Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
2 Het LectoraatHet hoofd van het Bureau Lectoraat werd eerst drs. M. Stomps, een vrouw die zich tot dan in literair Nederland nauwelijks had onderscheiden, of het moest zijn door een recensie over Bint van Bordewijk, dat ze in het tijdschrift Nederland zo recenseerde dat het leek alsof Bint een nationaal-socialistisch boek was, een opmerkelijk staaltje van tekstinterpretatie.Ga naar eind1 Mejuffrouw Stomps werd op 5 januari 1943 vervangen door dr. W. Diephuis, over wie niets anders te melden was dan dat hij een trouw lid was van de nsb en een kleurloos ambtenaar die nooit problemen veroorzaakte en dat was precies wat Van Ham wenste. Zijn benoeming werd hem een week voor zijn aanstelling bekend gemaakt.Ga naar eind2 Diephuis ondervond in zijn werk veel steun van J.L. Hamel en A.F. Mirande. De laatste zou verscheidene malen brieven namens Van Ham uit laten gaan. Mirande was een fanatieke nationaal-socialist die het presteerde om in De Schouw in een artikel, gewijd aan een heruitgave van het middeleeuwse Een schoon liedekens-Boeck te melden dat de romantiek ‘ondanks haar ongetwijfeld ook Europeesche doelstelling, zeer duidelijke volksche trekken vertoonde en dat in alle Europeesche cultuurlanden, overdrachtelijk gesproken, gegraven werd naar volksche waarden. Zoo is er groote verwantschap tusschen de Romantiek en den tijd waarin wij leven.’Ga naar eind3 En ook: ‘Men zou trouwens uit het Antwerpsche liederenboek een uitstekende bloemlezing kunnen maken van Dietsche strijdbaarheid te lande.’Ga naar eind4 Waar Hamel in de zomer van 1942 toegevoegd werd aan het Lectoraat, was Mirande er vanaf het begin aan verbonden. Daarnaast was hij ook assistent van een van de bestuurderen van het Letterengilde, Hans Klomp. Na een stroef begin draaide het Lectoraat weldra op volle toeren en al snel moest men overgaan tot het aanstellen van ‘Lezers’ die de stroom manuscripten en voor herdruk bestemde boeken die op het Departement afkwam door te spitten. Begin 1942 werd de toezending verplicht in het kader van de papierbezuiniging, maar al eerder had het Departement geprobeerd de uitgevers op vrijwillige basis tot het opzenden van boeken en manuscripten te bewegen.Ga naar eind5 Het Departement omzeilde met deze verzoeken de Nederlandsche Uitgeversbond en benaderde de verschillende uitgevers rechtstreeks. Waarom deze omslag noodzakelijk was, blijft onduidelijk, want de uitgevers klopten op hun beurt toch gelijk bij hun eigen organisatie aan. ‘Ter informatie zouden wij gaarne vernemen op welken rechtsgrond dit verzoek berust’, schreef | |
[pagina 69]
| |
de Nederlandsche Uitgeversbond op hoge toon aan het DepartementGa naar eind6, ‘opdat wij onze leden kunnen inlichten.’ Het antwoord van Van Ham was vriendelijk en dreigend tegelijk en liet ook geen enkele twijfel over de werkelijke bedoeling van het verzoek achter. ‘Een verzoek behoeft geen rechtsgrond en kan geweigerd worden’, begon Van Ham verraderlijk.Ga naar eind7 ‘Wanneer door mij een verzoek tot het inzenden van een manuscript door een uitgever wordt gericht, geschiedt dit óf omdat het Rijkscommissariaat inlichtingen over de uitgave vraagt óf omdat ik een uitgever wil bewaren voor mogelijke teleurstelling, omdat later getoonde belangstelling voor de uitgave verspilling van kapitaal zou kunnen beteekenen. Bij weigering van het verzoek zal in verreweg de meeste gevallen opvordering vanwege het Rijkscommissariaat volgen. U zult wel begrijpen’, besloot hij veiligheidshalve de brief, ‘dat dit geen mededeeling is om in het Nieuwsblad of een ander vakblad gepubliceerd te worden.’ Of Van Ham nu behalve duidelijk ook geheel eerlijk was, is nog maar de vraag. Hij wilde eerder zichzelf en zijn afdeling beschermen tegen het Reichskommissariat dan de uitgevers, want hij voelde, naar hij later bij herhaling zou verklaren, de hete adem van de Duitsers bij voortduring in zijn nek. De Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda van het Reichskommissariat had een Referat Schrifttum dat onder leiding stond van H. Lohse, in de jaren twintig bediende in een Berlijnse boekhandel. De angst van Van Ham was ongegrond. Het ging de Duitsers voornamelijk om het volledig uit de handel houden van joodse en bolsjewistische auteurs. Wat de Nederlanders verder onderling te redekavelen hadden, liet hen verder tamelijk onverschillig. Zolang er maar niet tot verzet werd opgeroepen. De bedoeling was in ieder geval, dat de Afdeeling Boekwezen een rapport opstelde, daarna het rapport in het Duits liet vertalen en vervolgens naar het Referat Schrifttum aan de Kneuterdijk stuurde. Als het Referat zich kon verenigen met het advies van de Afdeeling Boekwezen (en in de praktijk gaf dat zelden een probleem), dan kon het advies naar het Rijksbureau voor de Grafische Industrie in Amsterdam gestuurd worden, een procedure die we in het vorige hoofdstuk behandelden. Nu moest er nog geld komen voor het Bureau Lectoraat. Voor het jaar 1942 vroeg de Afdeeling Boekwezen tienduizend gulden aan, los van de personeelskosten. Men berekende dat dat bedrag nodig was om de Lezers te honoreren. Die kregen, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het te beoordelen boek f 0,25, f 0,50 of f 0,75 per vel. Men rekende op ongeveer duizend boeken en manuscripten per jaar die ingestuurd zouden worden, heel wat meer dan de vierentwintig die in het tweede halfjaar van 1941 op vrijwillige basis waren ingestuurd.Ga naar eind8 | |
[pagina 70]
| |
Alleen van deze periode is een overzicht bewaard gebleven van de behandelde boeken en manuscripten. Wat niet vrijwillig werd ingestuurd werd opgevraagd, omdat de Afdeeling Boekwezen in ieder geval het Referat Schrifttum wilde tonen dat aan Nederlandse zijde hard werd gewerkt. Dat het Referat Schrifttum zelf weinig initiatieven ontplooide kunnen we in ieder geval aflezen uit het verschil tussen het aantal op initiatief van de Afdeeling Boekwezen (in totaal 301) opgezonden en door het Referat Schrifttum zelf aangevraagde (slechts negentien) boeken.Ga naar eind9 Het overzicht geeft ook een inzicht in hoe de verhouding ten aanzien van goed- en afkeuring lag. ‘320 boeken, namelijk: | |
[pagina 71]
| |
1 vertaling (in behandeling) Vooral in de tweede helft van 1941 kenmerkte het beleid van het Departement zich door groot fanatisme. Omdat de uitgevers, die vermoedelijk de bui al zagen hangen, weinig bereidwillig waren in het zenden van boeken en manuscripten, probeerde men op allerlei manieren te weten te komen wat de plannen tot uitgaven waren, zodat het Departement, indien nodig, daar een stokje voor kon steken. De wereld van schrijvers en uitgevers was klein en geruchten over eventuele publikatieplannen deden snel de ronde. Vooral als die geruchten de Duitsers op het Referat Schrifttum eerder bereikten dan de ambtenaren van Van Ham, was het huis te klein. Op 15 juli 1941 bijvoorbeeld ontving het dvk een brief van het Referat SchrifttumGa naar eind10 waarin werd gewezen op de komst van Martelaarsschap der Menschheid van W. Reade, vertaald en van een inleiding voorzien door Jan Romein. Normaal was het Referat, zoals al gesteld, niet zo fanatiek, maar in dit geval beloofde de titel al weinig goeds en ook de persoon van Jan Romein boezemde de nationaal-socialisten weinig vertrouwen in. Dus moest het manuscript ter lezing aangeboden worden. Het dvk schreef Uitgeversmaatschappij Martinus Nijhoff, waar het boek zou verschijnen, en besloot met: ‘Om teleurstelling of moeilijkheden te voorkomen, zou ik U willen verzoeken het manuscript of de drukproeven aan het Bureau Lectoraat van dit Departement te doen toekomen.’Ga naar eind11 Het was loos alarm, want: ‘Voor zoover mij bekend, zal bij mij geen boek van J.E. Romein, “Martelaarsschap der Menschheid” verschijnen’, schreef Nijhoff terug.Ga naar eind12 Het was een van de weinige keren dat het Referat Schrifttum het dvk schreef; het Departement zorgde er wel voor dat de stroom aanvragen, compleet met rapporten naar de Duitse autoriteiten, niet werd onderbroken. Alleen als de Duitsers lont roken, kwamen ze in actie, zoals in de zomer van 1942, toen ze bij toeval te weten kwamen, dat bij Van Holkema & Warendorf in Amsterdam vijf titels zouden verschijnen met duidelijk Russische thema's: Iwan Boenin, Het leven van Arsenjew; Louis Golding, Toch danst Mirenowa; J.J. Singer, De Gebroeders AschkenaziGa naar eind13; Hugh P. Vowles, De Oekraïne, geschiedenis van land en bevolking; J. van der Made, Tweehonderd gulden voor Darja Wlediwkoja. Het waren boeken, ‘deren Überprüfung dringend notwendig ist’, eiste het Referat Schrifttum.Ga naar eind14 Het dvk haastte zich de Duitsers op hun wenken te bedienen. Het boek van Van der Made kostte alleen al een maand om beoordeeld te kunnen worden. | |
[pagina 72]
| |
Het was een moeilijk geval voor het dvk, want Van der Made was een vurig nationaal-socialist en een coryfee in letterenland. Bovendien was hij zelf Lector bij het Lectoraat. Toch waren er bezwaren. Vooral tegen passages waarin een joodse arts voorkwam. Het rapport gaf wat citaten: ‘Blz. 162. “Hij was een jood en een humaan mensch”. Blz. 171. “Darja dacht aan den joodschen dokter, die altijd was blijven komen”. Blz. 204. “Hij had zijn groote beschaving en zijn kennis gansch voor haar klaar gehad”.’Ga naar eind15 Het boek mocht overigens, nadat deze passages waren geschrapt, waar Van der Made en diens uitgever weinig moeite mee hadden, toch uitkomen. Het boek van Golding werd ‘een onbelangrijk boek’Ga naar eind16 genoemd, ‘onder licht verteerbare amusementslectuur te rekenen, zonder eenige literaire pretentie. Bezwaren zijn er niet.’ Die waren er wel tegen het boek van Singer, dat dan ook op de lijst van verboden boeken (het gold hier een herdruk) van de Sicherheitspolizei kwam.Ga naar eind17 Het in het Duits opgestelde rapport gaat uitvoerig in op het homo-erotische aspect van het ‘ausgesprochen prosemitische, marxistische und deutschfeindlich eingestellte’ boek. ‘Die beschriebene Deutschen sind fast ausnahmslos Rohlinge, Spieler, Trinker, Hurenjäger, degenerierter Leute und alle gleich bestechlich.’Ga naar eind18 De Lezer geeft ten overvloede ook een citaat: ‘“Setzen Sie sich hierher, Herr Leutnant”. Der Adjudant setzte sich verlegen auf den Bettrand. Der Baron nahm seine Hand, zog den Leutnant näher zu sich heran und streichelte ihm die Wange. “Ein schöner Junge bist du”, flüsterte er. Der junge Offizier errötete stark: “Ach, nein wirklich nicht, Herr Oberst”, sagte er leise. Der Baron lächelte und zog ihn näher zu sich heran. Er fühlte sich als ein römischer Patrizier.’ Het boek van Boenin, Nobelprijswinnaar voor literatuur en naar Parijs geëmigreerd vanuit de Sovjet-Unie, ontmoette daarentegen weinig bezwaren. ‘Een psychologische auto-biografie. Goed van taal, mooi en sterk van stijl [...] Politiek wordt overigens niet behandeld.’Ga naar eind19 Heel anders lagen de zaken bij het boek van Vowles. Vowles zelf was een communist, de bewerker, J.B. Spaan, was dat niet. Maar toch stonden er nog zinnen in het boek waar de Lezer moeite mee had, zoals op pagina 184: ‘De Duitsche overheersing leek den meesten Oekraïners (in het voormalige Polen) al even weinig begeerenswaardig, als een toekomst onder het bewind van Stalin.’Ga naar eind20 En wat de rapporteur nog het ergste vond: ‘Over de verderfelijke rol van de joden gedurende de Russische revolutie wordt niet gerept.’ We komen nu tot de grote groep anonieme Lezers, die hun rapporten zelden van hun naam voorzagen, zodat we veelal moeten raden naar hun identiteit. Hans van Dulken komt tot een aantal van honderdtachtig LezersGa naar eind21, zonder overi- | |
[pagina 73]
| |
gens aan te geven waar hij dat getal vandaan haalt. Wam de Moor doet dat wel. Hij heeft het over de doorlopende lijst van het Bureau Lectoraat en komt dan tot 116 namenGa naar eind22. Zelf heb ik ook geteld, maar ik heb me niet beperkt tot de doorlopende lijst van het dvk, doch ook de verschillende benoemingen van de secretaris-generaal die tussendoor plaatsvonden, mee laten tellen. Zo kom ik tot een getal van 130. Zie voor hun namen Bijlage ivGa naar eind23. Wam de Moor gaat verder. ‘Van de 116 beoordelaars van boeken en manuscripten die de doorlopende lijst maximaal telde, was minder dan een kwart lid van de nsb’Ga naar eind24, stelt hij. Minder dan een kwart klinkt gematigd. Maar als we het begrip ‘nsb-lid’ vervangen door ‘nazi-vriendelijk’? Dan komen we tot geheel andere getallen. Daarbij maken we geen onderscheid tussen hele en halve fascisten, ss'ers, nsb'ers en duidelijke sympathisanten. Het lidmaatschap van de nsb kán ook niet het enige criterium zijn, omdat veel van de ledenlijsten van de nsb verloren zijn gegaan en het niet meer te achterhalen is, waar iemand in die jaren was ingeschreven. Minder dan een kwart bij De Moor betekent zo ongeveer vijfentwintig. Wij komen met de andere, wat ruimere criteria tot zesenzeventig. Dat zijn dan Lezers die op de een of andere manier met hun ideeën in de openbaarheid zijn getreden. We mogen gevoeglijk aannemen dat bij de resterende vierenvijftig Lezers, die anoniemer opereerden, er ook een aantal was dat de Nieuwe Orde een warm hart toedroeg. Hun stille gedachten kunnen we niet lezen. De zesenzeventig die we op de een of andere manier wel kunnen leren kennen, passeren nu de revue. Sommigen komen elders nog uitvoeriger aan bod, maar in deze opsomming mogen ze toch niet ontbreken.
1. N. Aartsma was een gewaardeerd medewerker van De Schouw. Daarin schreef hij bijvoorbeeld over de bijzondere plaats die Friesland binnen het Nederlandse culturele leven innamGa naar eind25 en verder publiceerde hij in hetzelfde blad een verhandeling over de cultuurfilosoof Oswald Spengler, waarbij hij tot de volgende conclusie kwam: ‘De pessimistische naturen en zij, die de mummie der democratie weer tot nieuw leven willen wekken, grijpen dit soort boeken dankbaar aan om den spoedigen val der “dictators” aannemelijk te maken, doch vooral de aartsdemocraten, die hun erbarmelijke beschavingsopvattingen voor ware kultuuruitingen houden, vergeten daarbij meestal twee dingen, n.l. ten eerste, dat er geen enkele zekerheid bestaat, dat Spengler's conclusies, die, wat de laatste twintig jaar betreft, weliswaar grootendeels juist zijn gebleken, eveneens voor de eerstkomende decenniën werkelijkheid moeten worden, en in de tweede plaats, dat het einde van het cesaristische tijdperk verbeiden gelijk staat met het nabij wenschen van het kultureele tijdperk, wanneer Europa in alle opzichten slechts het verlengstuk van Azië zou zijn.’Ga naar eind26 Aartsma zou verder een groot aantal artikelen in De Waag publiceren en een | |
[pagina 74]
| |
populair-wetenschappelijk werkje over Michiel de Ruyter dat in 1942 verscheen en dat een opvallende ondertitel had, Een heldenleven van plichtsvervulling voor het vaderland.Ga naar eind27
2. Steven Barends kwamen we al tegen als de vertaler van Hitlers Mein KampfGa naar eind28. Hij had nog een ander, onder de nationaal-socialisten populaire vertaling op zijn naam staan, namelijk Moeder vertel eens wat van Adolf Hitler van Johanna HaaderGa naar eind29, dat eindigde met de woorden: ‘Nog één ding moet jullie, kinderen, leeren uit het lange verhaal, dat ik jullie heb verteld: Jullie, Frits en Herman, moet eerst flinke, Duitsche jongens worden, die in de Hitlerjeugd hun plicht vervullen en later flinke en dappere Duitsche mannen, zoodat jullie waardige opvolgers van Adolf Hitler wordt. Jij, Truusje, moet een echt Duitsch meisje worden, een echt bdm-meisje en later een echte Duitsche vrouw en moeder, zoodat ook jij den Führer altijd recht in de oogen kunt kijken. Ja, moeder, ja. Dat zullen wij doen, riepen de kinderen ernstig en vol goeden wil.’Ga naar eind30 Aan Steven Barends besteed ik in deel ii uitgebreider aandacht.
3. Martien Beversluis - ook op hem kom ik nog terug - was een fanatieke nsb'er die het in de bezettingsjaren tot burgemeester van Veere bracht. Hij publiceerde verscheidene artikelen waarin hij collega-dichters op een laag-bij-de-grondse manier aanviel op hun gezindheid, zoals Gerrit Achterberg, die hij in het antisemitische De Misthoorn fel attaqueerdeGa naar eind31. Ook Gerard den Brabander, die in zijn gedichten de rassenwaan hekelde moest het bij Beversluis ontgeldenGa naar eind32.
4. Dr. ir. G.A.C. Blok was een Haagse architect van wie slechts gezegd kan worden dat hij herhaalde malen in het nationaal-socialistische De Schouw publiceerde, zodat we hem moeilijk als een tegenstander van de Nieuwe Orde kunnen kwalificeren.
5. Leny Boelens ontving in 1944 een subsidie van het dvk van twaalfhonderd gulden.Ga naar eind33 Als Leny Palm-Boelens had ze ook in de daaraan voorafgaande jaren steeds een subsidie gekregenGa naar eind34. Het was de beloning voor een vrouw die haar brieven ondertekende met ‘inmiddels met Nederlandschen groet’.Ga naar eind35 Aan haar gezindheid hoeft niet getwijfeld te worden. Bij de nationaal-socialistische jeugd genoot ze een zekere populariteit met een reeks de Nieuwe Orde toegedane jeugdboeken, waarmee ze zich schaarde onder die schrijvers, die van de nieuwe tijd gebruik maakten om een reputatie als kinderboekenschrijver op te bouwen, een reputatie die na de oorlog weer even snel verdween. Onder hen waren figuren als M.J. Artz, J.W. Eekhof, J. Oerbelt en Augusta van Slooten. Leny Boelens moest na de oorlog enkel nog teren op de roem die ze had verkregen met | |
[pagina 75]
| |
Marijke's problemen, bij Uitgeverij Roskam verschenen en eind 1944 voor de zoveelste maal uitverkocht. Alleen omdat er geen papier meer verkrijgbaar was en de meesten van haar kleine lezers en lezeressen naar Duitsland waren uitgeweken, kwam er geen nieuwe druk meer.
6. J.A. Boreel de Mauregnault was een fanatieke nsb'er die een curieuze carrière heeft gemaakt. Hij is zo ongeveer overal geweest waar het nationaal-socialisme hem maar kon gebruiken. Lezer is hij maar kort geweest. Hij combineerde dat werk met het redacteurschap bij Het Nationale Dagblad. Hij schreef ook recensies voor Ontwakend Volk. Hij gebruikte het briefpapier van Het Nationale Dagblad om zijn Lezerschap op te zeggen: ‘Wegens zeer plotseling vertrek naar Berlijn, alwaar ik tot een belangrijke journalistieke functie ben benoemd, is het mij onmogelijk voor Uw afdeeling nog boeken te bespreken. Ik moge U dus hierbij het boek van Kelk terugsturen, in de hoop, dat U voor mij een vervanger zult kunnen vinden, hou zee.’Ga naar eind36 Het rapport over De vos en zijn staart van C.J. Kelk, een uitgave van Bruna en Zoon, schreef hij nog zelf. Zijn oordeel was scherp afwijzend. Nu had Kelk het de Lezer ook wel erg gemakkelijk gemaakt om het boek af te wijzen door zinnen te schrijven als: ‘Het raffinement van deze simpele verschijning die dezelfde spelregels scheen te volgen als Napoleon in zijn korporaalsuniform en Hitler in zijn regenjas, deed zijn somptueuse wezen rillen.’ ‘Het groote bezwaar’, was de mening van Boreel de Mauregnault, ‘tegen dit werk is, dat het moreel op een laag peil staat en door een jood geschreven zou kunnen zijn.’ Wat de hoge functie in Berlijn is geweest, blijft onduidelijk. Een jaar later is Boreel de Mauregnault al weer in Nederland terug. Dan is hij hoofd Perszaken van de nsb. Dat kunnen we tenminste aflezen uit een briefwisseling tussen hem en Van Ham. Deze vroegGa naar eind37 aan de Afdeeling Vorming van de nsb een oordeel over het gedenkboek voor Frans Bankman, onder andere de schrijver van nsb-liederen: W.A. marcheert. Boreel de Mauregnault antwoordde in zijn hoedanigheid van hoofd Dienst Perszaken. Hij vond overigens dat het gedenkboek wel kon.Ga naar eind38 Weer een jaar later had hij een nieuwe werkkring gevonden. Nu vinden we hem terug in omroepland. ‘Op 1 december 1943 werd J.A. Boreel de Mauregnault tot “plaatsvervangend leider” van de reportagedienst benoemd’, meldt Verkijk over hem,Ga naar eind39 maar dat wordt kennelijk een faliekante mislukking, want twee maanden later is hij weer verdwenen. (Zijn benoeming en ontslag worden in hetzelfde nummer van Wij van den Omroep vermeld: dat van maart 1944.) Daarna is Boreel de Mauregnault het duister van de geschiedenis ingegaan. | |
[pagina 76]
| |
7. Dirk van de Bospoort was ‘referent voor Volksche Kultuur en Agrarische Zaken’ bij de genazificeerde omroep. Hij schreef veel artikelen in De Luistergids over boerengebruiken. Hij was een felle nazi, zoals in Dick Verkijk, Radio Hilversum, 1940-1945, te lezen is. ‘Aanvankelijk was hij hoofd van de persdienst van het nationaal-socialistische “Nederlandsch Agrarisch Front” van Roskam. Uit die tijd, mei 1941, dateren zijn eerste contacten met de omroep. Hij doet voorstellen voor radiopraatjes, door hem zelf te houden en op zaterdag 21 juni 1941 start hij (volgens de gidsaankondigingen) een serie, die het tot het eind van de no [Nederlandsche Omroep, a.v.] zou volhouden: “Als ik 't voor 't zeggen had” - door Dirk van Hul. Maar hij is zo'n scherpslijper dat hij het zelfs met de Duitsers aan de stok krijgt. Ondanks herhaalde waarschuwingen van de “Landesbauernführer” bij het Rijkscommissariaat, Graf Grote, blijft Van de Bospoort in het blad van het “Front”, de Agrarische Post, aanvallen doen op secretaris-generaal Hirschfeld en de directeur-generaal voor de Landbouw Louwes, die hij in een artikel van 11 juli 1941 “voorposten van het Bolsjewisme” noemt.’Ga naar eind40 Van de Bospoort gaf in De Schouw zijn mening over de omroep in een geheel aan de Nederlandsche Omroep gewijd nummer: ‘Wij weten, dat in den tijd der zoogenaamde vrije wetenschap een katholieke volkskunde naast een nationale volkskunde stond. Wij kennen katholiek en evangelisch, nationaal en democratisch, marxistisch en bolsjewistisch georiënteerde geschiedschrijving, die ook nu nog in vele landen werkzaam is en de volken in tallooze belangengroepen scheidt. Het is duidelijk, dat in deze landen de Omroep geen weerspiegeling van een bepaald wereldbeeld kan geven, maar slechts strijdtooneel van tegengestelde meeningen en wilsuitingen kan zijn. De Duitsche Omroep kan op den grondslag van de volkseenheid “het heimatgebundenes Programm” ontwikkelen en kan de beste krachten uit heel het volk laten meewerken.’Ga naar eind41
8. Dr. W.Th. Boissevain stond in zoverre op goede voet met de nazi's dat hij maar al te graag voor de Uitgeverij De Schouw, samen met Van Ham, een boek schreef onder de titel De kerk op den tweesprong.Ga naar eind42
9. Ook C.H. de Boer treffen we als schrijver bij de Uitgeverij De Schouw. Hij publiceerde in de Opbouw-reeks zijn De SchilderkunstGa naar eind43. Daarnaast schreef hij bijdragen voor het tijdschrift De Schouw.
10. Dr. F. Breedvelt probeerde aandacht te trekken met een tweetal artikelen over geschiedenisonderwijs in Het Nationale Dagblad.Ga naar eind44 Hij was een gewaardeerd Lezer. | |
[pagina 77]
| |
11. Aan Henri Bruning zal ik in deel ii ruim aandacht besteden. Hij was een van de meest vooraanstaande nationaal-socialistische dichters van Nederland en een van de talentvolste. Voorlopig volstaat de weergave van zijn gedicht ‘Ochtend’ uit 1943Ga naar eind45: Nooit zal mij d' herinnering verlaten
aan dien rijpenden ochtendstond,
toen het zingen der Duitsche soldaten
zóó fier en zóó eenzaam klonk,
aan hun gesloten marcheren,
de lichtvlam in de bajonet,
aan dien levenswil, niet meer te keeren,
aan dien luiden, onbuigbaren tred.
En het prille licht van den ochtend,
dat zoo teer aan hun handen viel, -
zoo zacht en innig vervlochten
met hun harde, heldere ziel.
En ginds, rechts en links, de ramen
waarachter in het donker toen om
dít zingen der jonge Germanen
weer 't korzelig morren begon,
waar de stem dier ontembre Germanen
geen wil, vuur of fonkeling won,
o! het zingen der vrije Germanen
alléén in de ochtendzon!
12. Dr. F.C. Bursch schreef niet alleen in Frankenland, maar ook in De Schouw, dat zo langzamerhand op een vergaarbak voor Lectoren lijkt. Nederland als levensruimte in de oudheid was een thema waar dr. Bursch zich over boog en hij kwam tot een opmerkelijke conclusie: ‘Beschouwen wij aandachtig de kaart van ons land, dan ontdekken wij enkele bijzonderheden, die een grooten invloed op het ontstaan van het Nederlandsche volk hebben uitgeoefend. In de eerste plaats valt het ontbreken van natuurlijke grenzen naar het Oosten en het Zuiden op.’Ga naar eind46 Frankenland, waarin Bursch publiceerde, verscheen maar tien maanden, tussen oktober 1943 en augustus 1944. Het was het maandblad van de Franki- | |
[pagina 78]
| |
sche Werkgemeenschap De Spade en hield nauwe contacten met de Germaansche Werkgemeenschap.
13. Ook H. Buys publiceerde in De Schouw en De Waag. Zijn specialiteit was oude architectuur, zoals af te lezen is uit een artikel dat hij wijdde aan de gebouwen in de Westfaalse stad Soest.Ga naar eind47
14. Drs. J.L. van Daalen was, naar zijn brieven aantonen, vormingsleider van District 23 en Heerban iii van de wa. Daarnaast was hij nog districtsvertegenwoordiger van het Opvoedersgilde. Zijn briefhoofd was indrukwekkend: Drs. J. van Daalen Zo'n renaissancemens moest natuurlijk zo snel mogelijk worden ingelijfd en vandaar dat het dvk hem benaderde.Ga naar eind48 Van Daalen reageerde als een echte prima-donna. ‘De moeilijkheid, ook reeds eerder bij dergelijke verzoeken tot medewerking aan de Cultuurkring, aan tijdschriften enz. is echter dat werkkring en enige nsb-functies mij zoo zeer in beslag nemen dat ik niet onbeperkt en zonder voorbespreking op Uw voorstel kan ingaan.’Ga naar eind49 Het dvk antwoordde onbekommerd. Het is geen dagtaak, maar kan ‘in de vrije avonduren’ worden gedaanGa naar eind50. En ook: ‘De desbetreffende boeken worden U toegezonden met plakadres, handleiding, rapportpapier en verdere bescheiden, welke noodig is om U Uw taak duidelijk te maken.’ Van Daalen stemde toe: ‘Ik meen, dat de proef echter wel genomen kan worden en stel mij dus beschikbaar voor het beoordeelen van boeken, als bedoeld is in de brieven van 25 j.l. (J. Popelier) en 4 j.l. (J.v. Ham) Uwer afdeeling. Het einde dezer maand en een deel der volgende breng ik waarschijnlijk in Duitschland door (voor propaganda en onderwijsvraagstukken).’Ga naar eind51 Hij had het al aangekondigd: Van Daalen was een druk bezet man. Het eerste boek dat hij te beoordelen kreeg was De kracht van ons volk door L. J-W. Scholten. Hij kreeg het boek op 11 juli toegestuurd, maar in september was het leesverslag er nog niet. ‘Ik zou U willen verzoeken dit rapport zoo spoedig mogelijk aan het Bureau Lectoraat van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten te doen toekomen’Ga naar eind52, werd hij gemaand. Toch duurde het nog drie weken voordat Van Daalen reageerde met: ‘Mea culpa, mea maxima culpa... toch reeds druk bezet, trof ik na de reis naar Salzburg zóóveel aan, dat op afdoe- | |
[pagina 79]
| |
ning wachtte, dat ik er, bij al het dagelijksche werk, eigenlijk nu pas doorheen ben.’Ga naar eind53 De brief eindigde met: ‘Beste groeten, tot ziens als Ge eens in onze zwaar beproefde Maasstad komt, Houzee.’
15. Ook P. Dezaire behoorde tot de velen die er geen been in zagen voor het nationaal-socialistische De Schouw te schrijven, al was zijn bijdrage bescheiden: heemkunde in Limburg en dan nog gericht op het toneel in de provincie in vroeger eeuwen.Ga naar eind54 Veel serieuzer vanuit nationaal-socialistisch standpunt gezien was een artikel dat Dezaire in 1944 voor de Hollandsche Post schreef waarin hij een verhandeling gaf over de wijze waarop de joden in 1731 uit Eindhoven werden geweerd.Ga naar eind55 Verder werkte hij mee aan De Nieuwe Gids.
16. J.W. Eekhof komt voor op een handgeschreven lijst onder de kop nsb-schrijvers in het archief van het dvk, een lijst die bestemd was om bij de hand te hebben voor uitnodigingen ten behoeve van bijzondere bijeenkomsten, prijsuitreikingen enzovoort. Eekhof is op de lijst in het gezelschap van onder anderen Jan van der Made, Henri Bruning, H. Klomp, J. Boreel de Mauregnault, Jan van Rheenen en Jef Popelier. We zijn Eekhof al tegengekomen als schrijver van nationaal-socialistische kinderboeken.
17. Jan Eekhout sympathiseerde al vóór 1940 met het nationaal-socialisme. Hij sloot zich toen de Duitsers Nederland hadden bezet dan ook onmiddellijk bij de nsb aan. Bij De Schouw kwamen twee bundels van hem uit, De zanger van de nacht in 1942 en in hetzelfde jaar Noordlicht. Daarnaast verscheen van zijn hand Groot Duitsche Dichtkunst. Hij kwam nogal in opspraak doordat zijn roman Pastoor Poncke, waarvoor Eekhout in 1941 de Meesterprijs ontving, als een brutaal voorbeeld van plagiaat werd ontmaskerd. De Oosterse vertelling De Hodja Nasz-Eddin had hem tot model gediend. Ook publiceerde Eekhout in Hart van Holland een bloemlezing gedichten, die hij integraal had overgenomen uit een enkele decennia eerder verschenen bloemlezing van P.F. Scheurleers. Op Eekhout kom ik in deel ii terug.
18. D. Ekker was in de beginfase verbonden aan de Nederlandsche Arbeids Dienst. Ekker was een man met, volgens L. de Jong, sterke ss-sympathieën.Ga naar eind56
19. Niet minder fanatiek was A. Etman, wiens brieven het embleem van het nsb-hoofdkwartier als briefhoofd hadden. Over Messiaensch Verlangen, een boek van dr. Miskotte, wist hij het volgende te melden: ‘[...] en in de tweede plaats “tusschen de regels door” alle mogelijke aanvallen op het nationaalsocialisme, dat hij als “nieuw heidendom” typeert, wil plegen en daartegenover de | |
[pagina 80]
| |
messiaansche heilsleer van Juda (dat hij vromelijk als “Israël” aanduidt) als de grondslag van alle menschelijke grootheid en cultuur tracht aan te prijzen. Er is alle reden om dit boek ten scherpste af te wijzen. hou zee.’
Etman was niet een man die pas na de komst van de Duitsers brood zag in het nationaal-socialisme. Hij was een strijder van het eerste uur. Daarom wellicht nam Henri Bruning een gedicht van hem op in de bundel revolutionaire poëzie die hij in 1944 bij De Amsterdamsche Keurkamer uitgaf. Brunings bloemlezing bevat strijdliederen van Noord- en Zuidnederlandse dichters, waaronder het ‘Lied van de bevrijding’ dat Arnold Etman in 1935 reeds in Dietbrand publiceerde. Ik heb voor het eerst het Wilhelmus gehoord
als was het een schreeuw: een man overboord!
Het lied van een bitter en heet gevecht
van een volk, om zijn eerste recht:
een volk te zijn,
en ook zijn laatste!
Een kreet, die langs lange kusten kaatste
en terugsloeg tot de diepste kom
der polders en der heiden, en weerom
opsloeg tot aan den hemelboog:
de kreet van een volk, dat men bedroog,
het was, toen verzamelde Dietsche scharen
die rondom hun Leider vergaderd waren,
dit machtige lied, dit lied-als-een-vlag
deden wappren door den Dietschen dag,
dat duizenden Dietschers, de hand geheven,
aldus weer baden om 't leven, -
toen heb ik voor 't eerst het Wilhelmus gehoord
als een vólkslied: een volk werd vermoord,
maar herrees, en de zang van dien strijd
was de zang van den Zwijger: van liefde en nijd!
De zang van die zegen, dat was het lied
van Marnix, voor het nieuwe Diet,
dat altijd weer nieuw zal zijn, op zal staan,
als zijn vijanden zeggen: het is vergaan:
de zang tegen de bitterste tyrannie
| |
[pagina 81]
| |
en de zang om vroomheid, de bede die
alleen God kan verstaan,
Die, donker en dreigend, dit volk op zag staan.
Dit is de zang van het Zwijgerlied:
de zang van een sterk óntembaar Diet!
20. Ed. Gerdes was een gemankeerde kunstschilder die in de bezettingsjaren hoog klom op de ambtelijke ladder. Hij werd hoofd van de Afdeeling Beeldende Kunsten van het dvk. Hij was antisemiet en heeft waarschijnlijk de hand gehad in de deportatie van de joodse kunsthandelaar Carel van Lier.Ga naar eind57 In een rapport over het boek Herleefde schoonheid, 25 jaar Rijksmonumentenzorg van prof. dr. W. Martin maakte Gerdes zich ernstig zorgen over het voorkomen van de naam van generaal Winkelman in het boek.Ga naar eind58 Hij besloot zijn rapport met de woorden: ‘Voorts wil ik er voor alle zekerheid op wijzen, dat op blz. 32 de naam genoemd wordt van den beeldhouwer Hildo Krop, die zich niet heeft willen aanmelden voor de Nederl. Kultuurkamer.’
21. H. Godthelp komen we tegen op de kleine lijst van genodigden voor de uitreiking van letterkundige prijzen op 10 januari 1942 waarop veel nazi-bonzen voorkwamen.Ga naar eind59 Dat zegt nog niet alles, maar het beeld is compleet als we zien dat hij samen met A.F. Mirande het boek Het Dietse lied der Middeleeuwen schreef, een boek dat door het dvk sterk bij openbare bibliotheken werd aanbevolen.Ga naar eind60 We komen hem in deel iii nog tegen wanneer zijn relatie tot Simon Vestdijk ter sprake komt.
22. B.J.W. de Graaff mocht zich in een groeiende populariteit van het Departement verheugen. Hij kreeg elk jaar een subsidie. Die bedroeg in 1944 al duizend gulden. Bepaald antinazistisch zal De Graaff niet zijn geweest.Ga naar eind61
23. Sterk pronazistisch was in ieder geval Chris de Graaff, die op dezelfde uitnodigingslijst voorkomt als Godthelp. Chris de Graaff werd in de bezettingsjaren hoofd van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad. Hij behoorde tot de elite der nazi-literatoren. Hij werd uitgenodigd voor een weekend in de herfst van 1943 in hotel Birkhoven in Amersfoort. In totaal zesentwintig mensen waren geïnviteerd, onder wie Gerard Wijdeveld, Henri Bruning, mr. Roothaert, Jan Eekhout, Martien Beversluis en Steven Barends.Ga naar eind62 Het programma was eenvoudig. Zaterdag 2 oktober zou Henri Bruning een voordracht houden over ‘De plaats van den kunstenaar in de huidige revolutie’ en de dag daarop zouden de deelnemers uit eigen werk kunnen voordragen. Wellicht kon Chris de Graaff dan zijn gedicht ‘Beroep op Amsterdam’ reciteren, een van de schandelijkste | |
[pagina 82]
| |
antisemitische gedichten die van de hand van een Nederlands dichter in de bezettingsjaren zijn verschenen.Ga naar eind63 Overigens zal ik Chris de Graaff nog uitvoerig behandelen als ik zijn rol als correspondent voor de Kultuurkamer bezie.
24. Ger Griever was ook een der genodigden voor het al genoemde weekend in hotel Birkhoven. Hij was publicist bij De Schouw, waar zijn Hij leefde om te bouwen verscheen. Toen hij door het dvk werd benaderdGa naar eind64 om Lector te worden, schreef hij snel terug, uiteraard met een keurig ‘Hou Zee’ aan het slot.Ga naar eind65 Griever was een bescheiden man. ‘Ik ben n.l. geen criticus’, schreef hij, ‘en beoordeel een werk meer naar zijn inhoud, of het volksch, en dus gezond is, dan naar de technische zijden.’ Het dvk zat juist op Lectoren als hij te wachten, dus volgde zijn aanstelling snel.
25. Ook Nico de Haas schreef voor Groot Nederland. Hij was redacteur van het blad. Vóór de oorlog schreef De Haas, die zijn loopbaan als linkse activist begon, kritieken voor Het Nationale Dagblad. Later had hij in toenemende mate met de ss te maken. Hij noemde zelf de redactie van Groot Nederland een ss-groep. In deel ii zal ik een apart hoofdstuk wijden aan Nico de Haas en Groot Nederland.
26. J.L. Hamel was lid van de nsb en ambtenaar bij de Afdeeling Boekwezen van het dvk, waarvoor hij op 28 augustus 1942 door de secretaris-generaal zelf werd beëdigd.Ga naar eind66 Hamel kwam bij de inrichting van de Afdeeling Boekwezen ter sprake.
27. Frans Hannema behoorde tot de groep voor wie nsb en Kultuurkamer maar kleinburgerlijke organisaties waren. Hij was een van de initiatiefnemers van de Volksche Werkgemeenschap, samen met onder anderen de beeldhouwer Johan Polet en de uitgever Reinier van Houten. De groep stelde een rapport op, waarin werd gesteld dat het Departement en de Kultuurkamer, ‘om van de Beweging maar helemaal niet te spreken - in gebreke blijven om eenige leidinggevende arbeid op het gebied der kunst zelf te verrichten. Veeleer wordt door de Kultuurkamer steeds weer betoogd, dat zij voorloopig haar taak hoofdzakelijk op sociaal-economisch terrein ziet en houdt deze zich dan ook hoofdzakelijk bezig met de sociale positie van de kunstenaars, die, hoe belangrijk op zichzelf ook, toch ons inziens ten achter staat bij het belang van een Aufschwung op het gebied der kunst. Gebeurt er niets, zooals er de laatste jaren vrijwel niets is gebeurd, dan neemt vanzelf de Duitsche geest de taak op zich om de leemten aan te vullen [...]. Er bestaat dan ook zeer dringend behoefte aan een groep, die initiatief en leiding neemt, die het Nederlandsche kunstleven activeert en in reëele | |
[pagina 83]
| |
banen leidt. Deze reëele banen zijn uitgestippeld door onze nationaalsocialistische levensbeschouwing, op het herkennen der verbanden, op het herontwaken van den historischen zin en op den wil om organisch voort te bouwen op de grondbeginselen, die in eerste instantie ons Nederlandsche wezen hebben gevormd.’Ga naar eind67 Frans Hannema was een van de meest suspecte scribenten over beeldende kunst uit die dagen. Hij had zo'n slechte reputatie dat Dirk Hannema, de directeur van het toenmalige Museum Boymans en de Gemachtigde van Mussert voor het Museumwezen, zich na de oorlog, ondanks zijn eigen reputatie, die heilig was vergeleken bij die van Frans Hannema, geroepen voelde te verklaren dat het hier in geen enkel opzicht om een familielid ging. Wat de politieke kleur van Frans Hannema betreft, is de steun die hij van Storm ssGa naar eind68 kreeg in zijn campagnes tegen ontaarde kunst en kitsch al veelzeggend. Door Ed. Gerdes werd hij in een briefwisseling met de hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad (die zich liever als ‘hoofdopsteller’ betitelde) ‘een kameraad’ genoemd.Ga naar eind69 Hannema schreef voor het genazificeerde Groot Nederland.
28. Paulina Havelaar was historica en een overtuigd nationaal-socialiste. Ze kwam al aan de orde in verband met haar lidmaatschap van de Keurraad, die een prijs moest uitdelen aan een geschiedenisboek voor het Lager Onderwijs. Ze publiceerde ook in De Waag.
29. Ir. J. van Houten was, zoals dr. I. Schöffer hem noemde, ‘een Nederlands nat. soc. heemkundige’Ga naar eind70. De Volksche Werkgemeenschap gaf sinds december 1940 een blad uit, Volksche Wacht. Het blad stond onder invloed van de ss. Het werd in april 1941 uitgebreid en besteedde onder het hoofddirecteurschap van Van Houten meer aandacht aan ‘volkse cultuur, volkskunde, heemkunde, rassenkunde, erfgezondheid, bevolkingspolitiek, sibbekunde’Ga naar eind71.
30. Roel Houwink zag zichzelf niet als nationaal-socialist, maar in de praktijk zal dat weinig verschil hebben uitgemaakt, zij het dan dat hij niet toetrad tot de nsb of een andere nationaal-socialistische organisatie. Desalniettemin kreeg hij na de oorlog een publikatieverbod voor vijf jaar. Je moest wel een zeer subtiel onderscheidingsvermogen hebben om aan de activiteiten van Houwink af te lezen dat hij geen nationaal-socialist was. Hij schreef voor De Schouw, zat in veel jury's, werkte voor de genazificeerde omroep en werd als een van de coryfeeën van de nationaal-socialistische letterkunde beschouwd. Blijft echter wel staan dat hij in mei 1941 een brief aan Jan van Ham schreef (naar aanleiding van de instelling van de Gilden) en daarbij zijn standpunt (zij het binnenshuis) als volgt uitdroeg: ‘Mijn geestelijke antecedenten ken je: ik ben géén nationaal-socialist; als | |
[pagina 84]
| |
Christen meen ik dat niet te kunnen zijn. Met de wijze, waarop het Jodenvraagstuk in de praktijk wordt opgelost, de ongebroken levenshouding, die uit de nationaal-socialistische wereldbeschouwing spreekt en de sfeer van haat en ressentiment, die deze beweging naar buiten toe, o.a. in haar pers, vertoont, maken het mij onmogelijk mij bij een nationaal-socialistische organisatie aan te sluiten. Dat wil niet zeggen: 1. dat ik blind ben voor de goede kwaliteiten, die het nationaal-socialisme op zichzelf als volksche en antikapitalistische beweging in zich draagt. Integendeel: ondanks alle vertroebelende factoren zie ik positieve elementen in het nationaal-socialisme, die van groote waarde voor onze Nederlandsche volksgemeenschap zijn, maar die dat eerst ten volle zullen kunnen worden, wanneer zij hun Nederlandschen vorm zullen hebben gevonden. 2. dat ik mij er niet van bewust ben, dat op het oogenblik de omstandigheden in psychologisch opzicht allerongunstigst zijn, om ons volk vatbaar te maken voor die (revolutionnaire) denkbeelden, die het noodig heeft om verder te kunnen leven. 3. dat ik het Nationaal-Socialisme niet zoowel in “politiek” opzicht als van Godswege als de onbetaalde rekening van een verpulverde “democratie” en een verburgerlijkt Christendom beschouw. Maar als gedoopt en belijdend Christen meen ik nu eenmaal niet dáár te kunnen staan, waar jij staat. Denk echter niet, dat ik daarmee ook maar een moment twijfel aan de oprechtheid van joúw gedoopt en belijdend Christen-zijn. Ik zeg je alleen maar: mij persoonlijk is het om des gewetens wil in alle waarachtigheid onmogelijk. Ik hoop, dat je het mij niet kwalijk neemt, dat ik je nog eens, zoo duidelijk als het mij mogelijk was, mijn standpunt heb uiteengezet en ik hoop ook, dat wij in de naaste toekomst tot een samenwerking zullen komen in het belang van onze letterkunde en ons volk.’Ga naar eind72
31. D.Th. Jaarsma was voor het dvk politiek dermate betrouwbaar dat zijn naam met de toevoeging ‘pro’ voorkomt op een lijst in het dvk-archief, waarop de verwachte houding van schrijvers ten opzichte van de Kultuurkamer was geïnventariseerd. Als beloning kreeg hij van 1941 tot en met 1944 een aantrekkelijke subsidie van het dvk. Hij was ook lid van de jury van de romanprijsvraag die door Uitgeverij De Schouw was uitgeschreven.
32. J. Kelderman was kort werkzaam als Lezer. Hij moest zijn baantje opgeven toen hij een dagvullende taak kreeg als radioverslaggever van de Propaganda-Kompagnie.Ga naar eind73 | |
[pagina 85]
| |
33. Jaap van Kersbergen was leider van de afdeling Gesproken Woord van de gelijkgeschakelde Nederlandsche Omroep. Van Kersbergen, in 1910 in Den Haag geboren, had een avontuurlijk leven achter de rug. Hij droomde ervan aan het toneel te gaan, maar door ziekte kon hij zijn opleiding aan de Amsterdamsche Tooneelschool niet afmaken. Hij vertrok naar Wenen waar hij aan de Hochschule für Regie und Darstellende Kunst studeerde. Over die periode in zijn leven haalt Verkijk teksten van Van Kersbergen zelf aan: ‘Maar ach - “in het Weensche kunstleven was het aantal Joden in dien tijd buitengewoon groot. Negen van de tien leeraren en driekwart der leerlingen waren joden”.’ Daardoor leerde Van Kersbergen ‘het joodsche karakter’ kennen. Hij voelde zich dan ook het meest aangetrokken ‘tot de aanwezige Zweden, Denen, en Noordduitschers, die opvallenderwijze door de leeraren doelbewust ten achter werden gesteld’. Van Kersbergen kreeg contact met nationaal-socialisten en zijn ‘revolutionnaire gemoed [...] aanvaardde het nationaal-socialisme dan ook als iets vanzelfsprekends’. Hij sloot zich aan bij een anti-semitische terreurgroep die ‘aanvallen met stinkbommen en andere acties tegen niet-arische bedrijven’ uitvoerde. In 1934 kwam hij naar Nederland terug (had de mislukte nazi-staatsgreep waarbij Dolfuss om het leven kwam daar iets mee te maken?) en werd o.a. medewerker van de luisterspelafdeling van de avro.Ga naar eind74 Van Kersbergen werd lid van de nsb, redacteur bij Volk en Vaderland en binnen de kring der kameraden stond hij bekend als schrijver van verscheidene wa-liederen. Eind 1941 kwam hij in dienst bij de Nederlandsche Omroep, waar hij hoofd van de afdeling Gesproken Woord werd. Hij ging de geschiedenis in als de dichter van het in De Luistergids van 6 maart 1943 gepubliceerde navolgende gedicht: Het leger van den arbeid
Trekt zingend aan het werk.
Na jaren van verwardheid
Wordt Nederland weer sterk.
Wij trekken naar de heide,
Hi-ha-heide,
Want op die grote heide,
Daar ligt een taak, die wacht.
't Leger van Arbeid, 't Leger van Kracht.Ga naar eind75
Niet iedereen was overtuigd van de dichterlijke kwaliteiten van Van Kersbergen, al had hij zijn supporters. Toen in 1943 bij de nenasu zijn dichtbundel | |
[pagina 86]
| |
Lichtkogels uitkwam, schreef J.J. van der Hout, hoofd Vorming en Voorlichting der wa, een inleiding die er niet om loog: ‘Van Kersbergen is namelijk naar onze overtuiging in het Nederland van vandaag een doorslaggevend argument tegen hen, die zich niet kunnen voorstellen, dat er eenig verband zou kunnen bestaan tusschen nationaal-socialisme en cultuur. Onmogelijk kunnen zij zich indenken dat een van de zwarte soldaten die in de rijen van Mussert's wa medemarcheert, een werkelijk begenadigd dichter zou kunnen zijn, die naast politieke strijdverzen, gedichten van groote schoonheid en diepte voortbrengt.’Ga naar eind76 Jan van Rheenen was het er niet mee eens, zoals hij in De Schouw meldde: ‘Banleider Van der Hout heeft den dichter met deze hooggestemde inleiding een slechte dienst bewezen. Hij dwingt er den lezer, die deze bundel anders onbevooroordeeld ter hand zou hebben genomen, al spoedig tot stellingname en tegenspraak. In de eerste plaats is het ternauwernood in te denken, dat het noodig zou zijn om het bestaande verband tusschen nationaalsocialisme en kultuur nu nog te bewijzen; om op het terrein der letterkunde te blijven: de Duitsche literatuur der laatste jaren heeft hiervoor al meer dan voldoende bewijzen opgeleverd, en het ware toch al te dwaas om te meenen, dat dit voor het eene land bewezen verband niet tevens voor het andere zou gelden. Bovendien zijn er ook in de Nederlandsche letterkunde reeds tal van argumenten te vinden, en doorslaggevender argumenten dan Jaap van Kersbergen ze in “Lichtkogels” vermocht te leveren, tegen hen, die zich ondanks alles het bestaan van een dergelijk verband niet zouden kunnen voorstellen. De meeste gedichten van George Kettmann, verscheidene verzen van Georges de Sévooy, een paar gedichten van Steven Barends, alsmede het knappe gedicht van Thoen, Selo Gora, dat gepubliceerd werd in Volk en Vaderland van 27-11-'42, zijn literair van méér belang dan het werk van Van Kersbergen, dat wij hier gebundeld vinden, en daarom als kultureel argument van grooter waarde. Een begenadigd dichter, zoals banleider Van der Hout meent, is Van Kersbergen niet. De toon van zijn verzen is heel vaak veel te rethorisch, dan dat zij ons als vers kunnen bekoren. Rhythme en metrum worden op tal van plaatsen geweld aangedaan. Maar strijdlustig en strijdvaardig zijn Van Kersbergen's verzen zeer zeker altijd.’Ga naar eind77 Strijdvaardig én fanatiek. Daarnaast was Van Kersbergen ook een verrader. Hij woonde aan de Zonnelaan in Hilversum, zoals Verkijk meldtGa naar eind78, en verraadde de hoofdbewoners aan de sd omdat ze naar de Engelse zenders luisterden. Bij de inval door de sd werd het toestel niet gevonden. De joodse onderduikers overigens evenmin, van hen wist Van Kersbergen gelukkig niets.
34. Margot Kettmann-Warnsinck was medefirmant van de nationaal-socialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer, die we al zijn tegengekomen als | |
[pagina 87]
| |
uitgever van Mein Kampf. De andere firmant was de dichter George Kettmann Jr.
35. Op Hans Klomp, bestuurder van het Letterengilde en overtuigd nationaal-socialist komen we nog terug als we de Nederlandsche Kultuurkamer behandelen. Hij is het schoolvoorbeeld van de man die ver na de oorlog nog nauwelijks begrijpt wat er in de bezettingsjaren in werkelijkheid is gebeurd, als we het gesprek volgen dat hij met Lisette Lewin voerde. Hierin neemt hij weliswaar afstand van de jodenvervolging (‘Vele duizenden, waaronder ik, hebben geleefd in onkunde en beschamende naïviteit’Ga naar eind79), maar anderzijds beweert hij ook: ‘Politiek heb ik nooit iets gezien in een nederlaag van Duitsland. Als Duitsland had gewonnen, dan had het nationaal-socialisme er daarna heel anders uitgezien. Alles op de wereld verandert. Dat dit wel voor communisme en democratie zou gelden en niet voor fascisme en nationaal-socialisme kan blijkbaar niet iedereen aanvaarden. Evenmin dat er varianten op politieke stelsels bestaan. Volgens mij was het veel beter geweest als we nu een sterk Midden-Europa hadden gehad.’Ga naar eind80 Lisette Lewin kon na deze stelling dan ook niet nalaten te zeggen: ‘Indien Duitsland, zoals u gaarne had gezien, de oorlog had gewonnen, dan had ik hier niet met u aan de thee gezeten.’ En als ze hem aan het slot van het gesprek vraagt of hij geen spijt had van zijn houding na de oorlog, zegt hij: ‘Nee, geen spijt. Misschien als je alles van tevoren geweten had, had je het niet gedaan. Omdat je dan je dierbaren een en ander had kunnen besparen.’Ga naar eind81 Hans Klomp publiceerde ook in De Waag.
36. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe kwam na de dood van haar man Willem Kloos steeds meer onder de invloed van Alfred Haighton, een beruchte antisemiet, die De Nieuwe Gids naar zich toetrok en er een nationaal-socialistisch gericht blad van maakte. Jeanne Reyneke van Stuwe had daar weinig problemen mee, ze had zelf de nodige nationaal-socialistische sympathieën. Ze kreeg van 1941 tot 1944 een behoorlijke subsidie van het dvk. Ook zij toonde na de oorlog geen enkel inzicht. Ze sprak over Haighton nog steeds in bewonderende termen en gebruikte ook onbekommerd de nsb-term ‘bloeimaand’.Ga naar eind82 Haar rol en die van De Nieuwe Gids komen in deel ii uitvoerig aan de orde.
37. W.A. van der Laan was twee jaar Lezer. Toen stuurde iemand namens hem een brief aan de Afdeeling Boekwezen: ‘Hierbij deel ik U mede dat kameraad W.A. van der Laan, Beeklaan 339, Den Haag, naar het Oostfront is vertrokken.’Ga naar eind83 Van der Laan keerde eenmaal van het Oostfront terug en vond daar boeken die het dvk, ondanks het eerdere briefje, trouw was blijven sturen. Kennelijk heeft niemand op het Departement zich erover verwonderd dat de rappor- | |
[pagina 88]
| |
ten uitbleven, waardoor ons de naoorlogse kritiek van Van Eikeren op de trage afhandeling door het Departement enigszins duidelijker wordt. Van der Laan was met de stapel boeken niet content: ‘In het begin van dit jaar deed ik U weten, dat ik wegens dienstname bij de Waffen ss geen gelegenheid meer had om boeken te beoordeelen. Desondanks worden mij thans toch weer boeken toegezonden, welke ik bij mijn thuiskomst met verlof vind. U zult begrijpen dat ik mijne verlofdagen anders wil besteden dan met het lezen van snertboeken.’Ga naar eind84
38. Ook Th.A.J. de Leeuw had met de Waffen ss te maken, maar op een geheel andere manier. Hij was een priester die in 1939 wegens oplichterij uit de geestelijke stand was gezet. We volgen L. de Jong: ‘De Leeuw sloot zich in '40 bij Nationaal Front aan, in de zomer van '41 bij de nsb. Hij was een ijverig v-man van de Sicherheitsdienst. Eind '43 werd hij wegens nieuwe malversaties uit de nsb geroyeerd, en toen bleek dat hij ook een ronselaar voor de Waffen-ss opgelicht had, kwam hij in het concentratiekamp Vught, later in Dachau terecht.’Ga naar eind85
39. Wouter Lutkie was een fascist van het eerste uur op wie we nog terug zullen komen. Hier volstaat een fragment uit een brief die Herman de Man hem in 1946 stuurde naar aanleiding van het tijdschrift Ten Beste, dat Lutkie in oktober 1945 liet verschijnen en waaraan ook de antisemitische Albert Kuyle meewerkte: ‘U meent waarlijk dat in Uw milieu juist de edelste Nederlanders werden geteeld. Toen ik dát las, was het me of ik weer een nummer van Vova voor me had. Ook de schrijvers in dat blad waren immers de opperste Vaderlanders, U en ik waren daar maar knulletjes bij, hoor. En Orangisten, man... de heren dachten dat zij het Vorstenhuis zo omtrent in huur hadden. Zo beroept U zich er thans op, dat U altoos actie hebt gevoerd voor een sterk nationaal besef tegen de gangbare lamlendigheid in. Maar... hm... niet speciaal uit de milieux waarvoor U preekte zijn de felle verzetslieden voortgekomen, die alles tot hun leven toe, waagden in de strijd tegen de bezetter en de aanrander van onze traditionele nationale vrijheden. Het verzet kwam hoofdzakelijk voort uit de kringen van hen, die U ten onrechte voor lamlendig had gehouden. Vroeger vond ik Uw actie gelijk gezegd nogal ongevaarlijk. Ik geef toe dat ik te dien opzichte te optimistisch ben geweest.’Ga naar eind86
40. Jan van der Made was een belangrijk nationaal-socialistisch literatuurcriticus die veel in De Waag publiceerde. Ik sprak reeds over zijn problemen met het Bureau Lectoraat, dat meende dat hij zich in zijn roman Tweehonderd gulden voor Darja Wlediwkoja te positief over joden had uitgelaten. Het moet een uit- | |
[pagina 89]
| |
zondering zijn geweest, want verder was Van der Made streng in de leer met theorieën als: ‘De nieuwe volksche maatstaf meet niet meer in de eerste plaats naar schoonheid en naar wat voor den verbijzonderden enkeling waar is. Zij meet naar de rassische waarden, zooals die in het eigen volk verwerkelijkt worden. Zij vraagt slechts de schoonheid die geboren werd uit de eigen volksziel en wil die van vreemden slechts als vreemd erkennen en eeren. Zij vraagt naar de waarheid, die het ras in het hart werd gelegd, niet naar de waarheid van het individu zonder meer.’Ga naar eind87 Op Van der Made kom ik in deel ii terug.
41. In deel ii besteed ik eveneens veel aandacht aan de overspannen revolutionair Ernest Michel. Zijn gedichten hadden een speciale geëxalteerde toon, zoals ‘Doorbraak, ii’: Spreekt, en zegt dit aan de blinden:
uw eigen wolf gaat u nu verslinden.
Gij zegt in uwen waan van den Germaan:
‘Barbaar is hij die uit het Oosten komt’.
En aan dit woord wilt gij u warmen.
Maar misschien is hij het die de armen
van den geest vertroosten komt...
(ja, roept nu, steenigt met uw joodsch gegil)
God neemt het werktuig van zijn wrake waar Hij wil.
Uit dood het léven
uit bloed weer melk voor de kindertjes.
Uit ‘heidendom’ weer heldendom
en uit het jonge hout een nieuwe luit,
zoo blijkt het goddelijk besluit
van Hem die hemel en aarde schiep
den dag dat deze held, ook déze held
nog in de openbaring sliep.Ga naar eind88
Ernest Michel had in 1942 een subsidie van het dvk gehad. In 1943 vroeg hij er weer subsidie aan omdat hij chronisch in geldnood zat. ‘Dank zij de wijze waarop U mij het vorige jaar geholpen heeft in mijn financiële moeilijkheden, kon ik met de samenstelling van mijn dichtbundel “Het blonde bloed” gereed komen en tevens mijn roman “Het groot avontuur” voltooien, welke beide aangenomen werden door Uitgeverij Roskam.’Ga naar eind89 Het dvk zag nu een mogelijkheid om een van de paradepaardjes van het fascisme binnen te halen. Dat Michel met ‘revolutionnairen groet’ ondertekende in plaats van ‘Hou Zee’ mocht niet deren. Michel werd bij het Lezerscorps ingelijfd.Ga naar eind90 | |
[pagina 90]
| |
42. A.F. Mirande hoefde het Lectorschap niet voor het geld te doen; hij had zoals we zagen een vaste aanstelling als assistent van Van Ham bij de Afdeeling Boekwezen. Hij was de man die een paar ambtenaren bij het dvk en de Duitsers op het Referat Schrifttum attendeerde op de poëzie van Anthonie Donker die bepaald strijdig was met het antisemitisme van Mirande cum suis.Ga naar eind91 In zijn rapport maakte hij bezwaar tegen een bij Van Loghum Slaterus verschenen bundel van Anthonie Donker, waarin het gedicht ‘Zaterdagochtend in een nieuwe stadswijk’ voorkomt. De Joden zingen in de synagoge,
Met tromgeroffel naderen soldaten,
Dat klinkt zoo dringend door de nieuwe straten,
Zoo vreemd dooreen roept het om mededoogen.
God echter kent het en blijft onbewogen
Zou dit vanochtend plots het menschdom baten?
Te lang al heeft dit zich langs oude straten
Met klaagzang en met treurmarsch voortbewogen.
Meng kindren in dit koor een kreet van meeuwen-
Als dezen morgen roepen zij al eeuwen
De Joden, kindren, meeuwen en soldaten.
Kinderzang, hongerkreet, het wordt doodshijgen
De klaagzang en de roffel zullen zwijgen,
Het trekt al verder weg uit deze straten.
‘Het komt mij voor, dat een dergelijk gedicht geweerd dient te worden uit een bundel, welke in het jaar 1941 is verschenen’, was het enige dat Mirande hier aan kon toevoegen.
43. J.M. Mölman staat op de doorlopende lijst vermeld met de toevoeging ‘Landstand’.
44. Anton Deering was lid van Zwart Front. Vlak voor de oorlog was hij redacteur van het blad 14 dagen, waarvoor onder anderen Ernest Michel en Albert Kuyle schreven.
45. Louis Hoyack was filosoof en bewoog zich in de kringen van Zwart en Nationaal Front. Hij was bevriend met Wouter Lutkie, in wiens Aristo hij na de oorlog publiceerde. | |
[pagina 91]
| |
46. S.J. van der Molen was een trouw medewerker aan De Schouw met zijn folkloristische specialiteiten. In 1941 publiceerde hij Friesche Kalender feesten, twee jaar later gevolgd door Het Drentsche boerenhuis en zijn ontwikkeling en Het Friesche boerenhuis. Van der Molen zullen we terugzien in deel iii als we de collaborerende Friese schrijvers behandelen, onder wie ook Lector Douwe Kalma.
47. H.C. Nije was plaatsvervangend vormingsleider bij de nsb. In september 1944 vertrok hij naar Duitsland, maar hij bleef wel contact houden met het dvk. Op briefpapier van de ‘Beauftragte für die Niederlande’ schreef hij bijvoorbeeld vanuit Lüneberg: ‘Wij zijn thans in de gelegenheid aan een groot deel van de aanvragen van onze kameraadskes naar lectuur te voldoen. Bovendien hebben wij in Lüneberg een propagandacentrum gevestigd in een winkelhuis. De etalage ligt vol met Nederlandsche boeken, geflankeerd door de Nationale vlag, vlaggen der Beweging, foto's van den Führer en den Leider. Zoo kan aan het in stand houden van onze Beweging wederom een steentje worden bijgedragen.’Ga naar eind92
48. T.R.L. Oehmke was volgens zijn briefhoofd romanschrijver. Hij zag wel wat in de roman Anilin van K.A. Schenzinger, de schrijver van Der Hitlerjunge Quex. Naar deze roman was een propagandafilm gemaakt, die in Duitsland een groot succes was, maar in Nederland nauwelijks werd bekeken. Oehmke had een duidelijke mening over Anilin: ‘Wat het werk van den Führer “Mein Kampf” op politiek gebied in eenvoudige taal en classischen vorm schetst, n.l. het onvermoeide, heldhaftige streven van den onbaatzuchtigen, tot elk offer bereiden mensch, dat wordt in dezen roman op het wetenschappelijk-technische plan in een aantal tafereelen dramatisch uitgebeeld.’Ga naar eind93
49. Van N. Oosterbaan weten we inmiddels dat hij heftig tekeer kon gaan in Volk en Vaderland tegen geschiedenisboekjes uit katholieke hoek. Hij had in 1941 en 1942 zitting in de Departementsraad, waar hij, naar ik heb kunnen nagaan in de notulen, slechts eenmaal iets heeft gezegd. Maar het was dan ook een waarheid als een koe: ‘Daar er geen enkele macht is die de boekhandelaren kan dwingen om zich in te spannen boeken met een Nationaal-Socialistischen inslag naar voren te brengen en aan te bevelen, ligt het voor de hand, dat het groote publiek deze uitgaven nimmer onder oogen zal krijgen.’Ga naar eind94
50. P.W. Peschar was assistent van Ed, Gerdes en als zodanig werkzaam op de Afdeeling Beeldende Kunst van het dvk. Hij was een fel nationaal-socialist, die op het terrein van de ‘kitschbestrijding’ in de beeldende kunst stad en land als | |
[pagina 92]
| |
controleur afliep. Toen hij in 1944 voor het dvk het manuscript Herman Heijenbrock van Han Goossens besprak, hinderde één detail hem zeer: ‘Dat op dezelfde pagina de Nooren “sloome duikelaars” worden genoemd en in volgorde ná de negers komen, hindert mijn Noordsch gemoed.’Ga naar eind95
51. Jef Popelier was zowel ambtenaar op de Afdeeling Boekwezen als criticus voor Het Nationale Dagblad, waarin hij onder andere Simon Vestdijk heftig aanviel. Hij was in omroepkringen ook bekend als een van de makers van de propagandafilm voor de omroep, Scherven brengen geluk, die verplicht in alle bioscopen werd gedraaid en waarin een beeld werd gegeven van de wijze waarop een hoorspel tot stand kwam. Popelier was iemand die er meningen op nahield als: ‘Het naar voren brengen van de dingen in een bepaald licht (voorlichting) heeft in zichzelf natuurlijk wel een strekking (bedoeling), doch dit laatste is dan een gevolg van het eerste. Voorlichting en tendenz verhouden zich dus tot elkaar als oorzaak en gevolg.’Ga naar eind96 Popelier maakte ook een bewerking van Druiven der gramschap van Steinbeck, waarin hij wilde beklemtonen dat de Verenigde Staten ten onder zouden gaan aan de worgende greep van de plutocratie. In 1943 vertrok hij naar Duitsland waar hij ‘Programmleiter’ werd bij de ‘Ländergruppe West’. In de zomer van 1943 zond de Nederlandsche Omroep een serie hoorspelen van Popelier uit onder de titel De Zwarte handel lokt. Hij schreef de serie onder de schuilnaam Jos den Brabander en ook van de spelers werden in De Luistergids geen namen opgenomen, zo bevreesd was men voor represailles. Die vrees was niet zo vreemd als men ziet welke teksten acteurs als Philippe la Chapelle, Bert van der Linden en Ben Steggerda moesten zeggen: ‘Beklaagde heeft f 135.000 in dezen bonnenhandel verdiend. Hij is jood en moest derhalve weten, dat zijn misdaden tegen het germaansche volk, zijn natuurlijken vijand, gericht, hem in volle zwaarte aangerekend worden. Hij is des doods schuldig.’ En: ‘In het oosten strijdt de Duitsche soldaat op leven en dood voor het wel en wee van geheel Europa, tegen het Bolsjewisme.’
52. Dr. K.H. de Raaf gaf bij Uitgeverij Oceanus twee titels uit. In 1943 Hoffmann von Fallersleben: voortrekker in het oude land der dietsche letteren en in 1944 een nieuwe uitgave van Snikken en grimlachjes van François Haverschmidt. Oceanus, ik kom daar in deel iv op terug, was een ‘foute’ uitgeverij. In eerste instantie zou De Raaf door de Eereraad voor de Letterkunde tot 1951 uitgesloten worden van het recht om te publiceren, zij het dat hij in beroep het voor elkaar kreeg dat dit besluit ongedaan werd gemaakt. De Raaf publiceerde, zoals zoveel Lectoren, ook in De Schouw. | |
[pagina 93]
| |
53. Dr. J.E. van Renesse was ook medewerker van De Schouw, al mocht hij slechts kleine stukjes schrijven, zoals in het nummer van 15 oktober 1942, toen er drie korte boekbesprekingen van hem geplaatst werden. Die logen er overigens niet om! Naar aanleiding van Tapferkeit wirkt Wunder van Ernst Günter Dickmann merkte van Renesse op: ‘Slechts éénmaal in de zooveel duizend jaar zal een genie als dat van den Führer worden geboren. Zijn leven is een inzet voor zijn volk. Deze inzet beheerscht al zijn handelen, waarin hij lijnrecht op dat eene doel, het geluk van zijn volk, afstevent.’ En over Das Reich als Aufgabe van Friedrich Schmidt schrijf hij: ‘De volksverbondenheid neemt in dit boekje een voornamere plaats in dan de rasgebondenheid.’ En hij werd pas echt lyrisch na het lezen van Von der Freiheit des Kriegers van Kurt Eggers: ‘Weinigen zooals hij zijn in staat om op zoo overtuigende wijze te verhalen van de eenige ware vrijheid, de vrijheid van den soldaat, van de eer van den soldaat, van de trouw van den soldaat, van de groote liefde van den soldaat. Zijn eer en zijn trouw zijn onverbrekelijk verbonden met de eer van de natie, trouw aan de natie.’
54. Douwe Kalma was niet de belangrijkste onder de Lectoren. Hij kreeg tweemaal een subsidie van het dvk, in 1942 duizend gulden en in 1944 hetzelfde bedrag. In 1943 kreeg hij de Harmen Sytstraprijs, maar we zullen in het aan letterkundige prijzen gewijde hoofdstuk zien dat hij het geld van de prijs terugstuurde. Na de oorlog heeft het hem nog weinig kunnen baten, want bij Lewin kunnen we lezen dat hij tot 1953 werd uitgesloten van publicistische arbeid.Ga naar eind97
55. Mr. H. Reydon was tot januari 1943 werkzaam bij de Nederlandsche Landstand. Toen Goedewaagen in januari 1943 als secretaris-generaal van het dvk verdween, volgde Reydon, die een trouw Mussert-volgeling was, hem in die functie op. Dat had hij beter niet kunnen doen, want hij was slechts twee weken in functie toen hij door een verzetsgroep werd neergeschoten. In augustus 1943 overleed hij aan de gevolgen van zijn verwondingen.
56. Jan van Rheenen publiceerde in 1944 de roman Helpers weg! en de novelle Late vaart. Hij was medewerker van Groot Nederland nadat de nationaal-socialisten het heft in handen genomen hadden. Volgens Clara Eggink zou Van Rheenen wellicht de verrader van Jan Campert geweest zijn: ‘In de Van Solmstraat trok ook de tekenares Fiep Westendorp in’, herinnerde ze zich in 1977.Ga naar eind98 ‘Als pas beginnende was zij in handen gevallen van de n.s.b.-er Jan van Rheenen, de man die mogelijk Campert maar zeker Ernst Visser aan zijn eind heeft geholpen.’ Van Rheenen, na de oorlog bekend om zijn hondenboeken en zijn rubriek in Margriet, behoorde tot de nationaal-socialisten die gaandeweg de bezetting radicaliseerden, zoals te lezen valt uit zijn gedicht ‘Trouw’ uit juli 1943. | |
[pagina 94]
| |
Toen allen ontrouw werden, heeft een kleine groep
Zich zwijgend omgewend om tot het laatst te strijden,
Zij waren het, die door de wenteling der tijden
Immer naar voren traden op den eersten roep,
En met een barschen glimlach zich ten doode wijdden,
Vervloekt, benijd, gehaat door gansch den laffen troep
Die angstig samendromde, als hun wrakke sloep
In zee stak, of de kleine keurbent uit ging rijden.
En iedre nieuwe eeuw zag nieuwe strijders komen,
Hun namen werden al te vaak weer snel vergeten,
Maar 't jonge geslacht zou van hun daden droomen
En toen de dag kwam, zou het zelf verbeten
Uit alle hoeken van het land tesamen stroomen:
Nog altijd werd hun eer hun trouw geheeten!Ga naar eind99
Dat hij al in de bezettingsjaren dan wel geen hondenvriend, maar wel hondenkenner is geweest (zoals gesteld de achtergrond van zijn náoorlogse reputatie) is af te lezen uit zijn in 1944 bij Uitgeverij De Schouw verschenen roman Helpers weg! Daarin lezen we bijvoorbeeld: ‘De teef verscheurde op een zondagmorgen een dameshondje, dat met zijn meesteresse van de buitenlucht genoot.’Ga naar eind100 En op dezelfde pagina: ‘En op een andere dag doodde de reu Darling Dare-Devil of Deadmanshill met zijn befaamde keelgreep een heemhond, die het erf had verlaten om die indringers eens even uit te dagen. Maar dat ging alles zo vlug en zonder nodeloos lawaai, er kwam op de boerderij niemand naar buiten, hij kon het grote, goorgele kreng ongemerkt in een sloot schoppen.’
57. Op de bij Eekhof genoemde handgeschreven lijst van nsb-schrijvers prijkt ook de naam van Jac. Roelofs. We komen hem onder andere tegen als lid van de Keurraad voor een jongensboekenprijsvraag, samen met Van Ham bij de uitgeverij Rutgers. Hij schreef verscheidene artikelen, zoals op 19 mei 1943 over ‘Jüdische Spuren in der Presse’ voor de Deutsche Zeilung in den Niederlanden.
58. Ed. Rijff was schilder. Geen goede schilder overigens en het was dus wellicht uit rancune (om Ter Braak nog eens te volgen) dat hij nationaal-socialist werd. Hij moet wel érg rancuneus zijn geweest, want hij was een fanatiek aanhanger van de Nieuwe Orde en bovendien een echte querulant, zoals blijkt uit een brief | |
[pagina 95]
| |
die hij aan Ed. Gerdes schreef: ‘Ik wil graag, ondanks alles, de Nationaalsocialistische zaak dienen, waar maar mogelijk is, maar het is niet prettig, voortdurend onaangename dingen te beleven, welke dan juist van Nationaalsocialistische zijde komen. Ik heb het tenminste als een klap in mijn gezicht gevoeld, toen men op de tentoonstelling in de Kettingstraat wél van Toetenel een schilderij kocht (hetgeen ik hem overigens van harte gun) die geen kameraad is, en van mij niets, terwijl er bovendien van Toetenel reeds twee werken verkocht waren op dat oogenblik en ik nog helemaal niets had verkocht. Misschien vond U het noodig, mij hiermede te kwetsen, daar U toch de doorslag geeft bij het aankopen, ook bij de Rijkscommissaris, zooals mij verteld werd, maar zulke dingen zetten kwaad bloed en het is voor mij ondraaglijk, niet zoozeer om het feit zelf, alswel om de gevolgen die dergelijke dingen kunnen hebben in de toekomst. Ik ben hier in Den Haag, door mijn akties indertijd in de Stichting Stroomkern en “Uilenspiegel” en later via het Arbeidsfront, zeer bekend, of misschien juister gezegd, zeer berucht als fanatiek en radicaal Nationaalsocialist.’Ga naar eind101
59. Ook dr. F.H. Sampimon staat op de reeds genoemde lijst nsb-schrijvers van het dvk. Hij publiceerde bij Uitgeverij De Schouw het boek De Radio. Hij vond zich zelf de aangewezen man voor dat onderwerp, omdat hij als verslaggever bij de Nederlandsche Omroep werkte. Hij was van juni 1942 tot februari 1943 redactiesecretaris van De Schouw. Voor Uitgeverij Westland vertaalde hij Het Rijk der Führer.
60. Over jhr. dr. C.G.S. Sandberg lezen we in het verslag van de werkzaamheden van het dvk over 1944: ‘Kam. Sandberg voltooide zijn monographie over Smuts. De nenasu wil dit werk uitgeven.’ Die monografie zou niet meer worden uitgegeven. Toch had Sandberg al een aardig oeuvre op zijn naam staan met Zuid-Afrika, het stamverwante land, als specialiteit. Voor de oorlog gaf hij Travel in South-Africa (1921) en Die Buren (1931) uit, in de bezettingsjaren verschenen Suid-Afrika en wij (1940) en Twintig jaren onder Krugers boeren in voor- en tegenspoed (1943) en talrijke publikaties over hetzelfde onderwerp in verschillende bladen van nationaal-socialistische signatuur. Hij ontving als beloning voor zijn streven de band met Zuid-Afrika te versterken dan ook flinke subsidies, in 1944 in totaal zelfs f 2400,-.
61. Augusta van Slooten ontving als dank voor haar knieval voor de nationaal-socialistische cultuurpolitiek eveneens een bedrag van f 2400,-. Ze publiceerde in 1944 bij de nsb-uitgeverij nenasu de roman De broer van mevrouw en schreef zoals eerder gesteld nationaal-socialistisch getinte kinderboeken. | |
[pagina 96]
| |
62. Georg Schlimme meldde zich bij het dvk als beoordelaar van manuscripten, die hij aan ‘hedendaagsche cultureele maatstaven’Ga naar eind102 wenste te toetsen. Het eerste boek dat hij te bespreken kreeg was Rudolf de Mepse van Ab Visser. ‘Hier is een schrijver aan het woord’, aldus Schlimme, ‘die zich niet bewust is van zijn verantwoordelijkheid als cultuurschepper jegens zijn volk. Hij plaatst zich tegenover zijn onderwerp met een objectiviteit, die het kenmerk was van een periode in onze literatuur, die met het aanbreken van “den nieuwen tijd” onherroepelijk als afgesloten dient te worden beschouwd. Niet alles wat historisch juist is, is daarom geschikt om uitgesproken of beschreven te worden.’Ga naar eind103 Dat was een opmerkelijke stelling, te meer daar Schlimme nergens aangaf waar de roman eigenlijk precies over ging. Voor een gezonde nationaal-socialist zou dat ook teveel gevraagd zijn. Rudolf de Mepse was een Grietman, die in de achttiende eeuw berucht werd door zijn felle vervolging van homoseksuelen. Onder zijn verantwoordelijkheid werden in één proces maar liefst vierentwintig mannen en jongens ter dood veroordeeld. Dat was de waar gebeurde geschiedenis die volgens Schlimme niet altijd geschikt was ‘uitgesproken of beschreven te worden’. Het zou ook al te pijnlijk zijn voor de aanhangers van de Nieuwe Orde, die zich er maar al te goed van bewust waren dat ook binnen hun systeem homoseksuelen werden vervolgd en als dragers van de roze driehoek in de concentratiekampen werden omgebracht. Overigens was de roman van Ab Visser een van de eerste boeken die in het naoorlogse Nederland verschenen. Vermoedelijk heeft Schlimme gesolliciteerd naar een functie bij de Nederlandsche Kultuurraad, want dagelijks bestuurder dr. W. Zwikker verzocht het dvk om inlichtingen omtrent diens ‘politieke betrouwbaarheid en vakbekwaamheid’.Ga naar eind104 Die kon hij krijgen: ‘Georg Schlimme, publicist, Paulus Potterstraat 15, Arnhem, is lid der n.s.b. en doet van harte mee aan het werk, dat noodig is voor den nieuwen opbouw, hij heeft zich eigener beweging gemeld bij de Ned. Kultuurkamer en verrichtte ook wel eens werkzaamheden voor de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (rapporten over boeken). Hij heeft een spraakgebrek, stottert heel erg en is dus alleen voor schriftelijken arbeid te gebruiken. Zijn bekwaamheid moet middelmatig genoemd worden.’Ga naar eind105 Voor de bestuurderen van de Nederlandsche Kultuurraad moet dit genoeg geweest zijn: Georg Schlimme is in geen enkel personeelsbestand terug te vinden. Wel vinden we hem terug in het weekblad De Waag, waarin hij op 7 november 1940 een artikel het licht deed zien onder de veelzeggende titel ‘Nederlands volksaard in het licht der rassenkunde’.
63. J.F. Semey was duidelijk niet de belangrijkste der Lectoren. Toch had hij zich onderscheiden door in De Schouw te publiceren, al was het maar over wandtapijten. | |
[pagina 97]
| |
Tobi Goedewaagen (rechts) in 1946 toen hij op weg was naar het gerechtsgebouw om als getuige gehoord te worden in het proces tegen De Geer.
| |
[pagina 98]
| |
Passer en Speer was de titel van een bundel ‘cultuur-politieke Redevoeringen’ waarmee Tobi Goedewaagen prestige probeerde te ontlenen binnen de kring der nationaal-socialisten. In De Schouw werd er in ieder geval druk mee geadverteerd.
| |
[pagina 99]
| |
Oprichtingsbijeenkomst op 22 november 1941 in Den Haag van de Nederlandsche Kultuurkamer door Rijkscommissaris Seyss-Inquart.
| |
[pagina 100]
| |
De plechtigheid ter gelegenheid van de inwijding van de Nederlandsche Kultuurkamer in de Haagse Stadsschouwburg op 30 mei 1942. Achter de katheder Tobi Goedewaagen.
| |
[pagina 101]
| |
Programma van de feestelijkheden bij de inwijding van de Nederlandsche Kultuurkamer. ‘Donkere kleeding of uniform gewenscht.’
| |
[pagina 102]
| |
Verordeningenblad van 25 november 1941, waarin zowel de Nederlandsche Kultuurraad als de Nederlandsche Kultuurkamer werden aangekondigd.
| |
[pagina 103]
| |
Blanco bewijs van lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer.
| |
[pagina 104]
| |
Boven: Briefhoofd van het Letterengilde der Nederlandsche Kultuurkamer.
Onder: De bestuurder van het Letterengilde Hans Klomp, in de Nederlandse literatuur beter bekend als Mien Proost.
| |
[pagina 105]
| |
Omslag met Zelfportret van Pyke Koch, van het eerste nummer, 15 januari 1942 van De Schouw.
| |
[pagina 106]
| |
Kaart waarmee potentiële De Schouw-lezers zich op het blad konden abonneren.
| |
[pagina 107]
| |
In het voorlaatste nummer van De Schouw, december 1944, werd in een ‘belangrijk bericht aan de abonné's’ aangegeven dat het met de dikke nummers gedaan was.
| |
[pagina 108]
| |
Brief van A. Roland Holst, aan de Nederlandsche Kultuurkamer gericht, waarin hij zich aanmeldde omdat de dichter merkte ‘niet met een Nederlandsche Cultuurmaatregel’ te maken te hebben, ‘doch met een Duitsche politiemaatregel’.
| |
[pagina 109]
| |
Brief aan dr. Bergfeld van het Referat Schrifttum door A. Roland Holst waarin deze stelde te buigen voor een politiemaatregel en zich aan te melden voor de Kultuurkamer. ‘Als Westeuropäer fällt es einem Holländer nicht leicht, sich von diesen, seiner Art fremden Auffassungen einen Begriff zu bilden’, voegde hij er aan toe.
| |
[pagina 110]
| |
Advertentie in De Schouw van een vertaling door J. van Ham van een IJslandse sage.
| |
[pagina 111]
| |
In Midwinter 1943-1944, door De Storm in 1943 uitgegeven met een voorwoord van Heinrich Himmler, stond een gedicht afgedrukt van Henriëtte Roland Holst, zonder haar medeweten geplukt uit haar bundel De nieuwe geboort, een staaltje van nationaal-socialistische annexatiepogingen.
| |
[pagina 112]
| |
Brief van Stijn Streuvels van 2 december 1941, waarin hij Goedewaagen bedankte voor diens felicitatie bij zijn zeventigste verjaardag.
| |
[pagina 113]
| |
64. J.R. Sinnighe publiceerde Opstand van Brabant, waarvan in 1944 bij De Schouw de tweede druk verscheen. Eveneens verscheen bij De Schouw de tweede druk van 't Peer van Heike. In 1941 ontving hij van het dvk een letterkundige prijs van duizend gulden. Hij behoorde tot de selecte groep genodigden voor het al eerder gememoreerde letterkundigen-weekend in hotel Birkhoven in Amersfoort op 2 en 3 oktober 1943.
65. Klaas Smelik wordt door Verkijk ‘de hoorspelschrijver en -regisseur’ genoemd ‘die via de sociaal-democratie en de zogenaamde “Nederlandsche Socialistische Werkgemeenschap” in nationaal-socialistisch vaarwater verzeild was geraakt’.Ga naar eind106 Van zijn hoorspel Eens komt de blijde dag zegt nazi-bons Oberingenieur E. Taubert, Sonderführer Z, plaatsvervangend Sendeleiter: ‘Ein derart positiver Vortrag über das neue Europa, wie es nur von einem klaren Anhänger des national-sozialistischen Gedankengutes geschrieben werden kann. Ausgezeichnet.’Ga naar eind107 Het was overigens dezelfde Klaas Smelik die op verzoek van Etty Hillesum veel materiaal bewaarde dat ver na de oorlog met zoveel succes werd uitgegeven.
66. G.H.J. Schuurmans Stekhoven werd op 24 maart 1943 officieel op het dvk geïnstalleerd als lid van de ‘Omroep-Vaktermen-Commissie’. Hij behoorde tot de zogenaamde ‘Bedrijfsvergaderingen’, een soort top van de genazificeerde omroep. Hij was een van de mensen, die door Verkijk worden gekenschetst als ‘pro-nazi, wat zij al dan niet via een lidmaatschap van de nsb tot uitdrukking hadden gebracht’.Ga naar eind108
67. Gabriel Smit was een dichter en vertaler van katholieken huize. Op hem kom ik terug bij de bespreking van zijn werkzaamheden als verklikker (‘correspondent’ luidde de officiële term) voor de Nederlandsche Kultuurkamer. Nu volstaan de vier regels, die Smit op 5 mei 1941 namens de Nationaal Fronters uit Hilversum voordroeg ter gelegenheid van de zesendertigste verjaardag van de leider van Nationaal Front, Arnold Meyer: God geve ook verder aan Uw streven
het helder oog, de vaste hand,
en spare zo uw kostbaar leven
tot redding van het Vaderland!Ga naar eind109
68. Over M. Stomps is weinig meer mee te delen dan dat ze de nazi's een warm hart toedroeg en dienovereenkomstig voor het tijdschrift Nederland sterk nationaal-socialistisch getinte recensies schreef. Zij was zoals eerder opgemerkt het eerste hoofd van het Bureau Lectoraat. | |
[pagina 114]
| |
69. Dr. A.A. Troost was medewerker van Arie Meijer, die zichzelf bij voorkeur Meijer-Schwencke noemde, een felle nsb'er die een belangrijke rol heeft gespeeld in de gelijkschakeling van de pers.
70. J.J. Uilenburg uit Paterswolde ontving in 1942 een letterkundige prijs van duizend gulden.Ga naar eind110 Hij publiceerde bij de Agrarische Pers Volk en Bodem de streekroman Het Dorp. De naam van de uitgeverij geeft duidelijk aan tot welke lezersgroep men zich wilde richten. In het archief van het dvk berust een lijst van medewerkers, die de Afdeeling Boekwezen kon gebruiken als men ten aanzien van een specialisme iemand wilde raadplegen. Zo was er Louis Frequin voor Boeren in de Betuwe, de eerder genoemde S.J. van der Molen voor Saxo-Frisia en Uilenburg kon men raadplegen voor ‘gebruiken betreffende het boerenleven’. Uilenburg kreeg landelijke bekendheid door het programma De familie De Boer dat vanaf 15 april 1942 voor de Nederlandsche Omroep werd uitgezonden. Het behandelde de lotgevallen van een Drentse boerenfamilie. Uilenburg schreef de zogenaamd ‘spontane’ gesprekken, die met de familie De Boer werden gevoerd en waarin allerlei problemen werden behandeld die vooral de agrariërs dienden aan te spreken.
71. Prof. Jan de Vries was Leider van het Letterengilde en als zodanig zal hij later uitvoeriger worden geportretteerd. Hij zat Tobi Goedewaagen achter de vodden met rapporten over boeken, die naar zijn mening niet hoorden te verschijnen: ‘Deze boeken verschijnen ook bij uitgeversmaatschappijen, welke niet aan hun aanmeldingsplicht hebben voldaan. Gaarne zal ik van U vernemen, of het naar Uw meening niet op den weg van het Departement ligt om deze ongewenschte toestand te doen beëindigen.’Ga naar eind111 Goedewaagen speelde de zwarte piet door naar De Ranitz en daar deze, zoals we nog zullen zien, nooit een beslissing kon nemen en huiverig was voor een eigen mening, stuurde hij op zijn beurt de brief weer door naar Van Ham met de aantekening in de marge: ‘Kam. van Ham, Gaarne terug met uw oordeel, de R.’ Er is in het dvk-archief verder geen correspondentie over deze affaire terug te vinden.
72. M. de Vries-Vogel was de vrouw van Jan de Vries en evenals haar man de Nieuwe Orde toegedaan.
73. Op de bij Jaarsma genoemde lijst van ‘pro’ en ‘anti’ staat Paul Vlemminx als ‘pro’ vermeld. Duidelijker wordt de positie van Vlemminx als we weten dat hij de schrijver was van de volgende zinnen: ‘Ik moet mijn verachting uitspreken over degene, die de grondslagen der natuurlike beschaving (volk, stam, ras, bodem, mythe, recht) verloochent, namelik over Anton van Duinkerken. Wie | |
[pagina 115]
| |
het natuurlike historiese volksgoed verloochent, wie het volks- en stambewustzijn ondermijnt, noem ik een kultuurnihilist en volksverrader.’Ga naar eind112 Vlemminx had zich bij Nationaal Front aangesloten en publiceerde ook onder het pseudoniem P. Smulders.
74. J.J. Waardenburg-Lems solliciteerde zelf bij het dvk. ‘Sinds een paar jaar in Holland’, schreef zeGa naar eind113, ‘houd ik af en toe boekbesprekingen voor de n.s.v.o. en het Arbeidsfront. [...] Ik ben lid van de nsb [...]. Ik ben ingeschreven bij de Nederlandsche Kultuurkamer.’
75. M.C. ter Weer werkte voor een Duitse overheidsinstantie, al is niet meer te achterhalen welke. Ze was gespecialiseerd in politiek georiënteerde boeken, wat al een indicatie is voor haar gerichtheid en betrouwbaarheid. Ter Weer publiceerde ook in De Schouw onder andere een serie artikelen over het begrip ‘kultuur’, waarin de vraag werd gesteld: ‘Op welke krachten baseert zich in laatste instantie deze ontwikkeling? Deze krachten moeten gezocht worden in de menschelijke natuur, in haar aangeboren neiging tot zelfhandhaving en tot soorthandhaving.’Ga naar eind114
76. Op Gerard Wijdeveld kom ik uitvoerig terug als zijn rol als correspondent voor de Nederlandsche Kultuurkamer ter sprake komt. Zijn gezindheid blijkt zonneklaar uit het lofdicht dat hij schreef in het Algemeen Handelsblad van 20 april 1944 ter gelegenheid van Hitlers vijfenvijftigste verjaardag: Vandaag voor vijf-en-vijftig jaar was er
diep in een hoek van Oostenrijk een vrouw
die aan een zoon het leven gaf. Adolf
werd hij gedoopt. Zijn vaders naam was Hitler.
Hij groeide, 'n kind, dat onder kindren speelde.
Hij werd een knaap, leerde geschiedenis,
hoorde muziek en zocht reeds, droomende,
de beelden in hem op een blad te brengen.
Hij werd een man, verloren in de steden
en later in het groote leger, dat
vier jaar geleden heeft, vergeefs, zei men.
En toen hij weer terug kwam, ziek, geslagen,
en om zich zag een ziek, geslagen volk,
zwoer hij, dat volk te redden. Wat dreef hem,
den dwaas, vroeg men. Maar in de oogen van
dien dwaas en in zijn handgebaar en stem,
| |
[pagina 116]
| |
zijn stille teederheid en edel toornen,
was iets, dat één, en nog één, en toen velen
herkenden als den wonderlijken droom, die
reeds altijd in hun ziel verbleven had.
De werkman zag, hoe schoon het was, verslonden
in 't werkstuk, dit volledigheid te geven.
De boer, hoe vrij hij zijn kon en hoe heerlijk.
De dichter, hoe zijn woord, dat moest vergaan
veeg in de leegte, weer zou kunnen klinken.
En allen zagen, hoe zij makkers waren.
En zeiden hem hun Heil! Maar die hem niet
herkenden, werden oude, doffe mannen
of kregen, waar eertijds een aangezicht
gestraald had, nu een mom, een grauwe grijns.Ga naar eind115
Met Wijdeveld moeten we de opsomming van de Lectoren van wie de achtergrond nog is te achterhalen, afsluiten. Van de resterende vierenvijftig Lectoren is van de meesten niet meer vast te stellen welke ideeën ze erop nahielden: zij vormen de anonieme massa dominees, leraren en gemankeerde schrijvers en wetenschappers waaruit Van Ham zijn beoordelaars rekruteerde. Een paar Lectoren die in de opsomming nog niet voorkwamen, kennen we wel: zij vragen om een uitvoeriger beschrijving van hun handelen en geschriften. Ze waren geen fascist of nationaal-socialist: toch hebben ze zich geleend voor het beoordelen van boeken en manuscripten volgens nationaal-socialistische normen. Want het Bureau Lectoraat was een ‘foute’ organisatie en wie daar voor ging werken, wíst dat ook en zette daarmee een fors aantal schreden op de weg naar collaboratie. De aarzelende toetreding van Gabriel Smit, die, nadat hij samen met Roel Houwink, Gerard Wijdeveld en Chris de Graaff als Lector werd gevraagd, eerst weigerdeGa naar eind116, om later alsnog toe te stemmen, duidt hier wellicht ook op.- ‘Als Van Oudshoorn de “richtlijnen voor het Lectoraat” werkelijk onder ogen heeft gehad, behoeven we over zijn schuld voor wat de afdeling Boekwezen betreft, verder niet te discussiëren’, stelt De Moor.Ga naar eind117 Dan hoeven we inderdaad over Van Oudshoorn niet meer te discussiëren, want dat de Lectoren de richtlijnen onder ogen kregen, is zeker. Waarom zou het Lectoraat richtlijnen opstellen als die niet werden overhandigd? De richtlijnen waren duidelijk genoeg en wie zich daaraan conformeerde, gaf duidelijk te kennen welke ideeën er in zijn eigen hoofd huisden. ‘De papierschaarschte dwingt alléén toestemming te geven voor die boeken, waarvan de verschijning zeer gewenscht geacht moeten worden’, stelde het | |
[pagina 117]
| |
dvk.Ga naar eind118 ‘Vanzelfsprekend behooren daar niet toe boeken, welke blijken van waardeering geven voor Joden, de levende leden van het Oranjehuis, voor het marxisme, bolsjewisme of andere vijanden van het Duitsche Rijk, of die het nationaal-socialisme of fascisme bestrijden. Behalve op hun politieke waarde moeten de boeken echter ook onderzocht worden op hun cultureele beteekenis. Ook de boeken, waarop in politieken zin niets valt aan te merken, komen slechts voor een gedeelte in aanmerking voor toestemming. Er is zoo weinig papier, dat alleen het beste mag verschijnen. Het is niet zoo, dat alleen de “hooge literatuur” aan de beurt moet komen. Elk boek dient naar zijn genre beoordeeld te worden, maar moet in dat genre uitblinken. Een rapport moet een duidelijk, scherp beeld geven van het karakter van het werk. Losse opmerkingen als “aan te bevelen” of “geen bezwaar” zijn niet voldoende. Een oordeel over de taalbehandeling en zakelijke juistheid is naast de omschrijving van de strekking en het karakter van het boek gewenscht.’ Wie te naïef was om van dit soort richtlijnen het ‘foute’ karakter te onderkennen, die hoefde alleen maar te kijken waaruit het gros van zijn collega-Lezers bestond om te weten met wat voor bedenkelijke praktijken hij bezig was.Ga naar eind119 Dit alles dient men te beseffen als we onze beschouwing over het Lectoraat besluiten met twee Lectoren wier wankelmoedige gedrag voor de aanhangers van de Nieuwe Orde een ideale gelegenheid had geboden om twee coryfeeën binnen te halen: prof.dr. G. van der Leeuw en J. van Oudshoorn. We kennen prof. Van der Leeuw vooral als de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het kabinet Schermerhorn-Drees. Hij ontwikkelde een opvallend actiefkunstbeleid waaraan op 3 juli 1946 al een einde kwam toen het kabinet Schermerhorn-Drees plaats moest maken voor het kabinet Beel. Bij Lisette Lewin komt Van der Leeuw ter sprake als zij een gesprek heeft met de drukker Dick van Veen, vanaf het eerste uur betrokken bij het illegale Vrij Nederland. Na de oorlog ergerde hij zich aan de werkwijze van de Eereraden. ‘De een, zegt hij, die uit geldelijk gewin een anti-semitisch boek vertaald had, werd lid van een ereraad om een ander te “zuiveren” omdat hij in de Kultuurkamer was gegaan. Hij richtte een “Actie voor rechtsherstel van de Nederlandse kunstenaars” op en werd daarvan voorzitter. Minister Van der Leeuw van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen riep hem daarvoor ter verantwoording. Hij was voorzitter van de Bachvereniging geweest, die gewoon de hele oorlog door de Mattheus en de Hohe Messe was blijven uitvoeren en die net als alle fanfarekorpsen, alle orkesten, collectief lid van de Kultuurkamer was geweest. Ik zei: “Mijnheer Van der Leeuw, ik ben ook voor u bezig”. Nou, het belletje ging: “Wilt u de heren uitlaten?”’Ga naar eind120 Van Veen wist toen hij dit vertelde nog niet alles. Hij zou zeker het Lectoraat van Van der Leeuw hebben vermeld. | |
[pagina 118]
| |
In de archieven van het dvk is Van der Leeuw niet terug te vinden als Lezer voor de Afdeeling Boekwezen. Zowel op de doorlopende lijst als op de beschikkingen van de secretaris-generaal komt zijn naam niet voor. Ook in het archief van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming zal men zijn naam tevergeefs zoeken. Van der Leeuw heeft echter in zijn eigen archief geen poging gedaan welk signaal dan ook ten aanzien van zijn Lectoraat te verdonkeremanen. Citeren we Hans van Dulken: ‘In het persoonlijke archief van Van der Leeuw bevindt zich een aan hem gerichte brief, gedateerd op 6 juni 1942 en afkomstig van het Departement van “Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming” [...]. De brief is ondertekend door mr. J.K. van der Haagen, chef van de afdeling Cultuurbescherming en Wetenschap. Het schrijven van het Departement is een reactie op een brief van Van der Leeuw van twee dagen daarvoor en heeft als onderwerp “beoordeling van boeken”. Uit de brief van 6 juni 1942 blijkt dat Van Dam Van der Leeuw benaderd heeft voor een adviseursschap bij de zogenaamde “boekenbeoordeling”. Van der Leeuw heeft niet afwijzend op dit verzoek gereageerd. Van der Haagen schrijft: “Het spreekt wel vanzelf, dat uiteindelijk het departement en niet u aansprakelijk is. Aangezien Prof. Van Dam zelf u genoemd heeft als adviseur op dit gebied vrees ik overigens geenerlei moeilijkheid. Uw eerste vraag beantwoord ik dus gaarne bevestigend”. Over “welk gebied” dit gaat blijft onduidelijk. Van der Haagen vervolgt: “Wat de tweede vraag betreft, gaarne zullen wij eventuele opmerkingen van u - uiteraard zonder uw naam te noemen - aan de auteurs overbrengen”. Het slot van de brief leert nog dat Van der Leeuw voor een honorarium in aanmerking komt omdat hij “een dusdanig groot aantal boeken ter beoordeling gaat krijgen”. Het honorarium zal worden vastgesteld door Van Dam zelf.’Ga naar eind121 Het feit dat Van der Leeuw via Van Dam werd benaderd is wellicht de reden dat hij in het dvk-archief niet voorkwam. Van Dam en Goedewaagen zullen dat onder elkaar hebben geregeld. In Wam de Moors biografie van Van Oudshoorn kunnen we kennis nemen van een brief die P.J. Meertens aan De Moor had geschreven en die interessante informatie oplevert over Van der Leeuw. Meertens zelf was ook Lector - curieus als men bedenkt dat hij na de oorlog een hoofdstuk zou schrijven in Onderdrukking en verzet en ook een artikel getiteld ‘Verzetspoëzie’ in Ad Interim van augustus 1945. Gelukkig voor hem hoefde hij de verzetspoëzie pas na de oorlog te beoordelen, als Lector werden hem geen verzetsverzen ter beoordeling voorgelegd. De Moor had Meertens geconfronteerd met zijn Lectorschap, waar Meertens van schrok, zoals blijkt uit zijn brief, waarin hij probeerde te suggereren dat hij zich van de bedenkelijke aspecten van het Lectorschap niet ten volle bewust was geweest: ‘Ik moet dus afgaan op mijn geheugen’, schreef hij De Moor.Ga naar eind122 ‘Ik | |
[pagina 119]
| |
was in de oorlog o.a. secretaris van de Volkskundecommissie van de Akademie, van welke commissie Jan de Vries voorzitter was en o.a. Prof. van der Leeuw, evenals de Vries Akademie-lid. In het voorjaar van 1941, ik denk in april of in mei, kwam De Vries na afloop van een Akademievergadering samen met Van der Leeuw op mijn bureau, dat toen nog in het Trippenhuis gevestigd was. Hij besprak iets met mij, waarvoor ook Van der Leeuws aanwezigheid vereist was. In de loop van dit gesprek vertelde hij dat de Duitsers vervelend deden met de toewijzing van papier en elke gelegenheid aangrepen om daarmee de verschijning van boeken te weigeren. Daarom verzocht hij mij, manuskripten van dialect- en streekromans te willen doorlezen, ze op hun kwaliteiten te beoordelen en vooral ook te wijzen op bepaalde passages (b.v. over Duitsland, de Joden, communisten, enz.) die de Duitsers zouden aangrijpen om geen papier te geven. Prof. van der Leeuw had zijn medewerking al toegezegd, evenals andere geleerden (waarvan ik me de namen niet herinner). Ik heb toen ook mijn medewerking toegezegd, in het kader van mijn bureauwerk. Het is niet tot me doorgedrongen dat ik daarmee ingelijfd was in het Lectoraat. Ik weet zeer beslist dat daarover niet gesproken is. Even zeker weet ik dat ik nooit richtlijnen heb ontvangen, tenzij de mondelinge die De Vries mij in het bedoelde gesprek heeft meegedeeld. Wel herinner ik me dat ik kort na dit gesprek door Van Ham, die ik sinds lang - van 1920 af - kende, erover ben aangesproken en hem toen bevestigd heb dat ik mijn medewerking had toegezegd. Ik ben toen gaan analyseren of ik wel juist gehandeld had. Ik heb er Prof. van der Leeuw toen nog eens over aangesproken, die wat gefroisseerd deed, kennelijk omdat ik door mijn vraag de veronderstelling opperde dat hij zou meewerken aan een onderneming die verkeerd was.’ Dat de nieuwe cultuurdragers bij Meertens kwamen, was overigens niet zo verwonderlijk. Zijn boek De lof van den boer werd juist in hun kringen goed ontvangen, De Schouw had het zelfs over een boek dat deels geschreven was ‘in den geest van dezen tijd’.Ga naar eind123 De brief die Meertens aan De Moor schreef, duidt op een zekere ambivalentie en de nazi's wisten daar heel goed gebruik van te maken. De aarzeling van Meertens en de ‘gefroisseerde’ reactie van Van der Leeuw tonen aan dat de Lectoren wel degelijk wisten dat ze zich op een hellend vlak bevonden. De nationaal-socialisten wisten dat óók en trachtten de weifelaars gerust te stellen met de mededeling dat er geen namen zouden worden genoemd, zoals Van der Haagen in zijn brief aan Van der Leeuw stelt. Het doet denken aan een brief die Henri Bruning aan de jonge Pierre H. Dubois schreef, waarin hij hem overhaalde om in De Schouw een artikel te publiceren. Bruning stelde voor dat de vorm van een ingezonden brief gekozen zou worden, ‘daarmee voorkom je dat men het je euvel duidt, dat je aan dat blad hebt “meegewerkt”’, schreef Bruning.Ga naar eind124 Dubois ging akkoord, zo had hij geen problemen meer.Ga naar eind125 Op deze kwestie kom ik nog terug. | |
[pagina 120]
| |
Bovendien wist men heel goed wie er gevraagd moesten worden. Natuurlijk in de eerste plaats de nationaal-socialisten. En bij de niet-nationaal-socialisten de zwakke broeders die gemakkelijk tot collaboratie over te halen waren. Dat zien we heel duidelijk bij Gabriel Smit, die een schoolvoorbeeld was van de opportunist en in zijn collaboratie een steeds treuriger figuur werd. Na zijn aanvankelijke weigering om Lector te worden, werd hij snel tot een andere mening overgehaald.Ga naar eind126 En wat Van der Leeuw betreft: prof. Van Dam had een gemakkelijker taak om Van der Leeuw over te halen Lector te worden dan in de jaren dertig D. Loenen, secretaris van het antifascistische Comité van Waakzaamheid, die getracht had Van der Leeuw te bewegen zitting te nemen in het comité en te horen kreeg: ‘Geef mij maar liever Franco.’Ga naar eind127 Van Dam zal wel Gemeenschap, gezag en geloof van Van der Leeuw hebben gelezen, dat in 1937 was verschenen en waarin sterk de nadruk wordt gelegd op begrippen als ‘volksgemeenschap’ en ‘bloed- en stamverwantschap.’ Nationaal-socialist was Van der Leeuw niet, maar Franco viel binnen zijn filosofie. Hij bestreed de nationaal-socialisten wel, maar hij deed dat met wapens die veel op de hunne leken. Van Dulken: ‘Verwijzend, zij het impliciet, naar de expansiedrift van de Duitse nationaal-socialisten, ziet hij het bewijs dat het een ommogelijke zaak is te willen verenigen wat door “bloed, bodem en taal gescheiden is”. En, omgedraaid, te willen verenigen wat gemeenschap kent in “bloed, bodem en taal”, maar wat door de toevalligheid der historie uiteengedreven is.’Ga naar eind128 Het is trouwens curieus op te merken dat Van der Leeuw door de naoorlogse sociaal-democraten in een kabinet is geloodst, terwijl hij net Balans van Nederland het licht had doen zien, waarin hij de toekomst Nederlands en christelijk zag. Nederlands: ‘Willen wij de echte democratie, dan hebben wij aan de algemeene volksvertegenwoordiging niet genoeg. Dan zullen wij het moeten aandurven om macht te delegeren aan kleinere zelfstandige volksvertegenwoordigingen.’Ga naar eind129 En christelijk: ‘Wanneer het christelijk en nationaal karakter van de padvinderij nog wat sterker zal worden geaccentueerd, elke schijn van de gevloekte neutraliteit wordt vermeden, en de al te angelsaksische elementen worden vernederlandscht, mogen wij van deze prachtige beweging nog veel goeds verwachten.’Ga naar eind130 Een geheel andere figuur was de schrijver J. van Oudshoorn. Geen man van de wetenschap, wel een literator met een zekere reputatie. Daarbij verbitterd en wankelmoedig: voor de nationaal-socialisten een bijna zekere prooi en een welkome aanvulling van het Lezerscorps. De informatie die ik in de volgende pagina's lever, is voor een belangrijk deel afkomstig uit Wam de Moors omvangrijke biografie van Van Oudshoorn, waarin ook veel aandacht wordt besteed aan Van Oudshoorns handelen in de bezettingsjaren. ‘Hoe lang en duchtig er ook aan dit boek gewerkt is, ik heb in het geheel niet | |
[pagina 121]
| |
het verlangen om het laatste woord over Van Oudshoorn te spreken, wel, zoals Fens eens bemoedigend schreef, het te vernemen’, schreef De Moor.Ga naar eind131 Bij Wam de Moor overigens komt men ook een deel van de eerder door mij verstrekte informatie tegen over het Bureau Lectoraat, waaraan hij ruime aandacht besteedt. Voor een deel komen onze bronnen dan ook overeen; indien ik de bron rechtstreeks aan De Moor heb ontleend zal ik dat in de noot vermelden. Blijft staan dat het altijd problematisch blijft indien men een thema moet behandelen binnen het raam van een omvangrijker onderwerp waarvan delen al eerder, en dan ook nog voortreffelijk, zijn behandeld. Tot aan De Moors biografie is het leven en werk van Van Oudshoorn slechts mondjesmaat beschreven: ‘Merkwaardig is nog, maar te verklaren uit het feit, dat hij op het Departement van Volksvoorlichting werkzaam was, dat in die oorlogsjaren een figuur als J. van Oudshoorn zijn boek Achter groene horren heeft mogen uitgeven, want de mentaliteit van deze schrijver paste geenszins in dat tijdsgewricht. Voor de mannen van de nieuwe orde moet een dergelijke geest een bittere nasmaak geven.’Ga naar eind132 Dit waren de enige regels die 's-Gravesande wist te wijden aan Van Oudshoorn in zijn beschouwing over de letterkunde in bezettingstijd. Het was te weinig. Van Oudshoorn is een te belangrijke schrijver om zo afgedaan te worden. Van de schrijvers die in de bezettingsjaren om welke reden dan ook ertoe neigden samen te werken met de nationaal-socialisten was Van Oudshoorn een van de belangrijkste. De korte tekst van 's-Gravesande zal Van Oudshoorn zelf wel plezier hebben gedaan. Hij was karig met informatie over zijn persoon en werk. Aan K.F. Proost stuurde hij een kort briefkaartje toen deze informatie vroeg voor een lemma in Oosthoek's Encyclopedie: ‘In verband met het voornemen in bovengenoemde Encyclopaedie een artikel over den litterator van Oudshoorn te doen opnemen, moge dienen dat diens voornaam niet is W. doch J. Mertens verscheen in 1914, Louteringen in 1916, Zondag in 1919. Behalve door de litteraire zijde onderscheidt zijn levensloop zich in ongeveer niets van dien van anderen. Geboortejaar 1876.’Ga naar eind133 Van Oudshoorn was het pseudoniem voor Jan Koos Feijlbrief, in 1876 geboren. Was Feijlbrief naar zijn eigen zeggen niet interessant, de auteur Van Oudshoorn was dat wel en het was Feijlbrief die het onderscheid tussen beide namen duidelijk accentueerde. Hij zag het zelf als een volstrekte scheiding tussen twee werelden, zoals in een naoorlogse brief aan de Eereraad voor Letterkunde, waarvoor hij zich diende te verantwoorden, duidelijk is te lezen: ‘Mijne Heeren, | |
[pagina 122]
| |
wisselen. - Hem schikken dag en uur der uitnodiging wel, en hij zal gaarne van de gelegenheid tot een onderhoud met Uw Raad gebruik maken, in de verwachting althans, dat daaraan geen militair karakter wordt verleend. - We zullen nog zien hoe relevant deze scheiding van namen voor Van Oudshoorn was. Die gebeurtenissen nemen een aanvang in Berlijn, eind 1932, toen Feijlbrief, die een hoge functie bekleedde op de Nederlandse Kanselarij, in het kader van een omvangrijke bezuinigingsoperatie diende te vertrekken. Feijlbrief raakte er door verbitterd en zag een duidelijk verband tussen zijn functioneren als directeur van de kanselarij en zijn publicistische arbeid. Die verbittering zat zo diep, dat jaren later, in 1951, de sporen daarvan nog zichtbaar waren in een brief van Van Oudshoorn aan zijn uitgever Van Oorschot. Het handelt in deze brief om de belasting die zou worden geheven op het honorarium van zijn boek Doolhof der Zinnen. Van Oudshoorn: ‘Door mijn gezondheidstoestand moet ik mij tot dit korte bericht bepalen. De aangelegenheid zelf is trouwens zo weerzinwekkend, dat ik misselijk word alleen reeds erover te moeten schrijven. Een overheid die veertig jaar lang afwijzend staat tegenover het oeuvre van een schrijver, omdat zij het als vuile boel beschouwt, die van staatswege geen woord of daad van waardering verdient, maar die, nu blijkt dat aan die vuile boel te verdienen valt daaruit wil mee profiteren. Mijn mening hieromtrent heb ik den ambtenaar natuurlijk niet te kennen gegeven. Aan dit, een staat onwaardig optreden, kan desnoods later, wanneer door korting op mijn pensioen of afgedwongen meubelverkoop tot uitvoering zou komen, ruchtbaarheid worden verleend. Dat ik door mijn geschrijf tien jaar voor mijn tijd uit mijn betrekking ontslagen werd, daarop zou nu de kroon gezet worden door mij ook maar van de armen te laten begraven, bij wijze van spreken dan.’Ga naar eind135 Terug naar 1932. Van Oudshoorn keerde na zijn ontslag naar Nederland terug en vestigde zich in Den Haag, waar hij eerst in de Bosschestraat ging wonen en na de verplichte evacuatie in 1943 op het Van Imhoffplein. Het was in hetzelfde jaar 1943 dat zijn roman Achter groene horren uitkwam, een uitgave waaraan een lange lijdensweg vooraf gegaan was. Hij had jaren aan het boek gewerkt en met de voorpublikatie van enkele fragmenten was hij binnen de sfeer van De Nieuwe Gids gekomen. Voor Kloos had hij een grote bewondering, zoals blijken mag uit de brief die hij aan Jeanne Reyneke van Stuwe schreef na de dood van Kloos in 1938. Hierin gaf hij hoog op van de invloed van Kloos op zijn eigen werk en persoon: ‘Onder deze treurige omstandigheden moet ik er van afzien, U te zeggen, wat de overledene voor mijn geestelijk leven beteekend heeft en welke plaats Hij daarin zal blijven innemen. Met enkele woorden ware dit ook | |
[pagina 123]
| |
niet mogelijk. Onvergetelijk echter, dit, Hooggeachte Mevrouw, zij mij vergund U toch te verzekeren, zal de nagedachtenis aan Hem in mij voortleven.’Ga naar eind136 Zijn kritisch vermogen zal binnen de kring van aanhangers van De Nieuwe Gids niet bepaald vergroot zijn, zeker niet toen Alfred Haighton het blad overnam en de nationaal-socialistische ideeën onverbloemd merkbaar werden. Het aantal abonnees nam af, het aantal bijdragen van Van Oudshoorn toe. We zullen nog zien van welke aard ze waren. In De Nieuwe Gids publiceerde Van Oudshoorn, zoals gezegd, enkele fragmenten van Achter groene horren, maar tot een boekuitgave leek het niet te komen. Tot hij in contact kwam met Johan van der Woude, die in die tijd de redactie voerde van de zogenaamde Prominentenreeks, waarin onder andere werk van Menno ter Braak en Eddy du Perron was verschenen. Het was een project van Uitgeverij L.J. Veen. Van Oudshoorn had wel oren naar het plan en reageerde positief. In december 1941 stuurde hij het manuscript naar de uitgeefster, mevrouw M. Koller-Veen. Toen hij een maand later nog niets van haar vernomen had, werd Van Oudshoorn ongeduldig. Hij stuurde Van der Woude een brief, die zeer interessant is omdat daarin voor het eerst sprake is van het Bureau Lectoraat van de Afdeeling Boekwezen terwijl Van Oudshoorn toen nog geen notie had dat hij later zélf Lector zou worden. ‘Van Veen's Mij hoorde ik nog steeds niet. Waar het om een manuscript gaat, dat de uitgever op eigen verzoek - zij het dan door Uw tusschenkomst - van den auteur ter beoordeeling ontving, had toch wel mogen worden verwacht, dat bij de afdoening met deze omstandigheid eenigszins rekening was gehouden. Een volle maand om, naar ik verwacht, een negatief antwoord te geven, lijkt in dit geval meer dan behoorlijk lang. Deze opmerking enkel voor wat de wellevendheid betreft en geheel onder ons gemaakt, dat, met het oog op de papierschaarschte, voortaan alle manuscripten eerst nog naar een bepaalde instantie gezonden moeten worden, die over de uitgaven te beslissen heeft. In zoover ik dat begrepen heb, dus preventieve censuur, die aan den uitgever het vrije initiatief ontneemt. Ook bij een toestemmend antwoord van Van Veen's Mij, is er van een uitgave als zoodanig waarschijnlijk maanden lang nog niets met zekerheid te zeggen. En van een voorschot bij overlating van het manuscript evenmin sprake meer. Waar de weg voor den auteur om tot een publicatie te geraken thans zoo ingewikkeld wordt, schijnt het wel aanbeveling te verdienen, dat de uitgever met zijn beslissing nu niet langer draalt.’Ga naar eind137 Toch kwam de uitgever eindelijk af met een concept-contract. ‘Zoo juist (1/2 3 n.m.) van Veen's Uitg Mij ontwerp-contract voor “Achter Groene Horren” ontvangen’, schreef Van Oudshoorn op 14 maart 1942 in zijn dagboek.Ga naar eind138 Het bracht Van Oudshoorn tot een fatale stap: hij wendde zich voor advies tot Van Ham en deze ontving hem maar al te graag: eindelijk een schrijver van naam die zich tot hem wendde en daarbij nog een topambtenaar. Dat Van | |
[pagina 124]
| |
Oudshoorn niet geheel ongevoelig was voor de verlokkingen van het nationaal-socialisme, had hij inmiddels al bewezen met het stuk ‘Zonder commentaar en zonder namen’ dat hij in 1941 in De Nieuwe Gids had gepubliceerd.Ga naar eind139 Kwam hij met dit stuk voor zijn mening uit? Dat weten we niet. Wilde hij naar buiten toe laten weten dat het Van Oudshoorn was die deze mening ten beste gaf? Nauwelijks. Hij publiceerde het stuk onder de initialen J.K.F. en dat was voor de meeste lezers van De Nieuwe Gids (dat waren er niet veel meer) een niet te ontcijferen puzzel. Weinigen wisten dat Van Oudshoorn en Feijlbrief één en dezelfde persoon waren. Of beter: volgens de visie van Feijlbrief juist niet één en dezelfde persoon! Ditmaal was het Feijlbrief die een mening gaf, waarmee hij Van Oudshoorn buiten schot liet. Dat was ook wel nodig, want het stuk is een demasqué van de schrijver. Hij stelde zich pro bezetter op, viel de anti-nationaal-socialistische pers aan, de joodse bankiers en industriëlen. Maar hij bleef handig. Hij noemde geen enkele naam en vuurde zijn pijlen in het donker af, zoals op een onbekend gebleven journalist, ‘die in het land, waartegen zijn achtelooze grol zich keerde, jarenlang gastvrijheid genoten had en het, door zijn verblijf daar, later tot een zekere Europeesche reputatie bracht, was het zoo vergund, vanuit een veilig gewaande schuilplaats, steeds onbeheerschter zich te uiten. Dit geschrijf, half stijlbloempje, half reportage, uit meewaren met rasgenooten desnoods verklaarbaar, maar daarom bekrompen en naar buiten te gevaarlijker, verscherpte zich van maand tot maand en bleef toch tot de bittere ontknooping van overheidswege ongemoeid.’ Volgens De Moor doelde Van Oudshoorn hier op Maurits Wagenvoort, met wie we al kennis maakten en die ook werkzaam was geweest voor De Nieuwe Gids. De Moor stelt verder dat Wagenvoort wegging na de machtsovername door Haighton.Ga naar eind140 Het is onwaarschijnlijk dat Van Oudshoorn Wagenvoort op het oog had. Wel was Wagenvoort bij De Nieuwe Gids weggegaan na een conflict met Haighton, maar met zijn anti-nationaal-socialistische gezindheid viel het wel mee, gezien de overdaad aan subsidies die hij van Departementswege genoot.Ga naar eind141 En belangrijker: Wagenvoort was niet joods, zodat de hele aanval een slag in de lucht zou zijn geweest. Wie Van Oudshoorn dan wel in gedachten had, zal wel een mysterie blijven. Het gesprek dat Van Oudshoorn met Van Ham had, vond bijna onmiddellijk plaats na de ontvangst van het concept-contract. Vermoedelijk wilde Van Oudshoorn weten hoe groot de kans was dat zijn roman mocht worden uitgegeven. Het is bijna zeker dat Van Ham hem een tegenvoorstel heeft gedaan. Als Van Oudshoorn Lector zou worden, zou Van Ham niet moeilijk doen met de papiertoewijzing. 's-Gravesande zal er niet ver naast hebben gezeten met zijn theorie. In ieder geval ging Van Oudshoorn op het verzoek van Van Ham om boeken te beoordelen in, een paar dagen later werd Van Oudshoorn officieel als Lector aangesteld.Ga naar eind142 | |
[pagina 125]
| |
Was Achter groene horren anders niet uitgekomen? We hebben gezien dat ook Jan van der Made Lector was en als hij het manuscript te beoordelen had gekregen, was er van een verschijning geen sprake geweest. Nu kon hij enkel achteraf reageren in De Waag, waarin hij de veelgelezen rubriek De schrijver en zijn tijd had. Twee pagina's besteedde hij aan Achter groene horren en na een lange uitweiding over het begrip ‘ontaarde kunst’ kwam hij tot de slotsom: ‘Dit voert ons terug tot Oudshoorn. Wat is de drijvende kracht van zijn kunst geweest? Een wanhopig en schreiend verzet tegen den vloek van te zijn wat hij was: een losgerukt, vereenzaamd, in zichzelf gekerkerd individu, product van een zieken tijd, een ontaarden tijd, bovendien bezeten door die perversie der zinnen, die een begeleidend verschijnsel is van deze menschen, wien het een pijn en een vloek is om te leven, perversie die nog verergerd en onontkoombaarder werd door een vreeselijke jeugdbelevenis. Uit het levensbesef van zulk een persoonlijkheid, dat gemeten aan de maatstaven van ons rassisch levensbesef, volkomen ontaard is, schept van Oudshoorn, oprecht, eerlijk, moedig en smartelijk een kunst, die juist daarom nooit anders dan ontaard kon zijn. En dat is zij dan ook. Met onze waardeering voor de waarachtigheid en het gehalte van die kunst heeft deze vaststelling niets van doen. Nog minder met die voor den moedigen en verscheurden mensch, die hier voor ons opstaat, of voor het onnoemelijke leed, dat hier is uitgezegd. Het noodlot is ook nog iets. God schept heele drommen menschen alleen maar om hen te doen lijden en met hen den smartelijken ondergang van een wereld te voltooien. En de eenige waardige Germaansche tragische levenshouding voor deze menschen is de niets ontziende somberheid van dezen auteur, die zichzelf niet bedriegen wil. Maar juist dat; zelfs dat kan zijn kunst niet voor het kenmerk ontaard behoeden.’Ga naar eind143 Of de recensie Van Oudshoorn erg heeft beroerd, áls hij hem al gelezen heeft, vermeldt de historie niet. De nauwkeurige De Moor komt er niet eens toe de toch vanuit nationaal-socialistische hoek belangrijke kritiek van Van der Made in zijn boek een letter waardig te keuren. In ieder geval was Achter groene horren de duidelijke aanleiding voor Van Oudshoorn zich binnen het nationaal-socialistisch gerichte Lectorencorps te voegen. Had Van Oudshoorn hiermee meer partij gekozen dan in zijn artikel in De Nieuwe Gids? We kunnen het achteraf gezien wel stellen. Van Oudshoorn zelf zal het echter beschouwd hebben als opportunistische daad van de totaal afzijdige. Wie geen partij hoeft te kiezen volgens zijn eigen normen, hoeft geen schroom te hebben om om redenen van pragmatische aard zich tijdelijk bij een van de partijen aan te sluiten. Van Oudshoorn beschouwde het duidelijk als een zakelijke verbintenis. Die houding is kenmerkend voor hem, zoals ook is af te lezen uit een dagboekfragment geschreven vlak na de oprichting, 12 maart 1940, van het ‘Comité ter Verdediging van de geestelijke vrijheid’: ‘Geestelijke vrijheid’, reageerde Van Oudshoorn | |
[pagina 126]
| |
schamper. ‘Terwijl “ten onzent” van louter vrijheid al niet meer geweten wordt, wat er eigenlijk mede aan te vangen, dient thans de “geestelijke” vrijheid, blijkens nevenliggend knipsel “gepropageerd” te worden. Met voorbijzien, dat vrijheid in geestelijken zin, nooit anders dan een zuiver intern iets kan wezen. Als het gevoel, dat de geest nooit eenzijdig in het een of ander maxiem of regiem of principe op kan gaan. Dat dus het zich keeren tegen hetgeen die geestelijke vrijheid heet te onderdrukken, zelf een impliciet partij kiezen voor het tegendeel daarvan is. Of minstens toch een willen opruimen (het woord ten val brengen wordt gebezigd) van iets, dat de geestelijke vrijheid in de weg staat. Maar hoe daartoe dan andere middelen te vinden, dan die dat knechtende regime zelf bezigt?’ ‘Deze principiële afzijdigheid heeft ook Van Oudshoorn niet kunnen volhouden’, stelt De Moor hierna.Ga naar eind144 Ik kan het met deze stelling maar ten dele eens zijn. Voor ons, beschouwers achteraf, moge het zo lijken, voor Van Oudshoorn was het Lectoraat wellicht de uiterste consequentie van dat streven naar afzijdigheid. Pas met een keuze tégen het Lectoraat zou Van Oudshoorn in strijd zijn gekomen met zijn eigen wezen, nu ging hij de keuze uit de weg en koos voor een praktische oplossing van zijn probleem, dat in hoofdzaak financieel van aard was, waarbij wellicht ook de drang om zijn manuscript uitgegeven te krijgen een rol speelde. Of dat verachterlijker is dan een foute keuze op principiële gronden, laat ik nu buiten beschouwing. In de rapporten die in het archief van de Afdeeling Boekwezen terug te vinden zijn, zal men zelden een spoor aantreffen van de identiteit van de betreffende rapporteur. Wam de Moor heeft echter uit het persoonlijk archief van Van Oudshoorn de doorslag van een rapport opgediept, waarover Van Oudshoorn zelf tevreden moet zijn geweest en waarvan ik een deel citeer om aan te tonen dat Van Oudshoorn zijn werk klaarblijkelijk serieus nam en daarbij in zijn rapportage aantoonde literator te zijn. Het gaat in dit rapport om de roman De Onmogelijke van C. de Booy. Refererend aan de titel schrijft Van Oudshoorn: ‘Inderdaad... Deze totaal onmogelijke geschiedenis, door een stumperig tekort om gedachten onder woorden te brengen nog ontsierd, kan, zelfs met den besten wil, onmogelijk - als letterkundig product - een ook maar enigszins gunstig oordeel te beurt vallen. Zoo is het, met bijna zekerheid, te voorzien, dat het manuscript nooit of te nergens een uitgever zal vinden. Dat het met de hand geschrevan werd, is daartegen het geringste bezwaar. Het schrift is groot en duidelijk, maar vertoont een zeker karakter, dat, al te vaak helaas, voor een, zacht uitgedrukt, infantiele geestesgesteldheid onmiskenbaar is. In het onderhavige geval werd dit grafologisch inzicht (trouwens het schrift viel ook den heer Hamel als weinig aanmoedigend op) reeds na de kennismaking met de als ten beste gegeven gedichten, meer dan bevestigd. Zij hebben met het eigenlijke verhaal wel | |
[pagina 127]
| |
verder niets te maken, maar bevinden zich zóó diep beneden het literair als laagste aanvaardbare niveau, dat het - om zich een definitief oordeel over het manuscript zelf te vormen - gerust bij een “parcourir au bout des doigts” daarvan had kunnen blijven. De eenmaal op zich genomen taak echter getrouw, heeft Uw rapporteur zich door de ruim vier honderd bladzijden heen-geworsteld, zonder er ook maar één enkele regel - eerewoord - van over te slaan niet alleen, maar ook zonder de daaraan bestede uren als een corvée te ondergaan. Want juist van de onbeholpen, soms bijna dwaze, verteltrant, en meer nog van het onbedorven hart, dat zich daarmede gehoor tracht te verschaffen, ging dieper bekoring uit, dan van zoo menig even vaardig als gevoelloos uitgesponnen thema. En wanneer het verhaal soms onverhoeds ook wérkelijk wist te boeien - als bij de ontdekking van het kastekort en zij het slechts op die manier, waardoor zo'n geval in een courant de aandacht gaande houdt - dan voelden wij bovendien iets van aandoening in ons opwellen... Niet om den falsaris, en ook niet om het sprankje, ach, een zoo armetierig sprietje van talent, dat zich zelfs in het onmogelijke niet verstikken liet. Neen, om het vleugje, om de tintelende sprank van hoop, zooals die het kinderlijk hart van mejuffrouw Booy nog afwisselend zullen komen verblijden en... verontrusten. Weer teert zij op een grote verwachting: wat brengt ditmaal het lang verbeide antwoord van het Departement? Een zielig geval, dat, tegenover minder kwetsbare naturen, dikwijls reeds met een troost-penning te verhelpen is. Over het manuscript echter mag - ondanks meedoogen met deze naarstige sloof - geen ander advies, dan een beslist afwijzend worden verstrekt. Door sentiment laat zich het onmogelijke wel het allerminst verwrikken. Erg jammer. Ook met een oplappen van den stijl - nog afgezien daarvan, dat deze totaal ontbreekt - ware het geschrift niet meer te redden. Aan een voorstel van den heer Mirande in die richting kan, bij alle waardeering ervan en zoo welkom het in ander opzicht leek, zoo geen gevolg worden gegeven. Onbegonnen werk.’Ga naar eind145 Zo welkom in ander opzicht. Daarmee moet Van Oudshoorn bedoeld hebben dat hij het geld goed kon gebruiken. Bovendien wist hij wat het bewerken van een manuscript inhield. De roman Heer Jancko Douwama van Oldeboorn bijvoorbeeld, wellicht nog in een achterafbibliotheek verkrijgbaar, geeft als auteur S. Bartstra aan. Toch is in feite Van Oudshoorn de eigenlijke auteur, want na maandenlange arbeid had hij de zeshonderd pagina's manuscript van de Friese dominee Bartstra, een toegewijd lid van de nsb en voor de oorlog de geestelijke vader van de roman Quaede Foelck en de gebiedende vrouw op Oldenborch, omgewerkt. Van Oudshoorn moet niet ontevreden zijn geweest met zijn werkstuk, want de auteur in hem probeerde op de een of andere manier toch aan zijn trekken te komen, zoals blijkt uit een brief die hij aan Van Ham schreef.Ga naar eind146 | |
[pagina 128]
| |
‘Naar te verwachten, zal Ds. Bartstra aan zijn te verschijnen werk wel een woordje vooraf doen voorafgaan’, schreef Van Oudshoorn. ‘Ware het dan niet billijk - voor zoover daartoe nog de gelegenheid bestaat en dit niet reeds mocht zijn geschied - daarin een tirade op te nemen van ongeveer: “mijn dank aan een literator, die ongenoemd wenscht te blijven, voor zijn hulp mij bij de vormgeving van dit verhaal verleend”. Iets dergelijks en dit lijkt mij ook raadzaam. Want een criticus met een eenigszins ontwikkeld orgaan kan het niet verborgen blijven, dat juist de best gestileerde stukken onmogelijk van de hand van Ds. Bartstra kunnen wezen. En dan pas later te moeten toegeven zich met vreemde veeren getooid te hebben, is verre van prettig. Persoonlijk sta ik dus thans volkomen buiten de zaak. Het gaat hier slechts om een raad, overbodig wanneer de heer Bartstra reeds misschien iets in dien zin gedaan heeft. Maar dat neem ik niet aan. Want tot heden heb ik van hem geen woord van bijval voor de medewerking van een auteur de distinction mogen vernemen. De dominee schijnt op het standpunt te staan: betaalde kracht en daarmee basta. In den trant van een smid, die alleen maar in de huiskamer toegelaten wordt om de kachel na te kijken. Wanneer dhr. Bartstra wist, hoe ik mij afgebeuld heb om van zijn geschrijf iets toonbaars te maken, wellicht zou hij er iets anders over denken.’ In ieder geval had Van Oudshoorn schoon genoeg van het bewerken van nieuwe manuscripten die hem werden toegestuurd, zoals de roman De mooie Nel van de nsb-schrijver J. Hoeben. Hij voelde niets voor deze stuiversroman: ‘Mooie Nel schijnt bestemd, zooal tot geen best-seller, dan toch tot een weken lang van te voren gereserveerd winkelbibliotheek-succes uit te groeien. Met ezelsooren ten slotte en, wanneer de distributie wordt afgeschaft, ook met vetvlekken. Maar ja, zoodra er opnieuw genoeg te bikken valt, zal ook mooie Nel wel spoedig in natura worden begeerd. Fatale cirkelgang voor haren geestelijken vader, die goed zal doen, het ijzer te smeden etc. Van eene omwerking wordt daartoe, in zijn eigen belang en alle bescheidenheid, afgeraden.’Ga naar eind147 Een verzoek van Van Ham de roman Mannen aan den Slag, waarvan de auteur onbekend is gebleven, te bewerken, wees hij ook af, maar nu was zijn toon niet spottend, doch belastend voor het beeld dat oprijst van Van Oudshoorn in de bezettingsjaren: ‘In deze aangelegenheid van advies te mogen dienen, werd door ondergeteekende zeer gewaardeerd. Gaarne had hij ook deze hem toebedachte taak op zich genomen, vooral omdat het hier om een ernstige poging tot het weergeven van recente gebeurtenissen op politiek terrein in romanvorm gaat. Maar om van deze gebeurtenissen nu reeds - niemand minder dan Dr. Goebbels heeft er uitdrukkelijk op gewezen - den daartoe vereischten afstand te bewaren is, juist door hare actualiteit, het oogenblik nog niet gekomen.’Ga naar eind148 | |
[pagina 129]
| |
Misschien was het wel om deze regels dat het Departement Van Oudshoorn politiek volstrekt betrouwbaar achtte. In elk geval kreeg hij een verklaring waarin stond te lezen, dat hij ‘in opdracht van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten regelmatig belangrijk werk verricht en dat zijn verblijf in Den Haag daarvoor gewenscht is’.Ga naar eind149 Het is voorzichtig gezegd opvallend dat de brief die Van Oudshoorn schreef met de zin waarin Goebbels als orakel werd opgevoerd, op het Departement binnenkwam op de dag dat de verklaring over de gewenstheid van het verblijf van Van Oudshoorn in Den Haag er uitging. Belangrijk werk voor het Departement, dat was het zeker. Maar ook op andere terreinen onderscheidde Van Oudshoorn zich. Hij vertaalde voor Uitgeverij De Schouw twee boeken uit het Duits: Der Sieger van Hugo Paul Uhlenbursch en Nacht der Verschwörung van Herbert Böhme. Zijn honorarium was niet indrukwekkend. Voor het boek van Uhlenbursch ontving hij slechts f 174, voor dat van Böhme f 250. Verder publiceerde Van Oudshoorn bij Oceanus, een ‘foute’ uitgeverij, die ik, mét het werk van Van Oudshoorn, in deel iii uitvoerig zal beschrijven. Zijn vertaalwerk kwam Van Oudshoorn na de oorlog op een verhoor van de Politieke Recherche te staan, al leidde dat verder niet tot vervolging. Ten aanzien van zijn werkzaamheden voor het Departement moest hij zich wel verantwoorden en Van Oudshoorn heeft dat voelen aankomen, wat al bijna blijkt, naar De Moor terecht stelt, uit eerdere dagboekaantekeningen, zoals die van 24 juni 1945Ga naar eind150: ‘In Duitschland zullen er beslist weder spoediger ordelijker toestanden heerschen dan hier te lande, waar men met de vrijheid geen raad weet. Sedert de “bevrijding” heerscht er in Holland een chaos. Van een centraal gezag is niets te bemerken. De koningin is een mysterieuze figuur geworden. Er verschijnen alleen in Den Haag reeds twintig en meer blaadjes. Een courant van gezag en formaat is er niet. Het aantal politieke gevangenen is in Den Haag alleen reeds tot 4000 gestegen. Dit is pas een begin! de pod (politieke opsporingsdienst) heeft ook hier zijn “werkzaamheid” pas aangevangen.’ Van Oudshoorn voorvoelde het: ook hij zou aan de tand gevoeld worden, zij het zeer zachtaardig. Op 12 februari 1946 verscheen hij voor de Eereraad voor Letterkunde, die in hotel Terminus in Den Haag zetelde. We hebben reeds gezien hoe hij er met een briefje, gedateerd 8 februari 1946 op antwoordde. Dit briefje zou bij het verhoor nog ter sprake komen. De Eereraad bestond uit mr. F. Bordewijk, als voorzitter, prof. dr. N.A. Donkersloot als adviseur van de Staf Militair Gezag en de leden A. Defresne, dr. W.G. Hellinga, mr. M. Nijhoff en prof. dr. J.B. Tielrooy. Van het verhoor van Van Oudshoorn is een verslag bewaard gebleven, dat een goed beeld geeft van de wijze waarop zulke verhoren plaatsvonden en van de wijze waarop Van Oudshoorn meende zich te moeten verdedigen. | |
[pagina 130]
| |
‘De Heer Feylbrief deelt mede, na het afzenden van zijn briefje ddo. 8-2-46 over alles nog eens ernstig te hebben nagedacht. Hij weet dat er m.b.t. de Eereraden nogal wat te doen is geweest en dat het optreden van de Eereraden niet de algemene instemming heeft. Daarom wil hij tenslotte toch maar liever niet voor de Eereraad verschijnen. Uit de hem ter kennis gekomen berichten omtrent de opvattingen van de Eereraden verwacht hij eigenlijk geen enkel resultaat, zoowel voor den Raad als voor hem zelf. Ook al omdat hij van meening is, dat het oordeel van de Raad reeds bij voorbaat vaststaat en zijn oproep dus zuiver formeel is. Hij wil dus bedoeld briefje vervangen door een ander briefje, waarin staat dat hij van een onderhoud geenerlei resultaat verwacht en het dus niet noodig acht te verschijnen, terwijl hij eventueel wel bereid is enkele nadere inlichtingen schriftelijk te verstrekken. Hij vreest dat een discussie over oneervol en onvaderlandschgedrag geen nut zal hebben, omdat de wederzijdsche opvattingen in deze waarschijnlijk zeer zullen uiteenlopen. Feylbrief stelt voorop, dat hij zich bij voorbaat bij elke door den Raad te nemen beslissing zal neerleggen, maar verzoekt met nadruk om, wanneer zijn vonnis in de kranten zal komen te staan, alleen den naam J. van Oudshoorn te vermelden en Feylbrief niet te noemen, aangezien hij altijd geweigerd heeft die beide namen met elkaar in verband te brengen. Hij heeft ze altijd streng gescheiden gehouden om zijn totaal onbesmette naam Feylbrief buiten elk literair geding te houden. De voorzitter recapituleert, dat de Raad thans twee verzoeken van den Heer Feylbrief te behandelen heeft. N.a.v. het eerste verzoek deelt de voorzitter mede, dat het den Heer Feylbriefnatuurlijk volkomen vrij staat om niet voor den Raad te verschijnen, en eenmaal gekomen zijnde, niet op de vragen van den Raad te antwoorden. Wat betreft het vervangen van het briefje ddo. 8-2-46 door een ander, dat is in strijd met de procedure van den Raad, al staat het den heer Feylbrief natuurlijk geheel vrij zijn oorspronkelijk briefje alsnog in te trekken.’ Het is opvallend dat de Raad niet reageerde op de term ‘onbesmette naam Feylbrief’. Diezelfde naam immers plaatste de schrijver onder zijn stuk ‘Zonder commentaar en zonder namen’ in De Nieuwe Gids in 1941, een artikel dat op zichzelf al een beoordeling door de Eereraad waard was geweest. Tijdens de zitting ging de Eereraad wel diep in op het vertaalwerk dat Van Oudshoorn voor Uitgeverij De Schouw had verricht. Niet aan de orde kwamen de recensies die hij voor het tijdschrift De Schouw had geschreven. Merkwaardig genoeg vermeldt De Moor ze ook niet. Ze waren ook niet erg belangrijk en zijn enkel terug te vinden in twee nummers van het tijdschrift. Eerst bespreekt hij G. von Scheuer, Einer ohne VaterGa naar eind151, waarin overigens de volgende merkwaardige redenering staat: ‘Het verhaal speelt zich in de huidige wereldcrisis af, en al heeft het daarmede slechts enkele uiterlijkheden gemeen, zoo is het toch evenmin | |
[pagina 131]
| |
waarschijnlijk, dat de vagebond, een gewezen “Hauptmann” uit den vorigen oorlog en nog in de kracht van zijn leven, een vol jaar zou verdoen met het opzetten en weer verscheuren van een roman.’ In het daaropvolgende nummer van De Schouw liet hij zijn licht schijnen op Willi Guttings Glückliches Ufer. ‘Een genrestukje’ volgens Van OudshoornGa naar eind152, die zijn beide recensies ondertekende met J.K. Feylbrief, om toch vooral goed uit te laten komen dat het niet de letterkundige was die een beschouwing publiceerde, hetzelfde onderscheid dus dat hij al eerder voor De Nieuwe Gids had aangebracht. Hij kreeg daarna van redactiesecretaris A.B. Roels nog het verzoek tot het schrijven van een recensie over Der Wein des langen Lebens van H.D. CoceaGa naar eind153, maar van een antwoord van Van Oudshoorn is niets bekend en de recensie is ook niet verschenen. Opmerkelijk in het verhoor van de Eereraad is Van Oudshoorns opmerking over zijn gang naar het Departement om daar aan Van Ham advies te vragen: ‘Waarom zou ik niet naar het Departement gaan? Ik schaam mij daar niet voor, evenmin als ik er mij voor schaam in te schrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau.’Ga naar eind154 Twee weken na het verhoor van Van Oudshoorn wees de Eereraad vonnis. Relevant is de uitspraak en de motieven die aan deze uitspraak ten grondslag lagen en die ik volledig weergeef: eereraad voor letterkunde staf militair gezag, sectie xiv Uit een onderzoek naar de gedragingen als letterkundige gedurende den bezettingstijd van den Heer J.K. Feylbrief (ps. J. van Oudshoorn) is den Eereraad voor Letterkunde gebleken, dat de Heer Feylbriefvrijwillig is toegetreden tot de Kultuurkamer en daarvan gebruik gemaakt heeft om te publiceren. Voorts is hij opgetreden als rapporteur van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, al was hij dan ook niet vast als medewerker aan dit Departement verbonden. De Raad wil hierbij als verzachtende omstandigheid laten gelden, dat de Heer Feylbrief in moeilijke financieele omstandigheden verkeerde. In aanmerking nemende, dat de Heer Feylbrief dus slechts een weinig principieele houding heeft aangenomen en geen directe propaganda heeft gemaakt, is de Raad van oordeel, dat de Heer J.K. Feylbrief (ps. J. van Oudshoorn) | |
[pagina 132]
| |
ten eerste: dient te worden uitgesloten van iedere publicatie hetzij van oorspronkelijk dan wel vertaald werk alsmede van het samenstellen van bloemlezingen en het doen of laten opvoeren en voordragen van eenig door hem geschreven werk benevens van het mededingen naar prijsvragen, zij het ook in manuscript, ten tweede: dient te worden uitgesloten van het aan de markt brengen of doen brengen van reeds verschenen werk of herdrukken, ten derde: dient te worden uitgesloten van ieder ander optreden in het openbaar op het gebied der kunst, een en ander voor een tijdvak, loopende tot 5 November 1946. En besluit de bevoegde instanties te adviseeren, dit vonnis niet openbaar te maken.Ga naar eind155 Het was een mooi vonnis voor Van Oudshoorn, zeker omdat de openbaarmaking uitbleef en de termijn van uitsluiting na een halfjaar al zou eindigen. De reactie van Van Oudshoorn op deze milde behandeling is niet bekend. Hij zal zich wel onrechtvaardig behandeld gevoeld hebben; dergelijke gevoelens spreken tenminste uit een dagboekfragment van 5 mei 1946, dus enkele maanden na de uitspraak van de Eereraad: ‘Nationale feestdag. Goed zoo! Want, wie iederen dag feest viert, heeft nooit een feestdag.’ En: ‘Seyss Inquart kwijt, In Holland nog volop Hitlerbeleid.’Ga naar eind156 Ik wil volstaan met de slotsom van Wam de Moor ten aanzien van de houding van Van Oudshoorn tijdens de bezettingsjaren: ‘Van Oudshoorns gedrag in de oorlogstijd lijkt mij typerend voor de paradox van zijn leven. Tegenover de moed die hij in vroeger dagen had betoond, toen het aankwam op de beschrijvingen van innerlijke verschrikkingen als vervreemding en eenzaamheid, staan hier zijn gebrek aan inzicht en onderscheidingsvermogen, zijn bangheid en zijn rancune. Brood op de plank, der Not gehorchend, nicht dem inneren Triebe.’Ga naar eind157 Maar gold dat niet voor veel Lectoren? Velen van hen hebben zich nooit hoeven verantwoorden voor de Eereraad, terwijl we ervan kunnen uitgaan dat hen hetzelfde ten laste had kunnen worden gelegd als Van Oudshoorn. Rapporteurschap voor het Bureau Lectoraat en aanmelding bij de Nederlandsche Kultuurkamer, dat waren de twee pijlers waarop het vonnis berustte. We mogen ervan uitgaan dat verreweg de meeste Lezers van het Bureau Lectoraat naast hun rapporteurschap de aanmelding voor de Nederlandsche Kultuurkamer verweten had kunnen worden. Maar nergens hebben we kunnen vinden dat Anton Deering, Jeanne Reyneke van Stuwe, Paul Vlemminx en Gabriel Smit door een ereraad met uitsluiting van publicistische arbeid zijn gestraft. Het vonnis van Van Oudshoorn toonde aan dat de Eereraad, toen een rapporteur van de Afdeeling Boekwezen voor hem verscheen, diens werkzaamheden als Lector reden vond voor een bestraffing. Want collaborateurs waren het, zowel de fana- | |
[pagina 133]
| |
tieke nationaal-socialisten onder hen als de zwakke meelopers en profiteurs. Zodra een Lector akkoord ging met de taak om ervoor te zorgen dat binnen een totalitair regime geen publikaties zouden verschijnen die de positie van dat regime konden verzwakken, werkte hij mee aan de versterking en in ieder geval de instandhouding van dat regime. Dan hebben we het over een vorm van collaboratie in de categorie waar De Vrije Kunstenaar al op wees: ‘Men heeft zijn traditie verloochend, zijn kameraden verraden en staat met beschaamde kaken tegenover grote voorgangers, die wisten, dat het niet alleen rechten geeft, schrijver te zijn maar ook plichten.’Ga naar eind158 Het is een stellingname waarmee we later, als we een ander soort rapporteurs zullen behandelen, de correspondenten voor de Nederlandsche Kultuurkamer namelijk, opnieuw zullen worden geconfronteerd. Nu waren de rapporten van Van Oudshoorn, voor zover ze te achterhalen zijn, nog keurig. Veel schade voor de auteur zullen ze niet aangericht hebben, hooguit werd niet tot publikatie overgegaan als Van Oudshoorn negatief oordeelde. We mogen ons afvragen of na de oorlog niet menig auteur een zucht van verlichting heeft geslaakt omdat hij door een publikatieverbod voor een al te opzichtige knieval voor de bezetter was behoed. Het is ondoenlijk alle rapporten die de Lezers indienden te behandelen. Daarbij komt dat de rapporten soms terzijde werden gelegd omdat Van Ham en de zijnen toch een ander idee over een boek hadden. Zoals gezegd kregen de uitgevers een standaardafwijzing in de bus, zodat ze niet wisten wat de reden was waarom hun boek was afgekeurd. Er werden echter uitzonderingen gemaakt. Dan kreeg een uitgever een uitvoerige motivatie, zoals J. van den Tol, Dordrecht, die in een periode van nog geen twee maanden een behoorlijk aantal reacties kreeg. Van den Tol had zich gespecialiseerd in het christelijke boek. Maar de twee tijdpreken van dominee L.S. den Boer kon hij wel vergeten: ‘Ze zijn doorspekt met toespelingen op de huidige omstandigheden, houden totaal geen nieuwe gedachten in, zoodat, vooral in verband met de papierschaarschte, het nog beschikbare papier beter voor andere gelegenheden te gebruiken is.’Ga naar eind159 Van den Tol liet zich niet afschrikken en hij stuurde opnieuw twee tijdpreken in en nu met meer succes: ‘Mijnerzijds bestaat tegen de uitgave geen bezwaar, behoudens de tusschen haakjes geplaatste passages op blz. 19 van “Het naderende einde”. Deze passages dienen geschrapt te worden, terwijl ik ook den titel van deze preek niet kan bewonderen.’Ga naar eind160 En over het manuscript Gij zijt de Losser. ‘Tegen uitgave mijnerzijds geen bezwaar, alleen zou op blz. 16 “nieuw-heidendom” beter vervangen kunnen worden door bijvoorbeeld “ongeloof”.’Ga naar eind161 Op het manuscript Te Bethlehem dat Van den Tol vervolgens opstuurde kwam nauwelijks enig commentaar, op een korte passage na, die moest worden geschrapt.Ga naar eind162 Uit de zojuist geciteerde brieven van het dvk blijkt dat het gebruik van een | |
[pagina 134]
| |
bepaalde terminologie heel gevoelig lag bij de vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde en dat de uitgevers en schrijvers er verstandig aan deden eerst te kijken of de titel van hun manuscript geen aanleiding tot misverstanden gaf. De rapporten waarin geadviseerd werd een manuscript niet te laten uitgeven, of, indien het een reeds verschenen werk betrof, het uit de verkoop te halen, gingen naar het Referat Schrifttum, zowel in het Nederlands, als in een Duitse vertaling. Greshoff zat niet meer in Nederland, anders had hij nog wel eens behoorlijk last kunnen hebben met de aanvrage van zijn uitgever om zijn in 1932 verschenen Mirliton te mogen herdrukken, daar het uitverkocht was. Op het Departement was men niet te spreken over Mirliton en in het rapport werden dan ook woedend vier dichtregels geciteerd waarover men zich erg had opgewonden: 'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan,
Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek,
Der Vlamen heil'gen taalstrijd maakt me ziek,
En Hitler vind ik een vulgairen man.
‘De hoogmoedige wijze, waarop hier de Führer beleedigd wordt, maakt het noodzakelijk deze bundel aan den omloop te onttrekken’, meldde de onbekend gebleven Lezer.Ga naar eind163 Bep van Kempen publiceerde Te mogen helpen, haar belevenissen als verpleegster in de meidagen van 1940, door Born in Assen uitgegeven. ‘Het is een raadsel hoe de uitgeefster voor een dergelijk product nog papier beschikbaar is gesteld’, zegt het rapport.Ga naar eind164 Het boek wordt ‘een boekje van defaitistisch geklaag en gejammer’ genoemd, ‘zonder een enkel opbouwend woord’. Dan volgt een lange reeks zinnen uit het boek, waar de rapporteur moeite mee had; zoals: ‘Hij voelt geen pijn in zijn been, hij voelt slechts pijn in zijn hart om wat zijn eigen land wordt aangedaan.’ En: ‘Later als ze groot zijn, zullen ze horen vertellen, hoe ontzettend het bombardement van Rotterdam in Mei 1940 was.’ Het ergste vond de rapporteur de dichtregels: Al hebt ge uw uniform afgelegd
En loopt ge als burgers straks voort,
Strijdt mee in de geest voor ons hoogste goed,
‘De Vrijheid’, strijdt mee, onverstoord.
Dat de gedragingen van prof. C.P.M. Romme in de bezettingsjaren op zijn zachtst gezegd omstreden zijn, mag ik als bekend veronderstellen. Zijn geschriften daarentegen vielen bij het dvk niet zo in de smaak, getuige de reactie | |
[pagina 135]
| |
op zijn bij Paul Brand uitgegeven Nederlandsche Sociale Politiek. De bezwaren waren niet zozeer van principiële aard. Inhoudelijk had de rapporteur weinig aanmerkingen. Dat Romme het corporatisme omhelsde vond hij wel erg katholiek, maar zijn bezwaren richtten zich toch voornamelijk op het feit dat Romme het nationaal-socialisme niet de rol toedichtte die het, naar de mening van de rapporteur, verdiende. ‘De schrijver geeft bijv. af op het individualisme, maar vergeet er bij te vermelden, dat het nationaal-socialisme de eenige werkelijke bestrijder van deze geesteshouding was.’Ga naar eind165 En: ‘Zoo heeft hij het voortdurend over de sociale gezindheid, doch vermeldt nergens, dat het nationaal-socialisme dit ideaal al jaren lang predikte en door positieve maatregelen dit ook wist te bereiken.’ In de ogen van het dvk was Rommes boek echter heilig vergeleken bij Opvoeding en de moderne samenleving door Bertrand Russell, dat was uitgegeven door De Driehoek. Van dit laatste boek deugde helemaal niets. ‘In dit boek toont Russell ook een ongodsdienstigheid, welke een goedkoope vrijmetselaarsgeest ademt: met afgesleten dooddoeners maakt hij zich af van de ernstige wijsgeerige en godsdienstige vraagstukken. In zijn geheel is het boek een voortbrengsel van een vrijmetselaarsgeest, zoals deze voorkwam in het tijdperk na den vorigen wereldoorlog.’Ga naar eind166 ‘Gevaarlijk voor de volksvoorlichting’, besloot de rapporteur zijn vernietigende beoordeling. Ibsen schreef een treurspel, Keizer of Galileër, dat voor dr. G. Brillenburg Wurth aanleiding was een gelijknamig boekje bij J.N. Voorhoeve in Den Haag uit te geven. Ibsen liet het rijk van vlees en geest samensmelten in wat hij ‘het derde rijk’ noemde. Brillenburg Wurth was het daar niet mee eens. Dom, vindt de onbekend gebleven rapporteur, want nu ‘insinueert [hij] door het gebruik van de term “het derde rijk”, dat aan het politieke rijk van dien naam fouten kleven, die hij in Ibsen's “derde Rijk” ondekt’.Ga naar eind167 Het vermakelijkst zijn de rapporten over de boeken van Leslie Charteris, uitgegeven door Bruna en Zoon. Henri Bruning schreef een brief aan het Referat Schrifttum, als begeleiding van het rapport. ‘Ze zijn, als vrijwel alle Amerikaansche en Engelsche detective-lectuur, vooral de Engelsche, uiteraard anti-Duitsch’, merkte hij op.Ga naar eind168 ‘Bij het merendeel van deze titels vormt het geen overwegend bezwaar, daar de wijze waarop Leslie Charteris zijn gevoelens kenbaar maakt, zeer kinderlijk is en hoofdzakelijk op de sensatie afgestemd.’ Het dvk had geen bezwaar tegen de titels De Tijger, Jill als vrouw, De Saint in New York, De Saint over boord, Dievenkermis en Volg den Saint. Maar vier titels moesten uit de handel. Dat waren, omkleed met redenen: ‘De laatste held een spionnagegeschiedenis, waarin Duitsche personen een rol vervullen, die geenszins overeenkomt met de Duitsche opvatting van eer. | |
[pagina 136]
| |
Ridder Templar scheldwoorden als “boche”Ga naar eind169 komen hier te veelvuldig voor. Wilde jacht het boek speelt in Duitschland. De Duitsche politie wordt in een bespottelijk daglicht gesteld. De Z man deze roman speelt in Spanje tijdens den burgeroorlog. De schrijver stelt zich aan communistische zijde en de Spaansche fascisten vervullen wederom een belachelijke en misdadige rol.’ Het was voor het dvk overigens niet altijd gemakkelijk om reeds verschenen boeken die men wilde beoordelen in handen te krijgen. Geld om ze aan te kopen, was er niet voor beschikbaar gesteld. Dus moesten de uitgevers ze gratis leveren. Teuling's Uitgevers-Maatschappij had daar weinig zin in. Het tweede deel van de Geschiedenis van de Letterkunde van F. Bauer stond op het punt van verschijnen. Het dvk wilde het graag inzien en vroeg om een gratis exemplaar. Het Departement kreeg als antwoord: ‘Een schrijven van de Nederlandsche Uitgeversbond van 2 Mei 1941 vermeldt o.a.: “Bij nadere informatie bleek den Heer Noothoven van Goor, dat dure en kostbare werken, zoals plaatwerken niet ingezonden behoeven te worden”. - Wij menen dat dit kostbare werk onder genoemde uitzondering valt.’Ga naar eind170 Maar er was een oplossing: ‘Mocht Uw Departement op bovenvermelde “Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden” wensen in te teekenen, zo zult U zich hiervoor willen wenden tot Uw boekhandel.’ Wat het dvk dan ook braaf deed. Drukkerij en Uitgeverij v.d.C. de Boer jr. nv was heel wat behulpzamer en had ook heel andere inlichtingen ontvangen dan Teuling's: ‘Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag is ons na informatie bij enkele uitgevers gebleken, dat door U gevraagde boeken gratis worden geleverd.’Ga naar eind171 Heel direct was Uitgeverij J.N. Voorhoeve. Maar daar moet bij worden gezegd, dat, zoals we al zagen, het dvk een halfjaar eerder Keizer en Galileër in beslag liet nemen. Wat stelde Voorhoeve nu voor toen hij een brief van het dvk ontvingGa naar eind172 waarin hem werd gevraagd om Dingen van waarde in ons leven van A. Barkey Wolf op te sturen? Heel eenvoudig. ‘Van het boek “Dingen van waarde in ons leven” kunnen wij tot onze spijt geen presentexemplaar te uwer beschikking stellen’.Ga naar eind173 Daar had de uitgeverij twee weken over na moeten denken, maar uit de archieven is nergens gebleken dat het dvk verdere stappen heeft ondernomen. Of een boek was al uitverkocht, zoals bij Uitgeverij W.D. Meinema, die van het dvk het verzoek kreeg Zijn Messias van A. van Atten op te sturenGa naar eind174. Het boek is al vanaf 1938 uitverkocht, deelde de uitgever mee. Of deze mededeling werd gecontroleerd, vermeldt de historie niet.Ga naar eind175 Het zat het dvk met dit boek toch al niet mee, want de ambtenaren hadden eerst bij Uitgeverij Wever om het boek ge- | |
[pagina 137]
| |
vraagdGa naar eind176 en die deelde mee dat het boek niet in haar fonds zat, maar in dat van MeinemaGa naar eind177. De Algemeene Boekhandel De Boekenschouw kampte weer met andere problemen. Het dvk had een boek besteld (titel onbekend) dat niet kon worden geleverd, omdat ‘dit werk in België door de autoriteiten in beslag is genomen’.Ga naar eind178 De minste problemen had het dvk met de eigen Kameraden. Die waren tenminste bereidwillig. Misschien omdat die geen rapportageplicht hadden en vrijwillig hun boeken en manuscripten aanmeldden, wel wetend dat ze toch geen gevaar liepen, zoals de tekstschrijver Jacques van Tol, voor de oorlog tekstleveraar van Louis Davids, tijdens de oorlog van het antisemitische cabaret Paulus de Ruiter, dat wekelijks voor de Nederlandsche Omroep te beluisteren was met de dochter van Koos Speenhoff, Ceesje Speenhoff, in een van de hoofdrollen. Van Tol was de man van het beroemde lied van Louis Davids, De kleine man, waarvan hij in de bezettingsjaren een variant maakte met het refrein: Dat was de Jodeman, de dikke Jodeman...
de uitgekookte, gaargestookte vette Jodeman.Ga naar eind179
Hij meldde met ‘Nat. Soc. Gr. Hou zee’ zijn manuscript aanGa naar eind180, een initiatief dat bij het dvk goed vielGa naar eind181. In Hollands Diep zou Louis Ferron in 1976 de verhouding tussen Louis Davids en Jacques van Tol beschrijven. Hij kwam tot een deprimerende slotsom: Van Tol en Davids wedijverden met elkaar in kleinheid van karakter. En nog deprimerender: na de oorlog zouden anderen even opportunistisch als Van Tol bedelen om zijn diensten omdat Van Tol buiten kijf de handigste tekstschrijver was. ‘Deze gevierde kunstartiest [Ferron had het over Gerard Cox, a.v.] personifieert precies wat ik op Davids en Van Tol en vermoedelijk op de hele wereld van de kleinkunst tegen heb’, aldus FerronGa naar eind182, en hij vervolgt: ‘niet wat je doet telt, maar wat je in de ogen van je publiek bent en in de ogen van je publiek ben je alleen iets als je aan hun verwachtingspatroon beantwoordt. Een wederzijdse vorm van prostitutie, van afhankelijkheid die die hele wereld voor mij zo onapetijtelijk maakt en die in het verbond Davids-Van Tol een absoluut hoogtepunt vindt. Van Tol schreef in de oorlog: De jid die aan de touwtjes trekt
Die meesmuilt stiekem, wat een chijn,
Hoe schmoest een mens het bij elkaar,
De goyem wil bedrogen zijn.
| |
[pagina 138]
| |
Met als uitsmijter: Dood aan de jood zij uw leus, kameraad.
In 1954, nog geen tien jaar na de oorlog kwam Heintje Davids, de zuster van Louis, de enige overlevende van de Davids-familie bij Van Tol. Of deze niet een paar liedjes voor haar afscheidstournee kon schrijven.’ Ferron beschreef hiermee een wereld van opportunisme, zoals we die ook tegenkomen in het volgende hoofdstuk, als we zien hoevelen hunkerden naar subsidies an prijzen, de vorm van erkenning waarin de ambtenaren van de Nieuwe Orde grossierden. |
|