Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
8 Geschiedvervalsing II‘Het was het maandschrift “Criterium”, dat als een klein eiland lag midden in den staag stroomenden oceaan van tijd en litteratuur. Ongenaakbaar waren haar bewoners, die de letterkunde van deze lage landen bestemden, want zij waren gelukzaligen. Doch hun gelukzaligheid was zelfingenomenheid; hun invloed op onze letterkunde zal slechts een fictie blijken te zijn, die door levenskracht en nieuw idealisme in rook zal vervliegen. Wanneer ik, het beeld van het eiland bewarend, denk aan “Criterium”, dan leefden daar slechts wereldvreemde bazelaars, die beweerden aan hun tijd te lijden, alleen omdat zij dien niet wilden begrijpen, omdat zij niet meer hun inspiratiebronnen konden vinden in het hoogere, doch de poëzie van de fluim op straat met veel bravoure beoefenden.’Ga naar eind1 Deze tekst, geschreven door George de Sévooy, was de opening van een brochure, getiteld Criterium voorbij, die was uitgegeven door De Amsterdamsche Keurkamer, de schepping van het echtpaar Kettmann. De brochure verscheen wel laat, in ieder geval nadat Criterium zichzelf al had opgeheven. Het was alsof De Sévooy een kanon wilde richten op een tegenstander die reeds verdwenen was. Maar wellicht was er geen mogelijkheid om eerder tot de aanval over te gaan, omdat een rechtstreekse aanval op Criterium te veel een aanval zou zijn gericht op een lobby van literatoren die in de eerste twee jaar van de bezettingstijd de macht nog redelijk in handen had: de groep rond Ed. Hoornik, die voet aan de grond had in twee invloedrijke media: Criterium en het Algemeen Handelsblad. Op George de Sévooy en zijn verbitterde strijd tegen het literaire establishment kom ik nog terug. Nu richt ik me eerst op Criterium en het Algemeen Handelsblad. Van beide bladen was Ed. Hoornik redacteur. Maar er waren meer overeenkomsten. En die waren zo in het oog lopend dat we daaruit kunnen verklaren waarom A. Marja (die overigens zelf aan Criterium meewerkte) suggestief reageerde op een opmerking van Pierre H. Dubois in Criterium (‘Men heeft nu bezwaar tegen auteurs als Ter Braak en Du Perron’Ga naar eind2) met de sarcastische regels: Wie zijn die ‘men’? De Kettmanns, Beversluizen?
De Brunings in het gunstigste geval?
Of Hoornik? Ja, van hem wil niet eisen,
dat hij ‘De smalle mens’ ooit lezen zal.
Na de oorlog was het feitelijk ‘Criterium’ voorbij.Ga naar eind3
| |
[pagina 388]
| |
De regels van Marja en de suggestieve verbinding van Hoornik met Bruning en de anderen, kwamen niet uit de lucht vallen. In het vorige hoofdstuk heb ik de geschiedenis van het Algemeen Handelsblad tot aan de machtsovername van de nazi's bij de krant in juli 1941 aangestipt. Hoogterp, een nationaal-socialist, werd hoofdredacteur en de chef van de kunstredactie Maurits Uyldert moest het veld ruimen voor de antisemiet Chris de Graaff, al zou Uyldert nog wel nu en dan verhalen voor de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad blijven schrijven (zie Bijlage xv). Maar het fatsoen was ingeruild voor het onfatsoen en in dat nieuwe klimaat kwam Ed. Hoornik met zijn eerste geruchtmakende verhaal, zoals we eerder hebben gezien: het op 31 juli 1941 gepubliceerde gesprek met Henri Bruning. Hoornik en De Graaff zouden ruim een jaar lang in de genazificeerde krant het beleid ten aanzien van de literatuur bepalen, zodat het geen verwondering mag wekken dat Jan H. Eekhout zich in januari 1942 in een ‘Open Brief aan mijn broeders in de kunst’ wendde tot (zoals zijn eigen toevoeging luidde) Chris de Graaff en Ed. Hoornik.Ga naar eind4 Chris de Graaff publiceerde al, voordat hij hoofd van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad werd, artikelen in de krant. (Zie Bijlage xvi.) En, om de eerste verbindingslijn te leggen, ook in Criterium komen we hem tegen. In de eerste jaargang publiceerde hij een gedicht; in de derde jaargang twee gedichten. (Zie Bijlage xxii.) Vooral dat laatste is verwonderlijk, want in 1942 moest de redactie van Criterium wel weten welk vlees men met De Graaff in de kuip had. Medio 1941 was hij toegetreden tot de ss en van het lidmaatschap daarvan maakte hij geen geheim; eerder was hij al lid geworden van densb. Eigenlijk was ook de publikatie van het eerste gedicht in Criterium (‘Vergeefsch Verraad’) opmerkelijk, want toen was De Graaff al een opvallende figuur binnen Nationaal Front, waar hij tot lyrische ontboezemingen kwam, zoals over de ‘Stormvogel’: Verlaat de luwte voor 't geweld daarbuiten
en laat de reuk der zee u overstelpen;
treed nader over rinkelende schelpen
in 't licht, dat alle verten gaat ontsluiten.
Trotseer de branding; hoor den kreet der meeuwen:
zij zwichten strandwaarts en 't gekrijsch wordt klagend;
op golf na golf herneemt de wind, neervlagend,
zijn heerschappij, die is van alle eeuwen.
| |
[pagina 389]
| |
Luister, de wilde wind geeft taal en teeken
van 't fier en stoer geslacht, dat zeewaarts vóórging:
Blijf't water trouw, wat schip er ook teloor ging,
eens zult gij allen weer den loef afsteken.
En in dit teeken zult gij overwinnen,
volk, zoo ge indachtig zijt wat houw en trouw doet:
Eén vogel tart de vlagen! - Vliegt de blauwvoet?
- Ja, storm op zee! De storm dien wij beminnen.Ga naar eind5
En voor wie de theorieën van Chris de Graaff, al in zijn Nationaal Front-tijd, wilde kennen, die kon een artikel over poëzie lezen uit de herfst van 1940, toen hij tot stellingen kwam als: ‘Vooral in de eerste jaren na het rampzalige verdrag van Versailles is er ook bij ons veel geschermd met de leuze, dat de dichter zich onder de massa diende te mengen, zonder dat men zich afvroeg wat de daartoe aangemaande (n.b. hier, in Noord Nederland, kort na 1918!) op het plaveisel aan verheffends zou kunnen beleven.’Ga naar eind6 En wat de dichters betreft, daarover had De Graaff ook een duidelijke mening: ‘De dichter immers lééft uit de taal van zijn volk, meer dan wie ook. In de taal ruischt het bloed van zijn voorouders, ademt de geur van zijn geboortegrond, herleeft - steeds opnieuw - het avontuur van zijn jeugd. Aan die taal dankt de waarachtige dichter het vermogen om, óók als zijn volk door de ziekte der verwording is aangetast, nog een tijd lang bezielde verzen te schrijven.’ De Criterium-mensen kunnen onmogelijk veel in deze poëticale rimram gezien hebben, maar daar ging het niet om. Chris de Graaff was een rijzende ster aan het letterkundig firmament en dus moest hij op alle mogelijke manieren gevleid worden, zoals met de opname van zijn gedichten in Criterium. Geen van de kritische beschouwingen in het blad richtte zich tegen de denkbeelden van De Graaff, die, eenmaal aangesloten bij de ss, in het Algemeen Handelsblad steeds onverbloemder voor zijn nationaal-socialisme uitkwam. Toen in het voorjaar van 1942 De Graaff maar liefst twee gedichten geplaatst zag, hadden de verantwoordelijke redacteuren al kennis kunnen nemen van literatuurkritische opmerkingen als: ‘Het behoort tot een nabij verleden den internationalen kant van alle dingen het eerst en het liefst te willen zien en den volkseigenen zooveel mogelijk te vergeten en te veronachtzamen. Vooral sinds den vorigen oorlog is die voorkeur in verscheidene landen van West-Europa een ware ziekte geworden, waarvan velen maar niet willen genezen.’Ga naar eind7 Over de populariteit van de zogenaamde ‘boerenroman’ wist De Graaff in het Algemeen Handelsblad te melden: ‘Het zal er wel mee gesteld zijn als inder- | |
[pagina 390]
| |
tijd in Duitschland, waar na 1933 ook plotseling vele verrassend goede boerenromans als uit den grond opkwamen. En evenals destijds in Duitsland kan men er zeker van zijn dat de schrijvers van die bewonderenswaardige en vooral buitengewoon frissche boeken niet door de politieke gebeurtenissen uit den grond zijn gestampt. Zij waren er reeds! Ze hadden misschien al eens in een plaatselijk blad iets gepubliceerd of bij een uitgever in de provincie wiens uitgaven niet tot de groote steden, laat staan tot de destijds toonaangevende critici konden doordringen. En ze hadden in de meeste gevallen onuitgegeven werk liggen dat eerst dank zij den gewijzigden omstandigheden voor een behoorlijke uitgave in aanmerking kwam en aldus tot de “officieele” boekenmarkt en al wat daaraan vastzit kon doordringen.’Ga naar eind8 In feite prefereerde - en zijn kritieken zijn daarvan ook doordrongen - Chris de Graaff dat soort literatuur. Andere literatuur - en daarom is zijn werk ook zo'n vreemd element in Criterium - beangstigde hem; Slauerhoff bij voorbeeld: ‘Voor mij is de tragiek van zijn leven, zooals die zich spiegelt in zijn werk, de tragiek van dit land in zijn diepste verval: aangrijpend maar huiveringwekkend.’Ga naar eind9 De Graaffs latere artikelen zijn voor ons onderwerp minder interessant. Hij zwetste maar door over ‘bloed- en bodemliteratuur’Ga naar eind10, ‘het ideaal van alle noordsche volken’Ga naar eind11, maar dat was in een periode waarin Criterium verleden tijd was en Ed. Hoornik, zij het erg laat, de krant en zijn kunstredactie de rug had toegekeerd. Maar onuitwisbaar waren de bijdragen van De Graaff aan Criterium, zoals in het laatste nummer van het blad het gedicht ‘Nu de sneeuw smelt’: Dit is het afscheid van de ruige kilte
waaraan ons leven onderworpen was:
vandaag de dooi en morgen groeit het gras
en dan de luwte, 't zomeren, de stilte.Ga naar eind12
Dat De Graaff meer dan eens in Criterium publiceerde, staat in schril contrast met een opmerking van Pierre H. Dubois in zijn memoires naar aanleiding van de kritiek die De Graaff schreef over Het meisje dat men nooit vergeet, een bundel verhalen van Nederlandse auteurs rond dit in de titel genoemde thema. De Graaff komt in zijn recensie onder anderen over Gerard den Brabander en Pierre H. Dubois te spreken: ‘Dat wil zeggen, dat deze proza-schrijvende dichter [Den Brabander, a.v.] waarlijk dichter blijft, een kunstenaar, die aan het innerlijk geschouwde den eigen vorm weet te geven. Dat die vorm in zijn proza nog allesbehalve fraai en op menige plaats nog zeer onbeholpen is, pleit misschien meer voor zijn eerlijkheid dan tegen zijn scheppend vermogen. En iets dergelijks zou men van Pierre H. Dubois kunnen zeggen, wiens bij- | |
[pagina 391]
| |
drage evenmin vrij is van zonderlinge ontwrichtingen, maar die, evenals Den Brabander, op bewonderenswaardige wijze voet bij stuk weet te houden, hetgeen nu juist het geheim is van dezen waarachtigen prozaschrijver.’Ga naar eind13 ‘De kritiek was afkomstig van Chris de Graaff, die toen hoofd was van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad en Chef van Ed. Hoornik, een man die weinig ophad met Criterium’, voegde Dubois jaren later aan deze kritiek (‘een vergeten kritiek’, noemt Dubois het) toe.Ga naar eind14 En hij vervolgde: ‘Ik weet niet wat ik er destijds van gedacht kan hebben, maar omdat ik op prozagebied vrijwel niets anders had geschreven dan essays, waarvan De Graaff, voorzover hij daarover iets gezegd had, niet veel goeds dacht, veronderstel ik niet dat ik er erg door gevleid ben geweest.’ Wat blijft er in wezen overeind van deze bewering van Dubois? Niet veel, als we zien welke publikaties van De Graaff bewaard zijn gebleven. Hij publiceerde, ik stelde het reeds, enkele malen in Criterium, wat er bepaald niet op wijst dat hij weinig met het blad op had. Bovendien was die negatieve houding op geen enkele wijze terug te vinden in zijn openlijke stellingname: zijn kritieken in het Algemeen Handelsblad, een terrein waarop hij eigen baas was. Ook zien we geen negatieve stellingname nadat Ed. Hoornik in de herfst van 1942 de krant verlaten had en hij (De Graaff) zich niet meer behoefde in te houden om het inmiddels ter ziele gegane Criterium niet een trap na te geven. Eigenlijk zou De Graaff zich maar eenmaal uitlaten over Criterium, en dan nog zijdelings. Hij besprak de eerder genoemde verhalenbundel Het meisje dat men nooit vergeet en daarin noemde hij Criterium. Nauwelijks negatief. Over de poëzie geen onvertogen woord, enkel tegen het proza van enkele Criterium-medewerkers had hij zo zijn bezwaren: ‘Feitelijk kan men in alle bijdragen de vaardigheid, het vakmanschap bewonderen. Ook in het proza-debuut van de dichters Ed. Hoornik en Gerard den Brabander, al zijn die, mét Cola Debrot, feitelijk buiten mededinging, omdat zij drieën hun verhalen al eerder in tijdschriften hebben gepubliceerd en omdat die bijdragen slechts met moeite onder den verzameltitel zijn onder te brengen. Zij zijn typische vertegenwoordigers van de Criterium-richting, met een deze richting kenmerkende neiging tot zielkundige analyse. Wat er, vooral in de verhalen van Hoornik en Den Brabander, aan handeling geschiedt, is veeleer uitvloeisel van zulk een ontleding (een soort klinische demonstratie) dan een natuurlijk gebeuren. Maar zulke pseudohandelingen, die wij in de lyriek om de symbolische waarde zonder moeite aanvaarden, krijgen, wanneer zij in het proza een zelfde functie moeten vervullen, al ras een bijsmaak van onechtheid, van een bravour, dat de burgerij wil bedotten.’ Criterium was overigens al voor de komst van De Graaff als chef kunstredac- | |
[pagina 392]
| |
tie royaal in de kolommen behandeld, meer dan welk tijdschrift ook; duidelijk een teken dat er hechte banden bestonden tussen Criterium en de Amsterdamse krant. We mogen er gevoeglijk van uitgaan dat daarin de hand valt te herkennen van de binnenland-redacteur Ed. Hoornik, tóén weliswaar nog niet verbonden aan de kunstredactie, maar binnen één gebouw viel toch al het nodige te beïnvloeden. En net als na de oorlog was Ed. Hoornik ook in die jaren al een charismatische persoonlijkheid. Zo zien we dat eind 1940 in het Algemeen Handelsblad tien nieuwe bundels in de Helikon-reeks werden aangekondigd.Ga naar eind15 Verantwoordelijk redacteur voor de reeks was Ed. Hoornik. Enkele maanden eerder gebruikte de krant het Criterium-artikel van Henri Bruning ‘Nationalisme en Kunst’ om er enkele passages uit te lichten die uitstekend pasten binnen het wereldbeeld van de Nieuwe Orde. Het Algemeen Handelsblad was dan misschien nog niet genazificeerd, maar paste zich zeer snel aan de gewijzigde omstandigheden aan. En daarbij: de Criterium-redactie gaf door het plaatsen van het artikel van Henri Bruning ook wel een duidelijke voorzet. Kennelijk had zij geen bezwaar tegen zinnen als (zoals het Algemeen Handelsblad ze citeerde): ‘Zooals iedere mensch behoeft ook het meerendeel der kunstenaars een menschelijke d.i. mensch-waardige samenleving om het geloof in den mensch, in de aarde, in het leven te bewaren. Het is niet steeds zoo, het is slechts zelden zoo, dat een kunstenaar het geloof van zijn tijd bepaalt: gemeenlijk is het zoo, dat zijn tijd de houding van den kunstenaar bepaalt: zijn geloof of ongeloof in den mensch en het leven. Zijn isolement is niet altijd vaandelvlucht, lafheid, zelfzucht. Ten overstaan van een verworden gemeenschapsleven staat hij voor problemen, die door 'n ander soort menschen voor het heden en hier tot klaarheid en tot 'n oplossing moeten worden gebracht. De kunstenaar, die dwars tegen de ontbinding van een gemeenschapsleven zich een weg baant naar scheppende en nieuwe levenswaarden, is een zeldzaamheid; voor het merendeel hunner moeten deze waarden (hetzij geestelijk, hetzij maatschappelijk) gestalte hebben gekregen (door anderen dan hij), voor hij ze als scheppende waarden herkent. Aanvaardt hij het noodlot van zijn eenzaamheid en afzijdigheid, anderzijds is het ook zoo, dat zijn gevoelige natuur onmiddellijk reageert zoodra inderdaad de kiemen van een nieuw gemeenschapsleven doorbreken. En onmiddellijk daarna heeft zijn hernieuwd geloof in het leven - doorklinkend in zijn verbeeldingen - een stuwende, regenereerende kracht, is zijn werk opnieuw constructief. Voorwaarde voor een constructieve kunst is een gereconstrueerde samenleving.’Ga naar eind16 Het debuut van De Graaff bij de krant was een bijna paginagroot artikel | |
[pagina 393]
| |
over het Criterium-nummer naar aanleiding van de dood van Marsman.Ga naar eind17 De Graaff is hierin kritisch over wat hem ‘naast het vele goede dat dit In Memoriam biedt, niet bevalt, met name de toon van sommige jongeren’. Zoals we eerder zagen dacht Dubois dat De Graaff hem als essayist niet hoogschatte. Hij zal deze wetenschap (Dubois weet dat zelf niet meer, getuige zijn woorden ‘voor zover hij daarover iets had gezegd’) hebben uit dit artikel: ‘Erger is het dat (uit tijdnood?) de behandeling van Marsmans verhalende proza werd overgelaten aan een zoo middelmatige essayist als Pierre Dubois, die een uitvoerig maar geheel overbodig pleidooi houdt voor de erkenning van de “kwaliteit” en de “eerlijkheid” van Marsmans proza.’ Voor de essayist Dubois mocht hij geen bewondering hebben, maar voor de dichter wél. In het voorjaar van 1942 werd een gedicht van Dubois, ‘Zondagochtend in het Vondelpark’, integraal in de krant geplaatst, in een kader nog wel: De vogels zingen tijlpend in het groen,
ritselend regent dauw tusschen de blaren;
gearmd wandelen langs de paden paren
naar 't rhododendron-theehuis in 't plantsoen.
Een houten brugje stulpt zich over 't vlieten
van een smal beekje tusschen plas en plas.
De berm terzij is welig van groen gras,
waarin de musschen kwetterend genieten.
Zoo argloos zijn de witte zwanen drijvers
tusschen het groene lis. Zoo argeloos
doorkruisen zij de parelende vijvers,
den hals bedropen met een ring van kroos.
Om halfacht gaan de torenklokken luiden,
gonzend en diep weergalmend over 't park;
en iemand leunt nadenkend over zijn hark
en ademt wat de wind brengt uit het Zuiden.
In de muziektent gaat zich iets bewegen:
de prille klanken van een instrument,
dat een bedachtzame bespeler stemt,
klinken den wandelaar van verre tegen.
| |
[pagina 394]
| |
En plotsling ruischt het orphische metaal
tusschen de boomen, waar de zon gaat schijnen,
langs 't theehuis, golvend op de waterpleinen:
de heldre tonen van een blank choraal.Ga naar eind18
De publikatie van dit gedicht kan Dubois toch onmogelijk ontgaan zijn maar zoals ik reeds stelde, hij noemt zijn memoires niet voor niets ‘Memoranda, dingen die men zich herinneren wil’.Ga naar eind19 Dat hij zich niet de recensie van Het gemis kon herinneren, die in augustus 1943 in het Algemeen Handelsblad was gepubliceerd; kan wel kloppen: Dubois zat toen al in Brussel. Dit artikel, van de hand van Gerard Wijdeveld, liet geen enkele twijfel bestaan over de positieve instelling van deze aanhanger van de Nieuwe Orde ten opzichte van de jonge dichter Pierre H. Dubois. Wijdeveld gaf toe met het debuut van Dubois, diens bundel In den vreemde, in 1941 nog moeite te hebben gehad. Maar met zijn tweede bundel Het gemis had hij aangetoond zich tot een ‘dichter van beteekenis’ (zoals de onderkop van het artikel luidde) te ontwikkelen.Ga naar eind20 ‘Men krijgt den indruk’, aldus Wijdeveld, ‘dat de dichter tijdens het schrijven van de gedichten die zijn tweeden bundel, “Het Gemis” vormen, is begonnen, zich bewust te weer te stellen tegen de doodsche sfeer, die zijn eerste werk kenmerkte, dat hij doende is om zich uit die uitzichtloosheid los te maken. Zeker, er is nog een aantal gedichten, waar omheen die vroegere atmosfeer hangt. Maar de nadruk ligt toch voor mijn gevoel al op die andere, waarin hij zich van zijn gemis bewust wordt of het al voor een goed deel te boven is. Er is - veel meer dan in “In den vreemde” - natuurlyriek die opvalt door een vredig tintelende blijdschap om de werkelijkheid der dingen, er zijn ook gedichten als “Angst”, “Ik zwierf” en “De stad”, waarin de dichter zich zelf en zijn wereld niet meer beziet met die lustelooze wanhoop, die toch alles vergeefsch acht, maar met de oogen van een mensch, voor wien het leven weer zin en beteekenis heeft. Ook in het dichterlijk uitdrukkingsvermogen kan men vooruitgang ten opzichte van het vroegere werk vaststellen. Dit alles geeft den stelligen indruk, dat Pierre H. Dubois bezig is zich tot een dichter van beteekenis te ontwikkelen.’ Het opvallende bij deze recensie is vooral dat ze zo laat verscheen, augustus 1943, dus ver nadat schrijvers zich hadden dienen aan te melden bij de Nederlandsche Kultuurkamer. De lezer van het Algemeen Handelsblad moet niet anders gedacht hebben dan dat Dubois zich inderdaad had aangemeld. Hoe had hij anders een poëziebundel kunnen publiceren? De waarheid was dat de bundel reeds het jaar daarvoor was verschenen. Of Wijdeveld dat wist is onzeker; de kritiek maakt de indruk dat het hierbij om een recent verschenen bundel ging. Vermoedelijk heeft Wijdeveld bij dit alles niet stilgestaan. Hij zal gedacht hebben dat Dubois zich had aangemeld voor de Nederlandsche Kultuurkamer. | |
[pagina 395]
| |
Dubois echter was medio 1942 uit Nederland weggegaan en in Brussel gaan wonen. We komen de in 1917 geboren Dubois voor de eerste maal tegen in het fascistische blad AristoGa naar eind21 met een artikel over Hendrik de Vries. ‘Een nogal rechts blad’ noemt Dubois Aristo in 1975.Ga naar eind22 Eerder al ben ik uitvoerig ingegaan op de ware aard van Aristo en de wijze waarop oud-medewerkers van het blad, zoals Bert Voeten, zich na de oorlog trachtten te distantiëren van Lutkie en zijn tijdschrift. Maarten Vrolijk was een van hen. Hij publiceerde vier achtereenvolgende jaren, tot ver in 1942 in het besmette blad. (Zie voor zijn bijdragen Bijlage xxiv.) In het begin van de oorlog publiceerde Vrolijk bij Uitgeverij Oisterwijk, de sterk aan Arnold Meijer gelieerde dichtbundel Donker zon en golven, uitgerekend door Gerard Wijdeveld begin 1941 zeer lovend besproken.Ga naar eind23 Dat is nauwelijks een aanbeveling voor wie zich na de oorlog sociaal-democraat noemde en socialistisch minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd. Zijn gedichten in Aristo waren over het algemeen gezwollen maar onschuldig van toon, al vraag je je soms toch af of er niet meer achter steekt, zoals bij het gedicht ‘Burgers van Nederland’, dat in december 1940 verscheen: Door lange droogte is de grond verdord;
door steeds te rusten zijn de spieren stram.
De geesten werden, sluim'rend, oud en dof.
En gingen sommigen - voor eeuwen - pionieren?
Een eenzaam mensch koos hier en daar het ruim
en vond, lang na die zonde, eer en lof.
Wie weet of dit ooit anders is geweest:
of niet de roem en kracht der natie, zoo beducht
- zij in 't verleden - enkel heeft bestaan
bij gratie van een éénling en 't doorlucht
beschrijven van de kenners der historie?
‘Torn aan 't verleden niet, dat is ons heilig’.
Ik ken uw spreuken en uw preeken goed.
Maar ik ken ook: uw dik, traag-stroomend bloed -
en uw moraal, die deeg'lijk is, dús veilig.
Maar soms moet ik verlangen naar een regen
en naar een oerstorm, die uw stammen breekt
| |
[pagina 396]
| |
en wegspoelt, wild, over uw zeek're wegen -
en naar een helsch vuur, dat uw geest doorsteekt.Ga naar eind24
Niet alleen in Aristo publiceerde Maarten Vrolijk, ook in 14 Dagen, het blad dat in 1939 korte tijd verscheen, oorspronkelijk onder redactie van Leo Boekraad, Anton Deering, Anton Erwich, Jo Groen, Paul Haimon en Theo van der Helm, bijna allen op de een of andere wijze betrokken bij Nationaal Front. Na enkele nummers liep het grootste deel van de redactie weg. Albert Kuyle kwam de gelederen versterken, hij schreef felle antisemitische stukken, zoals in een verhandeling over de Rozentuin, waarin hij verschillende schrijvers als bloemen en planten typeerde.Ga naar eind25 Daarin zinnen als: ‘Cohen. Deze soort is niet inheemsch, maar weet toch wèl te gedijen op onzen vetten vaderlandschen grond. Zij is echter een woekerplant, die de verstandige tuinbezitter goed in de gaten zal houden, en tijdig besnoeien.’ Vlak onder deze tekst stond het gedicht ‘Gedachten’ van Maarten Vrolijk. In het eerste nummer van 14 Dagen liet Maarten Vrolijk al duidelijk zien welke diepe gedachten hem bewogen:
Klein lied voor den goeden verstaander
Voor den strijd van
Veertien Dagen.
Neem deze slap ineengevouwen handen
en dit vermolmde lijf, het zal niet branden,
er zal geen vlam zijn die het groot doorsteekt;
Zie de zwarte holten dezer oogen
gore tandenresten tusschen bloedelooze
lippenranden, waar geen licht op breekt! -
Zie het vale schijnsel van dit leven:
als de storm komt zal het zielloos beven,
wijl de adem zich ontzet versteekt -
Speur de rotte massa der gedachten,
àl-doordringend, vretend laatste krachten -
dèlg dit stinken - hoor: de schimmel smeekt!Ga naar eind26
| |
[pagina 397]
| |
Wim Hazeu, Jaap Meijer en Harry Scholten zouden in 1968 met hun bundel Vrolijk KlimaatGa naar eind27 behoorlijk uithalen tegen de toen net demissionaire minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. Maarten Vrolijk, van wie ze een kort daarvoor gedane uitlating als motto van hun polemiek namen. Op 18 februari 1967 zei Vrolijk in een rede over Overheid en Cultuur onder meer: ‘In de cultuurpolitiek moeten wij het hebben van de overtuigden, van de gelovenden; van de gegrepenen, zo u wilt. Alleen zo kunnen wij bereiken wat naar mijn overtuiging de tijd van ons eist.’ De kritiek op Vrolijk werd het drietal van Vrolijk Klimaat zeker niet in dank afgenomen. Volgens Lisette Lewin suggereren ze dat Vrolijk half fascistisch was. ‘De achtergrond hiervan is dat Vrolijk zich vóór en in de eerste jaren van de oorlog onbezonnen heeft bewogen in een fascistisch milieu. In 1938 [bedoeld wordt 1939, a.v.] stond een op zichzelf goed bedoeld gedicht van hem met het motto “Voor de strijd van Veertien Dagen” in het halfmaandelijkse strijdschrift Veertien dagen, dat onder redactie stond van Anton Deering en de weerzinwekkende anti-semiet Anton Erwich. In hetzelfde nummer stond diens gedicht met de slotregels: aldus zal ook ons groepje groeien
en eenmaal wassen, vroeg of laat,
tot macht, waaraan geen macht weerstaat,
die weet wat rot is uit te roeien,
die Land en Volk voorgoed ontslaat
van Juda's juk, uit Mammon's boeien.’Ga naar eind28
Vrolijk gaf Lisette Lewin omstandig tekst en uitleg: ‘Van antisemitisme in die kring had ik toen - hoe stom ook - geen weet.’ Dit laatste is nogal merkwaardig, want een jaar eerder had Vrolijk een gedicht bijgedragen aan De Bundel, Nationaal Cultureel Maandblad, waarin veelvuldig de gebroeders Kuitenbrouwer publiceerden en hun extreem antisemitische schrijfsels waren sinds lang elkeen in letterkundig Nederland bekend. Vrolijks gedicht ‘De Moeder’ verscheen in nummer 9 van de eerste (en gelijk laatste) jaargangGa naar eind29 en mocht hij (wat onbegrijpelijk zou zijn) onkundig zijn van het antisemitisme van Kuyle cum suis dan had hij enkele nummers eerder toch al kunnen lezen welke gedachten een man als Paul Vlemminx in het blad mocht debiteren, zoals het tegen Anton van Duinkerken gerichte: ‘Ik moet mijn verachting uitspreken over dengene, die de grondslagen der natuurlike beschaving (volk, stam, ras, bodem, mythen, recht) verlochent, wie het volks- en stambewustzijn ondermijnt, noem ik een kultuurnihilist en een volksverrader.’Ga naar eind30 Nu was Van Duinkerken al het een en ander uit die hoek gewend. Weerlozer waren andere aangesprokenen: ‘Als de macht der Joden beperkt wordt in | |
[pagina 398]
| |
Duitsland (volgens het boek van Thomas van Aquino, De Regimine principum, gericht aan de hertogin van Brabant, Aleidis, moeder van Jan 1), dan vindt de brave pers dat ongehoord, omdat het Jodendom, volgens haar, niet als een gedoemd volk behandeld mag worden. Terzelfdertijd schrijft diezelfde pers zó eenzijdig anti-Duits, dat het wel lijkt, of de Duitsers de gedoemde natie zijn. Dat zijn zo van die journalistieke konsekwenties. De kranten spreken zichzelf dagelijks tegen. Het is geen volksvoedsel, maar verkensvoer.’Ga naar eind31 En nimmer zou iemand ooit een woord reppen van het artikel van E. van Wessem, in hetzelfde nummer van De Bundel waarin Vrolijk zijn gedicht geplaatst zag, over de Anschluss van Oostenrijk. ‘Het is alsof de menschen, die in dezen tijd leven, in het algemeen niets van hun eigen tijd begrijpen’, verzuchtte Van Wessem.Ga naar eind32 En het was zo duidelijk. De barrière tussen Oostenrijk en Duitsland was een kunstmatige, ‘een ieder zou het kunnen weten, maar de menschen, die het moesten weten, die weigeren die werkelijkheid te aanvaarden, omdat die realiteit hen niet past’.Ga naar eind33 De gedwongen scheiding tussen beide landen gaf aanleiding tot frustraties ‘en dit misnoegen dreef de massa's eenerzijds tot een verscherpt vasthouden aan de klassenleer van het Marxisme, anderzijds tot het nationaal-socialisme, waarin - wie durft het te ontkennen - de volksche kerngedachte tevens de sociale verheffing inhoudt.’Ga naar eind34 Nergens heeft Vrolijk zich in het openbaar tegen dit soort geschrijf afgezet. Integendeel: hij bleef in het milieu van de Ad. Sassens, de Kuyles. Hij bleef publiceren in Aristo, ook toen een in 1942 al als zodanig herkend nationaal-socialist als Henri Bruning hierin keer op keer zijn gedichten plaatste. Volgens Lisette Lewin drukte Vrolijk in het najaar 1941 een voor de bezetters onvriendelijk gedicht af.Ga naar eind35 Ze citeert enkele zinnen uit dit gedicht en dat is maar gelukkig, want anders was het nimmer te traceren. Maar wellicht is het vervelend te melden dat het onderhavige gedicht pas in het juli/augustus-nummer 1942 stond afgedruktGa naar eind36 en dat het hooguit somber, maar verder toch nauwelijks onvriendelijk was tegen wie dan ook. ‘Voor wat ik in de oorlog heb geschreven, ongeacht waar het heeft gestaan, wens ik mij niet te schamen op enigerlei wijze’, zei Vrolijk tegen Lewin.Ga naar eind37 Het zij zo. Maar het gaat te ver dat Vrolijk ons ook nog wil doen geloven, dat hij tegen Aristo geen argwaan had omdat Herman de Man (‘die van joodsen huize was’Ga naar eind38) vóór mei 1940 een paar keer bijdragen aan het blad leverde en hij zich überhaupt wenst te verdedigen met zinnen als: ‘Mijn beste vriend in die dagen was een joodse jongen, die zich niet tot onderduiken wilde laten overhalen.’Ga naar eind39 En dan is er het verhaal dat Vrolijk briefjes schreef aan Lutkie waarin hij protesteerde tegen diens bespiegelingen over het zogenaamde jodenvraagstuk. Daarna verliet hij Aristo. ‘Tegelijk met mij is als redacteur J.C. Baak afgetreden, die na de oorlog advocaat-fiscaal was bij de Bijzondere Rechtspleging.’Ga naar eind40 | |
[pagina 399]
| |
Een fraaie bondgenoot. Wij herinneren ons Baak ook. Maar dan als schrijver in Aristo van een jubelende bespreking van De Volksstaat van prof. mr. J.H. Valckenier Kips.Ga naar eind41 In dit boek, waarin onder meer de rassenleer en de geschiedenis van het fascisme en nationaal-socialisme aan de orde komen, trof Baak maar weinig aan waarop hij kritiek kon hebben. Integendeel: ‘Welk een historische nauwkeurigheid, welk een fijn afwegen der verhoudingen, welk een schitterend openen van perspectieven en samenhangen. Alle juristische questies, waaraan een politiek aspect verbonden is, worden door den schrijver met een merkwaardige intuïtie in hun levensstijl onderkend en in hun geestelijk verband doorschouwd. Een omvangrijk werk met brillante gezichtspunten.’ Valckenier Kips zou zich er op beroemen dat hij het was die Mussert tot het nationaal-socialisme bracht en daarbuiten stond hij bekend als de man die bij zijn afscheid als hoogleraar een redevoering hield waarin hij Hitler ophemelde. Het was met deze Valckenier Kips dat Baak in het februari-nummer 1941 van Aristo een uitvoerige discussie aanging over diens recensie van De Volkstaat, waarin Valckenier Kips het nodig vond te stellen: ‘Ik kan het begrip “Volk” echter niet anders dan biologisch zien en weet niet hoe ik dit juridisch zou kunnen opvatten.’Ga naar eind42 Baak sloot de discussie pagina's later af met de woorden: ‘Het bekorende van dit debat was voor mij niet het laatst gelegen in het spontane, ongezochte er van. Ik heb er veel van genoten en er van geleerd: zeide niet reeds Augustinus, dat hij, aan een werk schrijvende, veel over het door hem beschreven onderwerp had geleerd?’Ga naar eind43 Baak, die door Vrolijk werd aangehaald als metgezel, zal ook veel geleerd hebben van de ‘studie’ van Ton Kerssemakers Vrijmetselarij en Jodendom, die in 1939 bij Uitgeverij Oisterwijk was verschenen. Kerssemakers, hoofd van de afdeling Tilburg van Zwart Front, hield er in deze studie opmerkelijke ideeën op na, waarvan de belangrijkste was dat de joden de vrijmetselarij gebruikten om invloed te winnen, waardoor zij ‘is ingeschrompeld tot een onwerkbaar omhulsel, waarachter krachten werkzaam zijn, geheel vreemd aan haar wezen; - krachten, die zich o.a. uiten in het streven naar humanistische “vrijheid”, ‘gelijkheid’ en “broederschap”, en waarvan in hooge mate moderne, van hun godsdienst vervreemde, Joden, werktuigen en exponenten zijn.’Ga naar eind44 De banden tussen jodendom en vrijmetselarij zijn niet anders ‘dan producten van een degeneratie-periode’, concludeerde Baak in zijn bespreking van de studie.Ga naar eind45 Het zal voor Baak niet te hopen zijn dat hij na de oorlog als advocaat-fiscaal bij de Bijzondere Rechtspleging mensen te beoordelen kreeg die door dit soort schrijfsels in de bezettingsjaren verder de fout in gingen. In januari 1941 treffen we Maarten Vrolijk ook al aan in het blad Nederland met een stuk proza, getiteld ‘Uittocht’ met de positief ingestelde regels: ‘Naakt | |
[pagina 400]
| |
staat hij in den morgen; naakt en vrij en de zon is blinkend over hem. Hij rent over het strand, een juichend bezit is zijn leven. Hij loopt door het water en duikt en proest: hij roept en springt in de branding. Hij slaat zich er door in rust en kracht. Dan zwemt hij voort, in breede slagen; een stip in het eindeloos blauw, maar zeker en zoo sterk. Hij zwemt naar het zeil aan den horizon. Het schip mag wegvaren op den wind, de einder zal altijd wijken. Maar aan het einde van zijn krachten weet hij een wit zeil; aan het einde van zijn kracht zal de horizon zijn. Hij zal hen bezitten met open oogen en zij maken het verlangen groot in hem. Er zal een nieuw zeil zijn en een nieuwe horizon; een nieuw verlangen en nieuwe kracht, altijd door. Zijn hart is open voor alles; zijn leven juicht. Juicht om het verlangen der ruimte.’Ga naar eind46 Het was een positivisme dat wonderwel aansloot bij het artikel dat voorafging aan het proza van Vrolijk. Willem Haighton vond het nodig zijn licht te laten schijnen over Nederlands plaats in Nieuw-Europa.Ga naar eind47 Voor Haighton stond één feit als een paal boven water: ‘Zeker. Duitschland zal na dezen oorlog die het niet kan verliezen, omdat het de drager is van de eenige ideologie, die de Westersche wereldorde kan redden, het middelpunt vormen van een broederschap van Germaansche volkeren, die in onderlinge anvulling van elkander zich binnen het totaal der Westersche naties de positie zullen weten te verschaffen, waarop zij van nature recht hebben.’ De overwinning van Duitsland was ook om andere redenen voor hem geen ramp, want ‘gebleken is, dat de Führer van het Groot-Duitsche Rijk lankmoediger was en vergevingsgezinder dan iemand, wie dan ook, met reden van hem had kunnen verwachten, gezien de ongehoorde martelingen, die de overwinnaars van Versailles het overwonnen Duitsche volk deden ondergaan.’ Dat hield in: ‘Een Nederlandsch volk, dat niet gewonnen is voor de nieuwe idee en dat blijk geeft nog gevangen te zijn in de geestelijke kluisters, waarin de ondermijningsarbeid van een eeuw parlementair-democratische demagogie het heeft geklonken, zou een gevaar kunnen blijken voor het nieuwe Europa, daar het een invalspoort zou blijven vormen voor dezen erfvijand van het nieuwe.’ Haighton, die zich van het Nationaal Front zou losmaken en lid zou worden van de fanatieke nsnap van Van Rappard, had al eerder van zijn pro-Duitse en anti-Engelse gezindheid blijk gegeven. Vrolijk wist wat hij deed toen hij zijn geëxalteerde proza binnen deze kolommen schoof. Vanwaar deze uitweiding over Vrolijk en Baak? Omdat Pierre H. Dubois dezelfde literaire vrienden had (Haimon zijn we al eerder tegengekomen, Ernest Michel, die ook in 14 Dagen publiceerde komt in deel ii uitvoerig aan de orde en verderop in dit hoofdstuk zullen we zien welke banden er bestonden tussen Pierre H. Dubois en Leo Boekraad). Meer dan eens stonden de gedichten van Maarten Vrolijk en Pierre H. Dubois in Aristo broederlijk naast elkaar. Dubois' | |
[pagina 401]
| |
publiceerde maar liefst zes jaar in dit blad, tot in het oorlogsjaar 1940. (Zie Bijlage xxiii.) Hij debuteerde in Aristo met een geëxalteerd gedicht over Gerard Bruning, waarin hij reeds regels citeerde uit Klondyke van Bruning, waarnaar later het tijdschrift Klondyke, waarvan Dubois een van de redacteuren was, werd genoemd.Ga naar eind48 In de daarop volgende jaargang opnieuw een essay, nu over Henri BruningGa naar eind49, een artikel waarop ik nog terug zal komen. In 1937 publiceerde Dubois drie gedichten in het bladGa naar eind50. In hetzelfde jaar kreeg hij ook twee essays geplaatst. Een daarvan, ‘Ex Ungue Leonem’, bevat een opvallend staaltje proza van de jonge Dubois: ‘Is het servilisme, waarmede deze Pers de democratie dient waarlijk al overtuigend genoeg voor het karakter dat zij in feite bezit, en dat men slechts verachten kan, bedenkelijker wordt het nog indien men over de uit de n.s.b. getreden leden te hooren krijgt: “Zij mogen de democratie, de n.v. Politieke Partijen, de communisten incluis, op hun respectieve bloote knieën danken dat de beweging, waarvoor zij zooveel beweging gemaakt hebben, geen kans heeft gekregen haar idealen en practijken voor geheel het Nederlandsche volk en voor geheel de Nederlandsche Staat geldend te maken, want anders was het hun vermoedelijk anders vergaan dan thans.” Men lette op dit specimen van journaille-litteratuur!.’Ga naar eind51 Ook in deze jaargang het eerder genoemde essay over Hendrik de Vries.Ga naar eind52 Voordat Dubois zich tot het schrijven van dit artikel zette, had hij al contact met Hendrik de Vries. In Dubois' Herinneringen is een lezenswaardige brief van De Vries opgenomen waarin deze ingaat op zijn ambivalente houding ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog.Ga naar eind53 Hij zou ná het artikel over De Vries aan een eigen blad zijn begonnen, Klondyke. Ik kom op dit blad nog terug. In de beginfase publiceerde Dubois voornamelijk essays in Aristo, zoals ‘Smara’ in juli 1938, waarin hij ‘deze generatie’ beschrijft: ‘Zij oordeelt het zinloos te leuren met leuzen waarmee men elkander bedriegt, zij oordeelt het bovendien gevaarlijk voor de persoonlijkheid van het individu. Zij kent als criterium nog slechts den “honnête homme” in den gezuiverden zin, als antipode van de biceps, de democratie, de hysterie en den grooten mond.’Ga naar eind54 Vanaf dat moment stopte Pierre Dubois met het schrijven van essays voor Aristo, maar hij droeg nog wel regelmatig poëzie en bellettrie bij. Zijn laatste bijdrage aan Aristo was in juli 1940.Ga naar eind55 Eerder vermeldde ik reeds het blad Klondyke, een incident in het turbulente vooroorlogse bestaan van Pierre H. Dubois. Het verscheen in 1937 en telt in totaal slechts drie nummers. De redactie werd gevormd door Leo Boekraad, Pierre H. Dubois en Bertus Aafjes. ‘Ik heb aan het blaadje nog maar een vage herinnering’, schreef Dubois jaren later.Ga naar eind56 ‘Ik bezit er niets meer van. Ik weet nog wel dat het een kwarto-formaat had, op twee kolom gedrukt werd en een pagina of acht telde. Een enkele passage in brieven en briefkaarten van Bertus Aafjes uit | |
[pagina 402]
| |
die tijd heeft er betrekking op. Zo schreef hij mij op 12 februari 1937: “De uitgeverij Gianotten uit Tilburg bood aan ‘Klondyke’ te drukken voor ± f 25 per aflevering. Bij 100 abonnees garandeert zij 12 nummers per jaar op schriftelijk contract. Voor iedere abonnee boven de 100 geeft zij ons f1,50 (de helft). Maandag over een week zullen Leo, jij en ik ons in A'dam samen treffen met de uitgever Gianotten en de Heer Boekraad, theaterdirecteur uit Eindhoven om over dit aanbod te beslissen.”’ Ware de herinnering van Dubois minder vaag geweest, dan had hij ons kunnen vertellen van de grote bewondering voor Gerard Bruning die uit de naam Klondyke sprak, een bewondering die niet alleen Gerard Bruning gold, maar ook het fascisme waartoe deze jonggestorven dichter zich aangetrokken voelde, zoals Dubois in het eerste nummer van Klondyke in een soort beginselverklaring uitlegde: ‘Bruning werd door velen bewonderd’, aldus Dubois, maar het was, volgens zijn lezing, een bewondering die hem vaak met afkeer vervulde, want: ‘ja... men heeft hem wel gewaardeerd. En als het onze bedoeling was aan deze vele, vrome (d.i. platvloersche, over-den-dóóde-zoet-glimlachende) waardeeringen er nog een, de onze, bij te voegen, dan zouden wij liever zwijgen. Wij zullen niet pogen zijn consequente levenshouding te waardeeren, doch zijn consequenties in feite te voltrekken. De consequenties van dat different standpunt, en het nuance-verschil (o, dit omineus krulstaartje der donkere zwijntjes!) dat ons zal scheiden, en scheidt van den aanvang af, van allen die werden ingelijfd door “Eenheid door Democratie” (wat is dat?), antifascistische organisaties (wat beteekent dat?), die, werkzaam bij onze Katholieke pers, zich ook mentaal “overgaven” aan het niet te zeer verstoorde leven (lèven?), liever dan aan een gezond en sterk beginsel. Consequenties? - Restricties en vreesjes, die Gerard Bruning hartgrondig verwenscht zou hebben, - ten spijt van de vele “vriendschappen!”’Ga naar eind57 Dubois wist eigenlijk het beste wat Bruning had bewogen en als een echte discipel lichtte hij dat in geëxalteerde bewoordingen toe: ‘Het is bekend genoeg hoe Gerard Bruning de democratie veroordeelde, en verachtte; en niet alleen de democratie in politicis, doch evenzeer en tegelijkertijd, de democratische wanordelijkheden van den geest (de afkeer van het compromis o.a.) en alle, uit het diepingevreten liberalistisch beginsel, voortvloeiende excessen, cultureele en maatschappelijke complexen, politieke en sociaal-economische tendenzen. Deze antidemocratische mentaliteit, d.w.z. deze gestemdheid tegen de órdelooze democratie (en men leze in dit verband zijn artikel, opgenomen in Nagelaten Werk) veronderstelt een drang naar de autoritaire staat, naar een sterk, waarachtig, levend, en geconcentreerd gezag (zooals dit bij het Europeesch fascisme in feite het geval is)... Dit elementair beginsel, in de jongeren-beweging van '20 door ongeveer | |
[pagina 403]
| |
iedereen aangenomen... in theorie, - zou door Gerard Bruning nimmer, zijnde dit onconsequent, in practijk verloochend zijn; doch tévens was, dit (nogmaals) elementair beginsel niet het eenige, dat hem mentaal aan het Europeesch fascisme verbond. Hij was, evenals deze strooming, principieel logisch, en noodwendig: opstand zijn leven bevestigt dit (ten overvloede); hij herstelde den wil en de strijdbaarheid, zooals blijkt uit zijn bespreking van: Voor de Poort, van Top Naeff; zijn leven was strijd, getuige de slagen die hij ontving. Hij eischte van zichzelf en anderen, “den redelijken opbouw der eigen persoonlijkheid”. Hij hield zich consequent aan zijn normen en beginselen, omdat hij allereerst tucht en plicht als de grondslagen hiervan erkende. Hij wilde zijn. Hij herstelde de eerbied voor het leven, den mensch; hij selecteerde de frontvormende krachten; hij was in merg en been, in theorie en vanzelfsprekend (bij hém vanzelfsprekend) in practijk, katholiek, christen, doch het tegendeel van een hypocriet. Waarom zouden wij Gerard Bruning, aldus bezien, geen fascistisch, mentaal-fascistisch mensch mogen noemen?’Ga naar eind58 En mede-redactielid Bertus Aafjes, in het ‘Program’, juichte mee: ‘Voor herstel der waarden zullen wij onverdeeld strijden, vélen, maar als één man, vertrouwend op Gods zegen ieder van ons met het strijdend devies van den strijder Gerard Bruning: Durf nu mijn boot, o durf - en los
deze zwarte kust, dit dorre land
dat enkel derven kent:
wees een vliegend zeil,
wees een recht roer,
wees een harde boeg.
Wij varen zingend -
de laatste Vikingen van deze lauwe
planeet,
door dit woedend getij:
vraag niet waarheen de landing.
Vraag niet.
hij houdt ons vast.’Ga naar eind59
Het zijn woorden die Bertus Aafjes zich later wellicht ook niet meer herinnerde. Sowieso wil hij nergens meer van weten. Toen Lisette Lewin voor haar studie Het clandestiene boek, 1940-1945 Aafjes wilde spreken, bleek dat hij niet met haar wilde praten. De vrouw van Aafjes wel, aan de telefoon, en zij kwam met | |
[pagina 404]
| |
een prachtig verhaal. Lisette Lewin: ‘Deze dichter heeft in de oorlog vrij veel clandestien laten drukken. Bovendien schreef hij onder de naam Jan Oranje vaderlandslievende poëzie welke blijkbaar radio-Londen had bereikt en vandaar tot de Nederlandse luisteraars kwam.’Ga naar eind60 Het gevolg was dat de sd het huis van Aafjes binnenviel, gelukkig vlak nadat de dichter en zijn gezin het huis hadden verlaten. Ze waren getipt door Hans Klomp, reden voor Aafjes om na de oorlog voor Klomp te pleiten. ‘Klomp heeft mijn man het leven gered’, zei mevrouw Aafjes, tegen Lisette Lewin, die deze geschiedenis zonder verder commentaar weergaf. De gedichten van Jan Oranje moeten wel erg ophitsend zijn geweest als ze levensbedreigend voor de clandestiene auteur zelf waren.Ga naar eind61 Wat eigenaardig toch dat in de herinneringen van L. de Jong aan Londen, door hem weergegeven in zijn geschiedschrijving van de tweede wereldoorlog, deze Jan Oranje geen enkele maal genoemd wordt, terwijl De Jong, zelf medewerker aan Radio Oranje, toch van diens bestaan geweten moet hebben. Ook bij Dirk de Jong treffen we wel een aantal clandestiene publikaties van Aafjes aan, maar geen enkele maal komen we de naam Jan Oranje tegen. Wie Aristo echter doorbladert zal zien dat Jan Oranje tóch heeft gepubliceerd, maar bepaald niet clandestien, want de naam Bertus Aafjes wordt er tussen haakjes achter gezet en de sd zal door de inhoud van de bijdragen van Oranje (geen poëzie, maar proza) bepaald niet geschokt zijn geweest. Bepaald vaderlandslievend zijn ze niet; ze spelen praktisch alle in het Italië van Mussolini, die doorlopend de Duce wordt genoemd en in dat Italië is het een en al blijheid en romantiek. De stukken van Jan Oranje stonden in Aristo tussen december 1939 en juni 1940. Al sprak hij dan niet met Lewin en had hij zich sowieso voorgenomen geen interviews meer te geven; Bertus Aafjes maakte een uitzondering voor Hans van de Waarsenburg, die hem sprak voor een nummer dat Bzzlletin in 1985 aan Aafjes wijdde. In dat interview gaf hij een duidelijker versie van het verhaal.Ga naar eind62 Daarin werd Jan Oranje niet meer genoemd, maar wel sprak hij over verzetsgedichten die voor Radio Oranje werden voorgelezen. Ook declameerde Aafjes die gedichten wel eens in het openbaar, zoals in een café in de Amsterdamse Van Baerlestraat waar ss'ers en nsb'ers kwamen en waar ook portretten van Hitler en Goering hingen. Op verzoek van de ss'er Sybren Modderman (die we in deel 11 bij het tijdschrift Groot Nederland weer zullen tegenkomen) declameerde hij de strofen: Iedere dag vrees ik de dag op handen
Iedere dag vloek ik de tirannij,
Iedere dag haat ik de dwingelanden.
Iedere dag. Er gaat geen dag voorbij,
| |
[pagina 405]
| |
Iedere dag verdubbelt zich uw schande,
Oh Nederland, gij schoonste land der landen.
Iedere dag. Maar één dag raakt gij vrij.
Bertus Aafjes, nog steeds volgens zijn verhaal, werd gelijk door twee gewapende ss'ers gearresteerd, maar doordat een vriendin van Adriaan Roland Holst hen beiden hartstochtelijk zoende, kon Aafjes zich losrukken en ontsnappen. Een paar dagen later dronk hij koffie in Américain en toen kwam Hans Klomp naar hem toe en zei: ‘Bertus, ik moet je waarschuwen. Vannacht komt de Grüne Polizei je ophalen. Maak dat je wegkomt.’ Waarop Bertus Aafjes onderdook. In het interview dat Hans van de Waarsenburg met Aafjes had, kwam zijn medewerking aan Aristo en Klondyke helemaal niet ter sprake. Volgens Dubois was het de bedoeling van de redactie van Klondyke, ‘aan ons blad een polemisch karakter te geven en ons te weer te stellen tegen toestanden en personen in de katholieke literaire wereld die ons halfhartig en onoprecht leken en omdat we dat “met open vizier” wilden doen, kwamen we op de Don-Quichotteske gedachte de persoon in kwestie van te voren persoonlijk van onze voorgenomen “aanval” op de hoogte te stellen. De eerste was Anton van Duinkerken, die we in de Lomanstraat in Amsterdam gingen opzoeken en die ons allerjoviaalst ontving. Temidden van een overstelpende hoeveelheid boeken (er waren kasten tot langs de trapleuningen) stond hij ons te woord en we kregen thee met een koekje, zoals dat in de hoffelijke dagen nog toeging. Dat verzachtte ons gemoed niet en het eerste of tweede nummer heeft een stuk van mijn hand tegen Van Duinkerken bevat, waarvan ik niets meer weet en waarvan ik denk dat het ook niet de moeite loont iets te weten.’Ga naar eind63 Nu is Dubois al te bescheiden. Juist zo'n opmerking prikkelt om het bewuste artikel op te slaan en te zien waarom Dubois er niets meer van weet en waarom het ‘niet de moeite loont [er] iets [van] te weten’. Toch staan er in het artikel interessante alinea's, juist wél waard om aan de vergetelheid ontrukt te worden, als: ‘Het is ons ten eenenmale onduidelijk, waarom men ten tijde van Erich Wichmann fascist moest zijn waar de toestand der cultuur als gevolg van een verloopen democratie hiertoe noopte, terwijl men thans deze democratie instand houdt tot afweer van het nat.-socialisme; alsof dit het fascisme uitmaakt, alsof er geen bewegingen zijn (met name het Verdinaso) waartegen men zich niet behoeft te “behoeden”, omdat hier geen adders onder het gras verscholen liggen, alsof deze zélfde (nog verloopener) democratie niet thans nóg een belemmering en een struikelblok der cultuur is.’Ga naar eind64 In het nummer waarin Dubois Van Duinkerken aanviel, stond ook een gedicht van Paul Haimon, later lid van Nationaal Front.Ga naar eind65 Er stond in Klondyke | |
[pagina 406]
| |
hoe dan ook veel poëzie, zeker in nummer 3, dat geheel gewijd was aan de poëzie van het derde lid van de redactie, Leo Boekraad, zoals Dubois zich ook nog herinnerde: ‘... het laatste (dubbel)nummer werd gevormd door een verzenbundel van Leo Boekraad met een titel als “Het groeiende licht” of iets dergelijks, in elk geval iets met “licht”, want er kwam altijd veel licht voor in de gedichten van Boekraad.’Ga naar eind66 Dit is wel een erg vluchtige en ironische herinnering aan Leo Boekraad. Jaren eerder was Dubois voor lange tijd sterk met hem verbonden. Het kan niemand anders dan Pierre H. Dubois zijn geweest die Boekraad binnen de gelederen van Criterium haalde met een cyclus gedichten Boer en polder.Ga naar eind67 Het was toen 1941 en behalve de antisemiet Chris de Graaff was nu ook de suspecte Leo Boekraad lid geworden van de Criterium-familie. Boekraad was op het moment dat zijn gedichten in Criterium verschenen, lid van Nationaal Front, en voorts medewerker van Aristo. Zijn carrière liep tamelijk parallel aan die van Paul Haimon, zij het dat Boekraad het binnen Nationaal Front verder schopte. Hij werd zelfs lid van de Kultureele Kamer, waar hij Gerard Wijdeveld vaak ontmoet zal hebben, evenals August Heyting, Louis Knuvelder, Ad. Sassen en Albert Kuyle - een weinig fris gezelschap. Het zal Boekraad weinig moeite hebben gekost om medestanders te vinden in zijn eigen rusteloze streven naar een boekverbranding in Nederland, naar het Duitse voorbeeld van 1933.Ga naar eind68 Het ging Boekraad vooral om ‘entartete Kunst’ en ‘Schundliteratur’. In De Weg publiceerde hij gedichten (waarin inderdaad een enkele maal het woord ‘licht’ voorkwam), zoals ‘Daar wil ik staan!’: Waar moeders levend zijn en in het ongewisse
van hart en bloed hun offer van verwachten
verbergen met hun angst; in duisternissen
van scheemrend leed om al dit onverwachte,
dáár wil ik staan: de Dietsche vlam
zal branden in den Dietschen stam!
Waar vaders hunnen zoon maar niet hun hoop verloren
daar wil ik staan en fier zijn in vertrouwen
op oogst die uit dit zaad zal zijn geboren
daar wil ik staan en edel zijn in rouwe!
Dáár wil ik staan: de Dietsche vlam
zal branden in den Dietschen stam!Ga naar eind69
En mochten de Criterium-mensen door deze regels nog geen inzicht hebben gekregen in de denkwereld van hun medewerker, dan zullen ze dat toch zeker heb- | |
[pagina 407]
| |
ben gekregen door het artikel ‘Moeten wij dit nog dulden?’ dat Boekraad eind 1940 publiceerde. De onderkop luidde veelbetekenend: ‘Geestesstoornissen als “kunst”’.Ga naar eind70 In Kunstzaal Kleykamp in Den Haag hingen schilderijen van Ton Cozijnsen en daar werd Boekraad ‘lichamelijk onpasselijk’ van en hij zag daarom de critici die het werk wél positief beoordeelden als ‘pers-satellieten’. Hij kwam als een Goebbels in zakformaat tot een vlammende oproep om campagne te voeren tegen de zogenaamde ontaarde kunst: ‘Wordt het niet meer dan hoog tijd aan dezen wantoestand een einde te maken op een wijze die afdoende is? Men zal op zijn minst genomen de lieden die dergelijke zaken fabriceeren en onder valsche benamingen tentoonstellen voor niet al te korten tijd onherroepelijk dienen uit te sluiten om hen daarna in hun prestaties aan 'n zeer strenge controle te onderwerpen. Bovendien zal men zekere vereenigingen en genootschappen op hun samenstelling en werkwijze dienen te onderzoeken en, waar noodig, behooren te beknotten in hun bewegingsvrijheid. Nu reeds hooren we het alarmeerend verwijt: weer zoo'n vrijheidsbeperker! Tot hen kan slechts worden gezegd: zijn de artsen aan een krankzinnigengesticht verbonden niet juist om hun “opsluitingswerkzaamheden” méér prijzenswaardig dan de glimlachende kwakzalvers die alles een genoegelijk cachet geven om den gunst der patienten te winnen? Hoe lang nog? Tot vandaag en geen minuut langer!!’ Het is opvallend dat de kunstenaars binnen de kring van Criterium de aanwezigheid in hun kolommen van deze Boekraad accepteerden, zoals het ook opmerkelijk is dat Pierre H. Dubois zich jaren later alleen het licht in de gedichten van Leo Boekraad herinnerde en niet de duisternis in diens ideeënwereld. Boekraad komen we later tegen in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, waar hij gevangen zat. Informatie daarover verstrekt Theun de Vries in zijn noten op de briefwisseling met Vestdijk. In december 1944 stuurde Vestdijk via omwegen een brief aan De Vries die in Kamp Amersfoort zat. Na de ondertekening van Vestdijk volgde de zin: ‘Theun, Theun de Vries geeft antwoord op dit raadsel: ‘De anonieme auteur van de kryptische zin volgend op Vestdijks ondertekening is de dichter Leo Boekraad. Hij was, toen ik in het pda gedetineerd werd, als gevangene werkzaam bij de kamp-administratie. Hij ontdekte mijn aanwezigheid na een maand en wist mij - ik was toen sterk verzwakt - in het kamphospitaaltje (“Revier”) onder te | |
[pagina 408]
| |
brengen. Hij verschafte mij ook papier en potlood, en ik begon gedichten te schrijven. Een ervan luidde: Ons ochtendritueel en nachtbezwering:
de broeken los, het darmsysteem gekromd
op de sekreten, knie aan knie gedromd -
een sfinxenlaan van naakte spijsvertering.
Boekraad had dit kwatrijn onthouden en gaf mij door het citaat te kennen dat hij veilig was: hij had n.l. medio oktober kans gezien uit het kamp te ontsnappen en kontakt gelegd met mijn naasten.’Ga naar eind71 Dubois vertrok in 1942 naar Brussel, daarin gesteund door Jan Greshoff. Daar assisteerde Dubois Greshoff met werk voor het Hollandsch Weekblad, Het Vaderland en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In 1939 ging Greshoff naar Zuid-Afrika en Dubois, zonder werk nu, reisde naar Nederland terug, waar hij snel binnen de oude vriendenkring terugkeerde. Was het, gezien zijn vroegere publikaties en zijn vriendschap met Henri Bruning, gek dat Dubois in 1941 voorkwam op een lijst van personen die geïnteresseerd waren in Das Deutsche Buch, waarmee de contemporaine Duitse, dus nationaal-socialistische, literatuur werd bedoeld? De lijst werd door Jan van Ham opgesteld ten behoeve van de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda, Referat Schrifttum van het Reichskommissariat. (Zie voor deze lijst Bijlage vi). Het gezelschap op de lijst beloofde weinig goeds, met overtuigde nationaal-socialisten als Van Ham zelf, Klomp, Jan de Vries, Mirande, Eekhout, Houwink, Michel, Herweyer, Beversluis en ‘aanleuners’ als Henrik Scholte, Toon Verhey, Eduard Flipse, Cor de Groot en Henk Badings. En dan waren er Henri Bruning en Gerard Wijdeveld; beiden zullen we bij het Algemeen Handelsblad zien (zie Bijlagen xvii en xviii) en ook bij Criterium (zie Bijlage xxii). Criterium zou vóór de oorlog van start gaan en Dubois was er vanaf het begin bij betrokken, zoals uit zijn herinneringen blijkt. Hij trad niet tot de redactie toe, al werd hij daarvoor wel gevraagd. Daarin had hij weinig zin: ‘Het was trouwens ook niet nodig, want zowel Debrot als Hoornik gaven mij te verstaan dat ik tot de pagina's van Criterium zonder meer toegang had. Hoe dat precies geïnterpreteerd moet worden weet ik niet, maar in de praktijk betekende het dat er nooit iets is geweigerd en bij herhaling iets gevraagd.’Ga naar eind72 Het resultaat was dan ook een anzienlijk aantal bijdragen (zie Bijlage xxi), in aantal nauwelijks minder dan Hoornik (zie Bijlage xx), maar doordat Dubois meer proza schreef in aantal pagina's gerekend verre dat van Hoornik overtreffend. Dubois was daarmee de produktiefste medewerker van Criterium. De redactie van het blad bestond uit Cola Debrot, Ed. Hoornik en Han | |
[pagina 409]
| |
G. Hoekstra. De redactionele uitgangspunten zijn hier niet aan de orde. Wat ons interesseert is: wat stond er in en wat stond er níét in? En verder: wie waren de medewerkers en welke ideeën koesterden zij? Eigenlijk werd al in het eerste nummer dat ná de Duitse inval verscheen, duidelijkheid verschaft. Ter Braak en Du Perron waren overleden en het was aan Criterium om daarop te reageren. ‘Het spreekt vanzelf dat Criterium aan zijn literaire afkomst verplicht was het overlijden van Ter Braak en Du Perron te herdenken’, aldus DuboisGa naar eind73. ‘Dat werd als een delicate kwestie beschouwd. Want hoewel de nazi's zich nog niet in al hun schaamteloosheid presenteerden, het was bekend dat beide vrienden van hun anti-nazistische gezindheid duidelijk blijk hadden gegeven, dat Ter Braak onder andere het werk van Rauschning had vertaald en ingeleid, zelfmoord had gepleegd omdat hij weigerde onder een dergelijk regime te leven en dat de Duitsers onmiddellijk, maar op het ogenblik waarop hij al was overleden, aan zijn deur waren geweest om hem te arresteren. Cola Debrot en ik, de twee die de programmatische en op Forum gerichte bijdragen in het eerste nummer hadden geschreven, waren waarschijnlijk de meest aangewezen personen voor een In Memoriam. Aan ons werd gevraagd dit te schrijven. Dat gebeurde in het augustusnummer in een door mij opgestelde, door ons beiden ondertekende bijdrage, - geen bijzonder geslaagd artikel, moet ik helaas zeggen (ook wel samenhangend met het feit dat, toen ik het schreef, mijn vader overleed), maar dat door de redactie niettemin op prijs werd gesteld, en in elk geval een van de weinige waarin op dat ogenblik de verdwijning van deze beide auteurs als een groot verlies werd beschouwd. Het is typerend voor de toestand van het moment, dat er geen ruimere aandacht aan hen werd besteed. Er rustte een onuitgesproken taboe op hen en hun werk en er kon nauwelijks over hen worden geschreven zonder het gevaar te lopen reacties op te roepen die in de gegeven omstandigheden ongewenst waren omdat men er de consequenties niet van kon voorzien. Hoe geschokt men door hun overlijden ook was, weinigen bleken bereid daarvan met al te veel nadruk blijk te geven; wij deden dat wel, maar evenmin zo expliciet als wij het dachten. Ik vraag mij trouwens af of er onder hen die hun verlies wel degelijk betreurden, toch niet veel waren die de overtuiging hadden dat met hen een tijdperk onherroepelijk werd afgesloten. Toen enige tijd later bekend werd dat ook Marsman was omgekomen, zodat - na de dood van Slauerhoff al in 1936 - de belangrijkste figuren van heel een generatie verdwenen waren, kwam die schok harder aan, ongetwijfeld mede omdat Marsman, hoe markant voor zijn generatie ook, toch een minder controversiële figuur was. Terwijl aan de dood van Ter Braak en Du Perron in Criterium éen enkel artikel werd gewijd, verscheen een dik nummer “In Memoriam Marsman”, waaraan heel de Nederlandse schrijverswereld, van Van Deyssel tot | |
[pagina 410]
| |
Lehmann, deelnam. Marsman had zich in zijn werk veel minder scherp politiek geprofileerd en misschien ontlaadde zich daarom in de bijdragen over hem gemakkelijker en gevaarlozer de algemene ontsteltenis over het decimeren van de leidende literaire figuren. Zonder iets te willen afdingen aan het belang dat Marsman en zijn werk in het raam van de Nederlandse letteren van zijn tijd vertegenwoordigde, is het ook hier weer merkwaardig achteraf vast te stellen dat er aan hem zoveel, aan de anderen zo weinig aandacht besteed werd. Het is evident dat dit meer aan het tijdstip te wijten is geweest dan aan de intrinsieke waarde van de onderscheiden figuren, ook al kan men zich voorstellen dat de betekenis van Marsman toen algemeen hoger aangeslagen werd dan op het ogenblik, terwijl voor de beide anderen eerder het omgekeerde geldt.’ In zijn herinneringen komt Dubois van tijd tot tijd met een simpele waarheid, waaraan weinig valt toe te voegen. Achteraf is het juist om jezelf dit soort vragen te stellen. Dubois stelde zich die vragen echter niet ten aanzien van het morele en literaire gehalte der medewerkers, zoals Wijdeveld, Bruning, De Graaff en Boekraad. En Voeten, wil ik er aan toevoegen, want al was zijn correspondentschap voor de Kultuurkamer (drie van de vier correspondenten die we al eerder tegenkwamen, publiceerden in Criterium) geheim, zijn doorlopende medewerking aan Aristo was dat niet. Deze neiging om vrienden uit het verleden ondanks hun ideeën publikatiemogelijkheden te bieden en de laffe wijze waarop Ter Braak en Du Perron werden weggestopt, vallen ons nu het meeste op. En al werd er dan veel aandacht aan Marsman gewijd, ook in dat nummer werd geschrapt. Gerrit Kamphuis was door Hoornik gevraagd een artikel over Marsman te schrijven, wat deze deed. ‘In dit artikel schrapt Hoornik enkele passages (o.a. over het misbruik van Nietzsche door de nazi's), omdat hij vreest hierdoor moeilijkheden te krijgen met de bezettende macht’, zoals in een noot bij een van de brieven van Kamphuis aan Gerrit Achterberg in de briefuitgave van hun correspondentie is vermeld.Ga naar eind74 Boog Criterium voor het ‘taboe’ rond de dood van Ter Braak en Du Perron voordat de bezetter zélf die twee had getaboeïseerd, ook in andere kwesties wilde de redactie van Criterium geen voet zetten buiten de door de nieuwe voorschriften gebaande wegen. Daarvan getuigt bijvoorbeeld de beleefde brief die Ed. Hoornik herfst 1941 aan Jan van Ham schreef: ‘Geachte Dr. van Ham, | |
[pagina 411]
| |
de bedoelde novelle heet Het Tankschip en verscheen inderdaad in Criterium, 2e jaargang, pp. 593-618, a.v.] en een essay van Gerard Walschap, welk laatste ik hierbij insluit. In dit opstel behandelt Walschap het buitengewoon belangwekkende boek “De druiven der Gramschap” van John Steinbeck. Nu “Criterium”, dat ditmaal als dubbelaflevering verschijnt, op afdrukken staat, deelt de uitgever mij mede, dat er een verbod is om over vertaalde Engelsche en Amerikaansche literatuur te schrijven. Wanneer ik het werk van Walschap moet weglaten, valt de heele compositie van het nummer in duigen. Ik doe daarom een dringend beroep op U om toestemming te geven bijgaand artikel, dat reeds gezet was toen het verbod afkwam, te mogen publiceeren. Ik hoop, dat deze kennismaking van Walschaps stuk het U gemakkelijk maakt in deze kwestie zoo spoedig mogelijk te beslissen. Hij had beter zijn mond kunnen houden, want nu bracht hij Van Ham op een idee. Uit zichzelf zou Van Ham niet gereageerd hebben, maar nu moest hij melden, dat hij inmiddels navraag had gedaan en dat hem was gebleken, ‘dat op de bestaande regeling geen enkele uitzondering wordt toegelaten’.Ga naar eind76 Hij stuurde de brief overigens, aardig om de banden tussen tijdschrift en krant nog eens te stipuleren, naar ‘Den Heer Ed. Hoornik, Algemeen Handelsblad te Amsterdam’. De angst van Hoornik was onnodig, want zo zwaar tilde de bezetter niet aan De druiven der gramschap van Steinbeck. Een maand later ging bij de genazificeerde omroep een hoorspelbewerking van het boek, van de hand van Jef Popelier, de ether in. In De Luistergids stond zelfs te lezen waarom het boek van Steinbeck zo belangrijk was; daarin immers wordt beschreven hoe ‘het jonge Amerika tenonder gaat in den worgenden greep der plutocratie’.Ga naar eind77 Het lag dan ook in de rede, gezien deze inschikkelijkheid en de goede banden tussen het tijdschrift en Algemeen Handelsblad, dat Criterium de dans ontsprong toen de bezetter eind 1941 duidelijk maakte dat een aantal literaire tijdschriften diende te verdwijnen vanwege de papierschaarste. Dat de bezetter hem onwelgevallige tijdschriften het eerste wilde laten verdwijnen, was tamelijk logisch. Andere, zoals De Nieuwe Gids en Criterium, mochten blijven. Zij liepen, in welke gradatie dan ook, meer in de pas. Brieven, zoals die van Hoornik aan Van Ham, waren in ieder geval een bewijs van volgzaamheid. Nico Donkersloot, eindredacteur van Critisch Bulletin, dat wél moest verdwijnen, legde zich niet zo snel bij deze situatie neer. Hij pleitte voor het behoud van Critisch Bulletin: ‘De opheffing van vele waardevolle Nederlandsche tijdschriften en de als gevolg daarvan intredende cultuurverarming zal U als mij met zorg moeten vervullen. | |
[pagina 412]
| |
Ik vraag hierbij Uw aandacht voor het eminent belang dat gediend wordt met het voortbestaan van een orgaan voor regelmatige niveau-scheppende boekbeoordeeling, gelijk ik sinds vele jaren ter verdieping van het letterkundig oordeel en inzicht der Nederlandsche lezers met het Critisch Bulletin nastreef, een belang dat door de opheffing van dit tijdschrift in den lande onvoldoende verzorgd zou blijven. Ik heb om deze redenen en belangen reeds aan de Commissie voor Persorganisatie geschreven om het behoud van dit tijdschrift te verkrijgen, dat zoo moeilijk en zeker niet zonder schade gemist kan worden, zoodat ik in het belang en in het dringende dezer zaak aanleiding vind mij hierbij rechtstreeks tot U te wenden, nu ik tot nog toe geen antwoord ontving.’Ga naar eind78 Al eerder was er volgens Donkersloot een onrechtvaardige beslissing genomen, toen, ook als gevolg van de papierschaarste, De Stem moest verdwijnen. Daardoor ontstond dan wel niet ‘een groote leemte in ons letterkundig leven’, maar er was, aldus Donkersloot, wel sprake van een ongelijke behandeling, ‘waarbij Groot-Nederland en Criterium worden gehandhaafd, hoewel aan deze tijdschriften in den lande geen grooter litterair belang wordt toegekend dan aan De Stem, en Criterium in tegenstelling tot De Stem pas kort bestaat’. Donkersloot kreeg de indruk dat in de hele affaire ‘geen deskundige maatstaf is aangelegd’. Het mocht niet baten. Van Ham was heel beslist. Hij had de brief dan wel doorgestuurd aan de Afdeeling Perswezen. ‘Het lijkt me echter wel moeilijk of onmogelijk het beoogde doel der papierbesparing te bereiken, als met het handhaven der letterkundige tijdschriften nog verder gegaan zou worden dan reeds gegaan is.’Ga naar eind79 Wie Critisch Bulletin in de periode dat het tijdens de bezetting verscheen vergelijkt met Criterium in dezelfde periode, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat het niet enkel de papierschaarste is geweest die Van Ham ertoe deed besluiten dat Critisch Bulletin diende te verdwijnen en Criterium mocht blijven bestaan. Critisch Bulletin had zich in zijn kolommen weinig gelegen laten liggen aan de nukken en grillen van de nieuwe machthebbers, dit in tegenstelling tot de redactie van Criterium. Anton van Duinkerken bijvoorbeeld besteedde in het juni-nummer bijna een derde van de omvang aan de herdenking van Menno ter Braak en Du PerronGa naar eind80 en ook herdacht hij de joodse wethouder dr. E. Boekman, die zich evenals Ter Braak van het leven had beroofd na de capitulatie.Ga naar eind81 Du Perron kwam eind 1940 opnieuw in het blad aan de orde, toen Annie Romein-Verschoor De bewijzen uit het pak van Sjaalman van E. du Perron besprak. Zij schreef onder andere: ‘Wie dit boek kort na de 14e Mei in handen kreeg, beving allereerst - zo ging het mij tenminste - de verscherpte bewustwording van | |
[pagina 413]
| |
wat Nederland verloren heeft in een tijd, waarin het mannen van de begaafdheid, de vitaliteit en het karakter van Du Perron zo moeilijk kan missen.’Ga naar eind82 Ze besloot haar artikel met een niet mis te verstane stelling: ‘Men vindt in dit boek van Du Perron alle kwaliteiten terug, die in vroeger werk van hem bewondering, instemming en ergernis hebben gewekt, zijn stijl, zijn karakter, zijn geest, zijn strijdlust, maar wat ons erin ontroert en met weemoed vervult, dat is die koppige vasthoudendheid aan enkele menselijkheidswaarden, aan de gedachte dat recht recht en krom krom is, die hem tot bondgenoot en kampioen van andere even hartstochtelijk levende en “recalcitrante” Hollanders maakte.’Ga naar eind83 En dat Critisch Bulletin in juni 1941 zeer lovend schreef over In den hof van Eros, een bloemlezing, samengesteld door Victor van Vriesland, een joodGa naar eind84, terwijl enkele maanden daarvoor Het Rusteloos Hart van Jan van der Made, nationaal-socialist, slecht werd besproken, ja, dat Halbo Kool zelfs stelde dat ‘Van der Made op de verkeerde weg is’Ga naar eind85, voor de goede lezer een niet mis te verstane aanduiding, zal de aanhangers van de Nieuwe Orde niet milder hebben gestemd jegens Critisch Bulletin. Dan zal Criterium, met de vele bijdragen van Henri Bruning alleen al (zie Bijlage xxii), heel wat beter zijn gevallen. Maar liefst 130 pagina's Henri Bruning, tegen 68 pagina's van Ed. Hoornik. Alleen Pierre H. Dubois heeft meer pagina's op zijn naam, 144 in totaal, zodat we ons mogen afvragen of we Criterium niet beter het blad kunnen noemen van het tandem Henri Bruning en Pierre Dubois. Henri Bruning was een man met een grote uitstraling en als zodanig vergelijkbaar met Hoornik. Op het interview van Hoornik met Bruning in het Algemeen Handelsblad ben ik in het vorige hoofdstuk al ingegaan. Voorts zagen we al dat teksten die Bruning in Criterium had gepubliceerd door het Algemeen Handelsblad werden gebruikt voor propagandistische doeleinden. Chris de Graaff had een hoge dunk van Bruning. Aan het einde van de bezetting zou hij daar in een drietal artikelen van getuigen. Daarin noemde hij Ter Braak, Marsman en Bruning gezamenlijk als de jongeren, ‘die hier Nietzsche hebben “ontdekt”, als bevrijder uit den ban der aesthetisch-intellectueele afgeslotenheid. Het is moeilijk te zeggen of Marsman zijn aesthetische, Ter Braak zijn intellectueele vooroordeelen ooit in die mate zouden hebben overwonnen, dat zij bij de scheiding der geesten, die zich mét Nietzsche voltrekt, ook welbewust vóór de rasgebonden persoonlijkheid en tegen het ontwortelde universalisme zouden hebben gekozen.’Ga naar eind86 Maar, stelde De Graaff, Ter Braak bleef binnen het humanisme gevangen en Marsman vluchtte ‘in schrik en wanhoop naar het kamp der pacifisten’. En zo bleef Henri Bruning van het drietal alleen over, ‘als de eenig overgeblevene van deze drie, die een nieuw tijdperk in ons cultureele leven inluidden toen zij, als eersten onder de Nederlandsche literatoren, zelf- | |
[pagina 414]
| |
standig den zin van het leven begonnen te zoeken, niet als individuen om er hun rust bij te vinden, maar als persoonlijkheden in het besef van hun verantwoordelijk pionierswerk, als baanbrekers naar de onbekende gebieden der zelfverwerkelijking’. Zo probeerde De Graaff over de reputaties van dode schrijvers heen Bruning te verheffen tot een respectabeler figuur, wat hem bij de niet-nationaal-socialisten niet zal zijn gelukt en bij zijn geestverwanten, gezien de koppeling aan Ter Braak, enkel verwarring zal hebben geschapen. Of dacht De Graaff - de invasie vond al een kleine maand eerder plaats - reeds aan de toekomst en probeerde hij zich in te dekken? Een week later kwam hij met een tweede verhaal en opnieuw kwam Ter Braak ter sprake. De Graaff memoreerde dat Bruning hem kort daarvoor nog in zekere mate had geëerd als een vertegenwoordiger van een generarie met ‘grootheid zonder kracht’.Ga naar eind87 Ter Braak en vooral Marsman, aldus de redenering van Bruning, door De Graaff weergegeven voor een groter publiek, lieten zien ‘dat ook zónder bezielende idee hooge dichterlijke waarden kunnen worden bereikt’. Maar mét bezielende idee was natuurlijk beter. De groei van Bruning van fascist naar nationaal-socialist was voor De Graaff dan ook geen ongewone zaak: ‘Echter niet vóór de idee in het scheppende woord haar eerste verwerkelijking heeft gevonden, is haar weg zegevierend gebaand - en dàn voor vèlen. Daarom is de dichtkunst - waarbij natuurlijk niet uitsluitend aan verzen mag worden gedacht - voor de omwentelende idee zulk een belangrijke waardemeter. Haar vruchtbare, scheppende kracht wordt immers eerst “meetbaar”, wanneer zij de sterke, oorspronkelijke persoonlijkheid van een dichter heeft kunnen bezielen. Eerst dán zal haar vormkracht zich in alle levensverschijnselen gaan manifesteeren. Dit dichterwoord, waarin de nieuwe idee haar eersten geschapen vorm vindt, zal slechts een nieuwe taal kunnen zijn, en wie deze taal met schoolsche maten gaat meten zal haar nimmer verstaan.’ Waarna De Graaff, in de tweede helft van 1944, gezien de weinig rooskleurige vooruitzichten van het nationaal-socialisme, wel tot een treurige slotsom moest komen: ‘Het is waar, reeds thans telt ons volk naar verhouding vele nationaal-socialistische dichters, maar nog slechts weinige die een waarlijk nieuwe taal spreken met een geluid, waaraan men op het eerste gehoor en nog afgezien van den “inhoud”, den nieuwen mensch, drager der groote bezielende idee kan herkennen.’ Deze drager van een bezielende idee had een grote invloed op de mensen om hem heen, daarvan is alleen Pierre H. Dubois al voldoende getuige, zeker als we op zijn herinneringen afgaan. ‘Dat ik onder de indruk was, toen ik hem voor de eerste maal in levende lijve ontmoette, staat vast’, herinnerde Dubois zich jaren later.Ga naar eind88 ‘Ik herinner mij vooral hoe het in de begintijd van ons contact een tot | |
[pagina 415]
| |
ontroering gaande spanning in mij teweegbracht, telkens wanneer ik naar de Brunings ging; hijzelf, zijn vrouw Cilia die mij het ideaal van een schrijversvrouw leek, aantrekkelijk, hartelijk en met een snel en subtiel begrip en de kinderen die nog klein en niet voltallig waren. Bruning was tamelijk lang, slank, had een hoog voorhoofd door een beginnende kaalhoofdigheid met enigszins krullen of golvend haar, een grote rechte neus, een diepe frons tussen de blauwe ogen, en dunne, samengeknepen lippen Een zeer introvert en ascetisch man.’ Dubois geeft een aardige kenschets van de stijl van Bruning en impliciet ook van die van hemzelf in de eerste jaren van zijn literaire loopbaan. ‘Hij schreef moeizaam en ingespannen in een nadrukkelijk beklemtoonde maar indringende stijl, die sommigen juist door zijn nadruk irriteerde. De dwingende retoriek ervan fascineerde mij en heeft ook mijn stijl aanvankelijk beïnvloed, tot het mijzelf begon te irriteren en ik al die bezwerende herhalingen en klemtonen achterwege liet. Het hing samen met de innerlijke gedrevenheid van zijn betoog, de overtuigdheid van zijn gelijk tegen conformismen in, een gelijk waarvoor hij bereid was ontberingen te lijden, en met meewarigheid te worden bekeken door de geslaagden. Hij was niet rancuneus, maar niet altijd vrij van verbittering en ik herinner mij zijn vaak wat schampere spot en zijn altijd enigszins verstikte lachbuien.’Ga naar eind89 De stijlovereenkomst tussen Bruning en de jonge Dubois, die hij zelf signaleert, is heel goed af te lezen uit het artikel ‘Storingsfactor’ dat Dubois in 1936 voor Aristo schreef: één en al bewondering, adoratie bijna van de jonge Dubois voor de oudere Bruning, een adoratie die hem ertoe bracht zich ook aan te sluiten bij Brunings keuze voor het fascisme, een keuze die door Dubois in Aristo werd uitgelegd: ‘Bruning's conclusie tot het fascisme is geen “inconsequentie” en zijn bewondering voor Mussolini geen “verblind-romantische”, omdat dit gezag niét het door hem verworpene is, en de mogelijkheid tot geestelijke vrijheid in atomistischen zin zeker niet uitsluit. En wanneer in organischen zin een leider kan verklaren gelijk Mussolini deed: “ik ben de schatbewaarder van den wil van het beste deel der Italiaansche jeugd, de bewaarder der liefde van duizenden en duizenden dooden, de bewaarder der moeizame inspanning van idealen en krachten welke gisten in de jonge geslachten van Italië. Ik voel in mij heel die machtige levensgisting welke het nieuwe geslacht van den Italiaanschen stam in beroering brengt”; wanneer hij de krachten van een volk vermag te ordenen en te concentreeren; wanneer voorál, hij ze vermag te consolideeren en juist te richten, - is er dan iets tegen dat aldus geestelijke vrijheid in organischen zin wordt uitgesloten? In het belang der Orde (en men vergelijke dit hiér en tháns met de z.g. resultaten der democratie) kan dit zelfs noodzakelijk zijn. Nu weet ik wel dat deze redeneering voor ter Braak, den anarchistischen, den door den chaos “getroosten” mensch, weinig zin heeft; maar ook | |
[pagina 416]
| |
dit is een logica, - en tenslotte een bétere (al is ook die van ter Braak mij sympathiek).’Ga naar eind90 Dubois meldde zich aan bij Verdinaso, het Verbond van Diets Nationaal Solidaristen van Van Severen: ‘Hoe lang ik dat geweest ben, weet ik niet meer, een half jaar, een jaar? Niet heel lang in ieder geval.’Ga naar eind91 In de eerste jaargang van Criterium zou Henri Bruning in drie afleveringen (zie Bijlage xxii) zijn ideeën te berde brengen over het onderwerp ‘Nationalisme en Kunst’ onder de titel ‘Overbodig betoog’. Wie zich erover verbaast dat Bruning zoveel ruimte kreeg om zijn ideeën te verkondigen, wordt door Dubois geantwoord: ‘Ik twijfelde niet aan zijn eerlijke bedoelingen noch aan zijn persoonlijke integriteit, maar dat was volkomen gebaseerd op mijn inzicht in zijn karakter en de zekerheid dat hij onbaatzuchtig was. Ik kon slechts veronderstellen dat hij de illusie koesterde door zijn medewerking iets ten goede te kunnen helpen keren op de gebieden waarop hij zich bewoog, het intellectuele leven, de cultuur en de literatuur. Dat dit tegelijkertijd betekende dat hij de overtuiging had en dit ook als noodzakelijk beschouwde, dat de anti-democratische krachten in Europa de overwinning zouden behalen, was vanzelfsprekend. Hij trok de consequenties uit een houding die hij sinds lange jaren verdedigd had. Dat niet de filosofische, maar de morele waardering van die houding in veler ogen veranderde, nu de omstandigheden veranderd waren, is iets dat hij niet aanvaardde, omdat het voor hem niet gold. Dat was geen koppigheid, maar zijn onvermogen om opportunisme of realisme, hoe men het wenst te noemen, als factoren van een politieke werkelijkheid in zijn abstracte visie op te nemen. Ik beredeneerde dat destijds niet; ik kende hem, en dat was voldoende om te weten dat, ook al was hij politiek “fout”, dit niets afdeed aan zijn betrouwbaarheid. Zo was ook de mening van uitgever en redacteuren van Criterium; zij beschouwden Bruning inderdaad als betrouwbaar (we herinneren ons nog de briefwisseling tussen Stots en Hoornik) en hij werkte aan het blad mee met teksten die duidelijk bedoeld waren als correcties en weerlegging van opvattingen die in nationaal-socialistische kringen leefden, bijvoorbeeld zijn essay “Overbodig betoog”.’Ga naar eind92 Met die correctie viel het wel mee. Hoe je het keert of wendt, het stuk van Henri Bruning ademde van begin tot eind de sfeer van het fascisme, met zijn gebruik van het woord ‘Dietsch’ en ‘Dietsche schilderkunst’, een terminologie die in een blad dat ver stond van de Nieuwe Orde, niet thuis hoorde. De enige correctie in het stuk is Brunings verdediging van de experimentele schilderkunst uit de voorafgaande decennia: ‘De strenge, door en door verantwoorde en tegelijk zóó gevoelige vormgeving van schilders als Hynckes, Willink, Koch e.a. - deze meesters van onze hedendaagsche Nederlandsche schilderkunst - zou zonder dit proces, zonder deze bezinning (en haar onvermijdelijke extremismen) | |
[pagina 417]
| |
niet mogelijk zijn geweest. In hen heeft jarenlange ontwikkeling haar voltooiing bereikt. Wij mogen verheugd zijn, dat de schilderkunst hiermede een ander tijdperk is ingetreden en dat het experiment tot het verleden gaat behooren, er is geen enkele reden om op de representanten van het experimenteele tijdperk met dédain neer te zien.’Ga naar eind93 Maar dat was dan ook wel zo ongeveer het enige, want ondanks dat Bruning stelde ‘men bedenke: een contra [...] is niet steeds destructief’, kwam hij toch tot een opmerkelijke (voor Criterium dan) stelling: ‘Vanzelfsprekend behoort het tot de taak van hen, die werden aangesteld om over het natuurlijk-zedelijk en -geestelijk welzijn van een volksgemeenschap te waken, toe te zien op de ontbindende werkzaamheid van een destructief denken; vanzelfsprekend mogen zij niet dulden, dat anarchistisch-ontwortelden, d.w.z. in geen levende waarden meer wortelende geesten de zedelijke en geestelijke waarden, waarop een volksgemeenschap, wil het eenigszins “gezond” zijn, gegrondvest moet staan, ondermijnen.’Ga naar eind94 Maar gelukkig wachtte een betere toekomst, want anders kan het slot van de driedelige, in bezettingstijd gepubliceerde serie niet worden geïnterpreteerd: ‘En moge dan vooral de samenleving wat aangenamer worden. De kunstenaar zal dit - ge zult het weldra bemerken - een weinig scherper ondergaan dan wij, wij altijd-ondankbaren, wij eenzelvig in onszelf verstrikten, wij die ook voor het aangename, zelfs voor het aangename, een zoo weinig ontvankelijk zintuig bezitten.’Ga naar eind95 Ook buiten de kolommen van Criterium bracht Bruning het tijdschrift ter sprake, zoals in De Waag, toen hij inging op een artikel van Bertus Aafjes in de april-aflevering 1941 van Criterium, waarin deze Anthonie Donker bekritiseerde.Ga naar eind96 Bruning spaarde kool en geit, maar gaf het blad in ieder geval voor de Waag-lezers een behoorlijke introductie.Ga naar eind97 Ook Chris de Graaff werd door Bertus Aafjes in dat artikel geattaqueerd, maar zoals we zagen, maakte dat De Graaff niet rancuneus; in het daaropvolgende jaar publiceerde hij gedichten in Criterium. Rest nog te vermelden dat Henri Bruning ook alle gelegenheid kreeg om in Criterium te laten zien dat hij toneelschrijver wenste te zijn. Elias van Cortona was de titel van het spel dat in 1944 in boekvorm, bij Uitgeverij De Lage Landen, zou worden uitgegeven en eerder in Criterium had gestaan. Erg speelbaar was het stuk niet, maar het bevatte taferelen die verbonden zijn met het leven van Bruning zelf. ‘Neen, wij zijn allen noodlot. Wij zijn allen gevangenen van onze waarheid’, zegt de hoofdpersoon Elias, ergens treurig.Ga naar eind98 Het stuk besluit met de multi-interpretabele scène: 3de Tuinman: | |
[pagina 418]
| |
4de Tuinman: Was het bij deze overdaad aan teksten van Bruning niet logisch, dat de felle nationaal-socialisten, zij die weinig op hadden met Criterium en de geest die het naar hun mening uitdroeg, narrig waren over wat zij zagen als een samenzwering? George Kettmann bijvoorbeeld was ervan overtuigd dat Bruning de Criterium-mensen van uit zijn functie bij het dvk bevoordeelde. In ieder geval gaf hij dat in 1941 als zijn mening in een brief aan Alfred Haighton.Ga naar eind100 ‘Er moet m.i. een letterkundige orde komen tegen de “Criterium” - groep, die helaas via Bruning ook aan invloed wint in de nsb, zeer tot schade van het natuurtalent in de kunst’, luidde zijn niet mis te verstane tekst. We kunnen enkel concluderen dat Hoornik c.s. wel opvallend vaak in verband met de nsb werden gebracht. Ook Albert Kuyle zag die band. ‘Henri Bruning, belast met een taak ten opzichte van de letterkunde aan het departement, prefereert Criterium en publiceert er zijn aanvechtbare thesen in’, schreef hij in De WegGa naar eind101 in een periode dat hij zich in het blad van Zwart Front tegen de nsb keerde. Kuyle en Kettmann sleepten Bruning en Criterium erbij omdat beiden zowel aan Bruning als aan Criterium als aan de nsb een hekel hadden, om verschillende redenen, dat wel. Bij hen voegde zich ook de voor de oorlog nog totaal onbekende dichter George de Sévooy. George de Sévooy was een pseudoniem voor A.J.H.A. Wensink en hij was een typisch voorbeeld van de nationaal-socialist die de bezettingsjaren gebruikte om naam te maken in het land der letteren. Hij zou verschillende dichtbundels publiceren bij De Amsterdamsche Keurkamer, zoals Beloken land en Ster en blazoen, beide uit 1942. Wensink, geboren in 1920, had ook een voet aan de grond kunnen krijgen bij De Schouw, als recensent en als dichter. Als recensent moest hij op zijn tenen lopen om een intellectuele indruk te maken, getuige de verkrampte wijze waarop hij de bundel Voorspel van Henri Bruning besprak: | |
[pagina 419]
| |
‘Want wat men in zijn essays, ondanks hun heldere formuleeringen, knappen betoogtrant mist, namelijk “der dichterische Gebrauch der Sprache, der bei jeder Erkenntniss auf alle uebrigen erst Licht und Waerme ueberfliesst” (W.v. Humboldt), vindt men in deze verzen. Zij ademen de sfeer van een Nederlandschen midherfst met vermoeid, maar toch spelend licht over mensen en dingen. Er zijn duidelijk merkbare invloeden hier en daar (Herfst: Rilke, Het Kind: Coventry Patmore), maar de toon waarop zij meer gezegd, verdroomd voor zich heen gezegd, dan gezongen worden, maakt ze oneindig sympathiek.’Ga naar eind102 Als dichter probeerde hij nauw aan te sluiten bij de krijgshaftige poëzie waar Bruning en Wijdeveld zo'n groot voorstander van waren. Het zal hem dan ook behoorlijk gestoken hebben dat Bruning hem niet waardig genoeg bevond om opgenomen te worden in Gelaat der dichters, terwijl deze verzamelbundel toch werd uitgegeven bij zijn vriend Kettmann. Hoe had hij er niet naar gelonkt met gedichten als ‘Gevallen Krijger’, dat eindigde met de strofen: Mijn lijf is een ruigte van wonden.
Traag trekken de stonden
voorbij. Mijn bloed verstroomt aan de akkers.
Straks slaap ik stil naast mijn makkers
met de kleine dieren der aarde tezaam.
De verten ruischen, verwischt onze naam
aan het nooit welkend wit van ons land.
Ja, ik kom. Ik kom. Hier is mijn hand.
O, aan de einders dat stille geruchten
van lammeren, reeën; en niets meer te duchten...
Al smart is geslecht.
Nog eens rijs ik recht:
O God! O, helwit banier!
Ik sterf. Een trouw soldenier.Ga naar eind103
George de Sévooy hoefde echter niet in het harnas te sterven. Vanuit Zeeland vluchtte hij in het laatste oorlogsjaar naar het het oosten van het land en toen de redactie van De Schouw hem om een artikel vroeg moest hij terugschrijven: ‘Ingevolge Uw verzoek zend ik U hierbij een mijner laatste gedichten. Op het | |
[pagina 420]
| |
ogenblik ontbreekt mij de lust en de gelegenheid om een artikel te schrijven. Misschien dat dit mettertijd nog komt, maar rekent U er niet op. Er zijn op het ogenblik zoveel andere dingen, waarmee een mens zijn mede mens direct en practisch moet helpen. Denk aan [onleesbaar] van het westen! U neemt mij dat hoop ik niet kwalijk en begrijpt mij.’Ga naar eind104 De brief moet half januari bij De Schouw zijn binnengekomen en toen hoefde het al niet meer; het blad was opgeheven. De Sévooy zou na de oorlog, maar toen onder weer een ander pseudoniem, Willem Enzinck, laten zien dat de ‘lust en de gelegenheid’ tot het schrijven van artikelen en boeken was teruggekomen. Om George de Sévooy nog beter te typeren: hij was goed bevriend met de auteur Jef Hinderdael. Wat heet! In ‘sterke kampverbondenheid en oprechte vriendschap’, zo luidde zijn handgeschreven opdracht aan Hinderdael, toen hij deze zijn pamflet Tegen de decadenten gaf. Hinderdael was de man die drie weken na de Duitse inval al in De Weg schreef over ‘wat volksduitschers in Polen hebben geleden (gruweldaden waarvoor ons West-Europeesch denken eenvoudig stil staat!)’.Ga naar eind105 We leren hem nog beter kennen uit het eerder genoemde pamflet Tegen de decadenten dat Wensink (George de Sévooy was nog niet in zicht, hij gebruikte nog het pseudoniem Johan Ponteyne) in 1941 publiceerde. In dit pamflet zou Ponteyne Hinderdael ten tonele voeren als de dichter van de ware poëzie met een gedicht als:
Was 't niet genoeg?...
Was 't niet genoeg - mijn Jezus! - dat de Joden
U aan het kruishout sloegen, laf en wreed,
En Ge alle smart en schand en 't wrangste leed
Op U naamt, uitgejouwd en uitgefloten?...
Was 't niet genoeg, dat Ge om Uw liefde - breed
Als blanke vleuglen, die zich opensloten
Voor allen, door de Wereld uitgestooten -
Met edik werd gelaafd en doornenkroon bekleed?...
't Zijn nú geen Joden meer, maar de eigen volgelingen,
- Mijn Jezus! - die Uw goddelijke eer
Verkwanselen als stoffelijke ‘dingen’...
Hun handen, die zich 's morgens biddend vouwen,
Ze worden 's avonds vuist en duivelsklauwen,
En hun ‘Hosanna!’ is een ‘Kruisigt Hem!’... niets méér!Ga naar eind106
| |
[pagina 421]
| |
‘Dit gedicht is in de ware zin een hekeldicht, vol sarcasme, hard, maar het is van een grote schoonheid, wijl geboren uit oprechte verontwaardiging’, geeft Ponteyne als commentaar daarbij. ‘Doch alle haat is er vreemd aan’, aldus de man die blijkbaar niet lezen kan. De bedoeling van Ponteyne met zijn pamflet is duidelijk. Het moest een aansporing zijn ‘tot den Dietsen, den volkswillenden litterairen criticus om de jonge talenten, die zich, hetzij in proza, hetzij in poëzie bezinnen op hun heilige taak van de grondvesting van het ene Dietsland, niet alleen welwillend tegemoet te treden, maar ook aan te moedigen, opdat hun talent zo langzaam gestaald worde tot de glorie van ons Volk, en onze litteratuur wederom worde: het sonore klankbord van de Dietse volksziel!!!’Ga naar eind107 En ook wil hij ‘onze volksgenoten wijzen op een gezonde litteratuur en de dringende noodzakelijkheid daarvan, en hen er van trachten te overtuigen, dat onze letterkunde onder géén voorwaarde mag dienen als stortplaats voor het geestelijke vuil van zekere ontaarde en verziekelijkte artiesten, die, geestelijk vaderlandsloos geworden, hun enige levenstaak nog zien in het besmetten van anderen!’Ga naar eind108 De brochure van Ponteyne is het verder niet waard er op in te gaan. Dubois deed dat wel, al was de aanleiding een radioredevoering van Henri Bruning waarin hij onder meer stelde dat ‘het zwijgen van de literaire wereld in dit bewogen en beslissend tijdperk van ons volksbestaan, van zo velerlei fundamentele gevechten ook, zo opvallend is en vernietigend voor degenen die in haar als in een leidende elite geloofd hebben, dat men wel kan zeggen dat de illusie dat zij het geweten van hun tijd vertegenwoordigen, thans voorgoed tot het rijk der mythen behoort’.Ga naar eind109 Over de wijze waarop het artikel van Dubois (ik blijf weigeren te spreken van een ‘ingezonden stuk’) bij De Schouw terechtkwam, heb ik het reeds gehad. Het artikel van Dubois zelf is overigens een moedige verdediging van de literator tegenover de aanvallen van de barbarij, waarbij hij niet schroomde te stellen ‘dat in dag-, week- en maandbladen de literaire kritiek vrijwel uitsluitend in handen gekomen is niet alleen van volslagen onbevoegden, die via hun politieke bedrijvigheid op plaatsen terecht gekomen zijn, waar de politiek, zoo zij er een rol speelt, toch zeker geen norm zijn kan; maar bovendien in handen van kwaadwilligen, die het slachtoffer zijn van eenig ressentiment en nu op laaghartige wijze hun wraak koelen. Met als eenig gevolg overigens, dat zij de literatuur, die toch van de literatoren en niet van hen komen moet, niet vernieuwen, maar haar definitief en onherstelbaar van zich vervreemden. Door deze ondeskundigen en kwaadwilligen ontstaat dan een vijandige atmosfeer.’Ga naar eind110 Daar had Bruning wel een antwoord op in het volgende nummer van De Schouw: ‘Gij kunt intusschen uit de redelooze onverdraagzaamheid, waarmede Gij om Uw eenvoudig betoog bejegend dreigt te worden, eenigszins den haat af- | |
[pagina 422]
| |
leiden, waaraan, reeds jaren lang, degenen bloot stonden, die ten overstaan van den geest van het huidige kunstleven en ten gevolge van hun levensovertuiging, een agressief contra vertegenwoordigden. Ge weet voorts, evenzeer als ik, dat ook in de wereld der kunsten - die niet enkel een wereld is van kunstenaars - een contra duur betaald wordt: met broodroof, doodzwijgen, etc.’Ga naar eind111 Dubois had zich beperkt gevoeld in zijn vrijheid als kunstenaar en Bruning antwoordde dat dat in zekere zin klopte: ‘De vrijheid van den kunstenaar is een vrijheid binnen de begrenzing van het daadwerkelijk cultuur-scheppend arbeiden. Gij spreekt nu van politiek, doch van politiek is bij dit alles geen sprake. Het betreft hier een levend bewustzijn omtrent de natuurlijke orde der dingen, een terugkeer naar de natuurlijke plichten en bindingen van mensch en gemeenschap, van kunst en kunstenaar. Dat dit bewustzijn óók een politieke werkelijkheid moet worden, is volkomen logisch; dat deze strijd, welke onvermijdelijk een politieke machtsstrijd wordt; politieke conflicten in het leven roept, is eveneens logisch. Doch dat men met dit alles enkel en alleen verzeild geraakt in een politieke controverse (waarvoor men, als kunstenaar, derhalve geen interesse behoeft op te brengen), dát, die meening is niét logisch en berust op een grondig misverstand. De politiek is bezig de politiek te overwinnen.’ Zowel in het artikel van Dubois als in dat van Bruning wordt niet ingegaan op het wezen van Ponteyne's aanval, namelijk dat de jongere generatie dichters vergiftigd is door decadentie. Het is opmerkelijk dat Dubois niet eens afstand neemt van de negatieve lading die Ponteyne aan dat woord geeft. Hij richt zich in zijn artikel in De Schouw dan ook niet tegen het negatieve gebruik van deze term, maar stelt: ‘De verzen die hij citeert om de decadentie in de literatuur aan te toonen, zijn nergens representatief.’ Als Ponteyne dus wél met representatieve verzen was gekomen dan had Dubois er nog wel vrede mee kunnen hebben. Want Dubois had zélf ook bezwaren tegen de ‘decadentie’. Daarvan getuigen de kolommen in Criterium. Naar aanleiding van het verschijnen van Apollyon van Bordewijk meent hij: ‘Want dit is tenslotte de “moraal” van Apollyon, dat Bella Babcock door Starnmeer niet vernield wordt, hoewel hij haar ongetwijfeld diep gewond heeft; dat de decadentie overwonnen wordt door een natuurlijk zedelijke instelling.’Ga naar eind112 En naar aanleiding van de roman De vrienden van mijn vrienden van Jan Willem Hofstra: ‘Tenslotte, de geest, die uit dit boek spreekt, is niet sterk, maar zij is nobel en zuiver, verfijnd, maar niet decadent, schuchter, maar tegelijk openhartig.’Ga naar eind113 Intussen zat Ponteyne niet stil. Hij schreef Kettmann dat hij ‘den heer Dubois zo nodig verpletteren’ zou.Ga naar eind114 Overigens zou hij in deze brief ook melden dat het uit was met pseudoniemen die dateerden uit ‘een tijd dat men schrijvers als ons broodroofde wegens onze beginselen’. Bruning had dus wel degelijk gelijk toen hij deze wrok aanvoerde als verklaring voor de felheid waarmee niet- | |
[pagina 423]
| |
nationaal-socialistische schrijvers werden aangevallen. En Wensink? Hij was weinig consequent, want niet lang daarna nam hij het pseudoniem De Sévooy aan, en zoals we al hebben gezien, na de oorlog dat van Enzinck. In ieder geval kwam hij als Ponteyne terug met een artikel in De Nieuwe Gids, getiteld ‘Pierre H. Dubois met open briefen stroopkan’.Ga naar eind115 Ook daarin loze kreten, felle aanvallen op Criterium, Hoornik en Dubois: ‘Terwijl de jongeheer Dubois eenerzijds zijn waren aard te kennen geeft, door het woord “volksch” in nauw verband te brengen met “ordinair” en daarmee doet blijken, dat hij tot aan zijn knieën nog leeft in een achter ons liggend tijdperk, probeert hij anderzijds den indruk te wekken, dat de “Criterium”-mannen wel bereid zouden zijn, zich anders te oriënteeren...’Ga naar eind116 Let wel: deze laatste zin kwam bij Ponteyne natuurlijk niet uit de lucht vallen. Ook bij de radicale nationaal-socialisten waartoe hij behoorde, was zijn lichte flirt opgevallen. Het moet hem, die enkel wilde dat men tot een radicale keus kwam, zeer hebben gehinderd. Wensink kreeg op dit artikel geen enkele reactie, dus hernam hij zijn aanval even later in het Keurjaarboek dat in 1942 bij De Amsterdamsche Keurkamer van zijn vriend Kettmann verscheen, met het artikel ‘Criterium voorbij’, dat ook als afzonderlijke brochure zou verschijnen. Zijn stuk was als grafschrift bedoeld bij het inmiddels verdwenen tijdschrift, maar ook ter aanmoediging van een nieuwe generatie dichters om gevolg te geven aan de oproep van de Nieuwe Tijd. Wensink was ervan overtuigd dat hij de leidsman kon zijn van die nieuwe generatie, reden waarom hij Kettmann ertoe bracht het essay als aparte brochure uit te geven en dan wel met een omslag in de kleuren van het reeds opgeheven Criterium, ‘origineel en vooral ook de aandacht trekkend’, aldus Wensink.Ga naar eind117 Een groot licht op het gebied van marketing is hij niet geweest want anderhalf jaar later moest Kettmann hem treurig melden dat er nog niet één exemplaar van Criterium voorbij was verkocht. En Wensink had nog wel zo zijn best gedaan op het opwekkende slot van zijn brochure: ‘Juist vanwege het feit, dat vele voor vernieuwing begeesterde jongeren, voor zooverre zij tenminste geen halsstarrige reactionnairen zijn, thans hunkeren naar de verwezenlijking van hun ideaal, is het gevaar van een vervlakking-in-de-kiem niet denkbeeldig. Daarom wil ik niet nalaten te waarschuwen voor een 't hek-is-van-den-dam-optimisme. Want daarmede zou de poëzie van morgen allerminst gebaat zijn. Zij behoeft voor alles ernst, harden wil, levenswarmte en idealisme op hechte basis. In een kleine kerk van voortrekkers is dit aanwezig en dezen zullen voortgaan hun werk te scheppen en alsdan te verdiepen, opdat nimmer zal kunnen worden gezegd, dat zij uit een reactie op “Criterium” schreven. Doch als eens van hen zal worden gezegd, dat zij schreven als waarachtige revolutionnairen, dan zal dat slechts als een eer kunnen worden beschouwd.’Ga naar eind118 | |
[pagina 424]
| |
Met zijn gescheld heeft Wensink weinig bereikt. Zelfs zijn geestgenoot Gerard Wijdeveld vond hem als poëet beneden de maat. Wellicht was Wijdeveld gepikeerd door de aanvallen van Wensink op Criterium, want Wijdeveld, een gewaardeerd medewerker van het Algemeen Handelsblad (zie Bijlage xvii), had ook enkele malen in Criterium gepubliceerd (zie Bijlage xxii). Toen de dichtbundel van George de Sévooy, Beloken land, uitkwam, sloeg Wijdeveld in het Algemeen Handelsblad toe. ‘Vooral de beeldspraak maakt vaak een zeer verwarden indruk’, aldus Wijdeveld.Ga naar eind119 ‘Een dichter kan “zwaar en diep geladen” zijn met het “magisch woord”, maar als dit magisch woord zich dan notabene “zonder zich één oogwenk te beraden” stort op al “wat lauw is en de zeeën wil verraden voor de poelen en de sloot, die nimmer bruist”, dan moet die dichter het den lezer ten goede houden, dat hij de schouders ophaalt. En wat moet men wel denken van een strofe als deze: Kom mee, mijn lief
wij zullen zingen,
twee stemmen, één accoord,
die lijk vogels op hun zwingen
de adem aller dingen
zien varen door dit heelal
als een trillend gouden koord
waarvan stemmen zonder tal
verkonden dat het ons behoort.
Het eenige wat men er van denken kan, is, dunkt mij, dat men het gebied van den onzin bedenkelijk dicht genaderd is.’ Het Vaderland was overigens niet veel positiever over de kwaliteiten van de dichter: ‘De liederen van Sévooy zijn machteloos, zijn vorm is slecht, evenals zijn rhythme’, meldde de anonieme recensent. En ook: ‘Als de Sévooy werkelijk denkt, dat zijn woord “magisch” is, heeft hij het heusch mis.’Ga naar eind120 Dat Jan van Rheenen in De Schouw de dichtkunst van De Sévooy prees met woorden als: ‘Daarvoor is zij te gezond, te “Hollandsch”, te innig verbonden met de natuur, te zeer getuigend van geloof in het leven’,Ga naar eind121 zal De Sévooy nauwelijks hebben kunnen troosten. Blijft de vraag waarom Dubois zo heftig moest reageren op het onbeduidende pamflet van De Sévooy, terwijl Criterium en zijn vertegenwoordigers wel vaker waren aangevallen zonder dat die aanvallen werden beantwoord. Vermoedelijk is de polemiek met De Sévooy feitelijk een voortzetting van de discussie met Bruning naar aanleiding van Dubois' stuk ‘Problematiek der “Literaire Elite”’. We hebben gezien dat Dubois, anders dan hij na de oorlog heeft beweerd, door | |
[pagina 425]
| |
Bruning werd uitgenodigd zijn bezwaren voor De Schouw op papier te zetten. Uit zijn publikaties in Criterium blijkt dat Dubois met zijn artikel in De Schouw niet uitgesproken was. In het april/mei-nummer 1942 van Criterium kwam hij met een artikel, dat als onderkop had ‘Het auteurschap en het probleem der litteraire élite’Ga naar eind122, uitvoerig op de zaak terug. Ook in dit artikel nog anti-democratische tendensen; een restant van zijn vroegere ideeën? ‘De belangstelling voor geestelijke vraagstukken, voor problemen verdween om plaats te maken voor de ongezonde dagelijks herhaalde nieuwsgierigheid van het nieuwsblad. De massa geloofde dus sinds lang niet meer in een leidende élite. Zij wist alles beter, zij deed alles beter, zij was handelbaarder, èn - zij had de macht. Iemand, die verzen schreef, die zich met andere zaken bezig hield als met de onbenulligheid van de verstrooiingslectuur, was een “droomer”, een nietsnut, of hij werd als een vreemdsoortige aap aangestaard in het gunstigste geval. Maar niemand luisterde naar hem, niemand stelde belang in andere als materiëele aangelegenheden: de beurs, de radio, de badkamer, het comfort, het kiesrecht en de belasting.’Ga naar eind123 Dubois hanteerde in zijn artikel ook de begrippen ‘volksvijandig’ en ‘volksvreemd’, maar hij bedoelde dat cynisch en zijn betoog kende niet de positieve gezindheid die de aanhangers der Nieuwe Orde zo graag zagen: ‘Wat een litteraire en leidende élite was, werd thans en moèst thans worden: volksvijandig, volksvreemd. Alleen, dit “volk” was dan ook geen volk meer, het was een troep, een horde, een bende; een “geordende” bende weliswaar, met wetten, politiemaatregelen, belastingkantoren en tuchthuizen, maar niettemin een bende, die het aankijken niet meer waard was. Het was niet alleen de eerbied voor de eigen-geaardheid, die verdween; neen, het zelfrespect ging verloren, omdat er inderdaad niets meer was, waarvoor men nog respect hebben kon. Het geheel, de totaliteit, de massa werd hierdoor aangetast, en hoeveel individuen misschien nog een zekere vorm van waardigheid wisten hoog te houden, hoewel van alle zijden zelfs deze waardigheid bedreigd werd, ook individueel werd iedereen door dit verrottingsproces in meerdere of mindere mate aangedaan. In meerdere of mindere mate is iedereen dan ook aan deze toestand schuldig.’ Wat heeft Dubois bewogen op dat tijdstip deze woorden te schrijven? Hetzelfde geldt voor wat Hoornik, eveneens in Criterium, schreef bij het begin van de tweede jaargang, toen hij de ‘stand van zaken’ opnam, en constateerde dat de gemeenschap ‘ondanks bepaalde bindende strevingen nog altijd een chaotische aanblik vertoont’Ga naar eind124. Volgens Hoornik moest men streven naar een poëzie die, ‘zooals Badings voor de muziek wil, “ondanks eenvoudige verstaanbaarheid zinrijk blijft”.’ Dat hij uitgerekend Badings te hulp riep om zijn stelling te staven, was opmerkelijk: Badings had theorieën als deze al een paar maanden eerder te berde gebracht in een artikel in De Wereld der Muziek, ‘waarbij hij inging op de verbondenheid van kunstenaar en volksgemeenschap’, zoals | |
[pagina 426]
| |
Mulder het samenvatte.Ga naar eind125 Dat Badings zich op zijn zachtst gezegd behoorlijk liet fëteren door de nationaal-socialisten en ook van hun ideeën niet afkerig was, moet Hoornik op het moment dat hij dit schreef geweten hebben. Zoals eerder gesteld, Criterium en de dichters en schrijvers die er regelmatig in publiceerden zijn ook wel door anderen geattaqueerd dan Ponteyne. Dubois reageerde echter alléén op Ponteyne. In Aristo bijvoorbeeld publiceerde H. van Maurik een aantal artikelen, waarvan het eerste met name fel tegen Criterium tekeerging.Ga naar eind126 ‘De Generatie der Degeneratie’ was de veelzeggende titel. Dubois had een verklaring voor het feit dat hij niet op de aanval van Van Maurik (waar hij zelf ook in werd genoemd) reageerde: ‘Maar Van Maurik bleek in ieder geval iemand die de literatuur waarover hij de staf brak tenminste had gelezen en die, zonder zich met zoveel woorden met de politiek van de nieuwe orde te vereenzelvigen, het levensgevoel van de dichters en schrijvers van deze generatie niet anders kon zien dan als uitingen van decadentie. Wanneer ik dat nu als een document uit die tijd herlees (of lees: want ook deze artikelen zag ik niet op het ogenblik waarop ze verschenen omdat ik niet meer in Nederland was), kan ik mij, ook wanneer ik het met de daarin verwoorde opvattingen en oordelen over de auteurs volslagen oneens blijf, de gemoedsgesteldheid nog wel indenken van iemand die zich tegen het neerdrukkende van de sfeer van die tijd, de geestesgesteldheid als men wil, in verzet voelde komen.’Ga naar eind127 De waarheid is anders: Dubois had maanden de tijd gehad om te reageren; hij was nog in Nederland. Hij vertrok in de zomer van 1942 uit Nederland, zoals hij zelf meldt; het artikel van Van Maurik in Aristo verscheen reeds in april van dat jaar. Het is onbegrijpelijk dat Dubois de zaken zo voorstelt, daar hij zelf verklaart dat hij het artikel van Van Maurik herlas en hij daarom de daarboven staande datum moet hebben gezien. De verklaring waarom Dubois niet reageerde is simpel: hij zal een zekere schroom hebben gehad het blad, waaraan hij zoveel jaren bijdragen had geleverd (zie Bijlage xxiii) aan te vallen. Hij kan er zich moeilijk op beroepen dat Van Maurik wist waarover hij het had; enkel de bronnen die Van Maurik aanhaalde, klopten, maar verder bestond het artikel uit evenveel onsmakelijk geschreeuw als dat van Ponteyne. Het is in ieder geval opmerkelijk dat hij zich de gemoedsgesteldheid van Van Maurik kon indenken toen deze schreef: ‘In onze literatuur rotten wij weg, sedert jaren, en het is krankzinnig om niets te doen dan het fosforiseeren te bewonderen. Ellendig was het om, in het afgeloopen decennium, van tien jaar twintig te worden. Hier in dezen tijd gezworven te hebben en te zijn opgegroeid, maakt dat ik met citaten van Ter Braak kom. Een onbarmhartig scherp en voor niets terugschrikkend vernuft had die verdoemenswaardige figuur, temidden van de aterlingen, die de ommekomst van den tijd nauwelijks kunnen afwachten om nieuwe teekenen | |
[pagina 427]
| |
van hun lafheid te geven: veel durf waar geen durf noodig is en een lach waar geschreeuwd moet worden van onmacht.’Ga naar eind128 Dit artikel overigens verklaart min of meer waarom Hoorniks artikelen in het Algemeen Handelsblad bij de aanhangers van de Nieuwe Orde redelijk goed vielen. Van Maurik valt in zijn artikel Criterium en zijn medewerkers fel aan, maar gaat er tevens van uit dat ‘in het vijandelijke kamp schuld bekend wordt’.Ga naar eind129 Hoornik, aldus Van Maurik, heeft ‘overigens al wel iets bekend’, waarna hij het citaat laat volgen: ‘een gemeenschap in wording, waarin de creatieve krachten niet naar ontbinding maar naar binding streven’Ga naar eind130, een regel, die, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, in de naoorlogse weergave van zijn Handelsblad-artikelen is verdwenen. De milde wijze waarop Dubois een artikel als dat Van Maurik achteraf nog beoordeelt, heeft te maken met de tegenzin om het eigen nest te bevuilen. De kritische normen worden op de proef gesteld, vergelijkbaar bijvoorbeeld met wat de eerder aangehaalde Wim Zaal doet als hij in zijn Herstellers schrijft: ‘In het begin van de vijftiger jaren traden enkele waardevolle [de cursivering is van mij, a.v.] Vlaamse medewerkers op, van wie de meesten helaas maar korte tijd bleven.’Ga naar eind131 Een van die medewerkers noemt hij met name: Blanka Gijselen. Die ‘waardevolle’ medewerkster moet Zaals historisch inzicht hebben verduisterd, want Blanka Gijselen was een nationaal-socialist van de hardste soort. In Gelaat der dichters, de bloemlezing van Henri Bruning, komt ze triomfantelijk te voorschijn met een aantal gedichten met ronkende titels als ‘De Mannen der Vlaamsche Waffen ss’Ga naar eind132, ‘Acht Kameraden’Ga naar eind133, opgedragen aan ‘acht onzer jongens, gezamenlijk gevallen op 4 Dec. '41, in de Russische Steppen’ en ‘Koor der Dooden’Ga naar eind134, met als toevoeging ‘In Memoriam den vriend ss Sturmmann Jo Vandenplas en al zijn makkers’. ‘De Mannen der Vlaamsche Waffen ss’ zal ik aan de vergetelheid ontrukken, al was het enkel om te tonen welke medewerkers door Aristo-vrienden als ‘waardevol’ werden gekenschetst: Wij zijn het hard geslacht, ontlast van oude wanen
dat optrekt naar 't gevecht, ook zonder gouden vaan...
Eén Leider kennen wij, den Führer der Germanen
en Vlaandrens plaats zien wij in Nederduitschland staan.
Het runenteeken kerft op onzen kraag en mouwen
de bliksemschicht die flitst aan iedren horizon...
wij zijn het stormend korps der bitterste getrouwen,
de sterkte van 't geweld dat altijd overwon...
| |
[pagina 428]
| |
Wij zijn de offeraars waarvan zoovelen vielen,
verwacht nochtans geen klacht uit onzen norschen mond,
die sterven als een held zijn strijdgewijde zielen
en elk soldatengraf is ingenomen grond...
En 't IJzrenkruis beloont voor bloed en dood en daden
en valt er heden één dan staan daar morgen tien,
en minstens één der laatste kameraden
zal voor ons allen 't licht der overwinning zien...
Maar vrees die ééne dan in 't kenteren der tijden
gij die in 't duister thans met vuige teugels ment...
vergelding eischt u ééns voor heel dees som van lijden
't geslacht dat voor zichzelf slechts hardheid heeft gekend...
Het einde van Criterium naderde voorjaar 1942 in ras tempo. De verplichting tot aanmelding bij de Kultuurkamer drukte zwaar op de redacteuren en medewerkers. Dubois verhaalt van een bijeenkomst in het Americain-hotel in Amsterdam, waar de stemming wankelmoedig was.Ga naar eind135 Men besloot daar dat de groep schrijvers die terug konden vallen op een tweede inkomen, zich niet zou melden, maar dat de schrijvers die deze mogelijkheid niet hadden, zich wel zouden melden om de verplichte arbeidsdienst te ontlopen, maar zich zouden onthouden van verdere publikaties. Wie de aanwezigen waren, is onbekend. Ed. Hoornik zal erbij geweest zijn; hij viel onder de groep met een tweede beroep. Hij was lid geworden van het Journalisten Verbond. En Dubois? Voor hem kwam de oplossing van buitenaf. L.A.G. Schlichting, hoofdredacteur van De Tijd vroeg Pierre Dubois, op aanraden van Bertus Aafjes, correspondent in Brussel voor de krant te worden. Zo was Criterium echt voorbij. Dubois had even eerder, in februari 1942, aan Simon Vestdijk al gevraagd wat deze vond van het wel of niet toetreden tot de Kultuurkamer. Vestdijk antwoordde hem op 11 februari. Dit antwoord was onduidelijk; hij opteerde voor verschillende mogelijkheden, maar hij zag wel in wat de gevolgen konden zijn van toetreding. Eventuele toetreding moest een duidelijk geval zijn, ‘zodat ik geen kans loop door het nageslacht, of reeds eerder, gesteenigd te worden’, schreef hij Dubois.Ga naar eind136 En ook: ‘Doen we het wel, dan zullen we daar t.z.t. de gevolgen van ondervinden en daar voel ik bijzonder weinig voor.’ Vestdijk meldde zich voor de Kultuurkamer aan. Aan deze gebeurtenis zijn in de loop der jaren heel wat publikaties gewijd. Elk van deze publikaties is gebaseerd op onvolledige informatie. In deel iii van deze studie zullen we zien hoe nieuw materiaal een | |
[pagina 429]
| |
ander beeld schept van Vestdijk en wat versluierd wordt door het rookgordijn dat rond zijn werk en handelen in de bezettingsjaren is opgetrokken. Maar met de lotgevallen van hem en andere wankelmoedigen, aanpassers en collaborateurs hebben we de wereld van administraties, ambtenaren en instellingen verlaten en treden we binnen in de wondere wereld der schrijvers zelf, het onderwerp van het tweede en derde deel van deze studie. |
|