Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Van DepartementswegeZowel de Nederlandse uitgevers als de Nederlandse schrijvers kregen na de dramatische meidagen van 1940 met de nieuwe overheid te maken. In eerste instantie, zoals vóór de bezetting, met de ambtenaren van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Maar aan die situatie kwam een einde toen op 26 november 1940 het oude Departement werd opgeheven en daar twee nieuwe voor in de plaats kwamen: het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming onder professor J. van Dam en het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, het dvk, waarin de gehele kunstsector was ondergebracht. Secretaris-generaal van dat nieuwe Departement werd Tobi Goedewaagen, nationaal-socialist. De benoeming van Goedewaagen moest voor schrijvers en uitgevers een signaal zijn dat men grote twijfels mocht hebben over de woorden die Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart in mei bij zijn installatierede had uitgesproken: ‘Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen.’ Dat juist een nationaal-socialist op de zo belangrijke post gezet werd van secretaris-generaal van een Departement waaronder ook Volksvoorlichting viel, moest te denken geven. Goedewaagen, in 1895 geboren, had in Amsterdam letteren en kunstgeschiedenis gestudeerd, vervolgens in Utrecht filosofie, waar hij in 1923 promoveerde op het proefschrift De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel. Twee jaar later werd hij in Utrecht privaatdocent in de geschiedenis van de post-Kantiaanse filosofie. Algemeen werd verwacht, door hemzelf in de eerste plaats, dat hij binnen de kortste keer hoogleraar zou worden, maar toen die kans in 1932 kwam, ging de benoeming niet door. Het was een grote teleurstelling voor hem en als we, met Ter Braak, het nationaal-socialisme zien als een rancune-leer, dan is Goedewaagen daarvan een sprekend voorbeeld, al zou hij zelf na de oorlog zijn teleurstelling heel anders interpreteren: ‘Deze teleurstelling,’ schreef hij in de memoires die hij in zijn cel schreef, ‘heeft mij op ongekende wijze gestimuleerd, mij reëler, concreter en minder intellectualistisch gemaakt.’Ga naar eind1 Hij schoof in zijn ideeën in ieder geval steeds meer naar rechts op, tot hij midden jaren dertig in fascistisch vaarwater kwam. Hij werd redacteur van het in 1937 opgerichte fascistische weekblad De Waag, dat alleen levensvatbaar was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het geld dat de oliemagnaat sir Henry Deterding bereid was er in te pompen. Het is overigens de vraag of de kwalificatie ‘fascistisch’ voor De Waag wel geheel opgaat, want al voor de oorlog ontstond een levendige discussie over het karakter van het blad, waarin zowel fascisten als nsb-aanhangers het blad probeerden te annexeren, een ministrijd tussen de begrippen ‘fascistisch’ en ‘nationaal-socialistisch’. Een van de bestuurderen dacht dat De Waag duidelijk moest stellen niets met de nsb te maken te willen hebben, want dan zouden advertenties en giften ‘pas regelmatig toevloeien’.Ga naar eind2 Een andere bestuurder was het daar niet mee eens, ‘daar de beginselen van De Waag tot in bijzonderheden overeenkomen met die van de nsb’. Goedewaagen, die ook op de vergadering was waar deze richtingenstrijd werd uitgevochten, was het met de laatste spreker eens, zoals de notulen melden: ‘Ook de heer Goedewaagen is van meening dat er in de beginselen tussen beide beweegingen geen distantie bestaat, maar dat de distantie gezocht moet worden in de tactiek en de wijze waarop De Waag het Nederlandsche volk wil bereiken.’ Pas toen de bezetting een feit was, kwam Goedewaagen openlijker voor zijn ideeën uit en het was daardoor dat Seyss-Inquart opmerkzaam werd gemaakt op de Utrechtse filosoof. In juni 1940 werd hij lid van de nsb, een opmerkelijke stap omdat hij zich in het nsb-milieu nimmer thuis zou voelen, wat op de lange duur dan ook tot een breuk met Mussert zou leiden. ‘In de Duitsers zag ik mijn leermeesters,’ herinnerde hij zich later, ‘in de nsb kon ik niets anders zien dan een gezelschap cultuurpolitieke dilettanten dat na de doorbraak van 1933 achteraan kwam sukkelen om met veel vertoon te maskéren wat aan inhoud en doelbewustheid ontbrak.’Ga naar eind3 Deze visie zal Seyss-Inquart, die ook weinig moest hebben van de in zijn ogen verburgerlijkte nsb, hebben aangesproken. Jammer voor Goedewaagen was alleen, dat hij deze ideeën niet in praktijk kon brengen. ‘Want Goedewaagen was, met al zijn doctrinaire eigenwijsheid, au fond een zoekende ziel gebleven’, kenschetst L. de Jong hem, ‘een onzekere, schuchtere man, flink op papier, maar die persoonlijk geen vlieg kwaad kon doen en die bovendien verstoken was van alle mensenkennis en organisatorische gaven, kortom: allerminst een persoonlijkheid die, in welk milieu ook, gezag kon uitoefenen. Dat gezag verwierf hij dan ook nergens: noch in de kring der secretarissen-generaal (“hij was aanwezig zonder meer”, schreef hun secretaris Schaepman), noch op zijn eigen departement. Men lachte daar wat om het harkerige departementshoofd dat nota op nota schreef en de ene hooggestemde redevoering na de andere afstak - misschien lachte men nooit zo hartelijk als in augustus '41 toen Goedewaagen aan zijn afdelingshoofden meedeelde dat hij zich voorstelde, hun in de winter van '41 op '42 te zijnen huize onderwijs te geven in “een stuk filosofie van de Aesthetica”, deelneming werd veiligheidshalve niet verplicht gesteld.’Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten aanzien van schrijvers had Goedewaagen in ieder geval zijn ideeën, zoals neergelegd in Passer en Speer, een bundeling van zijn toespraken, waarmee in het maandblad De Schouw naar hartelust werd geadverteerd. In zijn tot artikel omgewerkte toespraak ‘De schrijver en zijn tijd’ stelde Goedewaagen onder andere: ‘Het volk is het organisme en de schrijver het orgaan, dat naast en in de samenleving met andere organen het geheel dient. De schrijver is onmisbaar in een volk, zooals het oog onmisbaar is in den strijd om het bestaan.’Ga naar eind5 Dat was voor Goedewaagen de ideale situatie, want vroeger was de houding van de schrijver geheel anders: ‘In Nederland bleef de schrijver afzijdig en liet de wereldgeschiedenis, die altijd in de volkeren en niet in de enkele spelers en tegenspelers van het drama zoekt en vindt, langs zich heen gaan.’ In de toespraak, zoals weergegeven in Passer en Speer, een toespraak die hij op 14 mei 1941 in Den Haag hield ten overstaan van een groep geselecteerde schrijvers die de Nieuwe Orde waren toegedaan, introduceerde Goedewaagen ook de invoering van de gilden. Hierbij gaf hij een duidelijke visie van de nieuwe machthebbers op het schrijverschap: ‘De volksche gedachte is een voortvloeisel uit de idee van de eenheid en den organischen samenhang van het Leven. Zij doet een beroep op alle kunstenaars en op alle dichters en prozaïsten, van welken aard dan ook, zonder uitzondering, zich te bezinnen op de verbondenheid met den volkseigen levensstijl. Het gaat er niet om, dat dit verbondenheidsbesef zich alleen in activistenpoëzie of propagandadidactiek zou moeten of kunnen uiten. Maar wel wordt een beroep gedaan op iederen schrijver, dat hij zich in zijn levenshouding richt naar wat allen verbindt. Volksche literatuur is geen populariseering, geen aanpassen bij de grove smaak eener ongevormde massa. De eisch, volksch te werken en te leven houdt slechts in, dat ook de schrijver deel heeft aan de groote en beslissende omwenteling onzer dagen, waarin ons volk een nieuw bewustzijn van zich zelf krijgt omdat het een nieuwe mythe van positief gehalte erkent. In dienst der volksche gedachte mag de overheid eischen: 1e zelfstandige ontwikkeling van ons letterkundig cultuurgoed, 2e organisatorische inschakeling van alle beschikbare vermogens in een gilde met inachtneming van verschillen in gewestelijken en aesthetischen aard. Geen bedelaar onder den trap, maar een heer in eigen huis: zoo denken wij ons den schrijver en zijn werk in het volk. Zoo denken wij ons den schrijver in dezen tijd. Aan die gedachte ontleenen wij het recht in den literatuur van staatswege datgene te bevorderen, testimuleeren, wat den schrijver en de volksgemeenschap in elkaars onmiddellijke nabijheid brengt en met elkaar verzoent. En wat de schrijvers betreft ben ik van meening, dat een gesloten gildeordening, die dilettantisme uitsluit en het vak beschermt tegen overheersching van het commerciëleelement, in hun belang is en overweging en volle medewerking verdient. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver is het oog der volksgemeenschap, dat over alle dingen heenstrijkt en hen doordringt. Op dit oogenblik schijnt ons volk met blindheid geslagen te zijn. Aan den schrijver de taak, het weer ziende te maken uit de positieve kracht van zelfbewustzijn.’Ga naar eind6 Goedewaagen had, om dit doel te bereiken, op zijn Departement op veel zaken te letten, zoals in een taakomschrijving is neergelegd. Naast zijn zorg voor pers en radio viel onder zijn beheer ook ‘het filmwezen, de niet-wetenschappelijke literatuur, de muziek, de beeldende kunsten, met inbegrip van de architectuur en de kunstnijverheid, het theaterwezen, den kunstdans en het tentoonstellingswezen, de bestrijding van al hetgeen in strijd is met de openbare orde en de goede zeden, alsmede al hetgeen samenhangt met propaganda en met bekendmakingen van doeleinden, die niet op het maken van winst gericht zijn’.Ga naar eind7 Voor wat de boeken betreft, werd de Afdeeling Boekwezen opgericht, onder leiding van J. van Ham. Een van de manieren waarop het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten greep probeerde te krijgen op de inhoud van de uit te geven boekwerken, was het wapen van de papiertoewijzing. Naarmate de oorlog vorderde, werd de hoeveelheid beschikbaar papier steeds kleiner. Vooral toen eind 1941 bleek dat Duitsland de prioriteit meer op de produktie van wapens legde en het bemachtigen van de daarvoor bestemde grondstoffen. Toen Goebbels in februari 1943 de ‘totale oorlog’ proclameerde en de leuze ‘kanonnen in plaats van boter’ gemeengoed werd (en onder boter moeten we consumptiegoederen verstaan) was dat de afronding van een proces dat reeds eerder was begonnen. De cijfers tonen dat aan. Stellen we de produktie van consumptiegoederen en van goederen bestemd voor de bewapening in het laatste ‘vredesjaar’, 1938, op 100, dan zien we voor de daaropvolgende jaren de volgende cijfersGa naar eind8:
Onder de consumptiegoederen viel ook papier bestemd voor het drukken van het vele propagandamateriaal, voor kranten en boeken. Aan de hoeveelheid papier voor het propagandamateriaal kon niet worden getornd, Goebbels zag persoonlijk erop toe dat zijn ministerie alle papier toegewezen kreeg dat hij nodig achtte. Sterker nog: naarmate de situatie aan het front slechter werd, had hij meer papier nodig om het thuisfront te mobiliseren. Ook aan de omvang van de Duitse kranten mocht niet worden getornd. Goebbels vond het nodig dat in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsland de bevolking bij voortduring in positieve zin werd ingelicht over de militaire situatie, met name aan het oostfront. Dat vereiste veel letters. Bovendien was er de niet afnemende stroom verordeningen die in de kranten moesten worden afgedrukt. Het was duidelijk: als er op papier bezuinigd moest worden, dan diende dat te geschieden in andere sectoren: in de uitgeverswereld bijvoorbeeld, en dan was het logisch dat de uitgeverijen in de bezette gebieden achteraan in de rij kwamen te staan. Een van de belangrijkste bestanddelen voor de vervaardiging van papier, hout, werd in de loop van de oorlog steeds zeldzamer. Hout werd voornamelijk aangevoerd vanuit Finland, na de Russische inval in Finland in een bondgenootschap met nazi-Duitsland gevangen. Het vervoer van hout over zee werd steeds moeilijker door de aanvallen van geallieerde schepen en kwam op den duur bijna geheel tot stilstand. Een andere houtleverancier was Roemenië, waarmee Duitsland op 23 maart 1939 een belangrijk handelsverdrag had gesloten. In dat verdrag was onder meer afgesproken dat Roemenië de hout- en bosbouw zou intensiveren.Ga naar eind9 Maar ook hier zien we in de loop der jaren een teruggang in de uitvoer naar Duitsland. In 1939 werd voor tweehonderdtien miljoen Reichsmark ingevoerd vanuit Roemenië (waaronder hout), in 1940 vierhonderdzevenentwintig miljoen, in 1943 was dit nog maar driehonderddrieëntwintig miljoen en in 1944 tweehonderdeenenzeventig miljoen, waarbij het quantum olie in het totaal-importpakket aanzienlijk was toegenomen ten koste van de import van hout.Ga naar eind10 Na 12 september 1944 werd de import abrupt stopgezet: Roemenië sloot een wapenstilstand met de geallieerden en nam daarna deel aan de strijd tégen Duitsland. Voor wat de Nederlandse cijfers betreft (eigen produktie plus import vanuit Duitsland) kunnen we bij De Jong terecht: ‘Vóór de bezetting werd in ons land ca.30 000 ton papier per maand gebruikt maar in '42 leverde de eigen productie samen met de invoer (een deel daarvan was bestemd voor het in bewerking nemen van Duitse drukwerkorders, vooral aan boeken en brochures) slechts 13 000 ton per maand op, in '43 9000 ton en in '44 5500 ton.’Ga naar eind11 Daarbij moeten we bedenken dat niet al deze tonnen in de officiële distributie kwamen. Een klein deel kwam bij de illegale en clandestiene pers terecht.Ga naar eind12 In de loop van 1941 begon de papierschaarste zo nijpend te worden dat het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, waaronder het Rijksbureau voor de Grafische Industrie viel (waarvan het hoofdkantoor gevestigd was in Amsterdam, Nieuwezijds Voorburgwal 326-328), het nodig oordeelde maatregelen te ontwerpen. Dat zou in overleg gaan met de twee Departementen van Van Dam en Goedewaagen. Daar had men nu eenmaal het meeste te maken met uitgevers. Vandaar dat het dvk de schrijver P. de Rover uit Wageningen, die een ons onbekend gebleven brief schreef waarin hij ongetwijfeld pleitte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de toestemming tot uitgave van een roman, kon berichten: ‘De toewijzing van papier loopt binnenkort over het Departement. Als Uw uitgever dan (dus na een mededeling in de pers) zijn gegevens hierheen stuurt, zal ik zien, wat ik voor het verstrekken van papier kan doen.’Ga naar eind13 In januari 1942 was het eindelijk zover. Het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart stuurde als eerst verantwoordelijke op 9 januari het volgende bericht naar de pers: ‘Hierbij heb ik de eer U mede te deelen, dat ik mij ten gevolge van de huidige papierschaarschte genoodzaakt heb gezien een regeling vast te stellen, volgens welke voor de uitvoering van elk drukwerk van 15 Januari 1942 af, de goedkeuring vereischt is van het onder mijn Departement ressorteerende Rijksbureau voor de Grafische Industrie. Daartoe zijn door genoemd Rijksbureau te Zwolle, Eindhoven, 's-Gravenhage en Amsterdam districtskantoren opgericht, waar de aanvragen tot goedkeuring van drukwerk kunnen worden ingediend.’ En de brief ging verder met: ‘Voor de uitvoering van deze drukwerken zal - behoudens de mogelijkheid tot verwerking uit voorraad - voor de beide Departementen van Volksvoorlichting en Kunsten en van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming maandelijks voorlopig een hoeveelheid van 250 ton papier (50 ton houtvrij en 200 ton houthoudend) beschikbaar worden gesteld.’Ga naar eind14 In de zin ‘behoudens de mogelijkheid tot verwerking uit voorraad’ zat meer verborgen dan de opsteller zelf had bedoeld. Het bleek dat de uitgevers meer oude voorraden herdrukken hadden dan ze voor mogelijk hadden gehouden. In ieder geval meer dan de verschillende Departementen voor mogelijk hadden gehouden. Waar al dat papier vandaan kwam, bleef het geheim van de uitgevers. Ze kregen toegeleverd door de illegaliteit, of door gemanipuleer van ‘goede’ ambtenaren bij het Rijksbureau voor de Grafische Industrie. Zo verscheen de ene geantidateerde herdruk na de andere, waarvoor anders ongetwijfeld geen papier zou zijn verstrekt. De uitgevers zorgden er wel voor de porties aangeleverde boeken per boekhandel zo klein mogelijk te houden, zodat men bij onverhoedse controles het bedrog niet zou ontdekken. Hoewel de kwestie van de papierschaarste en de reactie van de uitgeverijen daarop uitvoerig aan bod zullen komen in deel iv, dat aan de uitgevers is gewijd, is het wel aardig nu reeds te wijzen op de bekende Vijf Ponden Reeks van uitgever A.A. Balkema, die deze reeks had opgezet in nauwe samenwerking met W. Hellinga. De reeks dankte haar naam aan het begrip ‘vijf ponden’, door de overheid ingesteld als onderdeel van de beperkende maatregelen ten aanzien van de papierverstrekking. Bij de inwerkingtreding van deze maatregelen besloot men drukwerken, waarvoor minder dan vijf kilo was vereist, buiten de aanvraagplicht te houden. De administratieve rompslomp voor de verschillende Departementen zou anders niet te overzien zijn geweest. Toch was deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grens niet houdbaar door de steeds grotere schaarste en in 1943 werd de limiet verlaagd tot vijf pond. Het was dus zaak voor een uitgever uitgaven op touw te zetten die binnen deze vijf pond bleven om daardoor gevrijwaard te blijven van de aanmeldingsplicht. In de praktijk was de oplage overigens meestal groter dan de controlerende ambtenaren van het Departement dachten. Vandaar dat bijvoorbeeld de boeken in de Vijf Ponden Reeks beschouwd kunnen worden als clandestiene uitgaven: de uitgever ontdook de controle met legale middelen. Na de oorlog heeft men het clandestiene karakter van deze reeks wel in twijfel getrokken: ze zou te elitair zijn en was inhoudelijk niet op het verzet betrokken. Naar mijn mening mag men de Vijf Ponden Reeks het predikaat ‘clandestien’ niet onthouden, en dat dan niet zozeer door de wijze waarop een maatregel van de bezetter tot eigen voordeel werd gebruikt, als wel door bijvoorbeeld de uitgave van het verhaal Ein Landarzt van de jood Franz Kafka, een uitgave die, indien daarvoor toestemming was gevraagd, zonder twijfel geweigerd zou zijn. Clandestien, níét illegaal, dat moet wel worden gesteld. Of zoals Hellinga het zelf tegen Lisette Lewin zei: ‘Wie buiten Nederland verbleef in oorlogstijd zal misschien geneigd zijn er een werkelijk clandestiene “daad van verzet” in te zien. Daarvan was echter geen sprake. Er was geen moed voor nodig voor het doen verschijnen van deze boekjes en evenmin voor het verspreiden ervan. Het rechtstreekse verband met de bezetter was gelegen in de behoefte niet afhankelijk te zijn van de beperking en de druk die in toenemende mate werden opgelegd. Het enige dat voor het verkrijgen van geestelijke bewegingsvrijheid in deze vorm nodig was, was initiatief, gecombineerd met enig geld. Dit laatste dan als voorschot, want de serie heeft zichzelf betaald.’Ga naar eind15 In de brief die het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart naar de pers heeft gestuurd, werd de rol van de beide andere Departementen ten volle erkend. Maar hoe de beide Departementshoofden deze zaak onderling regelden liet de secretaris-generaal van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, dr. H.M. Hirschfeld aan zijn beide collega's over. Voor Hirschfeld was de zaak ook niet belangrijk. In zijn na de oorlog verschenen memoires komt de kwestie van de papierdistributie in het geheel niet voor en worden Goedewaagen en Van Dam slechts eenmaal genoemd, namelijk als Hirschfeld meldt dat beiden zijn benoemd als secretaris-generaal.Ga naar eind16 Maakte Hirschfeld zich dus niet druk, op de beide Departementen deed men dat wel. Van Ham greep de telefoon en belde mr. J.K. van der Haagen, de rechterhand van Van Dam. Ze werden het vrij snel eens en de volgende brief ging naar alle uitgevers: ‘De Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en van Volksvoorlichting en Kunsten deelen mede, dat het in verband met de papierschaarschte noodig is, dat elke uitgeverij van de bij haar op 1 October 1941 of nadien in voorbereiding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnde uitgaven in boek, brochure of anderen vorm (periodieke uitgaven als jaarboeken, kalenders, letterkundige cahiers enz.) zoowel van nieuwe uitgaven als van herdrukken (in gewijzigden of ongewijzigden vorm) de handschriften of de drukproeven inzendt aan de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, met opgave van alle gegevens, staat van voorbereiding, benoodigde hoeveelheid papier en papiersoort, zoomede of het benoodigde papier reeds in eigen bezit is, of van den papierhandel moet worden betrokken.’Ga naar eind17
Het formulier cbd had beide Departementen als briefhoofd. De verdere tekst luidde: ‘(titel van de uitgave en naam van den auteur volledig invullen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er nog geen 5 drukken zijn verschenen, hoe groot is de oplage geweest van elken druk? Ook de uitgever moest berichten of hij zich had aangemeld bij de Kultuurkamer, een bijkans overbodige vraag, gelijk de vraag naar het arisch zijn van de auteur overbodig was: wie de vraag eerlijk, maar niet naar de wens van de bezettende macht beantwoordde, kon de toestemming wel vergeten. De Afdeeling Boekwezen van het dvk kreeg het ras zo druk dat al in maart de beoordeling gesplitst werd. Schoolboeken en puur wetenschappelijke uitgaven werden naar het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming gestuurd. Of daar een competentiestrijd achter heeft gezeten, is niet meer na te gaan. Wel ontbrandde er een competentiestrijd tussen het dvk en het Rijksbureau voor de Grafische Industrie. Wat was er gebeurd? Het dvk gaf toestemming tot het gebruiken van bestaande voorraden papier zonder het Rijksbureau daarin te kennen en dat was meer dan P.J.W. van Zijl van het Rijksbureau kon verdragen. Hij schreef Van Ham een geprikkelde briefGa naar eind18: ‘Aangezien de voorraden papier bij de uitgevers en drukkers geblokkeerd zijn en thans 35 % van den voorraad per 1 Juli 1941 alsmede de vrije aankopen van den groothandel na dien datum moeten worden verwerkt, verzoek ik U uitsluitend toestemming te geven tot het doen verschijnen van deze werken, zoodat de geblokkeerde voorraad papier niet wordt aangesproken. Mocht het noodzakelijk zijn dat de geblokkeerde voorraden worden aangesproken, dan moet hiervoor op de gebruikelijke wijze door den drukker bij mijn bureau een verwerkingsvergunning worden aangevraagd.’ Het dvk nam de brief voor kennisgeving aan. De arrogante Van Ham had er absoluut geen behoefte aan ambtenaar Van Zijl te antwoorden. Hij wachtte het moment af waarop hij op een even geprikkelde wijze terug kon slaan en dat moment brak drie weken later aan, toen Van Ham aan Van Zijl schreef: ‘U zou mij een groot genoegen doen, als U de mededeelingen die van Uw bureau uitgaan naar drukkers en uitgevers, ook aan mij ter kennisneming zou willen zenden, omdat verscheidene daarvan, sinds de verplichte keuring van boeken door mijn afdeeling, van groot belang voor mij zijn.’Ga naar eind19 Ogenschijnlijk was het een vriendelijke brief. Maar op het Rijksbureau moet men gevoeld hebben dat het dvk nu op het terrein wilde komen waar het Rijksbureau tot dan vrijwel autonoom kon werken. Meer nog: het Rijksbureau was niet alleen autonoom, ook in de wijze waarop men kon proberen besluiten van het Rijksbureau ongedaan te maken, had het een onaantastbare positie verworven. Het dvk had namelijk de mogelijkheid om, als men het niet met een besluit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Rijksbureau eens was (en dat gebeurde vooral als het advies van het dvk niet gevolgd was), in beroep te gaan bij de Commissie van Beroep Goedkeuring Drukwerkorders. Deze commissie viel echter onder het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, evenals het Rijksbureau, zodat het geen verwondering mag wekken dat bij dit vestzak-broekzak-systeem bijkans elk beroep van het dvk werd afgewezen. Voor Van Ham gold: een beroep van zijn kant kon de zaak er soms alleen maar erger op maken. Toen Van Ham er bij de beroepscommissie voor pleitte om de hoeveelheid papier, bestemd voor het drukken van muziekboeken (en we mogen ervan uitgaan dat daar niet het drukken van muziek van Mendelssohn, Meyerbeer en Mahler mee werd bedoeld), per maand te verhogen van tweeduizend naar vijfentwintighonderd kiloGa naar eind20 kreeg hij meer dan nul op het rekest: ‘Ingevolge Uw verzoek hebben wij de kwestie van de hoeveelheid papier, welke voor muziekboeken beschikbaar kan worden gesteld, opgenomen met het Rijksbureau voor de Grafische Industrie. In overleg met dit Rijksbureau mogen wij U verzoeken, op grond van de hoeveelheden papier, welke in de vorige maanden voor dergelijke boeken werden gebezigd, er rekening mee te houden, dat per maand in het algemeen niet meer dan 1500 k.g. papier voor muziekboeken beschikbaar zal kunnen worden gesteld.’Ga naar eind21 Hoe anders was het gesteld met de boeken die propaganda maakten voor de nationaal-socialistische ideeën! ‘Het mooiste houtvrij papier werd ter beschikking gesteld in grote hoeveelheden voor het boek dat de nieuwe geest moest propageren, houthoudend onooglijk papier in kleine kwantiteit was zelfs voor het belangrijkste standaardwerk, dat de oude gerenommeerde uitgevers wilden doen verschijnen, goed genoeg’, herinnerde Johan van Eikeren zich.Ga naar eind22 Dezelfde Van Eikeren geeft in zijn naoorlogse herinneringen een treffend verslag van de problemen die een groots opgezette uitgave in de oorlogsjaren met zich meebracht, dat het waard is geboekstaafd te blijven: ‘De uitgave van het “Groot liedboek van Bredero”, de eerste herdruk sinds 1922, mag zeker gerekend worden tot een staal van bizondere ondernemingsgeest in deze tijd en het is wel bij deze uitgave dat tal van moeilijkheden en bezwaren moesten worden overwonnen aleer het boek in het licht kon worden gegeven. Het Departement had niettegenstaande de toezegging de zaak snel te behandelen niet minder dan tien maanden nodig vóór de beslissing afkwam, weliswaar voor houtvrij papier, maar met een beperking van de oplaag tot 1500 exemplaren. Met het zetten kon nu worden begonnen, het papier werd in fabricatie gegeven, maar gebrek aan kolen waarbij de fabriek slechts om de maand werken kon, bracht een levertijd mee van drie maanden en aan de drukkerij kon men eerst na twee maanden aan het werk beginnen. Druppelsgewijs werd de omvangrijke proef ingediend: Eindelijk, in de winter, ging het papier van de fabriek af, rechtstreeks gericht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het adres van den drukker, maar... werd daar niet ontvangen. Nog maar een enkele stoombootonderneming voer en bijna uitsluitend voor de Wehrmacht, zodat weinig aandacht kon worden besteed aan een enkele particuliere zending die dan nog wel eens voorkwam. De partij was eenvoudig zoek en eerst na weken dook het papier op in een heel ander deel van het land waar het al weken lang onbeschermd op de kade had gestaan in weer en wind in opengesprongen balen. Deerlijk beschadigd en onbruikbaar lag daar het papier na maanden van spannend verwachten. Een vol jaar was sindsdien verlopen. Het werk lag nu eindelijk persklaar, met uitzondering van de inleiding die de bewerker nog schrijven moest, maar nu moest weer worden uitgesteld en op een nieuwe partij worden gewacht. Niet zonder moeite gaf het Rijksbureau toestemming tot het opnieuw fabriceren, maar dit betekende weer enige maanden wachten voor de partij eindelijk en ten leste ter drukkerij arriveerde. Nu kon dan worden afgedrukt als niet een nieuwe moeilijkheid tussenbeide kwam. Het huis van de bewerker was gevorderd. Bij hoge uitzondering mocht de studeerkamer van den geleerde mee-evacueren en in een klein vertrekje voor zijn gehele gezin, kon hij bij zijn vele werk eerst weken later de inleiding die nog aan de tekst onbrak, gereed krijgen. Nog was de lijdenskelk niet geledigd. De binder die voor het werk was aangewezen had intussen noch linnen, noch personeel over en nu nam het zoeken naar een anderen binder weer veel tijd. Toen er eindelijk een bereid werd gevonden moest deze als conditie een levertijd van tien weken stellen en de uitgever moest met eigen personeel voorverpakking en verzending komen zorgen. Na driehonderd jaar eerst deed men onzen Bredero recht wedervaren met een complete uitgave van zijn prachtig Liedboek en misschien was het de tol voor deze veronachtzaming die wij in deze vele moeilijkheden moesten betalen.’Ga naar eind23 Van Eikeren heeft gelijk als hij beweert dat enkel de uitgaven die niets met de ‘nieuwe geest’ van doen hadden, getroffen werden door een opeenstapeling van problemen. De nationaal-socialistische gezagsdragers zullen deze uitgaven vaak als papierverspilling beschouwd hebben, terwijl ze in de papierdistributie juist een mogelijkheid zagen de door hen gewaardeerde lectuur te bevoordelen. Er is geen spoor terug te vinden van enige druk van Duitse zijde op het Departement om nazi-lectuur te bevoordelen door middel van een selectieve papierdistributie. Het enige dat ik hieromtrent heb kunnen vinden is een brief uit 1942 afkomstig van de Generalkommissar zur besonderen Verwendung, F. Schmidt. Onschuldiger kan een brief nauwelijks klinken. Het dvk, waaraan de brief was gericht, vond het niet nodig erop te antwoorden:
‘Betr. Papierverbrauch Die augenblickliche Lage auf dem Gebiete der Papierversorgung zwingt zu einer besonders sparsamen Verwendung von Schreib- und Druckpapieren aller | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Art, da vor allem der lebenswichtige Bedarf an Verpackungsmaterial (z.B. für Lebensmittel) sichergestellt werden muss. Unabhängig von den bereits ergangenen und in nächster Zeit noch ergehender Einschränkungen des Papierverbrauches im Pressewesen bitte ich Sie, innerhalb Ihres Ministeriums und in seinem weiteren Geschäftsbereich dafür zu sorgen, dass jeder unnötige Papierverbrauch unterbleibt. Insbesondere wird sich das auch auf die Herstellung sachlich nicht unbedingt erforderlicher mehr Repräsentationszwecken dienender Broschüren und Drucksachen erstrecken müssen.’Ga naar eind24
Een treffend voorbeeld van een door het dvk geprotegeerde nationaal-socialistische publikatie die stuitte op de ambtelijke onwil van het Rijksbureau had begin 1942 plaats. Aan de Commissie van Beroep schreef Van Ham ondermeer: ‘Hierbij deel ik U mede, dat ik aan De Misthoorn, Leidschestraat 85, bericht gezonden heb, dat aan U gunstig is geadviseerd papier te verstrekken voor het lustrumboek betreffende anti-joodsche propaganda. Zij hebben hiervoor noodig 3500 kg houthoudend romandruk 100 grams formaat 62 × 94 cm.’Ga naar eind25 Van Ham voegde er nog een lijst met andere nationaal-socialistische boeken met opgaven voor het benodigde papier aan toe. Daarbij zat ook een aantal boeken dat door de nsb in eigen beheer zou worden uitgegeven. De Commissie van Beroep, die zich steeds aan de zijde van het Rijksbureau schaarde, reageerde star op de brief van Van Ham: ‘Aangezien nu aan de hand van de onlangs gehouden besprekingen de definitieve regeling voor de behandeling van deze kwesties is getroffen, volgens welke de aanvragers op een formulier de benoodigde gegevens dienen te verstrekken en ook het betreffende formulier is vastgesteld en gedrukt, zullen wij het op prijs stellen, indien Uw volgende adviezen ons op de vastgestelde wijze zullen kunnen bereiken.’Ga naar eind26 Van Ham reageerde woedend: ‘Hierbij deel ik U mede, dat ik uitgaven van de Nationaal-Socialistische Beweging in brochure- of boekvorm alle van groot Cultureel belang acht, zoodat voor geen van deze uitgaven van mij een afzonderlijke goedkeuring noodig is. Volgens mededeeling van het Hoofdkwartier der Beweging wordt door de Beweging zelf voor papier voor deze uitgaven gezorgd, zoodat dit niet van de voor de beide Departementen toegezegde 250 ton wordt afgetrokken. Ik verzoek U deze mededeeling zoo spoedig mogelijk door te geven aan het Bureau voor de Grafische Industrie en de districtskantoren.’Ga naar eind27 Het Departement won. De Commissie van Beroep haalde bakzeil. Dezelfde dag waarop de Commissie de woedende brief van Van Ham ontving, reageerde zij timide met: ‘[...] deelen wij U mede, er goede nota van te hebben genomen, dat, aangezien U de uitgaven van de Nationaal-Socialistische Beweging in brochure- of boekvorm van groot cultureel belang acht, voor deze uitgaven geen af- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlijke goedkeuring Uwerzijds noodig is.’Ga naar eind28 Het was niet alleen timide, het was ook handig van het Rijksbureau. Door zich te schikken, maar de verantwoordelijkheid geheel op de schouders van Van Ham te leggen, hadden de betreffende ambtenaren zich in ieder geval ingedekt voor eventuele latere kritiek op hun vrijgevigheid ten gunste van de nsb voor wat de papiervoorziening betreft. Het was inmiddels februari 1942, de twee-fronten-oorlog verliep voor Duitsland minder voorspoedig dan de eerste opgetogen berichten wilden doen geloven en het was raadzaam al aan een naoorlogse situatie te gaan denken. Zo fanatiek als het dvk reageerde op eventuele problemen rond door de nsb uitgegeven boeken en brochures, zo lauw reageerde Van Ham op de smeekbeden van Maurits Wagenvoort, die op zijn oude dag nog wel een boek van hem gepubliceerd wilde zien. Wagenvoort werd door de nieuwe machthebbers als volstrekt onbelangrijk beschouwd en gezien zijn leeftijd, hij was al tweeëntachtig, ook niet als een wissel op de toekomst. Maurits Wagenvoort had een werkzaam leven achter de rug en al was hij in 1942 een quantité négligeable, vóór de oorlog was hij een niet onbekend romancier en een journalist van zekere importantie geweest. In 1916 had hij een bescheiden reputatie opgebouwd met zijn roman Het koffiehuis met de roode buisjes. Het was een opvallend boek, opgedragen aan de ideoloog van het Italiaanse futurisme, Marinetti. Jan Greshoff zou negen jaar later bijkans suggereren dat de aanwezigheid van Wagenvoort in het ‘koffyhuis met de rode buisjes’ funest was voor het voortbestaan van het etablissement, zoals Komrij in een artikel over Greshoff en Wagenvoort aantoonde.Ga naar eind29 Greshoff schreef onder het pseudoniem Otto P. Reys zijn Dichters in het Koffyhuis, waarin onder meer staat: ‘Vóór de oorlog bezocht ik ook enkele malen onder leiding van Prezzolini het koffyhuis met de rode buisjes. Dit was een bloeiend lokaal met artistieke clientèle, gelegen aan de Piazza Vittorio Emmanuele. Nadat de heer Maurits Wagenvoort er een roman over geschreven heeft is het verdwenen.’ In 1920 zou Wagenvoort van zich doen laten spreken door een bitter artikel in Groot Nederland onder de titel ‘Litteratuur en Levensonderhoud’.Ga naar eind30 Daarin schreef hij onder andere: ‘Nederland is een klein land. Men arriveert er spoedig. Dikwijls zelfs voor dat men zich goed onderweg gevoelt, is men reeds waar men gehoopt had te komen. De uitgevers bewijzen er beginners van eenig talent een toeschietelijkheid, welke doet denken, dat er in Nederland even veel vraag is naar groen als naar rijp. Maar wat heeft de Nederlandsche auteur bereikt, als hij voor zijn werken een uitgever kent, die niet meer weifelt? Wàt wanneer zijn werken in de huurbibliotheken van zijn dierbaar vaderland wijze lezers vinden, die, door hun zuinigheid bedrogen, geduldig langen tijd hun beurt afwachten, voor zij het kunnen genieten? Dat hij, wanneer hij geen ander middel van bestaan heeft dan zijn talent, geen aandeelen in de “Koninklijke”, geen behoorlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesalarieerde betrekking in de bureaux van stad of land, geen fortuinlijke wederhelft of, voor het minst, meestal zelfs een al te stille vennoot, van de firma Misère en Compagnie.’ Wagenvoort sleet zijn laatste dagen in verpleegtehuizen; hij was reeds lang de stille vennoot van de door hem beschreven firma en vanuit die wanhoop en misère schreef hij zijn nauwelijks nog te ontcijferen brieven. Hij beklaagde zich over zijn uitgever, die pas weer werk wilde uitgeven ná de oorlog. Voorvoelde Wagenvoort dat hij dat niet meer zou meemaken (hij stierf in 1944)? En mocht de uitgever zijn hand over zijn hart strijken en het boek van Wagenvoort eerder uitgeven, dan toch niet-zoals hij Van Ham in een brief schrijft - ‘zonder een verlof van UED. kant’.Ga naar eind31 Van Ham gaf Wagenvoort twee weken later antwoord. Hij had kennelijk ook moeite met het handschrift van Wagenvoort, want hij begreep uit diens brief dat Wagenvoort zijn uitgever ervan beschuldigde dat die een voorwendsel zocht om het boek niet uit te geven door te suggereren dat het boek alleen maar uitgegeven kon worden met toestemming van Van Ham. ‘Hierbij deel ik U mede, dat het geen aarzelen van Uw uitgever zal zijn, waarom hij toestemming van het Departement wilde vragen,’ antwoordde Van Ham, ‘maar een voorschrift, dat op het oogenblik met het oog op de papierbezuiniging, moet worden opgevolgd. Er is zoo weinig papier meer, dat alleen het hoognodige gedrukt kan worden.’Ga naar eind32 Wagenvoort begreep er maar weinig van of hij was een groot optimist. In ieder geval stuurde hij vervolgens een brief naar de bestuurderen van de Nederlandsche Kultuurkamer. Uitvoerig beschreef hij zijn ziekte, de beroerte die hem had getroffen en het feit dat hij op zijn leeftijd en met die conditie niet veel lust tot werken meer had. Hij ging verder met: ‘Langzamerhand kreeg ik aandacht voor mijn werk en toen... papierschaarschte. Indien de Heeren die dezen roman zullen lezen, en hem overeenkomstig hun inzichten vinden, dan zou ik hem zoo spoedig mogelijk zien verschijnen, desnoods op slecht papier.’Ga naar eind33 Met deze brief schoot hij niet veel op, want H.M. Klomp, bestuurder van het Letterengilde, stuurde de brief regelrecht door naar Van Ham.Ga naar eind34 Wagenvoort volhardde - zijn brieven kregen een steeds tragischer accent. Hij schreef Van Ham opnieuw en berichtte hem uitvoerig over zijn roman. Gezien het moeizame handschrift moet het schrijven van de brief een uiterste krachtsinspanning zijn geweest van de tweeëntachtigjarige schrijver. Zijn roman was een zes jaar tevoren geschreven bewerking van de dagboeken van Samuel Pepys, die Wagenvoort de vlammende titel Toen Londen in nood was had gegeven. Arme Wagenvoort, zelfs met de keuze van zijn titel was hij niet gelukkig. Van Ham zal zich hebben gerealiseerd dat zo'n pakkende titel alleen maar verkeerde associaties kon wekken. Ook de onderdanige ondertekening van Wagenvoort, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ik ben van UED. de gehoorzame dienaar’Ga naar eind35 kon hem niet vermurwen. Van Ham schreef een nietszeggend briefje terug.Ga naar eind36 Daarna ging het pas echt mis met Maurits Wagenvoort. Hij berichtte het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten: ‘De Nederlandsche Kamer van Voorlichting en Kunsten heeft mij, zooals U weet, verzekerd de uitgave van dit manuscript te bevorderen, zodra dat gedrukt zal zijn zal ik de eer hebben u daarvan 2 exemplaren voor Uw archief te doen toekomen.’Ga naar eind37 Welke Kamer Wagenvoort hiermee bedoelde is een raadsel. Wellicht was het een door hemzelf gekozen term voor de Nederlandsche Kultuurkamer en zag hij zelf scherp in, dat deze Kultuurkamer in feite een verlengstuk van het dvk was. Van een brief waarin hem is verzekerd dat de uitgave van zijn boek zal worden bevorderd is niets bewaard gebleven. Misschien stuurde Klomp hem uit mededogen een vriendelijk kattebelletje op persoonlijke titel, misschien was Wagenvoort inmiddels geheel in de war. Had hij vier dagen eerder niet in een brief aan Van Ham er zijn verbittering over uitgesproken dat zijn boek onder de noemer ‘papier’ viel?Ga naar eind38 Van Ham probeerde het voor de laatste maal: ‘Het is dus zuiver een kwestie van zuinig omspringen met het papier. Vandaar dat het onderwerp van den brief (één van honderden) wordt opgegeven als papier. U zult zich wel afgevraagd hebben, of Uw roman niet beter verdiende dan als papier te worden vermeld. Als uw uitgever een formulier cbd inzendt, dan zal ik ervoor zorgen, dat de uitgever veertien dagen later de vergunning om te drukken in huis heeft.’Ga naar eind39 Ik heb niet kunnen achterhalen of het formulier cbd ooit is ingezonden. Van Ham kon wel toezeggen dat binnen veertien dagen een antwoord zou komen, maar zoals we hebben gezien was hij niet de enige die kon beslissen; de uiteindelijke beslissing werd genomen door het Rijksbureau. ‘Maanden en maanden duurde het vóór de beslissingen van het departement afkwamen en dan nog niet voordat vele navragen waren gedaan en bezoeken waren afgelegd’, herinnerde Van Eikeren zich de situatie, die er in de loop van de bezettingsjaren alleen maar erger op werd: ‘Van maand tot maand werd de verhouding tot het Departement moeilijker en steeds langer bleven de beslissingen uit op de ingezonden manuscripten, ja zelfs, men reageerde er eenvoudig niet meer op. Gevallen die een jaar en langer liepen en waarbij alle navraag zonder vrucht bleef waren niet zeldzaam.’Ga naar eind40 Voor Wagenvoort was het resultaat dat Toen Londen in nood was niet zou verschijnen. De uitgevers kregen etappegewijs te horen hoe het met hun aanvragen gesteld was, zoals de Fa. Becht die de Palet-reeks wilde heruitgeven met daarin monografieën over Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, Lucas van Leyden, Jan van Scorel, Jan van Goyen, Hercules Seghers, Willem Weissenbruch, Johannes Bosboom en Willem van Konijnenburg. Uit de brief die de uitgeverij van het dvk ontvingGa naar eind41 blijkt dat de Afdeeling Boekwezen eerst contact heeft ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had met de Afdeeling Beeldende Kunsten (dé instantie die kon beoordelen of er tussen de schilders aan wie een monografie zou worden gewijd geen joodse kunstenaars zaten). De Fa. Becht was niet gek, natuurlijk zaten er geen joodse kunstenaars bij, waarna zowel de Afdeeling Boekwezen als de Afdeeling Beeldende Kunsten tot het oordeel kwamen, dat ‘een herdruk van de door U genoemde deeltjes [...] gewenscht is’. En om duidelijk te maken dat het hier enkel om een advies ging, vervolgde de brief met: ‘Ik zal dit oordeel mededeelen aan het Rijksbureau voor de Graphische Industrieën te Amsterdam, waarheen U Uwe aanvrage om toewijzing van papier richten moet, in de hoop, dat dit tot gevolg zal hebben, dat het voor deze deeltjes noodzakelijke kunstdrukpapier zal worden verstrekt.’ Als we de adviezen die te achterhalen zijn vergelijken met de beslissingen van het Rijksbureau, dan blijkt dat ongeveer vijftien procent van de positieve adviezen van het dvk niet werd overgenomen, terwijl de negatieve adviezen daarentegen alle werden opgevolgd. Naar de achterliggende redenen daarvoor kan men slechts gissen. Omdat ook de uitgeverijen snel in de gaten hadden dat negatieve adviezen van het dvk door het Rijksbureau werden opgevolgd en de positieve soms werden genegeerd, begrepen ze dat het zinvoller was de aanvragen voortaan rechtstreeks naar het Rijksbureau te zenden. En inderdaad, verscheidene malen gaf het Rijksbureau gelijk toestemming, omdat het publikaties betrof waarvan het Rijksbureau meende dat ze buiten de competentie van het dvk vielen dan wel publikaties waarvan het Rijksbureau zeker wist dat het dvk daaromtrent een gunstig advies zou uitbrengen. We kunnen wel raden om welk soort publikaties dat ging. En dan waren er uitgaven die ver boven de competentie van wie dan ook uitstegen. Nergens heb ik een advies van het dvk of een uitsluitsel van het Rijksbureau gezien ten aanzien van de uitgave van Hitlers Mein Kampf, waarvan in de bezettingsjaren toch zo'n honderdduizend exemplaren werden verkocht of weggegeven. Elk zichzelf respecterend nationaal-socialistisch huisgezin diende deze bijbel van de Nieuwe Orde op de boekenplank te hebben staan. Het was een uitgave van De Amsterdamsche Keurkamer, waarvan George Kettmann Jr. samen met zijn vrouw Margot Warnsinck de directie voerde. De vertaling van het opus was in de beproefde handen van Steven Barends, die voor de oorlog als Dum-Dum naam had gemaakt met strijdliederen voor Zwart Front: Wij zijn de jonge troep der Zwarten
Wij zijn de wacht die nimmer wijkt
Wij hebben vuurge zwarte harten
En elk blijft trouw tot hij bezwijkt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zijn de Storm, de roden beven,
Wij zijn de kracht, die triomfeert
Wij willen alles gaarne geven
Als het fascisme maar marcheert.
In twijfelgevallen achtte het Rijksbureau het raadzaam alsnog het dvk voor advies over bepaalde aanvragen in te schakelen. Zo bijvoorbeeld het verzoek van D. Blazer & Metz in Amersfoort, een fabriek van schrijf- en tekenartikelen die zich op het uitgeverspad wilde wagen. ‘Gezien de omstandigheid, dat wij nog de beschikking hebben over een voorraad papier van 2.500 Kg., welke voorraad wij graag zouden benutten voor het drukken van een partij kinderprentenboeken, in een oplaag van 4 × 25.000 exemplaren, richten wij ons tot U met het verzoek ons hiervoor de vereiste toestemming te willen geven’, schreef de nv in 1943.Ga naar eind42 Het is te verleidelijk om de rest van de brief niet te publiceren, omdat daarin informatie wordt gegeven over een aantal goede bekenden: ‘Zoals uit bijgaande schetsen en ten dele reeds voor druk geschikte tekeningen blijkt, gaat het hier om een serie van vier prentenboeken, met als hoofdfiguren en figuren, zoals deze voorkomen in het door den Heer Marten Toonder regelmatig in “De Telegraaf” en “Het Nieuws van den Dag” gepubliceerde dagverhaal van Tom Poes. Het zal U ongetwijfeld bekend zijn, dat dit verhaal een grote populariteit geniet en dat een smakelijk en uitstekend verzorgd prentenboek als dit voor duizenden kinderen een prettige Sint Nicolaas-verrassing zal zijn, daar Tom Poes en Ollie B. Bommel zich bij vrijwel iedereen in een grote populariteit mogen verheugen. Temeer hechten wij aan de uitgave van deze prentenboeken, nu ons door de Diana Edition, Keizersgracht 530, Amsterdam, de bezitster van de auteursrechten van de figuren van het Tom Poes verhaal, wordt medegedeeld, dat de eerste Tom Poes-tekenfilm in December in roulatie komt. Aan deze film, welke door een zustermaatschappij van de Diana Edition, waarin de Heer Marten Toonder, de tekenaar van Tom Poes, medefirmant is, wordt vervaardigd, wordt op het ogenblik de laatste hand gelegd. Deze tekenfilm werd, blijkens door ons ingewonnen informaties, vervaardigd in opdracht van de Degato-Film G.m.b.H., een maatschappij, welke tot het Ufa-concern behoort.’ Het dvk gaf alsnog een positief advies. De adviezen werden niet alleen naar het Rijksbureau gestuurd, maar ook naar de desbetreffende uitgevers en een enkele maal naar de auteur. Het leidde wel eens tot misverstanden en nodeloze correspondentie indien de auteur vergat dat goede of slechte nieuws aan de uitgever door te geven. G.J. Jager-Dolman had ongetwijfeld zeer gerekend op de uitgave van haar gedichtenbundel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het duizendjarig rijk. Het was niet de handigste titel om toestemming te krijgen, vergelijkbaar met de lastige titel die eerder Maurits Wagenvoort aan zijn werk had gegeven. Ze kreeg dan ook te horen dat ze haar bundel gevoeglijk kon vergeten. Maar dat gaf ze niet door aan de firma die haar bundel wilde uitgeven en toen Boek-, Plaat- en Handelsdrukkerij Presisto uit Amsterdam het dvk vroeg wanneer eindelijk de beschikking afkwamGa naar eind43 moest het dvk mededelen dat ‘in verband met de papierschaarschte’ het niet mogelijk was ‘de uitgave te bevorderen van den gedichtenbundel “Het duizendjarig rijk” door mevrouw Jager-Dolman. Ik zond hiervan reeds bericht aan de schrijfster.’Ga naar eind44 Men moet overigens niet denken dat al die honderden aanvragen bij het dvk door Van Ham cum suis persoonlijk werden behandeld. Het Departement had bij het antwoord aan de aanvrager de keuze uit drie standaardbrieven:
Zulks kan mettertijd aan den schrijver mondeling worden medegedeeld. Uitgave moet worden uitgesteld tot na den oorlog. - Deze beslissing betrof In het atelier van den schilder door Henri van Calker, een uitgave van Uitgeversmaatschappij Strengholt.
Sommige uitgevers leverden flink wat titels in met als uitgangspunt: als daar een deel van wordt toegestaan, heb ik nog een omvangrijk fonds. Gebr. Kluitman in Alkmaar was daar sterk in. Een voorbeeld:
In 1942 vroeg Gebr. Kluitman toestemming om te mogen publiceren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kluitman kreeg toestemming voor drie van de vijf boeken en dat was wellicht de bedoeling van de uitgeversmaatschappij. Maarten en zijn 3 vriendjes vonden evenals Tierelantijn en Tuureluur en Kabouter Smulgraag genade in de ogen van de ambtenaren van het dvk.Ga naar eind50 Wat de redenen zijn geweest voor deze keuze is niet meer te achterhalen. De negatieve beschikkingen werden in de voorgedrukte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standaardbrieven meestal alleen gemotiveerd met een verwijzing naar de papierschaarste. Nu zal de papierschaarste bij kinderboeken wel de belangrijkste reden zijn geweest dat sommige boeken niet gedrukt konden worden. Maar helemaal zeker kunnen we daar niet van zijn. Het bekende kinderboek De zoon van Dik Trom van C. Joh. Kievit belandde bijvoorbeeld op de lijst van verboden boeken, omdat in het boek, dat overigens in 1907 voor de eerste maal verscheen, een sneeuwbalgevecht wordt beschreven tussen Hollandse en Duitse jongens. De Hollanders wonnen en schreeuwden leuzen als ‘weg met de Duitsers’ en ‘leve de Koningin’. De voor de oorlog overleden Kievit zal wel nooit hebben kunnen bevroeden hoeveel onrust zijn boek op het Departement heeft veroorzaakt. Bij boeken voor volwassenen werd de papierschaarste maar al te graag gebruikt om de nieuwe machthebbers onwelgevallige lectuur te weren. Van dat oneigenlijke gebruik zijn wel weerslagen te vinden. De Afdeeling Boekwezen van het dvk had een eigen Bureau Lectoraat en de rapporten, die de beoordelaars van manuscripten opstelden, zijn voor een deel bewaard gebleven. Op dat Bureau Lectoraat komen we in het volgende hoofdstuk terug. Ook hier ging het weer om aanbevelingen, eigenlijk was het alleen het hoofd van de Afdeeling Boekwezen die een definitief oordeel overbracht aan het Rijksbureau voor de Grafische Industrie. J. van Ham was daardoor een machtig man op het Departement, machtiger eigenlijk dan andere diensthoofden. Het hoofd van de Afdeeling Beeldende Kunsten bijvoorbeeld, Ed. Gerdes, kon dan wel tentoonstellingen verbieden en schilders de toegang tot schildersverenigingen ontzeggen, maar veel verder reikte zijn macht niet. Van Ham kon het schrijven niet verbieden, evenmin als Gerdes het schilderen, maar waar bij een boek het kunstwerk zijn voltooiing pas bereikt als het manuscript in boekvorm is uitgegeven, terwijl een schilderij, zonder dat het tentoongesteld is, reeds een autonoom kunstwerk is, had Van Ham, die over het al of niet publiceren kon beslissen, een veel grotere macht dan zijn collega Gerdes. Om de laatste werd in schilderskringen dan ook meesmuilend gelachen, voor Van Ham echter waren veel schrijvers en uitgevers beducht. Jan van Ham was een negenenveertigjarige leraar Nederlands toen hij eind 1940 tot het ambt van hoofd Afdeeling Boekwezen van het dvk werd geroepen. Hij was lid van de nsb en dat was zijn belangrijkste aanbeveling. Hij bleef nog een jaar na zijn benoeming leraar in Leiden. Naast zijn werk als ambtenaar vond Van Ham nog tijd voor het schrijven van artikelen voor De Schouw. Via die artikelen kunnen we zijn ideeën leren kennen en die logen er niet om. Hij kwam tot mooie gedachten als: ‘Tot diepere diepten afdalen dan de sociale kunst in de jaren vóór den oorlog bereikte is niet mogelijk en een nieuwe maatschappij zal gelukkig den kunstenaar ook voor een andere opgave plaatsen.’Ga naar eind51 Of nog duidelijker en meedogenlozer: ‘De sociale romans | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Joodsche schrijvers zijn dus in hoofdzaak naturalistische ghettoromans. De schrijvers van deze werken zijn zich lang niet allen bewust, dat deze ghettoliteratuur onderdeel is, tenminste moest zijn van den strijd voor het wereldjodendom, dat ze tot taak had enerzijds den Jood sympathiek voor te stellen en anderzijds de wereldrevolutie voor te bereiden. Er zijn daarom onder deze schrijvers verscheidene die door de naturalistische belangstelling voor de ontbindende krachten ook met onbarmhartigheid de eigen Joodsche milieu's teekenen. Zelfs komt - uit dwaze vergissing of uit liefde voor het gemengde huwelijk in de kringen der assimilanten - het oude motief wel voor van het lieve Jodinnetje, dat door een Christen uit een materialistische Joodsche omgeving gered wordt.’Ga naar eind52 Waaruit kwam deze onzin voort? Stellingen en taalgebruik doen toch nauwelijks een neerlandicus, hoe obscuur ook, vermoeden. Toch was Van Ham in 1932 gepromoveerd op de Laxdoelasaga. Promotor was prof. dr. Jan de Vries, met wie Jan van Ham in de bezettingsjaren veel te maken zou hebben. Ook Jan de Vries was nationaal-socialist en hij zal de jonge Van Ham zeker beïnvloed hebben. Op zijn beurt zal Van Ham wellicht degene zijn geweest die mensen als Roel Houwink en Jan Eekhout dichter tot het nationaal-socialisme heeft gebracht. Hij was met beiden in contact gekomen via het vooroorlogse tijdschrift Opwaartsche Wegen, ‘Tijdschrift op Christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren. Bondsorgaan van het verbond van christelijk-letterkundigen in Nederland.’ Van Ham was van 1923 tot 1934 redacteur bij deze mondvol christelijke literatuur, Houwink was redacteur van 1932 tot 1940. Overigens mag niet de indruk worden gewekt dat Opwaartsche Wegen een verzamelbak en opleidingsinstituut was voor aankomende nazi's. Onder de lange lijst van redacteuren en medewerkers treffen we opvallend veel schrijvers en dichters aan wier houding in de bezettingsjaren boven elke twijfel verheven was, zoals K. Heeroma, Gerrit Achterberg, Sjoerd Leiker, Ab Visser en C. Rijnsdorp. Toen Goedewaagen als hoofdredacteur van De Schouw na een conflict met Mussert wegging, nam Van Ham, die enige ervaring had met het redacteurschap van een tijdschrift, het waarnemend hoofdredacteurschap op zich. Dat was in januari 1943 en hij zou deze functie blijven waarnemen tot het laatste nummer van het tijdschrift, in januari 1945. Na de oorlog werd Van Ham in eerste instantie door de Eereraad voor Letterkunde voor tien jaar elke publikatiemogelijkheid ontnomen, een schorsing die als gevolg van de barmhartigheidsgolf die toen opkwam, werd vernietigd en vervangen door een uitsluiting van alle publicistisch werk tot 5 mei 1948. Van Ham zou trouwens na de oorlog geen enkel inzicht tonen in wat hij voor 1945 had gedaan en geschreven. Dat kunnen we onder meer aflezen uit een brief die hij na een voorpublikatie uit Wam de Moors biografie over Van Oudshoorn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had geschreven (waarbij ik ook wil attenderen op de opmerking die Wam de Moor over Van Hams onverbeterlijkheid maakte en die ik in het Voorwoord weergaf). Van Ham schreef Wam de Moor: ‘[...] Mijn opvatting en die van de meerderheid van de bovenlaag van de nsb was, dat het voor ons land het beste was, dat het leven zo normaal mogelijk doorging in de oorlogsjaren. Er was dus aan onzen kant niet de minste behoefte om mensen op te pakken, boeken te verbieden of in beslag te nemen, zaken te sluiten of iets van dien aard.’Ga naar eind53 Het was dat ontbreken van enig inzicht dat Het Parool ertoe bracht om in 1949 in een hoofdredactioneel commentaar te reageren op de benoeming van Van Ham tot leraar Nederlands op het Nieuwe Lyceum in Bilthoven: ‘In deze functie moet hij de jeugd o.a. de literatuur bijbrengen. Slaat hij de literatuur uit de bezettingstijd daarbij over? Zo neen - wat vertelt deze ex-nsb-er zo zonder berouw daar dan van?’Ga naar eind54 Het artikel had geen enkel gevolg voor Van Ham, hij bleef in zijn functie gehandhaafd. De Moor geeft in een voetnoot nog een andere voor Jan van Ham kenmerkende passage uit diens brief uit 1973 weer: ‘Het was wel eens moeilijk te weten welke boeken de Duitsers als vijandig zagen. Daarom vroeg de vereniging van antiquariaten vrijwillig, of het Departement hun veiling- en verkoopcatalogi wilde controleren vóór ze werden gedrukt, omdat vóór die tijd herhaaldelijk kostbare partijen boeken in beslag waren genomen. Ook na de oorlog hebben de antiquariaten voor onze hulp dank betuigd.’Ga naar eind55 Het naoorlogse gedraai en de verongelijkte toon van zijn brieven waren kenmerkend voor Van Ham. Ook onder de kameraden in de bezettingsjaren kon hij narrig uit de hoek komen, zoals bleek toen hij eind 1943 de aanzegging kreeg in zijn woning te Leiden evacués uit de ontruimde kuststreek op te nemen. Die ontruiming achtten de Duitsers noodzakelijk uit voorzorg tegen een mogelijke invasie van de geallieerden. Van Ham mocht dan wel hopen op een Duitse overwinning, zijn huis en privacy moesten wel intact blijven. Hij schakelde daartoe waarnemend secretaris-generaal De Ranitz in, die een brief schreef aan de burgemeester van Leiden, waarin hij ervoor pleitte dat Van Ham zou worden vrijgesteld van deze inkwartiering: ‘Aangezien kam. van Ham practisch elken avond in het belang van het Departement thuis werkt en studeert, is het noodzakelijk, dat hij hierbij geen hinder ondervindt van een dusdanig groot aantal, niet tot het gezin behoorende medebewoners. Het belang van deze aangelegenheid wordt, naar mij van de zijde van het Rijkscommissariaat is medegedeeld, ook door de betreffende Duitsche autoriteiten ingezien.’Ga naar eind56 Bij de burgemeester van Leiden, mr. R.N. de Ruyter van Steveninck, een toegewijd lid van de nsb, viel dit verzoek van De Ranitz absoluut verkeerd: ‘Leiden, waar reeds op groote schaal woningnood heerschte, ziet zich voor de noodzakelijkheid geplaatst 5000 evacué's van elders op te nemen. Dit is alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk, indien ieder bereid is zich groote opofferingen in het belang zijner volksgenooten te getroosten. De ter zake door den President-Directeur van het Bureau Afvoer Burgerbevolking uitgegeven richtlijnen zijn zeer stringent. Zoo zijn - ik moge dit als voorbeeld noemen - zelfs de Burgemeesters niet van inkwartiering vrijgesteld, hetgeen ik overigens zelf niet zou wenschen, ik acht het mijn plicht niet minder lasten op mij te nemen dan ik mijn medeburgers moet opleggen.’Ga naar eind57 Dat was duidelijke taal. Maar die werd door Van Ham niet verstaan. Hij bleef chicaneren en na veel telefonisch overleg tussen de kameraden kwamen de partijen tot een compromis: het aantal evacués dat Van Ham in zijn huis kreeg ingekwartierd, werd gehalveerd. ‘Kameraad van Ham heeft mij medegedeeld zelf met U ter zake contact te hebben, en ervan overtuigd te zijn, dat U hem zooveel mogelijk ter wille zult zijn’, kon De Ranitz de burgemeester van Leiden dan ook schrijven.Ga naar eind58 Van Ham had ten dele gewonnen en hij kon zich weer wijden aan het vele werk dat het dvk voor hem had, zoals de toenemende stroom brieven van ontevreden boekhandelaars, uitgevers en schrijvers. W.N. van der Sluys jr. uit Amsterdam was wel heel onhandig in zijn poging de zaak in zijn voordeel te bepleiten. Hij stuurde het hoofd van de Afdeeling Boekwezen een brief over een zekere Van Ham die mensen wel zes maanden liet wachten voordat ze toestemming kregen tot het publiceren van een boek. Waarom hij zich tot het dvk wendde? Hij was ervan overtuigd dat die Van Ham op een ander Departement werkte! Het boek waarvoor hij zich zo inzette was het A.B.C. der Reclame: ‘Het boek is zeer nuttig voor iedereen, die met propaganda te maken heeft en ik meen ook in het bijzonder voor de partij-instanties, nieuwe burgemeesters e.d., die absoluut op de hoogte dienen te zijn van de elementaire begrippen der propaganda.’Ga naar eind59 Hij kreeg een knorrig antwoord terug, men wees hem er op dat de door hem aangevallen Van Ham op hetzelfde Departement werkte waarnaar hij zijn brief had gestuurd, en vervolgde: ‘Het afhandelen van aanvragen voor de uitgifte van boeken, enz., geschiedt, in tegenspraak met de U verschafte inlichtingen, buitengewoon vlot en zeker niet omslachtig.’Ga naar eind60 Van Van der Sluys is verder geen brief meer te vinden, hij zal wel hebben ingezien dat zijn populariteit bij het dvk niet zeer groot was en dat verdere pogingen om zijn A.B.C. der Reclame uitgegeven te krijgen weinig effect zouden sorteren. De nieuwe nsb-burgemeesters moesten het dan maar zonder de adviezen van de reclamemaker Van der Sluys doen. Behalve klachten waren er ook simpele verzoeken, zoals opgaven van literatuur voor verschillende doeleinden. Bibliotheekbestuurders waren bang de vingers te branden, zoals ir. W.J. Reichert, die namens de Stadsleeszaal van Delft een verzoek tot het dvk richtte, om een opgave van die boeken die naar de me- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning van de nieuwe bestuurderen in de Stadsleeszaal thuis hoorden. Van Ham antwoordde subtiel: ‘Ik heb vooral gelet op de boeken, waarvan ik meende te kunnen veronderstellen, dat ze nog niet aangeschaft zijn.’Ga naar eind61 Het was niet zo verwonderlijk dat Van Ham daar van uitging als we zien dat op de lijst namen voorkomen als Roothaert, Eekhout, Sinnighe, Van Ammers-Küller, Griever, Brolsma, Smelik, Kettmann, Van Andel en Goedewaagen, kortom: allemaal aanhangers van de Nieuwe Orde of schrijvers die door de nationaal-socialisten hooglijk werden gewaardeerd. Toch was Van Ham te voorbarig, want Reichert kon hem mededelen: ‘Een zeer groot gedeelte dezer boeken was reeds aanwezig, de overige zullen worden aangeschaft.’Ga naar eind62 Jkvr. dr. M.J. Hartsen, lector van de Auslandswissenschaftliche Fakultät van de Berlijnse Universiteit hoefde niet op een opgave van het dvk te wachten, zij stuurde zelf wel een verlanglijstje van boeken waarbij het haar streven was deze boeken voor het onderwijs te gebruiken: ‘en ik hoop op deze wijze, de prestaties van de Nederlanders door de eeuwen heen beter bekend te kunnen maken, zoodat de waardeering voor Nederland en de Nederlanders nog grooter wordt.’Ga naar eind63 Op haar lijstje een geijkt repertoire: Fruin, Japikse, Geyl, Colenbrander, et cetera, maar ook werk van Van Ham (om hem te vleien?) en uitgaven als De Ryksgedachte, Groeiend Germaansch bewustzijn in de Nederlanden van 1940-1943. In opdracht van den voorman der Germaansche ss in Nederland J.H. Feldmeyer, uitgegeven ter gelegenheid van den 55sten verjaardag van den Führer op 20 April 1944. Haar verzoek kwam eind 1944 bij het dvk binnen, het einde van het Derde Rijk naderde en in Nederland had men te maken met een groeiende stroom vluchtelingen, nsb'ers die na Dolle Dinsdag uit angst voor Bijltjesdag op de vlucht waren geslagen. Deze vluchtelingen, vaak opgevangen in Duitse kampen vlak bij de grens, hadden ontspanningslectuur nodig en het dvk gaf daarop de firma Schaank-Van Nes uit Groningen opdracht een omvangrijk pakket samen te stellen van boeken die aan de gevluchte nsb'ers zouden worden uitgereikt. De secretaris-generaal stelde daarvoor een subsidie van f 5285,68 beschikbaar. Wie het pakket samenstelde, vermeldt de historie niet, maar in ieder geval had de samensteller een grote voorliefde voor Melati van Java, van wie hij maar liefst 153 boeken bestelde. Van de andere boeken, waaronder veel van Max Blokzijl, de grote propagandist der Nederlandse nationaal-socialisten, en een aantal dichtbundels van George de Sévooy, was het meeste afkomstig uit de Top-serie en de Bonte Reeks-serie. Eigenlijk kunnen we ervan uitgaan dat er geen onderwerp was, boeken en schrijvers betreffende, dat niet op het Departement ter sprake kwam. Uitgeverij J. Veen stuurde een brief waarin gevraagd werd om bijzondere aandacht voor de radio ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Stijn Streuvels. De uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geverij had belangen, want bij Veen verscheen een jubileumboek dat aan Streuvels was gewijd.Ga naar eind64 ‘In antwoord op Uw schrijven van 26 dezer deel ik U mede, dat ik mij reeds met de zaak Stijn Streuvels bemoeid had’, loog Van Ham in zijn antwoord.Ga naar eind65 Wat had hij werkelijk gedaan? Een dag daarvoor had hij namens de secretaris-generaal ijlings een brief aan Stijn Streuvels gestuurd die besloot met: ‘Daarom, Vereerde Meester, is het mij een behoefte U op Uw verjaardag van verre hartelijk de hand te drukken, U een rustigen en vruchtbaren levensavond toe te wenschen en U, ook uit naam van duizenden Noord-Nederlanders diepe erkentelijkheid te betuigen voor de schoone wereld, die U schiep uit liefde tot en ten bate van het geheele Nederlandsche volk.’Ga naar eind66 Veel minder beroemd was A.P. Kikkert uit Purmerend, een overtuigd nsb'er die in zijn eerste brief met enige trots zijn nsb-stamboeknummer 157855 vermeldde in de hoop daardoor meer aandacht te krijgen. Hij stuurde gedichten in het Westfries. De spelling echter, zo schreef hij, was ‘de geldende spelling van het Midfriesch (gesproken in de Ned. provincie Friesland) gelet op de verbondenheid in het taaleigen, bloed en elk kultuurbezit’.Ga naar eind67 Een voorbeeld was het gedicht ‘Frouke’: Frouke, hwat maekt oas leve licht en miers?
De wirrelt is ien fat fol fuur,
De flamme bin road, 't is niet iers,
Maer overal, woi staen niet an 'n kuur
As feul aere, maer krekt in de middent fan die brand.
Road binne de flamme, we gaen tegaer
D'r dweers deurheen en worre as 't fuur:
Gloeiend purper, daarom bin we 'n paer,
Dat, al hewwe we maer 'n inkeld uur,
Weet hwat ja segge is in dut leve: 'n offer.
Frouke, joi en joi allien bin goed,
Joi bin 't leve self en dreeg 't aer.
Jouw gijst en glante wil die geve moed,
Deuz' soen is foar jou, gienien find 't raer.
Van Ham vond het prachtig. In ieder geval schreef hij dat aan Kikkert en ook dat hij zou onderzoeken of er ergens een mogelijkheid tot plaatsing zou zijn: ‘Alleen zal ik U dan nog moeten vragen bij een enkel woord een toelichting te geven’, voegde hij er voorzichtig aan toe.Ga naar eind68 Kikkert schreef per omgaande terug met een korte verklaring van de moeilijkste woorden: miers=zinvol; iers=er- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens; kuur=ligketting.Ga naar eind69 Wellicht begreep Van Ham nu pas recht waar het gedicht over ging! Een plaatsing in welke periodiek dan ook, heb ik nergens kunnen vinden en Van Ham had daartoe toch wel de mogelijkheden, zeker als we in aanmerking nemen welke onzingedichten hij zelf van tijd tot tijd in zijn eigen blad De Schouw plaatste. Met de beide brieven van Kikkert is overigens iets aardigs aan de hand, kenmerkend voor veel brieven die leden van de nsb naar het dvk stuurden. De eerste brief dateerde hij met de nsb-aanduiding ‘Herfstmaand’. Vanuit het dvk ontving hij echter een brief, gedateerd met het woord ‘September’. Kikkert besloot toen in de volgende brief maar hetzelfde te doen. Andere aardigheid: zijn eerste brief ondertekende hij met ‘In afwachting van Uw antwoord, teeken ik’, de tweede echter met ‘Nationaal-Socialistischen groet, Houzee’, vermoedelijk omdat de Herfstmaand al was weggevallen, hij zijn stamboeknummer al een keer had vermeld en hij dit als de enige manier zag om toch aan de ontvanger duidelijk te maken dat deze met een oprechte nationaal-socialist te doen had. Een andere activiteit van het Departement behelsde het toezicht op lezingen door letterkundigen. J. van Ham zelf was een gevierd spreker. Dat dacht hij in ieder geval zelf en vanwege zijn machtspositie werd hij ook veel gevraagd, zoals door uitgeverij De Schouw, dat het blad uitgaf waarvan hijzelf hoofdredacteur was. Hij bracht ook anderen bij De Schouw aan als potentiële lezingen-gevers. In januari 1942 overhandigde hij een lijst met daarop de namen van Cor Bruijn, Rein Brouwer, J.R.W. Sinnighe, Henri Bruning, Martien Beversluis, George Kettmann, Steven Barends, J.A.v.d. Made, Roel Houwink, Ed. Hoornik, Pierre Dubois, Bertus Aafjes en Jan de Vries.Ga naar eind70 De meesten van hen waren fanatieke nationaal-socialisten. Pierre Dubois echter absoluut niet, maar hij had wel contacten met Henri Bruning en hij zou ook in De Schouw publiceren, zoals we later nog zullen zien. Ed. Hoornik was ook geen nationaal-socialist, maar hij werkte wel op de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, waar hij de nazi's niet onwelgevallige stukken schreef. De reden waarom Bertus Aafjes, die ook niets van het nationaal-socialisme moest hebben en die zelfs probeerde te ontkomen aan de Nederlandsche Kultuurkamer door te stellen dat hij niet langer als dichter werkzaam was, maar dat hij gekozen had voor een loopbaan in een wasserij, op de lijst was geplaatst, zal altijd wel duister blijven. Hoe dan ook: Aafjes, Dubois en Hoornik meldden zich niet aan voor de Kultuurkamer en dat moest wel wilde men toestemming krijgen tot het geven van lezingen. Ze zullen alle drie het lezingencircuit niet betreden hebben. Overigens was het voor sommigen nog de vraag of het noodzakelijk was om aangemeld te zijn bij de Kultuurkamer indien men een lezing wilde geven. Gil- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
debestuurder Hans Klomp heeft eens geprobeerd te voorkomen dat dr. Asselbergs beter bekend onder zijn pseudoniem Anton van Duinkerken, een lezing hield daar deze geen lid was van de Kultuurkamer. Klomp stuurde een brief aan de procureur-generaal bij het gerechtshof van 's-Hertogenbosch. Asselbergs had in deze stad al twee lezingen gegeven, maar Klomp, hoewel dus aan de late kant, verzocht de procureur-generaal toch Asselbergs het houden van een derde lezing te verbieden. Dat deed deze niet. In een nota aan het dvk sprak Klomp er zijn boosheid over uit, dat hij met deze weigering geconfronteerd werd. De procureur-generaal had hem geschreven de lezing niet te zullen verbieden, ‘omdat de lezing in besloten kring zou worden gehouden, tengevolge waarvan de Kultuurkamer geen bemoeienis zou hebben met het optreden van Dr. Asselbergs’.Ga naar eind71 Dat de Kultuurkamer zich niet álles kon permitteren blijkt ook uit het volgende voorval. Vanuit het Departement had men contact opgenomen met J.P. Kooimans, Chef van de Algemene Staf der Nederlandse Politie. In hun brief werd duidelijk gesteld dat ‘Artikel 31 van de Verordening No. 211/1941 van den Rijkscommissaris bepaalt, dat de Politie-autoriteiten op verzoek van den President van de Nederlandsche Kultuurkamer verplicht zijn zorg te dragen voor de handhaving van een aantal bepalingen dezer Verordening, alsmede van maatregelen, welke als Verordeningen of beschikkingen van genoemden President worden uitgevaardigd, òf als beschikkingen van de door hem gemachtigde Gildeleiders.’ En ook: ‘Ik mag hier nog bij opmerken, dat het m.i. niet de taak is van de Politie-functionarissen om de verzoeken van den President van de Kultuurkamer resp. de Verordeningen en Beschikkingen te toetsen.’Ga naar eind72 Kooimans was het daar niet mee eens. Over het door het dvk genoemde voorschrift merkte hij op: ‘Dit voorschrift kan echter niet betekenen, dat de politie nu ook verplicht is, aan elk verzoek van den President gevolg te geven.’ Hij was daar duidelijk principieel in. Volgens Kooimans moest de politie zelf kunnen beoordelen of de verordeningen waren overtreden: ‘Anders zou zij eventueel kunnen worden gedwongen, haar medewerking te verleenen aan volgens haar onwettige maatregelen, en dat is haar nimmer geoorloofd.’Ga naar eind73 Nu was Kooimans wel zo ongeveer de laatste die een oordeel mocht hebben over de medewerking van de politie aan onwettige maatregelen. Kooimans was oorspronkelijk politieagent in Venlo. Hij had zijn jeugd in Duitsland doorgebracht. Hij trad toe tot de Nederlandse ss en werd daarop politiechef voor Zuid-Nederland. Hij diende samen met Henk Feldmeyer in de Wiking-divisie aan het Oostfront en kwam begin 1943 terug naar Nederland om daar belast te worden met de algehele leiding over de Nederlandse politie. Later zou hij, toen hij in de machtsstrijd tussen ss en nsb, de zijde van Mussert koos, in ongenade vallen en werd hij naar het front aan de Narwa gestuurd, vanwaar hij verslagen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuurde naar Storm SS tot Henk Feldmeyer hem een publikatieverbod oplegde. Hij zal toen al vergeten zijn dat hij ooit, inzake zo'n onbelangrijk onderwerp als het geven van lezingen, bepaalde normen had aangelegd. Niet dat het er wat toe deed. Voor de meeste politiekorpsen had het toezicht op het geven van lezingen enkel te maken met het handhaven van de openbare orde. Boekhandel Kobus uit Zutphen kreeg daar mee te maken toen hij herfst 1941 het dvk toestemming vroeg voor een lezing door Jan de Hartog, die in die tijd veel succes had met zijn roman Hollands Glorie.Ga naar eind74 Boekhandel Kobus wist niet of wendde voor niet te weten dat het aan Jan de Hartog voor onbepaalde tijd verboden was om lezingen te geven, omdat zijn lezingen meermalen aanleiding gaven tot spontane patriottische uitbarstingen en dat was wel het laatste waar de nieuwe machthebbers behoefte aan hadden. Het dvk deelde dat de boekhandelaar uit Zutphen mee.Ga naar eind75 Kobus was niet de enige die stappen ondernam bij het dvk. Ook Uitgeversmaatschappij Elsevier, waar Jan de Hartog de sterauteur was, had Van Ham benaderd en hem gevraagd te bemiddelen in deze affaire. Van Ham had toegezegd zich persoonlijk met de zaak te zullen bemoeien. Hij moest zich daartoe wenden tot de procureur-generaal van het Gerechtshof in Arnhem, die deze lezingen had verboden. Zo zien we dat de ene procureur-generaal een heel wat soepeler beleid voerde ten aanzien van het geven van lezingen dan de andere. De procureur-generaal in Arnhem was geen gemakkelijk man en iemand die absoluut geen ordeverstoringen binnen zijn gebied duldde. Dus stuurde Van Ham hem een brief waarin hij meedeelde dat hijzelf geen bezwaar tegen de lezingen zou hebben als Jan de Hartog maar zo vriendelijk was om zich aan een tekst te houden die door het dvk was goedgekeurd. ‘Ik heb de lezing nu gecontroleerd’, schreef Van Ham. ‘Het is een aaneenrijging van anecdoten, wel smeuig verteld, maar nogal laag-bij-de-gronds. Politiek komt er echter niet in voor en als hij het laatste zinnetje van de lezing niet met zoo'n pathos etc. voordroeg, zou men tegen de gansche lezing uit een politiek oogpunt geen bezwaar kunnen maken. In verband met het feit, dat dit zinnetje valsch-nationale instincten bij zijn publiek wakker blijkt te roepen, zal ik voorschrijven, dat hij na de pauze uitsluitend uit zijn werk voorleest en het slotvuurwerk weglaat.’Ga naar eind76 De procureur-generaal ging, zij het met tegenzin, akkoord met Van Hams regeling. In ieder geval schreef hij Van Ham, ‘dat ik, nu de imitatie-vaderlandsliefde als slot-effect wordt weggelaten, uit een oogpunt van openbare orde geen bezwaar tegen het houden van deze voordracht kan maken, daar ik het niet mijn taak acht, het publiek te beschermen tegen wansmaak’.Ga naar eind77 Alles leek in orde. Alleen Boekhandel Kobus was er nog niet gerust op. ‘De Commissaris van Politie alhier vraagt mij nu alleen om een schriftelijk bewijs dat de lezing is goedgekeurd zoodat de lezing door kan gaan’, schreef hij Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ham.Ga naar eind78 Die geruststelling kreeg hij. Van Ham telefoneerde de politie in Zutphen.Ga naar eind79 De lezingentournee van Jan de Hartog, die voor de oorlog overigens nog in de fascistische De Waag publiceerde, zou, totdat de Kultuurkamer een feit was en de schrijver, omdat hij zich niet wenste aan te melden, uit het lezingencircuit werd gestoten, ongestoord doorgang vinden. En met zo'n groot succes dat het Algemeen Handelsblad er in november 1941 uitgebreid aandacht aan besteedde in de vorm van een interview met de schrijver door Ed. Hoornik.Ga naar eind80 ‘Jan de Hartog en ik zitten tegenover elkaar in een klein eethuis op het Rokin', begon het interview. “Moet je eens kijken,” zegt hij, en hij geeft me de spijslijst. En omdat de problematiek van het eten tegenwoordig nog ingewikkelder is dan die van de literatuur, volg ik aandachtig zijn breeden wijsvinger. Hollands Glorie: het staat met kapitale letters in het hart van het menu. “Ik kan het niet helpen,” zegt hij bedrukt. “'t Is een warm worstje en twee tomaten. Ik heb wat anders besteld.” Dezelfde avond zou De Hartog zijn vijf en negentigste lezing geven. Op een van de eerdere avonden overkwam hem het volgende: “Het was in een fabrieksstad. In de pauze komt er een juffrouw naar me toe - je begrijpt, ik hield mijn vulpen al gereed - en zegt: Alles goed en wel, meneer de Hertog (- Pardon, mevrouw, De Hartog, zeg ik) maar waarom laat u op blz. 77 van uw boek, aan dat soupeetje, u weet wel dien derden stuurman aan een dame uitleggen, hoe een Babcock en Wilcox-ketel er van binnen uitziet? - Pardon, mevrouw, mag dat niet? vraag ik. - Meneer de Hertog, zegt de dame, ik vind het een schandaal, dat u in dezen tijd reclame maakt voor buitenlandsch fabrikaat.”’ Hoornik maakte als voorbereiding voor zijn interview een lezing mee van Jan de Hartog, maar hij was er niet erg enthousiast over, want ‘de schrijver, die een goedlachs-publiek aan zijn voeten vond, ging gisteravond volkomen schuil in den comediant, die alle trucjes van den conferencier volkomen onder de knie bleek te hebben, een gezellige prater, die van het begin tot het eind boeide, maar die de literatuur aan den kapstok had gehangen, ze in ieder geval onder den prijs verkocht’. En: ‘Wat hij deed was in zijn soort voortreffelijk, een enkele maal zelfs meesterlijk, maar ik was voortdurend op zoek naar den schrijver, en die bleek nergens te vinden.’ Was dat overigens verwonderlijk bij een auteur die toen hij zesentwintig jaar was, werd geconfronteerd met een zeker voor die jaren weergaloos verkoopsucces. De cijfers liegen er niet om. Hollands Glorie werd bij tienduizenden verkocht aan een publiek dat juist in die bezettingsjaren zo'n behoefte had aan een echt ‘Hollands’ onderwerp. Wie de cijfers beziet, komt tot de ontdekking dat de verkoop ook geen enkele dalende lijn laat zien: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij elkaar werden 106000 exemplaren verkocht. In het voorjaar 1942 viel het doek: De Hartog weigerde zich bij de Kultuurkamer aan te melden (hij zou in 1943 uitwijken naar Engeland) en het boek mocht niet meer verschijnen. Zowel Elsevier als Jan de Hartog zullen door de opbrengsten van Hollands Glorie zijn overvallen, want in het contract met de schrijver stond dat hij niet meer dan f 7500 per jaar royalty's mocht opnemen. Toen dat volkomen ontoereikend was, maakten Elsevier en De Hartog een aanvullend contract, waarin stond dat de schrijver voor het bedrag waarop hij na opname van zijn geld nog recht had, aandelen Elsevier mocht kopen. Wat Jan de Hartog dan ook deed. Er was nog een andere manier om, naast het geven van lezingen, boeken te promoten. Er waren immers nog de boektentoonstellingen, een in die jaren uiterst populair fenomeen. Ook voor het houden van boektentoonstellingen waren vergunningen nodig, en die werden alleen gegeven als het dvk een complete lijst van de tentoon te stellen boeken kreeg toegestuurd. De nv de rk Boek-Centrale, die in Leeuwarden een boektentoonstelling wilde houden, motiveerde haar voornemen aldus: ‘Doel is aan het katholiek gedeelte van Leeuwarden een keuze te bieden van degelyke boeken die kunnen dienen als geschenk voor het St. Nicolaas-feest.’Ga naar eind81 Het dvk had geen moeite met de toegezonden lijst, op één werk na, Einde der tijden van Du Plessis, ‘dat door de Duitsche autoriteiten niet gewenscht wordt op tentoonstellingen, aangezien zij er zeer ernstige bezwaren tegen hebben’.Ga naar eind82 Veel meer problemen had Gebrs. Schröder en Dupont's Boekhandel uit Amster- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dam, maar die had dan ook geen lijst ingestuurd. Op 27 oktober 1941 organiseerde de boekhandel een tentoonstelling en Van Ham kreeg daar lucht van. Hij moet een controleur naar de tentoonstelling hebben gestuurd om poolshoogte te nemen, want in ieder geval kon hij een paar dagen later al een brief naar het Reichskommissariat sturen met het verzoek een aantal boeken van de tentoonstelling te verwijderen.Ga naar eind83 Het door Van Ham ondertekende verzoek is wel schril in tegenspraak met zijn, reeds eerder geciteerde, uitlatingen tegen Wam de Moor, dat er van zijn kant niet de minste behoefte bestond om ‘boeken te verbieden of in beslag te nemen’.Ga naar eind84 In de brief aan het Reichskommissariat gaf Van Ham nauwkeurig aan welke boeken hij van de tentoonstelling verwijderd wenste te zien en hij gaf ook de reden aan waarom: ‘Karl Capek, “Hoe een toneelstuk ontstaat”, Anth. Donker, “Penibel journaal” (Verslag van p.e.n. congres, waarin gesprekken met verscheidene joodsche auteurs, o.a. Emil Ludwig, voorkomen), Coleridge, “De ballade van den oud-matroos” (Engelsch) David Cornett, “Zeemans thuisvaart” (Engelsch) H. Marsman en E. du Perron, “De korte baan” (waarin o.a. een schets van den jood Maurits Dekker voorkomt), Marianne Philips (jodin), “Het oogenblik”, Marcel Schwob (jood), “De kinderkruistocht”.’ Het waren ongeveer dezelfde boeken die hij verwijderd wilde hebben van de tentoonstelling bij Boekhandel J.G. Broese in Utrecht. Alleen werd er nog Wereldorgel van Anton van Duinkerken aan toegevoegd. ‘De boekhandel Broese staat bekend als fel anti-nationaal-socialistisch en ik vermoed dat hier aan opzettelijke tegenwerking gedacht kan worden,’ meldde Van Ham venijnig aan het Reichskommissariat.Ga naar eind85 Vermoedelijk heeft de Centrale Eereraad brieven van deze aard niet onder ogen gehad, de schorsing van Van Ham zou dan zeker niet terug zijn gebracht van tien naar drie jaar. Het ergste bleek de anwb huis te houden met de tentoonstelling Nederland in boek en band, die de vereniging in 1941 in Den Haag hield. Het dvk stuurde de Duitse autoriteiten een lange lijst boeken die naar de mening van Van Ham van de tentoonstelling verwijderd moesten wordenGa naar eind86, wat dan ook prompt geschiedde. Een willekeurige greep: A. Roland Holst: Onderweg (‘hierin komt een gedicht met insinuaties voor’); Richard Kearton: De lotgevallen van Jaap Langoor (‘is waarschijnlijk uit het Amerikaansch vertaald’); Kees Hazelhek: Rotterdam, zooals wij het kenden (‘oorlogsliteratuur en werken over Rotterdam zijn voorloopig op een tentoonstelling m.i. niet gewenscht’); Jan de Hartog: De ondergang van de ‘Vrijheid’ (‘tooneelstuk met hatelijkheden op het nat. soc. geschreven voor 10 Mei 1940’); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. A. Weynen: Beteekenis en mogelijkheid der Heemkunde (‘geeft een katholieke voorstelling van zaken’); Leo Ott: De Haven (‘een immoreel boek’); Jef Last: Zuiderzee (‘immoreel en marxistisch’). De reden die bij Roland Holst is opgegeven, wekt de nieuwsgierigheid. ‘Een gedicht met insinuaties’ is evenzeer insinuerend. Welk gedicht heeft Van Ham zo gehinderd en waaruit bestond zijn lichtgeraaktheid? De bundel Onderweg geeft daarover niet echt uitsluitsel, ook als men met de ogen van de gefrustreerde nationaal-socialist probeert te lezen. Twee gedichten komen in aanmerking. In ‘Drie dichters en de oorlog, i’ bijvoorbeeld de strofe: Wel redekavelt gij, gedoemde,
maar laat bij Noorderlicht uw Ilias
van Finland in den steek. Uw vuil moeras
bevroor met stank en al, en werd doodstil
tussen de beide linies, de geroemde;
uw leuzen braken al bij 't eerst geschil
aan gore scherven: staat en klasse en ras.Ga naar eind87
Of het gaat om een geheel gedicht, overigens zo passend binnen deze studie,‘Een dichter van thans’: Onder den voet gelopen dier gedrilde drommen
van links of rechts, met in zijn oren hun gehuil
- rauw koor van afgericht gejubel of gejammer -
bijt, meer dan zij, hij in het stof en in het vuil
van deze wereld. In de rafels van zijn kleren
ziet hij zijn lange leden liggen, eens gewend
aan andren gang dan dit bevolen opmarcheren,
dat hem zijn hart vertrapt, dat al wat het niet kent
vertrapt, en, zo gekend, met honen zou verguizen.
Onder den voet gelopen, in zijn linkerhand
een schelp, breekbare waarborg van het eeuwig suizen,
en in zijn rechter een glasscherf, die de open brand
van ander licht weleer in een smal torenvenster
doorliet, ligt hij verworpen, maar zijn trots volstaat
met dit bewaarde: verre stem en ijle glinster
die zullen zijn als wat nu is ten onder gaat.Ga naar eind88
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was niet alleen de anwb die door het optreden van Van Ham in de problemen kwam, ook De Enkhuizer Almanak kreeg het na een bestaan van enkele eeuwen zwaar te verduren. Van Ham vond dat de almanak absoluut niet begreep wat de eisen van de nieuwe tijd waren en de jaargangen 1941, 1942 en 1943 werden dan ook in beslag genomen. Voor de jaargang 1944 werd niet eens meer papier beschikbaar gesteld. De uitgever, Gebrs. Van Staden, liet het daar niet bij zitten. De Nederlandsche Omroep zou met de directeur van de uitgeverij een interview houden en dat achtte hij een mooie gelegenheid om bij Van Ham te pleiten voor De Enkhuizer Almanak, om daarmee te voorkomen ‘dat na een reeks van 348 jaren een zoo belangrijke en populaire volksuitgaaf even voor de mijlpaal 350 niet meer zou kunnen worden voortgezet’.Ga naar eind89 Het tegenovergestelde van wat de uitgever wenste te bereiken, gebeurde. De directeur kreeg namelijk geen antwoord van Van Ham. Deze was woedend en daarom schreef hij gelijk een brief op poten aan het hoofd van de Afdeeling Radio van het dvk.Ga naar eind90 Deze afdeling op haar beurt wendde zich tot de directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep.Ga naar eind91 ‘Ik stel U er hierbij mede in kennis dat genoemde uitgeverij uitgesproken anti-nationaal-socialistisch is ingesteld en dat het tegen het uitdrukkelijk verbod in opnemen van Joodsche feestdagen en verjaardagen van het voormalig Koninklijk Huis geleid heeft tot de inbeslagneming van den Jaargang 1942 van den Enkhuizer Almanak. Bovendien werd de Jaargang 1941 in beslag genomen van de zeer anti-Duitsche kroniek over 1940. Waar tenslotte de Jaargang 1943 verschenen is, ondanks het uitblijven van een toestemming en bovendien nog de verboden getijden-lijst van onze kusthavens bevat [verboden omdat deze getijdentafel informaties kon verstrekken aan de Geallieerden en daar waren de Duitsers, met hun angst voor een mogelijke invasie op de Nederlandse kust, zeer huiverig voor, a.v.], moge het U na kennisneming van het in dit schrijven gestelde duidelijk zijn dat het uitzenden van bedoeld vraaggesprek niet kan worden toegestaan.’ Het interview ging inderdaad niet door en de Enkhuizer Almanak zou tot na de bevrijding moeten wachten om weer in alle glorie uitgegeven te worden. Van Ham mag zich na de oorlog er op beroemd hebben dat hij boeken, uitgevers en schrijvers in bescherming nam, het archief van het dvk alleen al bewijst het tegendeel. In feite heb ik maar één voorbeeld kunnen vinden van een zekere bescherming van de zijde van Jan van Ham en dan betrof het nog een niet meer in leven zijnde schrijver. Drogisterij en Fotohandel Hefo uit Amsterdam vond het nodig om het Departement erop te wijzen dat bij Uitgeversmaatschappij Querido (‘naar ik meen een Joodsche uitgeverij te Amersfoort’) een nieuwe bundel met de gedichten van Marsman zou verschijnen.Ga naar eind92 ‘Het is mij gelukt nog een exemplaar van de indertijd door de nsb uitgegeven of althans door haar verkochte brochure te vinden’, schreef de directeur van Hefo, W. Visser. ‘Bijgaand zend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik U deze brochure “Sluipend Gif”, waarin zeer luide wordt gewaarschuwd tegen deze heer Marsman., hopelijk is dit een andere Marsman, maar zoo ver mij bekend kent Holland slechts éen “dichtende” Marsman.’ Visser had gelijk. Sluipend Gif ging inderdaad over dé Marsman, van wie Querido gedichten uitgaf. Maar, aldus Van Ham in zijn antwoordGa naar eind93, het ging hier om de uitgave van Marsmans volledige werken: ‘De uitgever Querido is geariseerd en Marsman is, ondanks de critiek in Sluipend Gif, een van de grootste dichters der vorige generatie. Zijn werk gaat voornamelijk over leven en dood en niet over zwoele erotiek.’ De neerlandicus spreekt! Van Ham stelde ten aanzien van de brochure zelfs schamper vast: ‘Een werkje als Sluipend Gif doet veel misverstand ontstaan. Onze 17e eeuw zou, als men deze op dezelfde wijze doorzocht, weinig toelaatbare schrijvers meer kennen. Alleen de brave tijdperken van verval 18e en 19e eeuw kennen deze omstandigheden niet. Dit wil niet zeggen, dat ik alles wat Marsman schreef, in bescherming wil nemen, maar in geen geval komen zijn verzen voor een verbod in aanmerking.’ Gelukkig voor het Departement werd het maar zelden zo op de proef gesteld. Toen het hoofd van de afdeling Perszaken van de nsb, L. Lindeman, een recensie uit Volk en Vaderland (‘Vova’ voor de intimi) naar het dvk stuurdeGa naar eind94 met het verzoek op te treden tegen de in Volk en Vaderland gerecenseerde bundel Drie Tooneelstukken van F. Bordewijk, zweeg het dvk maar in alle talen. Er was nu eenmaal toestemming voor de uitgave gegeven en daar deed de opmerking van de onbekend gebleven, zijn stuk met ‘La’ ondertekenende Vova-recensent - ‘Wij kunnen geen goed woord vinden voor de mentaliteit, waarin zulk een soort boeken geschreven zijn, en die den geest van ons volk vergiftigt. Bordewijk moet bij ons met zijn vieze producten niet aankomen... Wat in dit boek niet schunnig is, is hoogst onbenullig’ - niets aan af. Het dvk kwam pas in actie, toen de ss-man Marten Kuik uit Berlicum in de Bibliotheek van het Nut van 't Algemeen De Lijdensweg van een volk van een zekere Von Löwenstein vond, ‘dat door mij van zeer anti-nationaal-socialistische strekking werd bevonden’.Ga naar eind95 Kuik besloot zijn brief met de krachtige opwekking: ‘Ik doe dan ook een beroep op U, om dit boek zoo spoedig mogelijk uit de circulatie te nemen. In afwachting van Uw berichten hieromtrent, met Germaansche Groet. heil.’ Hij kon gerust zijn. Het boek in kwestie was een verboden boek en het dvk meldde hem: er ‘wordt van de zaak werk gemaakt’.Ga naar eind96 De klacht van ss-man Kuik was maar een van de vele klachten die de kameraden bij het dvk deponeerden. Dergelijke klachten kwamen ten aanzien van school- en studieboeken nauwelijks voor. Daar had men de zaak duidelijk beter onder controle, vooral omdat het een veel begrensder en daardoor beter te controleren terrein betrof met een lezersgroep die minder geneigd was in haar vrije tijd die boeken te gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De school- en studieboeken vielen niet onder het dvk, maar onder het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Prof. dr. J. van Dam was daar secretaris-generaal. De in 1896 geboren Jan van Dam was hoogleraar in de Oudgermaanse filologie en de oudere Duitse taal- en letterkunde, toen de Duitsers het land binnenvielen. Hij had een fraaie carrière achter de rug en in tegenstelling tot zijn collega Goedewaagen, voor wie het hoogleraarschap voor de oorlog onbereikbaar was (en die, toen hij in de oorlog alsnog hoogleraar werd, zich wel realiseerde dat deze troostprijs uit nationaal-socialistische handen door de wetenschappelijke wereld nauwelijks voor vol werd aangezien) werd Van Dam niet door enige rancune jegens de nsb gedreven. Dat betekent niet dat Van Dam anti-Duits was. Verre van dat. Jaren eerder was hij, na de moeilijke jaren na de Eerste Wereldoorlog, lector in de Nederlandse taal in Bonn geweest. Volgens L. de Jong heeft hij zich in die jaren met het Duitse volk geïdentificeerd.Ga naar eind97 Hij werd geen nationaal-socialist, wel stond hij in toenemende mate sympathiek tegenover het nieuwe regime in Duitsland, zoals hij in 1960 aan De Jong zou uitleggen: ‘Als je er met de mensen over sprak kreeg je de indruk dat het regime veel goeds deed en dat de communisten de baas waren geworden als Hitler niet had gewonnen. Enorm belangrijk was de opheffing van de werkeloosheid. Dat kon je ook in Oostenrijk zien. Zomer '37 waren mijn vrouw en ik er - overal misère, en zomer '38, na de Anschluss, had iedereen weer werk. Natuurlijk, de Joodse hoogleraren waren ontslagen maar die kregen toch allemaal een behoorlijk pensioen. Dat er zoveel concentratiekampen waren, was ons volkomen onbekend.’ Ook de snelle opmars van de Duitsers in Nederland, België en Frankrijk maakte grote indruk op Van Dam en als zoveel Nederlanders in die eerste oorlogsdagen legde hij zich bij de overwinning van nazi-Duitsland neer. Niet lang daarna werd hij benoemd in de leescommissie die de school- en studieboeken van anti-Duitse passages moest zuiveren. Het bleek de eerste stap te zijn naar hogere functies. Op 25 november 1940, op voorspraak van professor Snijder, de voorzitter van de Nederlandsche Kultuurraad en een felle nationalist, werd Van Dam secretaris-generaal van het nieuwe Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Hij nam de benoeming niet voetstoots aan, dagenlang aarzelde hij. Hij was er zich maar al te goed van bewust dat zijn benoeming hem in zijn vriendenkring en onder collega's niet altijd in dank zou worden afgenomen. Voor hem was echter belangrijk dat hij op deze wijze de felle Robert van Genechten, die op het baantje aasde en zijn eigen ideeën over het onderwijs had, de voet dwars kon zetten. Veel van zijn twijfel klinkt door in de brief die hij aan een vriend, de leraar Duits dr. D.G. Noordijk, schreef: ‘Het werk is moeilijk en veelzijdig en zal dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel veel pijnlijks brengen, maar het is nodig, en als ik het kan, dan kan ik nuttig werk doen. Ik zal uitsluitend in het belang van Nederland werkzaam zijn.’Ga naar eind98 In werkelijkheid werkte hij in niemands belang. Hij was een vriendelijke, onderdanige man die het iedereen naar de zin wilde maken. Hij werd zelfs begunstigend lid van de ss om daarmee professor Snijder een plezier te doen. ‘Kortom: hij zwalkte’, concludeert De Jong. ‘Zijn beleid werd dan ook de resultante van de krachten die er op uitgeoefend werden. “Foute” ambtenaren konden via hem veel bereiken, “goede” veel voorkomen en zowel tegen de ene als tegen de andere groep bleef Van Dam de welwillendheid zelve. Wanneer het er om ging, mensenlevens te redden, was hij menigmaal tot interventie bereid, zijn onberispelijk Duits (eens hoorde hij de ene Duitser tegen de andere zeggen: “Er spricht auch niederländisch”) kwam hem daarbij te stade. In '44 nam hij in zijn dienstauto wel eens een vrouwelijke kennis mee van wie hij wist dat ze illegale persoonsbewijzen en bonkaarten bij zich had.’Ga naar eind99 Zoals gezegd: Van Dam werd voorzitter van een commissie die schoolen leerboeken moest beoordelen op anti-Duitse passages. In Bijlage i zien we zo'n opsomming van bladzijden die uit de boeken moesten worden gehaald. Daarnaast was er een lijst van boeken die op de scholen verboden waren (zie Bijlage ii). Om boeken te beoordelen had Van Dam een commissie ingesteld, vergelijkbaar met het Bureau Lectoraat van het dvk: de Commissie van Voorlichting voor Leesboeken, gevestigd aan de Oostduinlaan 2 in Den Haag. In de herfst van 1941 liet Van Dam een brief uitgaan naar alle uitgeverijen, waarin hij ten overvloede erop wees dat men verplicht was alle uitgaven tevoren ter goedkeuring op te zenden. Hij stelde daarin, dat onder de controle vielen ‘alle nieuw uit te geven en in herdruk verschijnende schoolboeken, zoowel leer- als leesboeken, atlassen, platenatlassen, zangbundels, en schoolagenda's welke in gebruik zijn of zullen komen bij het onderwijs in al zijn geledingen, met uitzondering van die, voor wis-, natuur- en scheikunde, mechanica, handelsrekenen, boekhouden, lichamelijke oefening, teekenen en de technische vakken bij het Nijverheidsonderwijs. Van de controle zijn uitsluitend vrijgesteld de geheel ongewijzigde herdrukken van reeds door de Commissie van Voorlichting voor Leerboeken gekeurde boeken.’Ga naar eind100 In het begin waren de ingrepen nogal gematigd, maar naarmate de papierschaarste nijpender werd nam ook de behoefte aan strengere beoordelingen toe. In januari 1942 werd het drukken van nieuwe leerboeken bijna geheel stopgezet en werd er met hoge uitzondering toestemming gegeven om een boek te herdrukken.Ga naar eind101 Vanaf dat moment moesten leerlingen aan het begin van het schooljaar tweedehands boeken van oudere leerlingen overnemen en werd er van de zijde van de scholen nauwlettend op toegezien dat de leerlingen hun leer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken, die het jaar daarop weer moesten worden gebruikt, in een perfecte conditie hielden. Ook in dit geval weer bleek Mein Kampf van Adolf Hitler boven de wet te staan. De vraag: wie kochten die honderdduizend exemplaren nu eigenlijk? werd door Van Dam in een circulaire ten dele beantwoord: ‘aan de besturen der gemeenten, die gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen, middelbare meisjesscholen en kweekscholen voor onderwijzers en/of onderwijzeressen in stand houden, de directeuren der Rijks hoogere burgerscholen, de directeuren (directrice) der Rijkskweekscholen voor onderwijzers en/of onderwijzeressen, de besturen der bijzondere gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen en middelbare meisjesscholen, de directeuren der Middelbare Technische Scholen, den inspecteur van het onderwijs in algemeenen dienst, de inspecteurs van het gymnasiaal en het middelbaar onderwijs, den inspecteur van de onderwijzersopleiding, den inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs, de inspecteurs van het nijverheidsonderwijs. Naar mij wordt medegedeeld, is in sommige gevallen bezwaar gemaakt tegen inwilliging van den aan enkele onderwijsinstellingen van de zijde van eenige docenten geuiten wensch, uit de voor den aankoop van boekwerken beschikbare middelen voor de schoolbibliotheek ten gebruike van leeraren en leerlingen exemplaren van Hitler's “Mein Kampf” aan te schaffen. Zoodanige afwijzing acht ik minder juist, daar ook bij het onderwijs in de geschiedenis in de hoogere klassen van bedoeld boekwerk een passend gebruik dient te worden gemaakt. Bij deze verzoek ik U, hiermede rekening te willen houden.’Ga naar eind102 Van Dam probeerde met dit soort missives zoveel mogelijk autoriteit aan zijn ambt te ontlenen en hij heeft er dan ook een enorm aantal uitgevaardigd. Zelf was hij al meer dan anderhalfjaar, naast zijn ambt van secretaris-generaal, lid van de commissie die de school- en leerboeken moest beoordelen, toen hij het raadzaam achtte in het voorjaar van 1942 de uitgevers er ten overvloede op te wijzen dat hij echt, en nog steeds, voorzitter van de commissie was. Alsof iemand de behoefte had daaraan te twijfelen... In die brief werden ook voor de eerste maal de medeleden van de commissie voorgesteld. Het waren dr. W. van den Ent, inspecteur van het Middelbaar onderwijs, I. Noothoven van Goor, voorzitter van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, J. van 't Hart, inspecteur van de Onderwijzersopleiding en A.H.L. Beltman, adjunct-commies bij de Afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs van het Departement.Ga naar eind103 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we eerder zagen, sloeg de papierschaarste begin 1942 zo onbarmhartig toe dat er nauwelijks herdrukken of nieuwe uitgaven verschenen. In mei 1942 besloot Van Dam dat in het onderwijs voortaan ook oude drukken gebruikt mochten worden, al was het ‘wenschelijk, dat de leerlingen in de gelegenheid worden gesteld het in bezit zijnd exemplaar van den ouden druk met den nieuwsten in overeenstemming te brengen’.Ga naar eind104 Een maand later smeekte hij de uitgevers ‘om pas over te gaan tot indiening van een aanvrage ter verkrijging van de vergunning tot het drukken en uitgeven [...] wanneer naar Uw oordeel onomstootelijk vaststaat, dat de uitgave noodzakelijk is’.Ga naar eind105 Waarom Van Dam deze oekaze uitvaardigde, is onbekend. Al eerder had hij meegedeeld dat er bijna geen nieuwe boeken meer konden verschijnen. Deze mededeling werd door de uitgevers dan ook met de nodige scepsis ontvangen. Een enkeling probeerde alsnog toestemming te verkrijgen, maar kreeg dan bijna altijd nul op het rekest of bericht van het Departement dat het benodigde papier voor hem klaar zou liggen zodra de oorlog voorbij was. Het accent kwam meer en meer te liggen op het opnieuw in gebruik nemen van oude drukken, maar ook daaraan waren problemen verbonden die Van Dam met een beschikking uit 1943 probeerde op te lossen. Het was een beschikking die talloze punten bevatte, waar ik er enkele uitlicht: ‘k. Verboden is het noemen in school- en leerboeken, met uitzondering van geschiedenisboeken, van namen van levende leden van het Huis van Oranje en alles wat betrekking heeft op deze leden. l. In geschiedenisboeken moeten mededeelingen over het Huis van Oranje en zijn leden een streng objectief karakter hebben. m. Afbeeldingen in school- en leerboeken van levende leden van het Huis van Oranje zijn verboden. n. De bij het onderwijs in gebruik zijnde boeken, welke niet voldoen aan het bepaalde onder k, l en m moeten worden gewijzigd, door uitsnijding van de niet geoorloofde passages en/of afbeeldingen.’Ga naar eind106 Dit waren de boeken, zoals vermeld in Bijlage i, die we al eerder tegenkwamen bij de bespreking van de werkzaamheden van de Commissie van Voorlichting voor Leesboeken, waarvan Van Dam voorzitter was. Tussen alle beschikkingen door had Van Dam, evenals zijn collega Goedewaagen, nog de nodige incidentele problemen te behandelen, wat hij zeer nauwgezet deed. Een duidelijk voorbeeld hiervan was de affaire rond Antieke Cultuur in Beeld, een platenatlas die de Uitgeversmaatschappij C.A.J. van Dishoeck uit Bussum al voor de oorlog had uitgegeven. Van Dishoeck wilde een derde druk in de handel brengen, maar dat moest hij handig aanpakken. ‘Deze uitgave werd in 1935 op instigatie van de U welbekende Prof. Dr. G.A.S. Snijder samengesteld’,Ga naar eind107 schreef A.M.E. van Dishoeck heel listig aan Van Dam. Was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij ervan op de hoogte dat beiden bevriend met elkaar waren en dat Snijder het als felle ss'er en rabiaat antisemiet bepaald niet prettig zou vinden aan zijn optreden in 1935 herinnerd te worden? Wellicht hoopte Van Dishoeck dat Snijder er bij Van Dam voor zou pleiten de zaak niet te hoog te spelen. Wat was het geval? De platenatlas was samengesteld door de joodse mevr. dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta. Snijder had er zelfs een voorwoord bijgeschreven en dat zou voor hem het heikele punt kunnen zijn. Van Dishoeck probeerde zich nog in te dekken door er laf aan toe te voegen: ‘Daar dit werk volkomen neutraal gesteld is zal er geen enkel bezwaar tegen zijn een nieuwe bewerker aan te wijzen, wat wel in het belang van het onderwijs zou zijn, daar deze atlas op de meeste Gymnasia en Lycea gebruikt wordt.’ Van Dishoeck had overigens wel eerst geïnformeerd bij S. Elzinga, inspecteur van het Middelbaar onderwijs in Haarlem die hem had meegedeeld niets te weten van enige bezwaren tegen een heruitgave van de platenatlas. Van Dam reageerde snel. Over Snijder werd nog niet gesproken, want het zou gaan om een nieuwe uitgave en als mevrouw Zadoks was verdwenen, kon Snijder niet meer in een moeilijk parket worden gebracht. Het probleem lag nu nog enkel bij de joodse mevrouw die de bewerking had gemaakt; maar daarvoor had Van Dishoeck een oplossing aangedragen, en dus stelde Van Dam: ‘Ik heb er geen bedenking tegen, dat Gij in de plaats van Dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta een nieuwe bewerker aanwijst van de door U uitgegeven platenatlas: Antieke Cultuur in Beeld. Ik verzoek U spoedig den naam van den bewerker op te geven, opdat de atlas kan worden opgenomen in den binnenkort verschijnenden catalogus van schoolboeken.’Ga naar eind108 Er leek niets meer aan de hand te zijn. Mevrouw Zadoks werd door haar eigen uitgever zonder blikken en blozen verloochend en Van Dam ging daar zonder gewetensnood mee akkoord. De derde druk kon nu dus op stapel worden gezet. Maar wat bleek? Van Dishoeck had niet de hele waarheid verteld, die kwam er nu bij stukjes en beetjes uit. Hij was dan wel van plan een derde druk uit te geven, maar helaas: hij had nog wat exemplaren van de tweede druk in voorraad en dat gaf problemen. Van Dishoeck aan Van Dam: ‘In het voorwoord van Prof. Snijder wordt de naam van Mevrouw Zadoks genoemd en in haar inleiding bedankt zij haar leermeester Prof. Snijder. Deze inleiding is met haar naam onderteekend. Misschien is het voldoende een mededeeling in te plakken, dat in afwachting van de volgende druk een nieuwe bewerker is opgetreden. De aanwezige voorraad kan dan opgebruikt worden.’Ga naar eind109 Van Dam begon onraad te ruiken, vooral nu de reputatie van Snijder in het geding dreigde te raken. Hij vond het daarom raadzaam Snijder om advies te vragen.Ga naar eind110 Dat heeft hij geweten! Snijder had er helemaal geen behoefte aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zaak discreet aan te pakken. Hij reageerde met een felle brief aan Van Dam. ‘In den brief van Van Dishoeck wordt gezegd, dat deze uitgave op mijn “instigatie” is samengesteld. Dat is niet juist’, schreef hij.Ga naar eind111 Hij legde uit dat hij wel een voorwoord had geschreven, maar alleen voor de prospectus: ‘Zonder mijn voorkennis is het daarna in het boek opgenomen en wederom zonder mijn voorkennis bleek mij, dat achteraf geknoeid is aan de platen, d.w.z. men heeft de ongekleede manlijke figuren “geslachtsloos” gemaakt.’ Het is een opmerkelijk verweer van Snijder en ook duidelijk een leugen. De eerste druk was zeven jaar eerder van de pers gerold, drie jaar daarna gevolgd door een tweede druk. Een man met de autoriteit en het temperament van Snijder zou gelijk al maatregelen hebben genomen om in ieder geval de tweede druk te verhinderen, zeker als daarin een tekst van hem opgenomen was zonder dat hij daar toestemming voor had gegeven. Niet alleen Van Dam kreeg een brief van Snijder. Ook Van Dishoeck ontving een dergelijk epistel en wat Snijder al veel eerder had kunnen doen, als zijn versie juist was, deed hij nu: hij verbood de publikatie van zijn voorwoord in de derde druk en het in de handel brengen van de tweede druk waarin zijn naam gekoppeld zou zijn aan die van een joodse leerlinge van hem. Van Dishoeck wist heel goed dat Snijder loog en dat liet hij hem, zij het in voorzichtige termen, ook weten: ‘U zult zich waarschijnlijk herinneren dat ik vóór het verschijnen der 2e druk persoonlijk bij U in Amsterdam geweest ben om overleg te plegen over veranderingen en andere wenschen Uwerzijds’, schreef hij Snijder. ‘De ontoelaatbare retoucheeringen zijn toen alleen door nieuwe cliché's vervangen en een ex. van de 2e druk heb ik U op 23 Aug. 1938 toegezonden.’ Deze brief betekende overigens allerminst dat Van Dishoeck ten aanzien van mevrouw Zadoks een flinker standpunt innam. Integendeel, hij boog nog dieper: ‘Ik zal de eerste 4 pag's uit de atlas laten verwijderen en een nieuwe titel doen inplakken met de naam van de nieuwe bewerker.’Ga naar eind112 De nieuwe bewerker was dr. C.E. Visser en toen Van Dam en Snijder daarmee akkoord gingenGa naar eind113, stond niets een heruitgave van de platenatlas in de weg. De bijzondere aandacht die deze historische platenatlas kreeg, was niet alleen het gevolg van de rol die Snijder daarin speelde. Het Departement hechtte hoe dan ook veel waarde aan dat deel van de school- en studieboeken, waarin naar de mening van de aanhangers van de Nieuwe Orde de meeste gevaren scholen: de geschiedenisboeken. ‘Geen ander der op de middelbare school onderwezen vakken behoeft wellicht zoozeer een hervorming in doelstelling en methoden, als het vak geschiedenis’, stelde F. Los, vanuit zijn filosofie gezien terecht, in 1941 in Volksche Wacht.Ga naar eind114 Volgens Los is de geschiedschrijver zich niet bewust van het belang van zijn taak en ziet hij aan het feit voorbij, ‘dat wij zelf - de geschiedschrijver, naar wij hopen, inbegrepen - Nederlanders en Ger- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manen zijn en ons in deze wereld terecht hebben te vinden met behulp der geschiedenis. Deze misvatting dient dan ook met kracht te worden bestreden.’Ga naar eind115 En hij kon het weten. Kwamen er in 1941 niet nog twee standaardwerken van hem uit? De Germanen bij Uitgeverij Roskam en Rusland tusschen Azië en Europa bij Uitgeverij Hamer. Wat was dan volgens Los het juiste antwoord? ‘De nieuwe geschiedbeschouwing wil echter niet slechts de geschiedenis met behulp der door de rassenkunde verschafte gegevens belichten en verklaren, maar zij wil daarenboven de geschiedkundige feiten en ontwikkelingen ook op hun waarde schatten vanuit een Germaansch standpunt. Beginnend met objectief te zijn, door zich naar vermogen in de gedachtenwereld en levensuitingen van het behandelde volk te verplaatsen, wenscht zij vervolgens de vraag te beantwoorden, welke beteekenis dit vreemde volk heeft gehad in de eigen kultuur. De diepgewortelde, ja, onuitwischbare tegenstellingen, welke tusschen volken van verschillend ras (of verschillende rassamenstellingen) zijn op te merken en welke op het verloop der geschiedenis een overwegenden invloed hebben uitgeoefend, wil zij niet slechts volledig erkennen, maar ook met nadruk op den voorgrond stellen.’Ga naar eind116 Los kwam daarna tot de slotsom: ‘Inplaats van de geschiedenis van staten dient de geschiedenis van volken en - voor zoover mogelijk, want de politieke geschiedenis is nu eenmaal van primair belang - van kulturen te worden behandeld. Deze kultuurgeschiedenis mag evenwel niet worden misbruikt, om, ten behoeve van een opvoeding in pacifistischen zin, het beeld te verzachten, d.i. te vervalschen. Waarheidsgetrouw onderwezen, is de geschiedenis bij uitstek geschikt, om een ernstige levenshouding bij de opgroeiende jeugd aan te kweeken.’Ga naar eind117 In de Bijlagen i en ii zien we tot welke verboden en tekstveranderingen dat bij de geschiedenisboeken leidde. We zien ook welke belangrijke plaats juist die boeken op de lijsten innamen. Voor de fanaten onder de nationaal-socialisten was dit echter niet genoeg. Zowel bij het Departement van Van Dam als bij dat van Goedewaagen stroomden de klachten binnen over boeken die nog steeds gebruikt werden. Een duidelijk gemotiveerde klager was de Arnhemsejhr. J.A.H. van der Does, die de autoriteiten er diverse malen op wees dat er nog anti-nationaal-socialistische geschiedenisboeken in omloop waren, zoals een door Uitgeverij Salm uitgegeven Algemeene Geschiedenis: ‘dusdanig van den ouden geest, dat ik toch meende Uw aandacht erop te moeten vestigen, dat dit én papier verknoeien én verkeerde propaganda in de hand werken is’, aldus de nationaal-socialistische jonkheer. ‘De theorie die hier over rassen verkondigd wordt, is volkomen anti-nationaal-socialistisch.’Ga naar eind118 Het boek werd alsnog verboden. De jonkheer had de spijker op de kop gesla- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Los was nog te idealistisch met zijn mening dat geschiedenisboeken dienden te ‘belichten en verklaren’ en moesten beginnen met ‘objectief te zijn’. Geschiedenisboeken, volgens de theorie van Van der Does, dienden de propaganda en als die propaganda in zijn ogen verkeerd was behoorde het boek verboden te worden. Het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming kwam ook met initiatieven. Secretaris-generaal Van Dam beval bijvoorbeeld sterk het boekje Onze Voorouders van Jan de Vries aan. Wat heet aanbevelen: voor sommige sectoren van het middelbaar onderwijs werd het zelfs verplicht gesteld: ‘Gebruik in de Rijksscholen stel ik verplicht, en wel voor de eerste en tweede klasse der inrichtingen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs en van de kweekscholen’, aldus Van Dam.Ga naar eind119 Hij werd nauwelijks gehoorzaamd. Ook de burgemeesters onder wie de gemeentelijke scholen vielen, raadde hij aan Onze Voorouders op school verplicht te stellen. Gezien het grote contingent nsb-burgemeesters in 1943, het jaar waarin het boek verscheen, zal dat wel op grote schaal gebeurd zijn. De aanbeveling van Van Dam gold echter niet voor de katholieke middelbare scholen. Daar had men zijn eigen lesprogramma en ook eigen boeken. N. Oosterbaan kon dat moeilijk zetten en regelmatig ging hij in Volk en Vaderland, waar hij zo'n beetje de geschiedenis behandelde, tegen de geschiedenisboeken op katholieke scholen tekeer. Zonder effect overigens, want de bezetter had al genoeg problemen met de kerken en daar wilde hij geen gekrakeel om geschiedenisboeken bij hebben, zeker niet als het ging om schoolboeken die al decennia op die scholen in gebruik waren, zoals het Leerleesboek van de Vaderlandsche Geschiedenis van J. Kessen, in 1917 voor het eerst verschenen en in 1942 aan de zesde druk toe. ‘Ga dan boeksken, en sticht veel nut onder de Roomsche jeugd’, besloot Kessen zijn vaderlandse geschiedenis in boekvorm. Oosterbaan ergerde zich hier vreselijk aan. Dat uitgerekend in 1942, toen het papier zo schaars werd, dit boekje herdrukt kon worden, werd hem te veel. ‘Onze voorvaderen als uitvaagsel afgeschilderd’ was de onderkop van een lang artikel, getiteld ‘Zóó onderwijst men de jeugd’, gepubliceerd in Volk en Vaderland, overigens meer dan een halfjaar nadat die zesde druk was verschenen.Ga naar eind120 Wat had Kessen misdreven? Wie het boekje thans doorneemt zal merken dat Kessen een beeld van de Tachtigjarige Oorlog schetst dat duidelijk afwijkt van het gangbare in die dagen. Kessen zag het minder als een vrijheidsstrijd dan een strijd tegen de kerk. Maar daar repte Oosterbaan niet van. Waarschijnlijk was het hem te gevaarlijk om nu over het begrip vrijheidsstrijd te spreken. Hij richtte zijn pijlen liever op de wijze waarop Kessen de Germanen had afgeschilderd. Volgens Kessen waren het primitieve wilden die door de beschaafde Romeinen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren overwonnen. En niet alleen waren ze primitief, ze lieten notabene ook nog hun vrouwen op het land werken en verkozen zelf hun tijd in ledigheid, hooguit met drinken en dobbelen door te brengen. Dat was meer dan Oosterbaans Germaanse gemoed kon verdragen. De waarheid was volgens deze amateur-historicus heel anders: ‘Alleen een idioot zal het gelooven’, schreef hij, waarbij hij de theorie van Kessen bedoelde en niet die van hemzelf. ‘Bij de Germanen bestond vanouds de grootste eerbied voor de vrouw en moeder, het middelpunt van het maatschappelijk leven was de familie (de sibbe) en het gezin, zooals dit ook nog thans op ons platteland gelukkig veelal het geval is, en de Germaansche deugden van eenvoud, moed, openhartigheid en trouw hebben nooit uit het middelpunt van het gezin, de vrouw en moeder, een opgejaagd en voortgedreven lastdier gemaakt.’ Oosterbaan vond nog veel meer voorbeelden van ‘geschiedvervalsing’ in het boekje van Kessen en hij maakte zich er bijna driekwart Vovapagina druk om. ‘Wij wenschen geen terugkeer naar de inquisitie en gunnen een ieder het zijne’, besloot hij, ‘doch - nogmaals - er zijn grenzen, welke niet overschreden mogen worden. En de belangrijkste grens is die der historische waarheid, die verbiedt dat wij onze bloedeigen voorouders als uitvaagsel laten afschilderen.’ Hoe amateuristisch, en hoe verbeten Oosterbaan zijn stellingen ook verwoordde, ze waren wel consequent. Voor de nationaal-socialisten waren de Germanen bepaald niet minderwaardig. Schöffer zou daar in zijn studie over Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden op ingaan: ‘Wezenlijk belangrijke publicaties over de Germaanse voortijd vóór de komst der Franken zijn er wat het Nederlandse grondgebied aangaat weinig te vinden. Terwijl in Duitsland de Germanistiek een zwaar accent kreegGa naar eind121 en zeker in de “Ahnenerbe” in archaeologische en kunsthistorische richting ijverig werd geschraagdGa naar eind122, bleef zij voor de Nederlandse geschiedenis nog tamelijk schraal. Heftig werd de schaaf gebruikt om het barbaarse beeld van het Germaanse voorgeslacht bij te werken. Vooral de oude humanistische traditie en nieuwere populaire Rooms-katholieke geschiedschrijving hadden de Germaan van de oude tijden als een wilde zonder beschaving of geloof voorgesteld. “Lagen Sie wirklich auf ihrer Bärenhaut?” vroeg een Dr. Ph. Keulers zich af in een krantenartikel van 1943Ga naar eind123 en terwijl hij natuurlijk deze vraag in ontkennende zin beantwoordde, vestigde hij er de aandacht op dat bepaalde 16e- en 17e-eeuwse schrijvers (b.v. Kluwer Philipp's Germania antiqua libri iii 1616) de legende van de wildheid en naaktheid van deze Germanen hebben uitgestrooid. Bepaald vermakelijk in zijn illustraties is een artikeltje in De Waag waarin met twee plaatjes de Germaan vóór en na de nationalistische schoonheidskuur wordt afgebeeld. Eerst een woeste holbewoner in de onafscheidelijke berenhuid, kruiperig, aapachtig en vies en dan de Germaan, zoals hij “werkelijk” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, rijzig, rechtop, fraai gekleed en met dat sterke, harde gezicht en die staalblauwe ogen, geheel het nationaal-socialistische heldenideaal van “onze jongens aan het Oostfront”. Eerherstel kortom werd er gewenst voor de Germanen in de geschiedenis, ook in de lage landen. Maar meer nog dan eerherstel werd noodzakelijk geacht. De culturele superioriteit van het Germaanse boven het Romeinse leven moest zo niet bewezen, dan toch geponeerd worden. De fraaie foto's in het boek van Felix en Heemskerk Düker Wat de aarde bewaarde (1942,Ga naar eind124) werken misschien ook voor de huidige lezer nog het meest overtuigend. Zo niet superieur dan toch verre van minderwaardig waren deze producten van de primitieven, die in ons land bij opgravingen werden gevonden. Maar veel verder dan tot deze toch allerminst gloednieuwe conclusie kon men niet komen.’Ga naar eind125 Vanuit deze visie op de geschiedenis en in de wetenschap dat maar weinig geschiedenisboeken aan deze eisen voldeden besloot het Departement van Van Dam dat men bij het begin moest beginnen. De lagere school had een op nationaal-socialistische leest geschoeid leerboek voor de geschiedenis nodig. Hoewel niet zo uitdrukkelijk op papier gezet hadden de nationaal-socialisten toch duidelijk omlijnde normen waaraan geschiedschrijving moest voldoen. Schöffer somt de vijftien uitgangspunten op die Walter Frick aan geschiedbeoefenaars dicteerde en die als leidraad dienden voor onderwijs en onderzoek: ‘1 - De praehistorie, waarbij vooral de nadruk moet worden gelegd op de hoge beschaving, die door de voorvaders van het Germaanse ras is bereikt. 2 - Het primitieve ras, dat de kiem in zich droeg van alle grote volken en persoonlijkheden van Germaanse oorsprong. 3 - De rassen- en nationale idee in tegenstelling tot de internationale idee, die zo gevaarlijk is voor het Duitse volk, dat maar al te zeer geneigd is tot dromen en utopieën. 4 - De grote Germaanse gemeenschap, weliswaar verspreid over de gehele wereld, maar dan toch gebonden aan het lot van het “Reich”. 5 - De politieke geschiedenis, die het geheel van grote historische perioden overziet en rekening houdt met de wetten van deze perioden. 6 - De idee van het heldendom, die, in zijn Germaanse vorm, onverbrekelijk verbonden is aan de idee van de “Führer”. 7 - Het Germaanse heroïsche ideaal, dat steeds gedwongen is zich schrap te zetten tegen de omsingeling door vijanden. 8 - De grote volksverhuizingen sedert het ijstijdperk, die de geschiedenis van het Germaanse ras hebben bepaald en het overwicht van de Indo-Germaanse talen hebben verzekerd. 9 - De grote Germaanse volksverhuizingen naar Azië en Afrika, die de vergaande voorsprong van de Egyptische en Sumerische beschavingen verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 - De rasvermengingen, met hun rampzalige gevolgen. 11 - De oude Grieken, de naaste verwanten van het Germaanse ras, met de uitleg, hoe zij ten onder gingen, toen de bevolking verslapte en door minderwaardige en democratische rassen werd verdrongen. 12 - De verovering van het gebied ten Oosten van de Elbe. 13 - De grote Germaanse volksverhuizingen in Italië, Frankrijk, Spanje, en Engeland, die het overwicht verklaren van deze landen over Rusland en de Balkan, die geen nieuwe bloedtoevoer ontvingen. 14 - De moderne geschiedenis, waaruit blijkt, dat Duitsland te veel openstond voor vreemde invloeden, het geloof in eigen capaciteiten ging verloren door gebrek aan kennis van de wetten van het bloed. 15 - De rol van Duitsland, in het bijzonder gedurende de laatste twintig jaar, dat in de strijd tegen het verbond van vijanden verraden werd door de volksvijandige krachten, tot aan de rand van de ondergang werd gebracht door liberale en marxistische ideologen, tenslotte in een heroïsche wederopstanding tot het nationaal-socialisme werd gevoerd.’Ga naar eind126 Het leek het Departement het beste een prijsvraag uit te schrijven om aan een boek te komen dat zoveel mogelijk zou beantwoorden aan deze vijftien punten. Daartoe werd in het voorjaar van 1943 een besluit genomen en het was de Afdeeling Lager Onderwijs die dat besluit moest uitwerken. In de zomer van 1943 kwamen de ambtenaren met een voorstel. Het belangrijkste, stelde de afdeling, was de instelling van een jury. Daarvoor gebruikten de nationaal-socialisten, puriteins als ze waren ten opzichte van het gebruik van puur-Nederlandse woorden, de term ‘keurraad’. Ze droegen dr. H. Roos voor, een leraar geschiedenis uit Rotterdam én aardrijkskundige. Mocht de secretaris-generaal echter bezwaren hebben tegen dr. Roos, dan had de Afdeeling l.o. nog drs. J. Reinders achter de hand. Deze was lid van de staf van Jeugdstorm en hij publiceerde historische verhandelingen voor kinderen in de Stormmeeuw. Hij schreef ook voor volwassenen, met name in het weekblad De Waag en hij zal de aandacht van de ambtenaren van de Afdeeling l.o. wel getrokken hebben met een artikel in het blad Opvoeding in volksche geest van 12 juli 1942, waarvan de titel luidde: ‘Wat doet de jeugdstorm om het nationaal verleden hoog te houden?’ Een derde kandidaat was de pedagoog Vlekke, wiens voorletters nogal onduidelijk zijn. Bij Schöffer heet hij G.D. Vlekke, in zijn naamregister G.B. Vlekke en in de brief van de Afdeeling l.o. G.F. Vlekke. Verder droeg de afdeling de bekende kinderboekenschrijver Leonard Roggeveen voor als enige niet-nationaal-socialist. ‘In tegenstelling tot de Heeren Vlekke en Reinders is hij zoover mij bekend geen politieke overtuiging toegedaan’, aldus het voorstelGa naar eind127. ‘Dit acht ik in een verhouding van 2 op 1 geen bezwaar niet alleen, doch het heeft met oog op een toekomstig debiet van het te kiezen boek, zelfs een bepaald voordeel.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De waarnemend chef van het kabinet, die dit voorstel te behandelen kreeg voordat het naar Van Dam ging, had zo zijn eigen mening. Hij vond dat het hoofd van de Afdeeling l.o. zelf maar in de Keurraad moest gaan zitten. Met Roggeveen was hij het wel eens en verder wilde hij ‘een historicus, wiens naam klinkt als een klok. Waarom niet te benoemen een der jonge hoogleeraren of assistenten aan een onzer hoogescholen, bijv. den docent te Utrecht of te Amsterdam, Dr. Rüter, of den professorabelen heer Dr. Verberne uit Breda?’Ga naar eind128 Van Dam was het met hem eens en stuurde daarom het hoofd van de Afdeeling l.o. hetzelfde voorstel dat hem door de chef van het kabinet was gedaan.Ga naar eind129 Uiteindelijk kwam er toch een geheel andere Keurraad uit de bus. Voorzitter was de reeds genoemde Vlekke, de andere Keurraad-leden waren dr. Paulina W. Havelaar en dr. Joh. Theunisz. De in 1905 geboren Havelaar kwam uit protestants-christelijke hoek, maar in de jaren dertig al wendde ze zich tot het nationaal-socialisme waarbij ze het Nederlandse volkskarakter terugvond in ‘het Germaanse leiderschap van Oranje’.Ga naar eind130 Ze publiceerde regelmatig in bladen als De Waag, De Weegschaal en Dietbrand. Johan Theunisz had binnen de nationaal-socialistische gelederen naam gemaakt met de publikatie bij De Amsterdamsche Keurkamer van de poëziebundel Wikingstorm, inclusief een geschiedkundig nawoord. Een betere historicus kon men zich eigenlijk niet wensen. Op 15 februari 1944 kwam de Keurraad voor de eerste maal bijeen en op die dag werden de criteria vastgesteld waaraan het winnende boek in ieder geval moest voldoen: ‘1. Het moet geen boek, doch een boekje worden van 100 hoogstens 120 bladzijden. 2. In de leerstof moet een ruimer beeld gegeven worden van de geschiedenis onzer voorouders ook uit de praehistorie. 3. Het moet op de eerste plaats een Volksche Geschiedenis zijn en niet alleen of hoofdzakelijk een staatkundige. 4. Er moeten in het boekje afzonderlijke lessen gewijd zijn aan personen, die door hun karaktereigenschappen invloed hebben uitgeoefend op de geestelijke, zedelijke en cultureele ontwikkeling van ons Volk. 5. In het boekje moet niet alleen de geschiedenis gegeven worden van Holland. 6. Door heel het boekje heen moet waar mogelijk het licht vallen op de lotsverbondenheid van ons Volk met het Germaansche geheel.’Ga naar eind131 Er waren in totaal tien inzendingen en na veel keuren bleven er vijf over die aan de criteria voldeden. Toch kwam de Keurraad niet snel tot een beslissing. De vijf manuscripten hadden een motto zodat de schrijver niet bekend was. Na lang dubben kwam de Keurraad tot de volgende uitslag: 1. Word, die gij zijt; 2. Lehre tut viel, aber Aufmunterung tut alles; 3. Rûm hert, klaere kimen; 4. Rad- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boud; 5. Viking. Toch was de Keurraad van mening dat nummer 1 (Word, die gij zijt) niet zomaar kon worden uitgegeven. Het moest met deskundige begeleiding herschreven worden. Van Dam ging akkoord met de eerste prijs, maar over de vraag of het boek herschreven moest worden, nam hij nog geen beslissing. Het was ook wel erg luxe geworden om, terwijl de geallieerden door Frankrijk stormden, te delibereren over een boek, waarvan iedereen op zijn vingers kon natellen dat het nimmer zou verschijnen. Volgens SchöfferGa naar eind132 heeft dr. M.O. Albers, die meer dan eens in het blad Opvoeding in volksche geest had gepubliceerd, de eerste prijs gewonnen en behoorde hem het motto ‘Word, die gij zijt’. Het zou kunnen. Opvoeding in volksche geest, weekblad van het Opvoedersgilde, berichtte in de redactionele kolommen voortdurend wat de nationaal-socialisten verwachtten van geschiedschrijving voor de jeugd. Toch heb ik achter het motto ‘Word, die gij zijt’ niet zelf de naam van Albers kunnen vinden en wie het winnende manuscript doorneemt, neemt met een zekere huiver kennis van het peil waarop de historicus die het werkje samenstelde zich bevond. Indien het Albers was, dan mag met bekommernis zijn proefschrift worden bekeken. Over Marx en zijn leer: ‘Deze joodse leer maakte opgang in alle landen der wereld. Menig volk kwam in groot gevaar. Want de jood heeft zelf geen vaderland en voelt ook niets voor het volk, dat hem herbergt. Daarom riep Marx den werkman op om volk en vaderland prijs te geven terwille van den klassestrijd. Maar volk en vaderland zijn juist het hoogste bezit van den mens. Wie dat bezit verliest wordt arm en ongelukkig.’Ga naar eind133 Over de werkomstandigheden van de arbeiders aan het begin van deze eeuw: ‘Het Nationaal-Socialisme zal hierin verbetering brengen. Het hele volk moet als een gezin voor al zijn leden zorgen. En elke werker moet kunnen vertrouwen, dat zijn volk hem nooit verlaten zal.’Ga naar eind134 Zelfs het Oostfront kwam, heel actueel, ter sprake met een spannend verslag van de heldendaden van Gerard Mooyman, het paradepaardje van de Nederlandse ss.Ga naar eind135 Het boek besloot met de woorden: ‘Leef voor je volk. Sterf er voor, als het zijn moet.’Ga naar eind136 De Keurraad had gelijk toen hij stelde: ‘Daarvoor heeft het te veel tekortkomingen en zelfs eenige ontoelaatbare fouten.’Ga naar eind137 Zijn normen zullen echter anders hebben gelegen dan die van de naoorlogse beschouwer. Verlaten we nu het Departement van Van Dam en keren we terug naar het dvk. Ook hier had men steun aan een opgave van verboden boeken. Daar was allereerst een lijst opgesteld door het Directoraat-Generaal van Politie.Ga naar eind138 Een deel van de daarin opgenomen verboden boeken werd overgenomen van een door de Duitse autoriteiten opgestelde lijst. Wat in Duitsland verboden was, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest natuurlijk ook in Nederland verboden zijn. Zo was er een lijst van verboden Russische boeken, waarvan men niet eens de moeite had genomen om hem te vertalen.Ga naar eind139 Erg fel was de politie op een opgave van communistische en marxistische schrijvers. Daarnaast waren er nog lange lijsten van schrijvers in allerlei categorieën, zoals ‘schrijvers, die naar alle waarschijnlijkheid Engelsche of Amerikaansche Duitsch-vijandige schrijvers zijn’, ‘Amerikaansche schrijvers, wier publicaties alle dan wel op een enkele, met name genoemde, uitzondering na verboden zijn’, hetzelfde voor de Engelse schrijvers en daarnaast een lijst van Engelse schrijvers, die wél zijn toegestaan, maar vóór 1904 gestorven moeten zijn... De zin van uitgerekend deze datum blijft een raadsel. Interessant is vooral die opgave van boeken, die puur Nederlandstalig zijn (géén vertalingen dus). Daarbij kon men immers niet op de Duitse lijsten steunen. Ze zijn gerangschikt in Bijlage iii, die is samengesteld uit verschillende bronnen.Ga naar eind140 Volledig zijn de in de bijlagen opgenomen lijsten niet. Vaak werden boeken erop geplaatst en daarna weer, op wiens aandringen dan ook, ervan verwijderd; een ander maal werden boeken die in eerste instantie niet op de lijst voorkwamen, ervan verwijderd. En dan waren er de plaatselijke functionarissen, die elk op zich, eigen meningen hadden. Vermoedelijk omdat men dicht bij het vuur zat, in casu de nieuwe overheid, was de gemeentepolitie van Den Haag wel heel erg fanatiek. Begin 1943 gaf de politie een brochure uit, samengesteld door F.W. Simon, chef van de Documentatiedienst, namens de hoofdcommissaris, waarin hij alle sectoren van niet-Nederlandse lectuur, die verboden was, bondig samenvatte in vijf rubrieken: ‘1. Duitsch-vijandige schrijvers voor wier publicaties een algemeen verschijningsverbod geldt. 2. Engelsche schrijvers, wier publicaties alle dan wel op een enkele, met name genoemde, uitzondering na verboden zijn. 3. Amerikaansche schrijvers, wier publicaties alle dan wel op een enkele, met name genoemde, uitzondering na verboden zijn. 4. Schrijvers, die naar alle waarschijnlijkheid Engelsche- of Amerikaansche Duitsch-vijandige schrijvers zijn. 5. Engelsche of Amerikaansche schrijvers, wier joodsche of halfjoodsche afstamming vaststaat of waarschijnlijk is.’Ga naar eind141 Er stonden nogal wat uitzonderingen op de lange lijst van schrijvers, maar zonder uitzondering golden die een Duitse vertaling van een van de werken, waarin de nazi's ongetwijfeld positieve elementen hadden ontdekt en die daarom wel aan het Duitse publiek (en dus ook aan het Nederlandse) mochten worden verkocht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De verboden geschriften dient U onmiddellijk na de ontvangst van dit schrijven uit Uw winkel en verkoopruimte of openbare leeszaal of bibliotheek te verwijderen en in een niet voor niet publiek toegankelijke ruimte op te bergen’, waarschuwde de Haagse politie, waarop dreigend volgde: ‘Overtreding van het vorenstaande zal “Sicherheitspolizeiliche” maatregelen ten gevolge hebben.’ De Haagse politie in die jaren wist in ieder geval wel wat intimidatie betekende. Al deze verboden, maar ook pogingen om bepaalde publikaties te stimuleren werden, wat boeken in de Nederlandse taal betreft (dus ook vertalingen), ideologisch bewaakt door een oppermachtige instelling binnen het dvk: het al verscheidene malen genoemde Bureau Lectoraat. |
|