiten’, aldus Chris de Graaff in het Algemeen Handelsblad. ‘Het meest van alles bewonder ik echter den tact, waarmede hij zonder valsch pathos eer geeft aan wie de eer verdient en zonder blikken of blozen rot noemt wat werkelijk rot was, vóór en tijdens de lente van 1940. Hekelen zonder onrechtvaardig te worden is al een groote kunst, maar nog veel grooter kunst is het, al hekelend het kaf van het koren te scheiden. Dat vermag slechts de liefde. Alleen door een rotsvast geloof in de levenskracht van een volk kon een Nederlandsch schrijver den moed vinden om dat doodzieke volk zijn diagnose onverbloemd voor te leggen.’Ga naar eind111 De geestdrift van Chris de Graaff was logisch, de verteltrant van Roothaert | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||
beantwoordde geheel aan het idee voor ‘volksche’ literatuur. Daarbij had Roothaert al voor de oorlog met zijn in 1934 verschenen roman Chineesche Handwassing aangetoond niet wars te zijn van antisemitisme. Overigens zou het gedrag van Roothaert in de bezettingsjaren geen afbreuk doen aan zijn naoorlogse populariteit. Hij werd voor de Eereraad gedaagd, maar die zag zo weinig kwaad in De Vlam in de Pan dat Roothaert er met een boete van f 500 van afkwam. Het boek zou niet meer herdrukt worden. De fanatieke Roothaert-liefhebbers hadden toch al een exemplaar in huis, zoals Van Ham, die er, evenals Chris de Graaff, enthousiast over was en in De Schouw zou schrijven: ‘In dit veelgelezen boek heeft de schrijver kans gezien in de lotgevallen van een paar vrienden alles te doen beleven, wat deze oorlog van vijf dagen heroïsch en belachelijk maakte: de trouwe plichtsvervulling van den Nederlandschen soldaat en de plicht- en eervergetenheid van hen, die de verantwoordelijkheid van dezen strijd droegen, de gansche zinloosheid van al de ellende, de verdwazing van de autoriteiten in de steden bij de jacht op politieke tegenstanders, de verwording in de kringen der decadente heertjes, de gezonde geest bij de gewone volksjongens, de gansche toestand van verwarring.’Ga naar eind112 Roothaert kreeg dus een prijs, maar hij kreeg nog meer. De Vlam in de Pan werd door Van Ham zo positief ontvangen dat hij naar wegen zocht om de roman een ruimere verspreiding te geven. Eerst opperde hij de mogelijkheid om aan de verschillende Arbeitslager in Duitsland exemplaren te sturen voor de bibliotheek, maar later kwam hij tot een veel ambitieuzer plan. Van het boek werd een speciale ‘frontuitgave’ gemaakt met een oplage van meer dan 15 000 exemplaren. Roothaert ging hier graag mee akkoord en hij ontving van het Departement een honorarium van f 6200.Ga naar eind113 Douwe Kalma schreef nooit een boek dat het front bereikte. Hij kreeg wel de Harmen Sytstraprijs over 1943. Maar Kalma weigerde, zij het rijkelijk laat. De uitreiking had plaats op 21 augustus 1944 en Kalma nam de prijs braaf in ontvangst. Na Dolle Dinsdag echter keek hij plotseling heel anders tegen zijn prijs aan. Hij moet hebben beseft dat na de oorlog het aannemen van een prijs uit handen van de nazi's bepaald geen goed zou doen aan zijn verdere loopbaan. ‘Ik heb de prijs slechts aanvaard’, schreef hij op 12 september 1944, ‘om het Departement een openbare weigering te besparen, maar dadelijk besloten het daaraan verbonden bedrag niet ten eigen bate te gebruiken, doch het aanstonds afgezonderd tot steun van bepaalde belangen der Friesche letteren.’Ga naar eind114 Hij was boos, zo schreef hij, omdat bij de uitreiking was gezegd dat het niet alleen het esthetisch criterium was dat gold, maar ook de wereldbeschouwing der betrokkenen. ‘Ten eerste kan genoemde bewindsman zich moeilijk een beeld van mijn wereldbeschouwing hebben gevormd, ten tweede is voor mij bij artistieke scheppingen slechts de artistieke prestatie waardebepalend’, meldde Kalma, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||
die zich daarbij ook nog ergerde over het feit dat de secretaris-generaal op Dolle Dinsdag in paniek uit Den Haag was weggevlucht. ‘Een door dezen Secr.-Gen.-toegekende prijs is daardoor voor mij het tegendeel van een onderscheiding geworden.’ Dat laatste was niet waar, aldus Van Ham: ‘De wnd. Secretaris-Generaal heeft niet zijn post te Den Haag in de steek gelaten, maar is op aanwijzing van het Rijkscommissariaat en met instemming van den Leider der Nationaal Socialistische Beweging naar Groningen vertrokken.’Ga naar eind115 Het mocht Kalma niet vermurwen. Hij stuurde zijn geld terug. Een late bekering, want hij had al flink wat subsidies geïncasseerd en bovendien was hij Lector bij het dvk. Zijn verzetsdaad op de valreep heeft niet kunnen verhinderen dat hij door de Centrale Eereraad tot 1953 van publikatie werd buitengesloten. Rein Brouwer was in het geheel niet van plan zijn Aanmoedigingsprijs over 1941, groot f 500 te weigeren. Maar hij wilde wel opheldering hebben. ‘Een auteur van naam, - ik meende dat hij mijn vriend was, heeft in openbare gelegenheden verteld dat negen mensen vóór mij de prijs van “Erkenning en Aanmoediging” was aangeboden en dat zij allen hadden geweigerd.’Ga naar eind116 De prijs weigeren wilde hij uitdrukkelijk niet, hij onderstreepte die woorden zelfs, ‘maar als het niet waar is zal ik mijn houding ten opzichte van bovengenoemde vriend duchtig moeten corrigeeren, want vriendschap heeft in mijn levensopvatting een zeer hoge betekenis’. Hij kon gerust zijn, antwoordde Van Ham, hij was echt de eerste.Ga naar eind117 Van Ham loog niet, want potentiële prijswinnaars werden niet eerst gepolst en wie weigerden, is bekend. Het waren er niet veel, zoals we zagen. De paar weigeraars liepen niet alleen het geld mis, maar ook een oorkonde. In 1943 kreeg overigens geen der prijswinnaars een oorkonde. Ook A. Roothaert, die in 1942 de Prijs voor Ontspanningsliteratuur, groot f 2000 (en niet f 500, zoals het Compendium Nederlandse Literaire Prijzen meldt) had gekregen, ontving geen oorkonde. De oorkonden waren zo erbarmelijk lelijk dat het zelfs de ambtenaren op het dvk was opgevallen. Alleen de oorkonden, gemaakt door ene Grevenstuk konden ermee door, maar toch: ‘De oorkonden van Grevenstuk zijn zeer zorgvuldig vervaardigd, doch volkomen ouderwetsch in uitvoering. Dat is natuurlijk geen motief om betaling te kunnen weigeren’, schreef De Ranitz, die hoogst persoonlijk een nota stuurde aan het hoofd van de Afdeeling Comptabiliteit.Ga naar eind118 ‘Ten aanzien van de andere oorkonden stel ik mij op het standpunt, dat betaling geweigerd moet worden. De door Schrikkel uitgevoerde oorkonde is wel buitengewoon slordig en stijlloos uitgevoerd.’ Louis Schrikkel, die ten onrechte publiekelijk bezwaar maakte tegen zijn door Hans Mulder geschilderde rol in de bezettingsjaren, zal zijn lelijke oorkon- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||
de wel als een verzetsdaad hebben beschouwd, maar het dvk zat er intussen maar mee. ‘Ik zit met het geval in mijn maag’, aldus De Ranitz, die hoopte ‘zonder een grooten financieelen strop’ uit de impasse te raken. De tijd zorgde voor een oplossing. De geallieerden rukten op, De Ranitz vluchtte naar Groningen en de nationaal-socialistische cultuurpolitiek stortte, inclusief prijzenpot en oorkonden, ineen. Pas met de Verzetsprijs voor letterkundigen in 1945 werden de vooroorlogse plannen voor staatsprijzen echt gerealiseerd. Naast de door het dvk verleende prijzen waren er nog andere literaire prijzen te verdienen in het land der letteren tussen 1940 en 1945. Verscheidene provincies en uitgeverijen beijverden zich om prijzen uit te delen of prijsvragen te organiseren. Het voert te ver om al deze prijzen te behandelen. In het vorige hoofdstuk hebben we al gezien hoe men probeerde via een prijsvraag een betrouwbaar geschiedenisboek voor de jeugd in elkaar gezet te krijgen. Iets dergelijks probeerde men ook bij de literatuur te bereiken en Uitgeverij De Schouw nam daarbij het voortouw. Voor 1 februari 1942 kon men - zo meldde een brochure van de uitgeverij - manuscripten insturen voor de volgende prijsvraag: ‘Gevraagd wordt een roman die door de stof en door de behandeling blijken geeft van liefde en bewondering voor de beste eigenschappen van ons volk.’ Van Ham ging in een interview in het Algemeen Handelsblad uitvoerig in op de prijsvraag, die door de nationaal-socialistische cultuurdragers van het grootste belang werd geacht.Ga naar eind119 De beste kans maakte zijns inziens een roman die uitging van het traditionele schrijven, meer kans in elk geval dan het door Van Ham verfoeide genre van de naturalistische roman. Van Ham: ‘De ontdekking van de erfelijkheidswetten voerde tot het naturalistische genre. De erfelijke eigenschappen werden daarbij vooral opgemerkt in de ontaardingsverschijnselen, zoodat een naturalistische roman ons den ondergang van een geslacht of van een bepaalde figuur uit een bepaalde familie verklaarde, op wie zich dan al de degeneratieverschijnselen samentrokken. Men denke aan Eline Vere. Van Schendel voerde dit in onzen tijd met een Hollandsch drama nog door, zij het dat hij in hetzelfde boek ook vernieuwing en tegenwicht bracht. In onzen tijd toont men echter meer besef voor de waarheid, dat het bloed niet de drager is van ontaardings- en ondergangsverschijnselen, maar dat de keten van geslachten de grootste waarden en de beste kenmerken van een volk beschermt. De roman, die laat zien van welk een waarde het voor een volk is de gezonde familietradities te bezitten en te bewaren, bouwt mee aan de herleving van ons volk. Deze waarheid legt dan ook op de schouders van de overheid de taak, de handhaving der gezonde tradities te bevorderen.’ Bij de schrijvers van de historische roman zag Van Ham wel een duidelijke zin voor traditie, maar hij plaatste één kanttekening: ‘Het is echter ook begrijpelijk, dat vele van onze schrijvers, die het historische gebeuren van hun tijd verston- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||
den, zich tegen de ontwikkeling der feiten wilden verzetten, op dit onbewust betreden pad niet de vastheid van stap hadden, die voor een goed voortschrijden noodig is. Ik denk aan Kelk, over Jan Steen, Theun de Vries, over Rembrandt, Helman, over de overwintering op Nova Zembla, en zoovele andere romans, waarin we aan de ware grootheid der geboren hoofdpersonen vreemd blijven. Gemakkelijker schijnt de stof weer te liggen voor een Du Perron met zijn “Schandaal in Holland”. Er zal meer verbondenheid met de gedachten van onzen tijd bij onze schrijvers moeten zijn, wil de roman over de hoofdfiguren der geschiedenis werkelijk de monumentaliteit bezitten, die er van verlangd mag worden.’ Met deze eisen in het achterhoofd konden de dingers naar de verschillende prijzen aan de slag. Er waren drie prijzen, een eerste van f 5000, een tweede van f 1500 en een derde prijs van f 750. De uitgeverij was toch bang dat de vage opdracht misverstanden zou verwekken en daarom werden enkele voorbeelden gegeven van thema's die in de prijzen konden vallen, zoals: ‘een roman over een groote figuur of een groot moment uit onze geschiedenis, een roman uit de geschiedenis van onzen stam buiten Nederland, een roman, die als basis heeft de verbondenheid van den mensch met den grond waarop hij leeft, een roman, waaruit blijkt de beteekenis van de tradities van een geslacht, een roman over den opbouw van een nationaal bedrijf, een roman van de zee.’ Dat was duidelijk. Hoewel niet voor iedereen, want J.L. Soudijn had een detective geschreven en hij wilde die insturen. De voorzitter van de jury, K.W. Boekholt, deelde hem mee dat dat niet kon. ‘Maar er bestaat echter geen bezwaar om Uw manuscript, buiten de prijsvraag om, voor te leggen aan de uitgeverij “De Schouw”.’Ga naar eind120 De jury bestond verder uit J. van Ham, Jan de Vries, D.Th. Jaarsma en Jan Eekhout. Wie er verder gepolst zijn om zitting te nemen in de jury, is onbekend, op Anne de Vries na, die Van Ham antwoordde: ‘In antwoord op je schrijven van 26 September j.l. deel ik je hierbij mede, dat ik onmogelijk je uitnodiging aan kan nemen, om een plaats in te nemen in de jury ter beoordeeling van de manuscripten, die in zullen komen op de prijsvraag voor een “volksche” roman, uit te schrijven door de uitgeversmaatschappij “De Schouw”.’Ga naar eind121 Hij betitelde in deze vriendelijke brief Van Ham wel als ‘amice’, maar zijn weigering was duidelijk genoeg. Er waren, zoals Boekholt aan Jan De Vries mededeelde, maar liefst 244 aanvragen voor de prospectus binnengekomenGa naar eind122, waaronder verschillende uit België. Dat laatste was toegestaan. Dit kunnen we lezen uit het verzoek dat de secretaris van de Koninklijke Vlaamsche Opera, Victor Brunclair, tot Boekholt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||
richtteGa naar eind123. De inzending voor Vlamingen was open, meldde Boekholt hem.Ga naar eind124 Toch zouden er bij de manuscripten die ten slotte binnenkwamen geen Vlaamse inzendingen zijn. Er kwamen in totaal 47 manuscripten binnen ter beoordeling door de jury (zie Bijlage viii), de andere kwamen niet door de voorselectie, zoals Sprokkelingen uit Zeelands Historie van A.M. Wessels, dat de auteur zelf had ingeleid met de woorden: ‘Het zijn 20 Novellen - Historische Gebeurtenissen - Sagen - Legenden die in de gangbare Historie Boeken niet voorkomen. De omvang is 260-280 Pag. Elke Legende is voorzien van een gravure, plaat, uit het Museum.’Ga naar eind125 Jos van Gemert Jr. probeerde bij de jury een gevoelige snaar te raken: ‘Hierbij komt nog, dat ik meer dan een half jaar ziek ben geweest wegens blindedarm-buikvlies-ontsteking, nu wel weer genezen ben, werk zoek, en me suf denk en peins, hoe de kosten te betalen, waarvoor ik mijn moeder, een onderwijzersweduwe met zeven kinderen heb gesteld.’Ga naar eind126 Harry Meester had zulke zorgen niet. Hij was directeur van de nv Roggebrood- en Meelfabriek De Gekroonde Leeuw en stuurde een roman in van maar liefst 566 000 lettersGa naar eind127 met als thema ‘een religieus-politiek-militaire verwikkeling in het historische raam anno 1608, met verdichting van hoofdpersonen, wier romantische geschiedenis middelpunt van het verhaal vormt’.Ga naar eind128 De jury had lang werk; de oordelen over de verschillende manuscripten logen er dan ook niet om. ‘Het nut van een boek als dit zie ik niet in.’ (Jan Eekhout) ‘Dit alles maakt de lectuur tot een weinig aangename bezigheid.’ (D. Jaarsma) ‘Het beste zal zijn, het maar niet overluid te beoordeelen.’ (D.Th. Jaarsma) ‘Een werk beneden de middelmaat.’ (Jan Eekhout) Voor H. Leeners duurde het allemaal te lang. ‘Hoe ook over mijn inzending (De roep van het Oostland) gedacht mocht worden, in ieder geval kon zij toch aanspraak maken op het woord actueel, welker beteekenis door het lange wachten, vanzelf steeds achteruit gaat.’Ga naar eind129 Zijn ongeduld werd beloond. In juli 1943 werd zijn roman bekroond met f 2000. De eerste prijs ging naar A. Zuidervliet voor diens Ai van Dirreke dat hij onder het pseudoniem Klaas Veenboer schreef. De andere prijswinnaars waren J. van Holm met Waar de turf verdwijnt en J. de Jager met De Kloosterboeren. De jury had ervan afgezien om het oorspronkelijke bedrag van f 5000 uit te keren, daarvoor vond ze de inzendingen toch te zwak. Niet alle inzenders waren het met de uitslag eens, het regende klachten. Vooral mevrouw W. Smit-v.d. Wall was boos. De jury had haar boek nauwelijks gelezen, gaf ze als haar mening. Ze waren vast na drie pagina's opgehouden.Ga naar eind130 Dat was niet waar, verzekerde de directeur van De Schouw, A.D. Oosthoek haar: ‘Aangezien de Jury | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||
ontbonden is werd dit schrijven mij ter beantwoording gegeven. Ik bericht U dienaangaande dat Uw manuscript door alle Jury-leden wél geheel is doorgewerkt en serieus is beoordeeld. Dat moet U toch duidelijk zijn.’ En verder: ‘Dat de beoordeeling van uw manuscript voor U helaas ongunstig is uitgevallen is uitsluitend te wijten aan de qualiteit. Geen enkele andere omstandigheid heeft hierop eenige invloed gehad. Het spijt mij zeer U niet gunstiger te kunnen antwoorden en moet derhalve deze kwestie als afgehandeld beschouwen. Hou-Zee.’Ga naar eind131 Wat dat betreft zullen de reacties op een nationaal-socialistische prijsvraag niet wezenlijk verschillen van die op andere prijsvragen. De Schouw had ervan geleerd: het was de eerste en tegelijk de laatste maal dat een prijsvraag werd uitgeschreven. Alles bij elkaar leverde het prijzensysteem der nationaal-socialisten niet het succes op waarop ze hadden gehoopt: in de praktijk stimuleerde het slechts het ontstaan van tweederangs literatuur. Zo was de gehele politiek der nationaal-socialisten op het gebied van subsidies en prijzen een mislukking. Het was niet het enige terrein waarop ze faalden. Ook met de ingewikkelde materie van de auteursrechten konden de aanhangers van de Nieuwe Orde moeilijk uit de voeten.Ga naar eind132 |
|