| |
[XVI]
De eerste dag van het proces ging zonder veel opzien voorbij. Er waren veel verslaggevers las ik in de kranten en toen Christiaan binnenkwam, verbaasde iedereen zich over zijn onaanzienlijke gestalte en zijn dikke, witte gezicht, dat slaperig rondom zich keek, waaruit ik konkludeerde dat ze hem waarschijnlijk verdovende middelen hadden gegeven om hem te beletten om zich te verweren op de beschuldigingen, want iedereen moest nu wel weten dat Christiaan de moorden en de overval, die hem ten laste waren gelegd, niet kon hebben gepleegd. Hij schijnt toonloos te hebben geantwoord op de vragen en de kranten schreven dan ook over een antiklimax, maar men hoopte, dat de volgende dagen sensationeler nieuws zouden opleveren.
| |
| |
Ik zat met de jongen in de nachtdienst en het was rustig. Een transistorradio stond op de tafel en we luisterden naar gesuis en flarden muziek van een buitenlands station en de jongen zei wat over het proces van Christiaan, maar omdat ik er niet op inging praatte hij verder alleen over het werk in het huis.
Buiten hoorde ik de auto's rijden, doordat de vlakbij gelegen bioskoop uitging.
‘We hebben de hele nacht nog voor ons.’ Ik keek op mijn horloge en zag dat het nog geen twaalf uur was.
Op dat ogenblik hoorden we op de gang de bel, teken, dat een van de oude mannen of vrouwen ons nodig had.
‘Verdomme,’ zei de jongen. Hij stond op en ik liep achter hem aan de trap op.
Hij deed voorzichtig de deur van de vrouwenslaapzaal open, maar daar was alles rustig.
In de mannenslaapzaal brandde licht een we zagen hoe een breekbare, witte man rechtop in zijn bed zat.
Hij huilde toen we dichterbij kwamen.
‘En,’ zei de jongen onvriendelijk.
De man wees op zijn lakens. ‘Ik werd wakker,’ zei hij moeilijk, ‘en toen zag ik.’ Hij wees weer op de lakens en we roken al dat hij in zijn bed had gepist.
‘Godverdomme, klootzak,’ schreeuwde de jongen. Hij duwde de man tegen zijn schouders, die achterover op zijn bed terugviel.
De andere mannen werden wakker. Ze keken nieuwsgierig naar ons.
De jongen haalde uit een kast een laken en gooide dat op het bed van de oude man, die bang terugweek toen de jongen het laken van zijn bed wegtrok.
‘Omhoog drukken,’ snauwde de jongen en de man richtte zich steunend omhoog zodat het onderlaken weggehaald kon worden.
De stinkende lakens drukte de jongen in het gezicht van de oude man, die zich verweerde.
‘Ruik, ouwe lul,’ zei de jongen, ‘ruik dan smerige sijkert.’ De man be- | |
| |
gon nog harder te huilen en ik voelde even de neiging om tussenbeide te komen, maar ik besloot, dat de jongen wel wist wat hij deed.
Toen de man zich niet meer verroerde, maar we alleen zijn zachte snikken hoorden, haalde de jongen de vuile lakens weer weg.
‘Kom,’ zei hij tegen me, ‘dat is wel genoeg.’ En tegen de oude man: ‘zo, ik hoop, dat dit een lesje is. Als je denkt, dat we voor jouw plezier hier werken, heb je het mis.’
Hij stond bij het voeteneind. ‘En ga nu je nest maar opmaken.’ Ik wilde tegen hem zeggen dat dat voor de man onmogelijk zou zijn, maar hij keek mij even snel aan en glimlachte en daarom hield ik mijn mond.
De oude man scharrelde wat heen en weer, maar hij kreeg het onderlaken niet op zijn plaats.
‘Het gaat niet,’ steunde hij.
En na een korte stilte. ‘Ach, toe, mijnheer, helpt u me nou.’ De jongen liep naar de oude toe. ‘Wat is het je waard,’ zei hij.
De man boog zich naar zijn nachtkastje en haalde daar een kleine bruine portemonnaie uit tevoorschijn.
‘Ik heb bijna niets meer, en u weet dat ik pas volgende maand weer zakgeld krijg.’
De jongen pakte de portemonnaie uit de handen van de man en haalde er twee rijksdaalders uit. ‘Dat is wel genoeg,’ zei hij en de oude knikte.
De jongen maakte snel het bed op en liep toen de zaal uit. Ik volgde hem.
Op de kamer bij de radio lachte hij tegen me. ‘Zo, dat weet je dan ook weer. Maar je moet begrijpen, dit is de enige manier om die klootzakken niet lastiger te maken dan ze al vaak zijn en bovendien is het een aardige aanvulling van ons karige salaris.’
Die nacht maakten we bijna dertig gulden en ik zei tegen de jongen ‘Ik wil wel meer nachtdienst doen.’
Hij knikte. ‘Dat begrijp ik, maar iedereen wil nachtdienst doen. Nee, de dienstregeling gaat netjes volgens de lijst, jammer genoeg.’ Hij zocht op de radio een ander station. ‘Ik krijg vaak de zenuwen van die radio en van dat wachten op de ochtend, dat zal jij ook wel krijgen.’
| |
| |
Ik zei niet tegen hem dat ik dat niet dacht, omdat ik de nacht zo rustig vond zonder de angst dat iemand aan zou bellen.
Op de radio hoorde ik voor het eerst na maanden weer de stem van Christiaan. Ik dacht altijd dat er nooit uitzendingen vanuit rechtbanken werden gegeven, maar, zoals de reporter met van zenuwen overslaande stem vertelde, was dit ook een uitzondering.
Christiaans stem was eerst onverstaanbaar, maar toen de mikrofoons werden ingesteld kon ik duidelijk horen hoe hij op de vragen van de rechtbankpresident antwoord gaf.
President: U heeft de aanklacht gehoord. Acht u zichzelf schuldig aan wat u ten laste wordt gelegd.
Christiaan: Ik neem alle schuld op me.
President (duidelijk geïrriteerd): Ik vraag niet of u alle schuld op u neemt. Bent u (en dit met klemtoon) schuldig. De rechtbank verwacht een onomwonden antwoord.
Stilte.
President: En. Wat heeft u te zeggen.
Christiaan (heel zacht nu): Zoals ik al zei, ik neem de schuld op me.
Ik ben de beweging begonnen en ik geloof erin. De president hamerde zijn verdere betoog weg en ik hoorde hoe mensen op de publieke tribune begonnen te praten.
De verslaggever schakelde terug naar de studio waar een stereofonische uitzending volgde waarin een Hongaar op het hammondorgel speelde. In de krant zag ik een foto van Christiaans moeder. Ze was oud en verkreukeld, maar ik vond haar mooi. Ze was omringd door mensen, die ik nooit eerder had gezien, maar die, volgens een foto-onderschrift tot de aanhangers van Christiaan behoorden. Over mij werd nergens een woord gerept en hoewel me dat aan de ene kant geruststelde, voelde ik me toch ook teleurgesteld omdat ik nu merkte dat de belangrijke plaats, die ik na Christiaan in de beweging had ingenomen, niets waard bleek te zijn.
| |
| |
Op een avond drukte de jongen met wie ik nog steeds dienst had een oude vrouw zo hard een kussen in het gezicht, dat ze stierf. De vrouw werd 's ochtends al weggebracht en die middag stonden we bij de direkteur, die ons vriendelijk vroeg wat er precies was gebeurd omdat de arts bezwaar had gemaakt tegen de wijze waarop de vrouw was gestorven.
Ik zei niets, maar keek naar de jongen, die zijn schouders ophaalde en zei: ‘Ach, ze was vreselijk lastig, u weet dat wel.’ De direkteur glimlachte. ‘Ja, ja,’ zei hij en hij schreef iets op een papier. ‘Gestorven door drift, och, ja, de mensen zijn oud.’ We konden gaan, nadat hij ons hartelijk een hand had gegeven. Toen ik op de gang stond wreef ik mijn hand schoon, want de man had zweethanden.
‘Je zal zien: we zijn er niets mee geholpen, want vanmiddag ligt er weer een nieuwe,’ zei de jongen.
Ik dacht na. Ergens voelde ik, dat ik door het uiteenspatten van de beweging niet uit de sfeer van dood en geweld was geraakt en ik besloot, dat het overal hetzelfde was en dat men Christiaan niets kon verwijten.
Dezelfde avond schreef ik nog een brief aan de rechtbank, waarin ik mijn nieuwe ideeën uiteenzette, maar de volgende dagen terwijl het proces zijn einde naderde, merkte ik dat mijn brief geen enkele invloed had op de wijze waarop Christiaan werd behandeld en ik besloot, dat de rechtspraak in dienst stond van de maatschappij om iedereen die de dagelijkse moorden naar voren bracht en legaliseerde, zo snel mogelijk onschadelijk te maken.
De oude vrouw, die door de jongen was verstikt werd snel begraven, de dokter tekende mompelend het overlijdensattest en Christiaan stond tegelijkertijd voor de rechters, die vol afschuw luisterden naar de details van de moorden, waarvan hij werd beschuldigd en die ik zelf met veel meer nauwkeurigheid en waarheidsgetrouwer had kunnen vertellen.
‘En nu denken ze, dat ze recht bedrijven,’ zei ik tegen mezelf en ik barstte in lachen uit.
Op de voorlaatste dag van het proces zag ik op straat Christiaans | |
| |
moeder. Er liepen twee verslaggevers naast haar. Ze keek ongelukkig en ik liep naar haar toe. ‘Mevrouw,’ zei ik. Ze keek schichtig naar me op en probeerde me te ontlopen.
De twee journalisten keken me nijdig aan. ‘Let op, jongen,’ zei een van hen, ‘je ziet toch hoe deze vrouw er aan toe is. Het geeft geen pas om haar nu lastig te vallen.’
De vrouw zag bleek en haar ogen waren ontstoken van het huilen en ik zag hoe ze gespannen naar de twee journalisten luisterde die haar tegen mij probeerden te beschermen.
‘Ik ben Johan,’ zei ik tegen de vrouw, ‘ik ben de beste vriend van Christiaan en toen ik u zag wilde ik u alleen maar zeggen, hoeveel ik van hem houd.’
Toen de journalisten dat hoorden kwamen ze naar me toe. ‘Een vriend van Christiaan,’ zei een van hen.
‘Zijn beste vriend.’
Ze glimlachten. ‘Nou,’ zei de ander, ‘dan hebben we verdomd weinig van je gehoord.’
De moeder van Christiaan begon weer te huilen. ‘Ach,’ zei ze, ‘hij is tenminste de eerste die zegt dat hij een vriend van Christiaan is. Jongen, wat vind ik dat lief van je.’
Uit haar tas haalde ze een zakdoek en ze wreef in haar ogen, maar omdat de zakdoek behoorlijk smerig was van het vele neuzen snuiten, werd haar gezicht bezaaid met kleine groene bolletjes.
‘Mevrouw,’ zei ik. Ik wilde tegen haar zeggen, dat ze haar gezicht met een schone zakdoek moest afvegen, maar ze vatte mijn begin van deze zin op als een eerbiedige hulde aan de moeder van de man die nu terechtstond en waar het hele land naar keek.
‘Lief ben je.’ Ze drukte mijn hand en liep toen weg. ‘Mogen we je adres,’ zeiden de twee journalisten. ‘Komen we straks een praatje maken. Een vriend van Christiaan kan veel positieve dingen over hem vertellen, want dat wil je toch wel, niet.’ Ze keken me vragend aan.
‘Donder op, Christiaan praat voor zichzelf, dat is genoeg.’
De twee krantemannen keken me even verbaasd aan, maar toen liepen | |
| |
| |
| |
ze op een holletje achter Christiaans moeder aan, die aan hen probeerde te ontsnappen door op een tram te stappen, maar ze had pech, want de twee mannen sprongen nog net achter haar aan naar binnen voordat de deuren van de tram zich sloten.
Ik zag hoe de vrouw door het achterraam aarzelend naar me zwaaide en ik stak ook mijn hand op. Ik was blij, dat ik haar had gezien, omdat ik me nu dichter bij Christiaan voelde en ik hoopte dat zijn moeder tegen hem zou zeggen, als ze bij hem op bezoek kwam: ‘Ik heb je beste vriend gezien’ en Christiaan zou antwoorden: ‘Johan’, en de vrouw zou bevestigend knikken en Christiaan zou weten dat ik me niet voor hem schaamde. Integendeel, dat ik naast hem stond al was het dan op een afstand omdat ik bang was voor arrestatie.
In de rekreatiezaal van het huis stond de televisie aan toen ik binnenkwam en ik zag hoe een drom verslaggevers luisterden naar de uiteenzetting van de rechtbankpresident, die met gevoel voor publiciteit de aanwezige journalisten moordwapens liet betasten en uitvoerig inging op verschillende details van de moorden die door Christiaan gepleegd zouden zijn.
Ik zag de ontzetting op de gezichten van de verslaggevers en ik wist, dat het klimaat nu rijp zou zijn voor de finale: het uitspreken van het zwaarste vonnis en de kranten zouden dat vonnis alleen maar begrijpend benaderen.
Ik zette de televisie uit en lette niet op het zwakke protest van de oudjes en toen een van de mannetjes, die me al meer was opgevallen door een dwarse drift naar het toestel schuifelde om het weer aan te zetten, gaf ik hem zo'n harde trap tegen zijn enkels dat hij over de vloer weer naar zijn plaats terugschoof.
Waarom dacht ik nu opeens aan mijn ouders, waar ik al maanden niet was geweest. Een drang om terug te keren naar de bron, het zoeken van het moederdier, de beschermende warmte.
Ik geneerde me voor dit gevoel, want als ik dacht aan het dorre gezicht | |
| |
van mijn moeder en de weke, vaak kwijlende kin van mijn vader, was ik alle lust om ze weer op te zoeken weer kwijt.
Ik probeerde zo min mogelijk aan Christiaan te denken, maar zijn gezicht zag ik telkens duidelijk voor me en ik voelde zijn warme lichaam, zoals hij zich die nacht in mijn armen had genesteld.
De zekerheid dat ik hem waarschijnlijk nooit meer terug zou zien en mocht ik hem nog zien, dat het een hele lange tijd zou duren, maakte me wanhopig soms, maar ik wist, dat ik me er tegen moest verzetten.
De radio meldde in het kort het vonnis: ‘Levenslang,’ zei de omroeper en ik dacht een ogenblik voldoening te horen in zijn stem, maar onmiddellijk daarna zei ik tegen mezelf, dat ik me dat niet moest verbeelden, want een omroeper is een neutraal instituut. Hij informeert de mensen alleen over wat er is gebeurd en Christiaan was niet eens meer zo belangrijk nieuws, want zijn vonnis werd aan het einde van de nieuwsberichten vermeld, wel vlak vóór de sportberichten.
In de kranten, die een paar uur later verschenen las ik nog wat uitvoeriger wat de rechter er toe had bewogen om Christiaan voor het leven op te sluiten en de krant schreef dat Christiaan kaarsrecht en doodsbleek zijn vonnis vernam en daarmee was voor wat de kranten betreft het einde van de zaak gekomen, maar ik werd al onrustiger.
Ik liep het huis uit naar de gevangenis waar ik Christiaan wist en daar bleef ik uren buiten staan. Mijn dienst was al lang begonnen, maar ik trok me er niets van aan. Ik keek naar boven, zag boven de bruine bakstenen muur het grauwe gebouw uitrijzen en achter de kleine vierkante ramen speelde soms een zwak licht.
Ik wist dat ik de moed niet zou hebben om Christiaan op te zoeken omdat nog steeds de angst om ook gearresteerd te worden me in zijn greep hield, maar aan de andere kant wilde ik zo graag dicht bij hem blijven, dat ik de volgende avonden bij de gevangenis bleef staan, ook nadat ik door de direkteur van het bejaardentehuis was ontslagen omdat ik niet meer op tijd dienst deed.
Ik was mijn kamer kwijt, want omdat ik maandenlang niet was komen | |
| |
opdagen had de hospita hem aan een ander verhuurd, vertelde ze met een hard gezicht, vertrokken door wantrouwen omdat ze wist dat ik vaak met Christiaan was gezien.
Mijn spullen had ze uit de kamer gehaald en naar een gemeentelijke opslagplaats laten brengen, maar ik was zo bang voor ambtenaren en officiële instanties, dat ik ze niet durfde op te halen.
Ik zag de jongens nooit meer en ik verlangde er ook niet naar om ze te zien. Wel belde ik een keer Christiaans moeder op, maar toen ze de telefoon nam en vermoeid haar naam noemde, wist ik niet meer wat ik moest zeggen en ik hing de telefoon weer op de haak. Het was mijn laatste geld, wat ik in de telefooncel gebruikte en die nacht forceerde ik een sigarettenautomaat, zodat ik weer een paar dagen kon leven. Ik sliep bij Hulp voor Onbehuisden. Ik had het koud en werd snel oud.
Ik rende het Huis uit, de straat op. Ik huilde. |
|