| |
[XIV]
Toen we met de trein in het Centraal Station aankwamen zagen we enkele tientallen volgelingen op het perron wachtten. Christiaan stapte uit, hij lachte triomfantelijk. Voor de buitenstaander leek het alsof hij blij was om iedereen weer te zien, maar alleen ik wist, omdat ik hem zo goed kende, dat het alleen een gevoel van triomf was omdat hij nu wat betekende, omdat de mensen naar hem toekwamen.
Ik liep van de groep vandaan. Ik voelde een lichte wanhoop, omdat ik merkte dat ik Christiaan met zoveel mensen moest delen en ik door niemand als zijn belangrijkste helper werd beschouwd, terwijl wij toch met ons tweeën de beweging hadden opgezet.
Ik zag hoe Christiaan omringd door zijn volgelingen naar de uitgang liep.
Toen schrok ik, want verder op, een paar meter van de groep vandaan, stonden twee mannen met een regenjas aan en ik had op de televisie vaak genoeg gezien dat het rechercheurs waren. Ze keken naar Christiaan en zeiden wat tegen elkaar. Daarna liepen ze weg.
Ik besloot om niets tegen Christiaan te zeggen. Als hij me niet belangrijk genoeg vond om mij aan allerlei mensen voor te stellen vond ik het niet noodzakelijk om hem voor het dreigende gevaar te waarschuwen.
Ik dacht aan de weken die achter me lagen, aan de doden die de bewe- | |
| |
ging al had gekost en ik wist dat ik moest zorgen om uit de buurt te blijven als de klappen vielen, want ik voelde er niets voor om voor een idee van Christiaan, dat me nog nauwelijks iets had opgeleverd, op te draaien.
En voor de rest: van de doden niets dan goeds.
Ik dacht: ik moet afscheid nemen van mijn ouders. Ze verdienen het niet, maar ik wil toch een goede indruk achterlaten. Ik nam de tram, keek eerst naar de passagiers of er een rechercheur bij zat en toen dat niet het geval was kocht ik een kaartje.
Ik voelde instinktief dat het bij elkaar nog een kwestie van dagen zou zijn. Christiaan had gelijk toen hij in het dorp waarschuwde voor de gevaren die ons wachtten.
Hij wist dat het spel uit zou zijn en ergens verdacht ik hem ervan, dat hij het er doelbewust naar toestuurde, omdat hij wel wist dat hij de mensen niet eeuwig kon blijven boeien met zijn verhalen en visioenen.
Toen ik aan Christiaan dacht en aan onze verwijdering werd ik erg gedeprimeerd en zo kwam ik bij het huis van mijn ouders.
Ze waren niet thuis, zei mijn zuster toen ze opendeed. Ze waren naar familie buiten de stad en ik liep door de kamers en keek naar de schilderijen die er mijn hele leven al hadden gehangen.
‘Ik heb je een tijd niet gezien,’ zei mijn zuster. Ze was alleen thuis en ze verveelde zich. We dronken koffie en ze vertelde me over haar werk en ik keek naar haar gezicht, dat rood was en opgezwollen en ik voelde dat ze 's avonds in haar bed zich bevredigde en daarna huilde tot ze in slaap viel.
Ze moest nu tegen de dertig lopen en het haar onder haar oksels was zo lang dat het uit de mouwen van haar jurk stak. Ze was niet mooi en ik voelde medelijden met haar. Ze wachtte, ranzig van lucht en met piepende adem op de man die haar zou nemen en haar broer zou zelfs geen bezwaar zijn.
Zou dit mijn afscheid zijn van het ouderlijk huis, en ik besloot dat het de beste daad zou zijn die ik kon volvoeren, want ze zou gelukkig zijn in de wetenschap dat een man haar had begeerd.
| |
| |
| |
| |
Ik legde mijn hand op haar stakerige arm en mijn andere hand schoof langzaam over haar knie naar haar dijen.
‘O, Johan,’ zei ze en ze begon weer te huilen. ‘O, Johan.’
Haar dijen waren warm en vochtig en ik verdacht haar er sterk van dat ze door de opwinding in haar broek pieste, maar ik had nu eenmaal een besluit genomen en ik zou mijn werk moeten afmaken.
Ze opende haar benen en liet me binnen en het viel me nog reuze mee.
Ik voelde me ergens belazerd ook, want niets wees er op dat ze nog maagd was.
Nu had ik nooit een vrouw ontmaagd, maar de verhalen van de andere jongens wezen toch op veel geschreeuw, bloed en veel ongerief en nu bleek dat mijn zuster soepel en bijna geroutineerd met mijn bewegingen mee ging en dat ik diep in haar kon doorstoten.
Ze beet in mijn nek toen ik klaar kwam en zei: ‘Ik zal de groeten aan vader en moeder doen.’
‘Ja, graag,’ zei ik.
Ik liep met mijn broek half op mijn knieën naar de badkamer waar ik mijn geslacht nauwkeurig bekeek.
Zoals ik al dacht: geen bloed, geen spoor van een ontmaagding. ‘Ik ben niet de eerste,’ zei ik beschuldigend tegen haar toen ik mijn broek ophees en zij de badkamer binnenkwam.
‘Moest dat dan,’ vroeg ze.
Ik waste mijn handen en liep naar de kamer terug.
Daar dronk ik nog koffie en het was al laat in de avond toen ik mijn zuster een afscheidszoen gaf, waarbij ik er zorgvuldig op lette, dat ik haar prikkerige snor ontweek en verliet het huis.
‘Er wordt wat afgeneukt,’ zei ik tegen mezelf, toen ik op straat liep.
‘Je kan toch wel merken, dat het einde van de wereld nabij is.’
Ik liep snel naar huis, omdat ik Christiaan wilde spreken. Ik werd zo bang.
Looiedaaiers heetten ze. Grote glimmende stalen knikkers en één zo'n looiedaaier was ongeveer een tiental glazen knikkers waard.
| |
| |
Ik aasde erop, speelde elke avond verbeten om ze te pakken te krijgen.
De gewonnen exemplaren borg ik zorgvuldig in een sigarendoos, want ik durfde ze niet te vergokken.
Op een avond, begin zomer, het was nog warm, de zon was al onder, speelde ik om de grootste looiedaaier van de straat. Zeker twintig knikkers had ik al ingezet, maar nog steeds was er geen beslissing gevallen. De kinderen stonden om ons heen. Ik en een dikke jongen die pas in onze straat woonde en op wie we jaloers waren. Misschien omdat hij zo gemakkelijk aan de looiedaaiers kwam, van zijn vader, die op een vliegtuigfabriek werkte.
De tijd verstreek en ik hoorde mijn moeder roepen.
Ik deed of ik haar niet hoorde, nog een paar minuten en de looiedaaier was mijn eigendom.
Strak keek ik naar het begeerde objekt, mijn moeder riep weer, dwingender nu.
Ik keek op. Ze stond op het balkon en wenkte. Ze was kwaad, ik kon het zien en ik was bang voor mijn moeder.
Ik riep iets terug, zo van: ‘Nog even.’ Over de looiedaaier riep ik niets, ze zou het niet verstaan, ze zou het niet begrijpen.
Ze sloot de balkondeur met een harde klap.
Ik stond op, de looiedaaier verdween weer in de broekzak van de dikke jongen. Omdat ik het spel voortijdig stopte, raakte ik ook mijn glazen knikkers kwijt.
‘Waarom moest ik nu boven komen,’ vroeg ik aan mijn moeder.
‘Omdat ik het zeg,’ zei ze koel en ze draaide zich om. Als ik toen die zware looiedaaier in mijn bezit had, had ik hem naar haar hoofd gegooid.
‘Christiaan, wat moeten we in godsnaam beginnen.’ Mijn handen trilden. Ik durfde geen sigaret op te steken, bang als ik was dat Christiaan zou zien hoe zenuwachtig ik werd. ‘We moeten niets doen,’ zei hij. Hij zat aan de telefoon maar hij belde niet.
‘Het is afgelopen,’ vervolgde hij. ‘Iedereen heeft ons verlaten. Alleen de | |
| |
jongens blijven nog bij ons, maar verder is het afgelopen.’ Hij maakte een minachtend gebaar. Maar daarbij bleef hij zo kalm dat ik me ook rustiger begon te voelen.
‘En de beweging.’
‘Hij kwam op, hij verdwijnt weer,’ zei Christiaan. ‘Jongen, je leest de kranten niet, dat is duidelijk. Zodra de mensen merken dat de politie achter ons aan gaat zitten, trekken ze zich terug. De beweging had een grote kans op sukses, maar we hebben misgekleund.’
‘En vind je dat niet vreselijk.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Jij wel?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik wel. Wat moet ik nu beginnen. Ik had er zo op gerekend, ik had me er vreselijk veel van voorgesteld en wat moet ik nu beginnen.’
‘Er niet meer aan denken,’ zei Christiaan.
‘En alles wat ik voor de beweging gedaan heb. Wat moet ik daarmee.
Het wordt zo zinneloos allemaal.’ Ik begon te huilen. Niet uit schaamte over wat was gebeurd, maar over mijn eigen mislukking. Alle moorden, de overval, zelfs het doden van de vrouw die zich door de hond liet naaien, hadden nog een bepaalde waarde omdat ze een doel dienden: de beweging, Christiaan, mezelf.
Nu de beweging ten onder ging, ging ik mee en werden de moorden een bevestiging van mijn mislukte leven. Wroeging voelde ik niet.
Wroeging is zo gemakkelijk. Eerst de daad volvoeren en daarna wroeging krijgen: een mooiere manier om van je schuld af te komen bestaat er niet. Bovendien: wat interesseerden me de mensen die het leven lieten. Ik lees vaak in de krant over doden bij verkeersongelukken, bij een windhoos in Amerika. Of er nou drie doden zijn, of vijftig, het doet me niets. Ik denk wel eens: als ik voor elke vent die ver weg bij een aardbeving om het leven komt een dubbeltje zou krijgen: zou ik dat doen?
Zou ik dat geld aannemen? Natuurlijk zou ik dat geld opstrijken. Een forse aardbeving: twintigduizend doden.
Dat is toch tweeduizend gulden en voor mij een heel bedrag.
De dikke man legde zijn brillekoker op het bureau en pakte een stuk | |
| |
papier. Daar zette hij een datum op. ‘Morgen slaan we toe. De bewijzen zijn sterk genoeg om ze er op te pakken.’
‘Ze,’ herhaalde een van de rechercheurs.
De dikke man aarzelde.
‘In ieder geval de leider van die zaak, hoewel ik betwijfel of hij alles alleen heeft uitgevoerd. Die fanatieke bende om hem heen vertrouw ik niet al te erg. Maar als we hem eenmaal hebben zal er snel klaarheid worden gemaakt.’
‘Waarom morgen pas?’
‘Ze hebben morgenvroeg een of andere bijeenkomst in het park, tenminste: hij is morgenochtend in het park. Dat weet ik van een van zijn volgelingen die het te benauwd kreeg door de krantepublikaties van de afgelopen dagen. We kunnen hem daar beter oppakken dan middenin de stad. Je weet nooit hoe de mensen erop reageren. Want hoewel de zaak aan het aflopen is schijnt de leider toch nog wel een aantal volgelingen te hebben en al die hysterie: daar heb ik geen behoefte aan.’
Was ik tot iets moois in staat. Iets van een hogere orde dan de moorden van de afgelopen tijd.
Ik legde papier in de kooi waarin twee parkieten. Ze irriteerden me.
Toen sprenkelde ik er petroleum in en toen ik er een lucifer bij hield, schoten de vlammen suizend op. De vogels schoten omhoog. Door de vlammen heen zag ik hun lijfjes die tegen de tralies drukten en ik hoorde ze hoog en schel schreeuwen toen het vuur hun veren verteerde. Toen lieten hun pootjes los en ze vielen terug op de bodem van de kooi, twee extra vlammetjes in de vuurzee, die zo intens was dat ik terugweek naar de deur waar ik de hitte en het opdwarrelende roet wilde ontwijken.
Daarna verliet ik mijn kamer.
Christiaan had de twee vogellijkjes, zwart en verschrompeld, op een krant neergelegd toen ik weer thuis kwam.
‘Was dat nodig,’ zei hij bedroefd.
Ik probeerde hard te kijken. ‘Het was een ongeluk en laten we ons ver- | |
| |
der niet druk maken over twee vogels. We eten wel grotere dieren op.’ Ik was tevreden over dit antwoord.
‘Mijn schuld zal er alleen groter door worden,’ antwoordde Christiaan me. Hij stond op. ‘Mijn val zal vreselijk zijn.’
‘Heb je er spijt van,’ vroeg ik.
‘Waarvan.’
‘Dat we de beweging begonnen zijn.’
Hij zweeg even. ‘Nee, dat geloof ik niet. Ik denk, dat het moest. Het was noodzakelijk dat het op deze manier zou aflopen. Ik denk niet dat er een andere weg zou zijn geweest. Wat zou er gebeurd zijn als we deze beweging niet waren begonnen, als we door waren blijven leven zoals we dat deden.’
‘Dan zaten we op een kantoor.’
‘Nou, zie je wel,’ zei Christiaan. ‘Dan hadden we niet geleefd. Nu hebben we een ervaring achter ons die anderen ons benijden. Ik ga een lot tegemoet waar velen over zullen praten. Hadden mensen over me gepraat als ik op een kantoor was blijven zitten?’
‘Wordt het dan allemaal zo erg,’ vroeg ik angstig.
‘Erger dan je denkt,’ zei Christiaan, ‘maar wees maar niet bang, jullie zullen er geen last van hebben. Ze pakken de verantwoordelijke man, dat is altijd zo.’
‘Misschien verbeeldden we ons dat allemaal. Misschien gebeurt er niets.’ Christiaan liep naar het raam en schoof het gordijn wat opzij.
‘Kijk daar eens,’ zei hij.
Ik keek naar buiten en ik zag twee mannen tegenover ons huis staan.
‘Zijn dat ze.’
‘Ja,’ zei Christiaan, ‘en morgen zullen ze toeslaan. Dat weet ik.’
Ik liep terug naar de tafel en ging daar zitten. Ik voelde de angst weer in me oplaaien ondanks de woorden die Christiaan had gesproken en waaruit moest blijken dat ik vrijuit zou gaan. Zou ik dat wel? Ik had teveel achter me.
Christiaan verbrak het zwijgen.
‘Waar is het meisje,’ zei hij. ‘Ze had al terug moeten zijn.’ Ik probeerde | |
| |
| |
| |
te denken aan het meisje dat op onze kamer woonde. Ik had haar al dagen niet meer gezien.
‘Zeker met een van de jongens.’
Christiaan trommelde ongeduldig op de ramen. ‘Ze zou in de stad een zaaltje in een restaurant voor me bespreken en nu weet ik niet of ze dat heeft gedaan.’
‘Een zaaltje?’ Ik was verbijsterd om deze plotselinge opwelling van Christiaan.
‘Ja, we gaan met zijn allen ergens eten, dat heeft iedereen welverdiend.
We weten wat er morgen zal gebeuren en ik vind het prettig om iedereen nog eens een keer te hebben gezien.’
‘Ja Christiaan,’ fluisterde ik.
‘En jij komt naast me zitten, mijn trouwste medewerker. Mijn vriend.’
‘Ja Christiaan,’ fluisterde ik weer.
Wat was hij nu mooi. Ondanks zijn korte lichaam en zijn dikke gezicht straalde hij zo iets moois uit. Ik was de afgelopen tijd teveel met mijzelf bezig geweest om dit te kunnen zien.
Hij kon inderdaad onmogelijk spijt hebben van wat hij had uitgericht, daarvoor was hij te gelukkig.
‘Ik ga wel even kijken waar ze gebleven is,’ zei ik tegen Christiaan.
Hij antwoordde niet en ik liep naar buiten waar ik de twee mannen die aan de overkant stonden beleefd groette.
Het leek me alleen maar handig om geen nare stemming te kweken.
Wie weet hoe ik die mannen nog nodig zou hebben.
De oude man tegenover me pakte een meetlint en liep naar me toe.
‘Nu krijgen we een van de belangrijkste dingen. De lengte.’
Hij vroeg of ik rechtop wilde staan en me niet bewegen en toen mat hij mijn lengte van voeten tot hoofd.
‘Goede lengte. Zullen we weinig moeite mee hebben.’ Hij liep terug naar zijn bureau aan de andere kant van de grote grijze zaal waar hij op een papier wat aantekeningen maakte.
Daarna wenkte hij me. Ik liep naar hem toe.
| |
| |
‘welk hout wilt u eigenlijk hebben.’
‘Hout?’
‘Ja, we hebben verschillende houtsoorten. U moet niet vergeten dat een doodkist niet zomaar een kist is waarin u gaat liggen. Nee, het is de bescherming tegen het verval. Neemt u bijvoorbeeld vurehout, wat erg goedkoop is, dat wel, dan bestaat de kans dat u binnen enkele maanden, zeker als u in vochtige grond komt te liggen, door de bodem heenrot.’ Hij wees achter me waar een hoge trap naar een tien meter boven de zaalvloer gelegen deur leidde.
Die deur ging open en twee mannen liepen naar beneden, waar een kist aan de voet van de trap stond.
‘Nu opletten,’ zei de oude man.
De twee mannen namen de kist op en droegen die langzaam naar boven. De ogen van de oude man glinsterden van verborgen pret en waar hij op wachtte gebeurde ook. De bodem van de kist maakte zich langzaam los van de zijwanden van de kist. Ik zag een been naar buiten komen en een hand sloeg om het hout.
Toen viel de bodem uit de kist vandaan. Een van de mannen probeerde hem nog te grijpen, maar met veel lawaai kletterde de houten plaat naar beneden, gevolgd door het lichaam dat in de kist geborgen was.
Langzaam viel het op de treden. Een ogenblik leek het of het lichaam rechtop bleef staan, maar de armen sloegen wild naar achteren en het lichaam volgde.
Het rolde voor de achter hem aan rennende mannen maar bereikte de vloer eerder en sloeg daar uit elkaar.
Ik liep naar het lichaam toe. De mannen bleven er zwijgend bij staan.
Ik bukte me en zag hoe het hoofd, scheef geknakt op de romp, naar me keek.
De ogen zakten weg maar bleven wel op me gericht.
‘Christiaan,’ fluisterde ik.
De eerste dieren renden uit de neusgaten naar buiten, geschrokken door de onverhoedse klap waarmee hun huis was gevallen.
Het lichaam spleet langzaam open en grote rose insekten, vaak nog | |
| |
met een stuk vlees in hun bek, zorgden dat ze zo snel mogelijk weg kwamen, op zoek naar een ander lichaam.
De huid van Christiaan bolde van de wegstromende dieren die naar buiten drongen en ik legde mijn hand op zijn hoofd, want ik vermoedde dat Christiaan veel pijn moest hebben door dat niet gewenste leven in zijn lichaam.
‘Kom,’ zei de oude man achter me, ‘nu is het genoeg geweest. Je kan niets meer voor hem doen, je zult het vanaf nu alleen moeten doen.’
Ik liep met hem mee, keek nog een paar keer achterom waar ik zag hoe de twee mannen Christiaan in oude kranten verpakten en in een kartonnen doos legden.
‘Hij was eigenwijs. Hij wou vurehout, want hij had niet veel geld, zei hij.’
‘We hadden wel veel geld,’ zei ik, maar toen hield ik mijn mond, want het leek me niet verstandig om tegen de man te zeggen hoe we aan dat geld waren gekomen.
‘Dan verdient hij helemaal dat hij uit de kist is gevallen.’
De man tikte even op het blad van zijn bureau zodat ik weer naar hem keek.
‘Dan hebben we lindehout,’ vervolgde hij. ‘Een stuk duurder en ook wel beter. Maar ja, lindehout is nogal zacht en voor termieten een grote lekkernij.’
‘Dus geen lindehout.’
De man glimlachte.
‘Nee,’ zei hij, ‘dat kunt u veel beter niet doen.’
‘Maar wat dan?’
‘Eikehout. Eikehout is de koning van alle houtsoorten. Ik geef u de verzekering dat u, als u straks in die kist ligt, geen enkele zorg hoeft te hebben over het aanvallend gedierte. Bovendien zal uw lichaam er fraai in uitkomen.’
Zonder verder te vragen schreef hij met grote onbeholpen letters eikehout op het papier.
Nu kwamen er drie ambtenaren naar beneden. Twee oude dorre man- | |
| |
nen in grijze pakken en één jonge ambtenaar met een bleek gezicht. Hij keek treurig.
Ze gingen naar de oude man.
‘De papieren,’ en ze legden allerlei formulieren op tafel.
‘Goed, goed,’ zei de man tevreden. Hij ordende de paperassen en daarna keek hij naar mij.
‘Zo, dat was het wel. Ik kom nu op het punt dat ik afscheid van u zal nemen maar,’ en hierbij hief hij zijn vinger, ‘u zult nooit kunnen zeggen dat wij harteloos zijn en u zonder meer laten gaan. Kijkt u eens. Speciaal voor u, om het u zo aangenaam mogelijk te maken.’
Ik keek naar de trap waar nu vier muzikanten naar beneden kwamen.
Het waren een violist, een man met een saxofoon, een drummer, die twee vale trommels bij zich had en een man met sambaballen, die een uiterst trieste indruk maakten.
‘Een beetje muziek,’ zei de oude man, ‘dat zal het geheel een stuk veraangenamen.’
Het orkestje ging in een hoek van de zaal zitten en begon een treurig wijsje te spelen.
Ik keek naar de jonge ambtenaar waar ik opeens een hevige liefde voor voelde.
Ik liep naar hem toe en vroeg of hij met me wilde dansen. Hij keek even naar de oude man die hem bemoedigend toeknikte en toen voerde de ambtenaar me mee in een langzame slepende wals.
De violist glimlachte tegen me toen ik hem voorbij draaide en voor het eerst voelde ik weer een loommakende tevredenheid over me komen.
‘Heb je geen honger,’ vroeg de ambtenaar me. Ik knikte.
‘Laten we dan maar even ophouden,’ zei hij. Hij maakte zich uit mijn armen los en liep naar het bureau van de oude man waar zijn bruine aktentas stond. Hij haalde er een paar boterhammen en een appel uit en kwam weer naar me toe.
‘Eet maar eens flink, het zal je goed doen.’ Ik at twee boterhammen en om beurten namen we een hap van de appel.’
‘Is dit mijn laatste maaltijd,’ zei ik.
| |
| |
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Daar moet je niet zo zwaar aan tillen.’
De muziek stopte en ik veegde de laatste kruimels van mijn mondhoeken.
‘Dag,’ zei de jonge ambtenaar tegen me. Hij stond op. De twee dorre mannen kwamen weer naast hem staan en ze liepen met zijn drieën weg naar de trap waarboven de deur zich weer verlokkend opende.
‘Dag,’ riep ik hem na.
Ik bleef nog lang naar de deur kijken, ook toen die al een tijd gesloten was.
‘Zo,’ zei de oude man. ‘Nu is het wel genoeg geweest. Nogmaals: je kan niet zeggen, dat we harteloos zijn. We hebben je zoveel mogelijk plezier gegund, maar nu is je tijd echt aangebroken.’
Hij drukte op een belletje.
‘En nu niet vervelend gaan worden want dat bederft de sfeer zo.’
Dat beloofde ik.
Een dikke man kwam naar beneden. Hij had twee handboeien bij zich die hij om mijn polsen deed.
‘Je bent een aardige jongen geweest,’ zei de oude man, en hij gaf me een hand, wat een ongelukkige manoeuvre was door de handboeien.
Toen liep de dikke man naar de trap toe en hij gaf zo'n harde ruk aan de ketting waaraan hij me meevoerde dat de tranen van de pijn me in de ogen sprongen.
Aan de voet van de trap zag ik een natte plek op de vloer en ik wist dat daar Christiaan had geleden en nog een paar uur en de natte plek zou ook verdampt zijn en dat was alles wat Christiaan zou nalaten.
Zelfs de herinnering die ik aan hem had zou straks samen met mijn lichaam worden gedood.
Door de deur gingen we naar buiten en we kwamen op een smalle galerij, aan de ene kant begrensd door een dikke stenen muur en aan de andere kant door kantelen zoals je op de muren van oude kastelen ziet.
Er was niemand te zien. Alleen aan het einde van de galerij zag ik een kat zitten.
| |
| |
| |
| |
Zijn ogen zaten dicht door geronnen bloed en zijn kop was kaal.
‘Poes,’ zei ik vriendelijk, maar het dier reageerde niet. Hij sliep geloof ik.
Dat veranderde toen de dikke man vlak bij de kat was. Zijn lompe voet gaf de kat een harde trap in zijn flank en ik hijgde van de vlijmende pijn die ik opeens voelde.
De kat kromp in elkaar, maar bleef zitten.
Ik stond naast de man en kon door de pijn geen voet meer verzetten.
De man keek me even aan en gromde wat, maar ik zei niets terug.
De kat draaide zijn kop om maar hij kon niets zien door zijn blinde ogen en ik voelde opeens een ontzettend medelijden met het dier.
Weer gaf de man het dier een schop en ik dacht dat mijn maag uit elkaar moest scheuren.
Ik verzamelde al mijn krachten en gaf de man een harde slag in zijn gezicht.
Hij deinsde terug en weer sloeg ik hem. Ik zag hoe de kat gespannen door de geluiden rechtop bleef zitten en zijn kop in onze richting keerde. Door deze aanblik kreeg ik nog meer moed en weer sloeg ik de man, nu zo hard, dat zijn jukbeenderen kraakten en de witte beensplinters door zijn weke vlees staken.
De man begon te jammeren en hij reikte mij de sleutel van de handboeien toe die ik aannam. Met een snelle beweging maakte ik me van mijn boeien los.
Ik gaf de man nog een flinke trap, zodat zijn gezicht veranderde in een dieppaarse bloedende brij en daarna nam ik de kat in mijn armen en ging op de kantelen staan. Ik sloot mijn ogen en voor mij zag ik het gezicht van Christiaan die me bemoedigend toefluisterde en toen zweefde ik weg.
De kat drukte zich zo dicht mogelijk tegen me aan en we vlogen over het, aan de voet van het fort waar ik gevangen werd gehouden, gelegen stadje heen.
Ik keek naar de kale glanzende kop van de kat en mijn medelijden verdween even snel als het was gekomen. Wat deed ik?
| |
| |
Ik vloog met een sterk ruikende mismaakte kat in mijn armen over een stad, een belachelijke aanblik voor iedereen, die naar boven zou kijken.
Ik liet de kat los die met een ijle kreet in de diepte verdween en omdat ik voelde dat mijn vliegkracht ook snel minderde zocht ik snel een open plein in de stad waar ik kon landen en gelukkig stond ik weer snel op de grond.
Nu moest ik alleen het meisje nog zoeken om te vragen of ze een zaaltje had gevonden waar we konden eten. Nog steeds moest ik aan het nieuwe plan van Christiaan wennen, maar omdat ik wel wist dat hij altijd zijn zin doordreef had het ook geen enkel nut om te protesteren en hem te wijzen op de hoge kosten en het verspillen van tijd die we beter konden gebruiken om een goed heenkomen te zoeken, nu het duidelijk was dat de politie ons op de hielen zat.
Ik vermoedde dat ze in een leegstaand huis aan de rand van de stad zou zijn, waar ze vaak met een of meer van de jongens heen ging, omdat ze Christiaan niet wilden ergeren met hun onbehouwen liefde.
Toen ik bij het huis aankwam wist ik dat ik goed had gegokt, want er stonden verschillende fietsen tegen de deur.
Ik belde aan, maar er werd niet opengedaan.
Omdat de deur ook dicht was liep ik achter om en klom door het openstaande keukenraam naar binnen. Het was stil in het huis en ik liep de trap op naar boven waar ik in een van de slaapkamers, die overigens geen meubels meer bevatte, het meisje vermoedde.
Toen ik boven stond hoorde ik het gesmoorde geluid van lachen en ik opende de deur waarachter ik het lachen hoorde.
Het meisje lag op de grond, haar blanke benen wijd. Om haar heen stonden verschillende jongens van de groep. Ze hadden hun broeken uitgeschopt die in een grote warrige hoop in een hoek lagen.
‘Nou jij,’ riep het meisje en ze wees naar een van de jongens die onmiddellijk knielde en zich tussen haar benen wrong.
Over de schouders van de jongen heen keek het meisje naar mij. Ze lachte toen ze mijn sombere blik zag. De jongen op haar kreunde en ze | |
| |
moedigde hem aan door met haar kleine vuisten op zijn rug te trommelen.
Toen hij klaar was gekomen prikte ze hem in zijn zij zodat hij snel uit haar wegschoot en opsprong. ‘En nou jij,’ zei het meisje en ze wees naar mij. Ik zag hoe haar dijen glommen van het zweet van de jongens die op haar hadden gelegen en uit haar lichaam stroomde het overtollig zaad terug, zodat de vloer donker werd en ik dacht aan Christiaan die wachtte tot ik kwam vertellen waar het meisje was.
‘Waar bleef je,’ snauwde ik tegen haar. De jongens keken om en zagen me ook in de deuropening staan. Ze deden geen poging om zich te generen. Ze keken brutaal naar me en een van de jongens zei zelfs ongeduldig tegen het meisje: ‘Nou, vooruit, wie mag nu, ik sta nog op springen.’
‘Nee,’ zei het meisje, ‘hij moet eerst.’
Ik trok mijn broek uit en liep naar het meisje toe.
‘Als je denkt dat ik het niet kan,’ zei ik. ‘Hier dan.’ En ik nam haar op de houten vloer terwijl ik niet aan het zaad van de andere jongens probeerde te denken. Mijn knieën schrijnden, maar ik kwam klaar en toen ik weer opstond glimlachte het meisje tegen me.
‘Die Johan,’ zei ze, ‘het is een echte man, wie had dat gedacht.’ Ik zweeg. Ik had geen zin om haar te herinneren aan die eerste nacht toen ze pas op onze kamer woonde en de andere jongens niet kende.
Wat leek het lang geleden. Ik besefte dat er in die tijd zoveel gebeurd was dat het meisje die nacht ongetwijfeld moest zijn vergeten. Zoals Christiaan al zei: het was een hoer.
‘Je hebt Christiaan wat beloofd. Hij wacht op je.’
Het meisje begon te lachen. ‘Zo, wacht de meester op me. Waarom komt hij niet hier, dan mag hij ook een keer.’
Ik trok snel mijn kleren weer aan.
‘Je houdt je mond,’ zei ik tegen haar. ‘Zo praat je niet over hem.’
‘Ach, nee. Dat was ik vergeten. De secretaris van de meester spreekt. Hij is hem toegewijd. Nou, wij ook, hoor jongetje. En wat die belofte betreft, zeg maar tegen je meester dat ik wat heb gevonden en dat we | |
| |
straks wel naar hem toe zullen komen om hem af te halen. En verder moet hij niet zulke kapsones krijgen want daar zijn we niet van gediend. Zoveel geld hebben we nou ook weer niet verdiend en al die mooie plannen die hij heeft verteld, nou, daar is tot nu toe bitter weinig van terecht gekomen, zeg hem dat ook maar.’
Ik liep de kamer uit.
‘Ga maar snel,’ riep het meisje, terwijl ik de jongens hoorde lachen.
‘Ga maar snel naar hem toe. Zeg hem maar hoe je hem bewondert, maar dat hij ons niet in de maling kan nemen. Tot straks, lieve Johan van me, klein schatje.’
Ik liep de trap af terwijl ik boven nog hoorde roepen: ‘En nou jij, maar snel, want we moeten weg.’
Ik besloot om Christiaan te ontzien en hem alleen te vertellen dat het meisje een zaal had gevonden en dat de groep hem straks zou komen afhalen.
Ik nam een taxi en toen ik bij ons huis aankwam zag ik de twee rechercheurs nog steeds voor ons huis staan. Ik had deze keer geen zin meer om ze te groeten. Ik rende naar boven om bij Christiaan te zijn die de laatste uren veel meer voor me was gaan betekenen dan de dagen daarvoor.
Toen ik op onze kamer kwam zag ik hem op de grond zitten. Hij glom van het zweet en toen ik hem aanraakte schrok hij hevig.
‘Kom nou, Christiaan. Alsjeblieft, je maakt me zo verdrietig. Ik ben het maar. Je hoeft niet bang te zijn.’
Hij liep zonder een woord te zeggen de kamer uit naar de keuken, waar ik de kraan hoorde lopen.
Toen hij even later binnenkwam, leek hij weer kalm.
‘Ze komen ons straks halen om te gaan eten,’ zei ik tegen hem en hij knikte tevreden.
De zaal was vreselijk deprimerend en ik keek verwijtend naar het meisje, dat niet reageerde.
Ze nam Christiaan bij de hand en bracht hem naar het hoofd van de tafel.
| |
| |
| |
| |
De jongens keken naar hem alsof ze van hem een belangrijke toespraak verwachtten en toen ik er aan dacht dat ze hem nog maar een paar uur geleden hadden bespot, kon ik me nauwelijks bedwingen om hun die huichelachtigheid in het gezicht te schreeuwen. Alleen het bleke gezicht van Christiaan weerhield me.
Ik zag dat de plaatsen naast hem al waren bezet en ik zocht aan het einde van de tafel een stoel.
Maar Christiaan fluisterde iets tegen een van de jongens naast hem en die stond op.
Christiaan wenkte me en ik liep naar hem toe.
‘Je weet toch dat ik jou deze plaats had beloofd,’ zei hij. Toen kwam een kelner binnen die onze bestellingen opnam. Ik had geen honger en bestelde dus niet veel, maar de meeste van de jongens bestelden enorme hoeveelheden en ik dacht aan de rekening die straks zou komen en die een behoorlijke bres zou slaan in onze reserves. Maar toen ik me realiseerde dat volgens de voorspelling van Christiaan de beweging zou worden opgerold en dat reserves dus geen enkele zin meer zouden hebben, besloot ik me niet meer te ergeren aan de jongens die op het eten aanvielen alsof ze in dagen niet hadden gegeten.
Het meisje stond op en ging achter de stoel van Christiaan zitten en ik zag met verontwaardiging dat ze flemend haar armen om zijn benen heensloeg en haar hoofd tegen zijn kuiten drukte.
Zo bleef ze zitten, terwijl Christiaan glimlachend verder at. Ik kon geen hap meer naar binnen krijgen, zo ziek werd ik van het valse spel dat de mensen in het zaaltje met Christiaan speelden, terwijl hij het allemaal zo meende, daar was ik van overtuigd geraakt.
‘Christiaan,’ vroeg ik aan hem, ‘weten de anderen al van ons afscheid.’
Christiaan schudde ontkennend zijn hoofd, maar de andere jongens waren door mijn woorden opmerkzaam gemaakt op zijn verdrietige gezicht en zij vroegen wat er aan de hand was.
‘Afscheid,’ zei Pieter, ‘waarvan? Eten we daarom zo officieel in dit zaaltje.’
‘Ja,’ zei Christiaan, ‘jullie moeten het nu toch weten. De zaken zijn | |
| |
verkeerd gegaan. Dit is inderdaad ons afscheid. Ik weet dat de politie morgen zal toeslaan. Ik zal zonder twijfel ingerekend worden. Jullie hoeven niet bang te zijn, want jullie kunnen ze niets maken. Ik had het al eerder willen vertellen, maar ik dacht elke keer: waarom ongerustheid kweken, die toch niet nodig is.’
Ik luisterde aandachtig naar Christiaan. Hij sprak langzaam en onduidelijk alsof het hem moeite kostte het mislukken van de beweging toe te geven.
‘Waarom pakken ze jou,’ vroegen de jongens.
‘Ze moeten toch iemand grijpen,’ zei Christiaan. Daarna zweeg hij. Ik wist dat hij niet verder wilde spreken omdat dan ongetwijfeld de moorden en de bankoverval ter sprake zouden komen en daar wisten de meeste jongens niets van.
Hij keek voor zich uit, terwijl de jongens druk met elkaar spraken.
Het meisje stond op en ze liep langzaam van Christiaan weg, haar mond leek een bleekrode slak, zo verwrongen stond hij, terwijl ze naar ons keek.
‘Verdomme,’ schreeuwde ze, ‘je hebt me belazerd. De hele troep hier heeft me genaaid. Wie een nummertje wilde maken, mocht dat. Mijn buik schrijnt van het naaien, maar ik dacht de hele tijd: laat nou maar.
Als ze er nou zin in hebben. Straks vang je een zwik geld en dat maakt het weer goed. Je zit bij een goede zaak, ze maken veel geld, ze hebben het handig ingepikt. En jullie maar naaien als een groep hitsige honden.
En wat gebeurt er nu ik beurs ben en kapot. Ik heb geen cent ontvangen, ik ben nog net zo'n schlemiel als voor ik jullie kende en nou komt die mooie slijmerd vertellen dat alles voorbij is en hij kijkt naar ons met zijn heilig smoeltje alsof dat alleen voor hem iets tragisch is.’
De laatste woorden van haar waren nauwelijks te verstaan, zo hoog schreeuwde ze. Ik zag, dat de deur van ons zaaltje openging en een kelner keek naar binnen. Toen hij het meisje zag staan met haar vuurrode gezicht en het kwijl dat van opwinding langs haar mondhoek gleed, sloot hij weer snel de deur.
‘Vuile schoft,’ schreeuwde het meisje naar Christiaan, terwijl de jongens zwijgend naar haar keken, ‘vuile klootzak, je hebt me belazerd.’
| |
| |
Veertig gulden had ze me al afhandig gemaakt en nu zat ze naast me op het bed en trok me geroutineerd af. Ik keek naar haar hoofd dat uitdrukkingsloos naar haar werk keek en naar haar dikke buik die ik, toen ik nog buiten stond, niet kon zien.
Een zwangere hoer, god nog aan toe, hoe durfde ze.
Haar zwarte haar trok me aan en toen ze naar me wenkte liep ik naar binnen.
Pas toen ze opstond en haar buik triomfantelijk naar voren sprong, merkte ik dat ze zwanger was.
Ik durfde niet meer weg te lopen. Ze stroopte haar rok zo ver mogelijk naar boven zodat haar dijen vrij kwamen en ze steunde achterover op haar kussens.
‘Nou, kom maar.’
De aanblik van deze monumentale vrouw, haar buik zo hoog dat ik nauwelijks haar gezicht nog kon zien, zoals ze daar lag, maakte dat ik niet meer kon.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zei de vrouw. Ze trok me af. Ik dacht aan het geld dat ik kwijt was en aan de dingen die ze had beloofd en waar ik niets van terecht zag komen. ‘Ik kom bijna klaar,’ zei ik opeens als waarschuwing, maar ze drukte met haar andere hand mijn tegenstribbelende benen naar beneden en trok in een versneld tempo verder zodat ik klaar kwam voordat ik het wist.
Ze stond op.
‘Dag lieffie,’ zei ze en ze wachtte ongeduldig tot ik me had aangekleed.
Ik voelde dat ze me in de maling had genomen en ik werd kwaad.
Toen ik langs haar liep schoot mijn elleboog uit tegen haar buik.
‘Hé, hufter, kijk uit.’ Toen werd ze bleek en ik zag zweetdruppeltjes op haar voorhoofd komen. ‘Hufter.’
Toen liep ik snel de kamer uit terwijl de vrouw op het bed terugzakte.
Ik voelde alleen maar triomf, omdat ze me beduveld had en ik wraak had kunnen nemen.
Aan de overkant van de gracht keek ik naar haar raam, maar na een half uur had ze de gordijnen nog niet opengetrokken.
| |
| |
‘Je hebt me belazerd.’
Het was de hoeveelste keer al dat ze dat uitschreeuwde. Het leek wel alsof ze van de woorden genoot. Of ze zei ze, omdat ze merkte dat ze geen vat kreeg op Christiaan en wilde ze door haar felle gegil door zijn pantser heenbreken. De jongens zeiden nog steeds niets. Ze begonnen weer te eten en keken van tijd tot tijd tersluiks naar Christiaan, maar niemand verdedigde hem of probeerde het meisje te kalmeren.
Weer ging de deur open en stak de kelner zijn hoofd om de deur.
‘Pardon,’ zei hij, ‘pardon.’
Het meisje hoorde de stem achter zich en zonder te kijken naar het verbouwereerde gezicht van de man stootte ze de deur dicht.
Ik stond op.
Het hele toneel ging me al meer tegenstaan. Dat een meisje als zij die alleen maar voor hoer heeft hoeven te spelen, zich belazerd moest voelen, terwijl ze op onze kamer heeft mogen wonen, heeft kunnen eten en alleen maar voor de jongens op haar rug hoefde te liggen wat ze waarschijnlijk nog prettig vond, dat stak me zo dat ik naar haar toeliep terwijl ik naar woorden zocht om haar te vernederen.
Ik had van alles voor Christiaan en de beweging gedaan, meer dan wie dan ook bij de groep, maar ik bleef naast Christiaan staan, ik probeerde me niet te drukken en ik verweet hem ook niets en wat het meisje nu deed was in mijn ogen zo'n onmenselijk verraad, dat ik besloot haar af te straffen.
‘Laat maar Johan,’ hoorde ik achter me Christiaan zeggen.
‘O, God, hoor hem,’ zei het meisje, ‘Johan, hoor je het niet, je meester wil het niet hebben. Moet je hem nou weer niet gehoorzamen, denk er om, anders ben je niet meer in de gratie en wie weet wat je dan nog allemaal misloopt. Hij heeft jou toch ook net zoveel beloofd, als hij mij gedaan heeft, denk ik. Vooruit, Johan, ga terug naar hem. Ga naast hem zitten en kijk met je zwemmende ogen naar hem op.’
Ze maakte een obsceen gebaar in de richting van Christiaan en dat was het ogenblik dat ik de fles wijn pakte die op de hoek van de tafel stond. Ik sloeg met volle kracht de bodem er af. De rode wijn spatte tegen me op en vloeide over het witte tafellaken.
| |
| |
Ik hield de helft van de fles met het brok glas dat eraan was blijven zitten stevig vast en ik deed een snelle stap naar voren.
Toen stootte ik, terwijl ik achter me het geschreeuw van de jongens hoorde, de rafels van het glas diep in de keel van het meisje, dat over de fles heen verstard naar me keek en toen achterover zakte.
Ik boog met haar mee en drukte de fles nog dieper in haar hals, die nog weerstand bood.
Ik zag geen bloed, alleen blauwe vlekken in het vlees die als inktspatten opkwamen en alleen uit de neus van het meisje stroomde wat bloed, donker van kleur, als stroop bijna, over haar bovenlip.
Ik trok de fles terug en achter het glas aan, sprong het bloed nu uit haar hals naar buiten, een driftige fontein met korte stoten.
Uit zes of zeven plekken van het vlees spoten de stralen over haar kleren heen en ze lag nu scheef weggezakt op de grond.
Ik drukte de fles nu in haar gezicht, maar ze reageerde niet, dus nam ik aan dat ze dood was en had een verdere verminking ook geen zin meer.
Ik werd weer heel kalm toen ik haar zag liggen en ik draaide me om.
De jongens stonden nu allemaal recht, ook Christiaan. Ze keken me angstig aan. Alleen Christiaans gezicht stond rustig. Buiten hoorden we voetstappen en ik leunde tegen de deur toen iemand wilde opendoen.
‘Hallo,’ hoorde ik buiten een stem zeggen. ‘Is er wat aan de hand.’
‘Rot op, klootzak,’ schreeuwde ik terug. Ik luisterde naar de wegrennende man en toen zei ik tegen de jongens: ‘Zo, en wat nou.’
Christiaan was de eerste die wat antwoordde.
‘We moeten zo snel mogelijk weg,’ zei hij.
Het waren de woorden die de jongens weer tot aktie brachten. Ze liepen achter Christiaan en mij aan de gang in waar we verderop een paar kelners zagen staan. Die keken in onze richting maar verroerden zich niet toen we door de achterdeur van het restaurant naar buiten liepen.
We renden door de steeg langs het restaurant naar de straatkant waar het stil was.
| |
| |
| |
| |
Alleen zagen we voor het raam van het restaurant de eigenaar staan, die zijn neus tegen het glas drukte.
‘Naar het park,’ riep Christiaan tegen de jongens, die zich toen verspreidden en de straat uitrenden.
Ik liep achter Christiaan aan. Verderop zag ik een paar politiewagens staan die langzaam in onze richting reden.
We sloegen een hoek om en renden verder, zo hard als we konden.
We waren met zijn tweeën. Toen we een zijstraat passeerden zagen we daar ook nog een paar jongens lopen.
Ik keek achter me. De politiewagens volgden ons op een afstand van ongeveer honderd meter, maar ze deden geen poging om ons in te halen om ons dan aan te houden.
Christiaan minderde snelheid. ‘We hoeven niet meer zo snel,’ zei hij.
‘Nee,’ antwoordde ik en ik wees hem op de politiewagens. ‘Ze volgen ons alleen maar.’
Christiaan knikte.
‘Ik zei het al.’
We liepen nu normaal. Verderop zagen we het toegangshek tot het park.
Weer keek ik achterom, maar toen ik zag dat de politiewagens nu sneller begonnen te rijden en hun grote lichten aanzetten, stootte ik Christiaan in zijn zij en we renden met onze laatste krachten naar het park toe.
Nooit vervloekte ik zo ons kleine huis als de middagen dat mijn moeder mij achtervolgde, in haar hysterische hand een pook.
Ze werd alleen maar gek van woede en begon dan te gillen als mijn vader en zuster er niet waren, want die keek minachtend neer op haar zielige boosheid en daar was ze bang voor.
Als ik thuis kwam uit school en ik zag haar wit van boosaardigheid aan tafel zitten wist ik wat er zou volgen. Een stroom van verwijten, meestal uitmondend in haar grote aanval van die dag. Ik had snoep weggenomen, haar met het boodschappengeld beduveld, slechte cijfers op school gehaald.
| |
| |
Ik sprak haar niet tegen in de hoop haar milder te stemmen maar aan het slot van haar betoog liep ze naar de kachel, graaide daar de pook vanaf en liep naar me toe.
Ik rende dan de kamer uit, schoot de gang in, maar achter me hoorde ik haar felle stappen en meestal kreeg ze me te pakken in de keuken, waar ik dicht tegen het aanrecht aangedrukt, mijn handen voor mijn gezicht de slagen verdroeg die ze op mijn lichaam liet neerdalen.
Opeens was het over. ‘En als je het waagt iets tegen je vader te zeggen.’
Ik wist, dat ze de volgende dag dan weer op me zou wachten en 's avonds aan het eten luisterde ik glimlachend naar haar vrolijke verhalen, want ze schakelde snel om en het kostte me moeite om die omschakeling te volgen.
Terwijl ik glimlachte dacht ik nog steeds aan de voetstappen achter me als ik door het huis rende om aan de slagen van de pook te ontsnappen.
Toen we door het hek naar binnen renden keek ik naar de politiewagens die vlak achter ons waren, maar voor het hek stopten en het park niet binnen reden.
We liepen langzaam door het park.
‘Waar zouden de anderen zijn,’ vroeg ik aan Christiaan. Hij wees naar het paviljoen midden in het park dat door de bomen schemerde. ‘Ik denk dat ze daar zijn, we hebben daar wel eens meer een bijeenkomst gehad.’
Ik kon het me niet herinneren. ‘Dat klopt. Je bent haast nooit bij een bijeenkomst geweest.’
Ik wist niet wat ik moest antwoorden.
‘Dat geeft niet,’ zei Christiaan, toen hij mijn verwarring zag, ‘jij bent ook heel nuttig geweest, dat weet je best.’
Ik knikte.
‘Ik wist niet wat ik moest doen met dat meisje van daarnet,’ zei ik.
Christiaan haalde zijn schouders op. ‘Ze verdiende het.’ Ik keek hem ontsteld aan, want die koelheid paste niet bij de Christiaan zoals ik hem de laatste dagen had gekend.
| |
| |
‘En bovendien, dit ene geval kan nog wel bij die andere waar ze me straks lastig over zullen vallen.’ Ik hield mijn passen een beetje in. Ik wilde zijn gezicht niet zien, zo hard en koud als het nu stond. Hij keek achterom? ‘Of trek je je het aan?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, nee, natuurlijk niet.’
We zagen bij het paviljoen nog twee jongens staan. De rest was verdwenen en we stonden met zijn vieren een half uur bij elkaar zonder een woord te zeggen.
Toen verbrak Christiaan de stilte. ‘Er komt niemand meer.,’ zei hij en ik hoorde, dat hij teleurgesteld was omdat aan het einde van de beweging ook de naaste medewerkers hem hadden verlaten. ‘Dat rot zootje,’ zei hij ook nog.
Toen liep hij van het paviljoen weg het park in. Ik aarzelde, maar omdat de jongens bleven staan durfde ik niet als enige Christiaan na te lopen.
We zochten een bank op en keken het park in waar we ergens Christiaan wisten, die we al meer kwijt raakten en we praatten met elkaar over zijn sombere buien van de laatste dagen en hoe hij veranderd was: zo zacht en vriendelijk en niet meer zo cynisch als in het begin en ik dacht: ik vertel maar niet, dat hij, toen we het park binnengingen zo tegen me uitviel over het meisje dat ik had gedood.
De wind stak op en we hoorden allerlei geluiden in het park en toen het ook nog begon te regenen en de jongens onder een luifel gingen schuilen besloot ik om Christiaan op te zoeken om hem te overreden weer naar ons terug te keren. Ik liep door een lange donkere laan tot ik bij een open veld kwam dat tamelijk goed verlicht was door een paar lantaarns naast de bomen en de maan, half schuil achter al driftiger voortrukkende wolken.
Opeens zag ik Christiaan. Hij lag op het gras en ik rende naar hem toe.
Toen ik vlakbij was draaide hij zijn gezicht naar me toe en ik schrok van de tranen die zich met het gras en zijn wangen hadden vermengd.
Ik pakte een zakdoek en veegde zijn gezicht zo goed mogelijk schoon. ‘Je moet niet huilen, je zal zien, dat alles goed komt.’
| |
| |
Hij glimlachte even en nam mijn handen beet. Toen richtte hij zich op.
‘Lieverdje,’ zei hij, ‘lieve jongen, zo trouw en bezorgd.’ Ik wist niet wat ik zeggen moest.
‘Lieve Johan,’ fluisterde Christiaan. Hij nam mijn hoofd tussen zijn handen en schoof dichter tegen me aan. ‘Ik ga je zo missen.’
‘Ik jou ook.’ Ik meende het.
Toen sloeg hij zijn armen om me heen en drukte me tegen zich aan.
Zijn lippen voelde ik over mijn voorhoofd, over de rug van mijn neus naar mijn mond en ik sloot mijn ogen en wachtte op zijn tong, die tussen mijn lippen wrong en over mijn tanden speelde.
De steen was groot en glimmend en we stonden er vaak op en keken uit over de vlakke weilanden tot ver weg naar de dijk waarachter we het water wisten.
De steen, duizenden jaren geleden, op school hadden we dat geleerd, hierheen geschoven door een wrede muur van hard grommend ijs, was van ons. We hadden met verf onze namen er op geschilderd en in de luwte van de steen konden we aardappels roosteren die we daarna uit de zwart geblakerde schil peuterden en die lekkerder smaakten dan die ik thuis van mijn moeder kreeg.
Ik weet niet meer hoe mijn vriendje heette. Hij had stug. blond haar dat hoog opgeschoren was, zodat zijn bruine huid er doorheen schemerde en de laatste drie klassen van school zaten we naast elkaar en ook na schooltijd waren we altijd in elkaars nabijheid.
We spraken met elkaar af dat we ook als we van school af zouden gaan bij elkaar bleven. Ik zou naar de stad gaan om verder te leren en hij kwam in de winkel van zijn vader, maar dat zou geen beletsel voor ons zijn om ook dan op mooie zomeravonden naar de steen te lopen en net zoals op die warme middag er boven op te klimmen om te kijken naar ons dorp dat kilometers verder door de dijk omklemd, van ons vandaan lag.
Het was zo warm dat we onze overhemden uit hadden getrokken. Ze lagen aan de voet van de steen naast elkaar als twee verwaaide bloemen | |
| |
en ik keek naar de schouderbladen van de jongen, die scherp door zijn vale huid staken. De kleine blonde haartjes in zijn nek liepen door tot op zijn rug, waar ze in de zon glansden als een gouden velletje en ik stelde me voor, dat kleine bevers er ook zo uit zouden zien.
Ik drukte me zo dicht mogelijk tegen hem aan en sloeg mijn arm om hem heen.
Hij keek niet naar me, maar zei iets over school, en ik voelde dat hij zijn arm ook langzaam om mijn middel sloeg en we hebben zeker een uur zo gestaan tot ik slaap in mijn arm kreeg. De schelle kreet van een vogel leidde onze aandacht af en we klommen van de steen af om hem te volgen in de hoop dat we zijn nest konden vinden.
Christiaan drukte me achterover en ik zocht steun bij een boom, maar omdat ik die niet bereiken kon zakte ik langzaam door mijn knieën en ik ging op de natte grond liggen.
Hij lag zwaar en vochtig boven me, maar ik vond dat niet naar.
Ik voelde hoe zijn lippen mijn hals beroerden en ik opende mijn ogen.
Boven ons wiegden de boomtoppen heen en weer en ik voelde de regen om ons heen op het gras tikken.
‘Christiaan, we kunnen hier niet blijven.’ Hij bleef even stil liggen, gaf me daarna een zoen op mijn mond en stond op.
‘Je hebt gelijk.’
Ik keek naar hem op. Hij stond met zijn armen slap langs zijn lichaam naast me, ik zag zijn gezicht glimmen. Zweet of regen? ‘Ben je zo bang,’ vroeg hij.
Hij draaide zich om en ik stond op.
‘Bang?’ vroeg ik aan hem.
| |
| |
| |
| |
als onze verhouding, die deze nacht zo verwarrend was geworden, dat ik nergens anders aan dacht toen ik naar de jongens terugliep, die nog steeds onder de luifel stonden en me vragend aankeken, toen ik bij ze ging staan.
‘Waar is Christiaan?’
Ik wees naar het park. ‘Hij staat er nog. Zal zo wel komen.’ Ik had geen zin om verder nog over hem te praten tegen de jongens die waarschijnlijk toch niet zouden begrijpen in welke toestand Christiaan zich bevond.
De regen ging al zwaarder vallen en we werden zelfs onder de luifel nat van het water, dat in vlagen naar binnen woei. Een van de jongens keek ongeduldig naar buiten. ‘Verdomme,’ zei hij. ‘Verdomme nog aan toe. Waarom staan we hier. Ik heb geen zin om langer te wachten.’ Niemand zei wat terug, maar ik voelde dat ik de enige was die Christiaan niet in de steek wilde laten. Ik wist ook dat de andere jongens dat voelden en hun vijandigheid, die groeide en die tegen het weer was gericht, maar ook tegen Christiaan, die hen in deze situatie had gebracht, straalde ook op mij af.
Ze stonden bij elkaar en keken naar me.
Ik keek naar buiten, probeerde een gesprek met hen te vermijden.
De nacht verstreek en boven de bomen zag ik het vale licht van de morgen al aarzelend de donkere luchten verdrijven en ik rilde.
‘Ik ga naar Christiaan toe,’ zei dezelfde jongen weer. ‘Ik ga hem zeggen, dat hij niet meer op me hoeft te rekenen. Ik ga de stad uit naar familie of zo en over een paar weken als alles voorbij is, kom ik weer terug. Wat is dit voor een leven.’
Hij liep onder de luifel vandaan en stak zijn kraag op. Ik verbaasde me over zijn felle woorden.
De twee andere jongens liepen nu ook het park in en na een ogenblik van aarzelen besloot ik om niet bij het paviljoen te blijven wachten maar naar Christiaan toe te gaan om hem te beschermen tegen de bittere woorden van de jongens, die hem in de steek wilden laten.
Ik moest rennen om ze bij te blijven, want hun boosheid joeg hen zo | |
| |
snel mogelijk langs de donkere bomen naar de plek waar Christiaan nog steeds wachtte.
Op wat?
De jongens gingen tegenover hem staan en schreeuwden tegen hem, maar hij antwoordde niet. Ik zag dat hij last had van hun opdringerig schreeuwen en ik drong me tussen hem en de jongens in.
‘Laten we in godsnaam nu, op dit ogenblik, geen ruzie maken,’ zei ik. De jongens begonnen te lachen en een van hen vroeg: ‘Wat is er dan zo bijzonder aan dit moment?’
Ik wachtte even om een antwoord te vinden en op dat ogenblik zag ik het licht van autolampen over de paden, die naar de plek voerden. Aan de blauwe zwaailichten zag ik dat het einde van alles nu dichtbij was. De jongens keken geschrokken op toen ik naar de auto's wees die nu heel dichtbij waren gekomen.
Ze waren nu heel stil en drongen dicht tegen Christiaan aan, die bleek werd, maar ook mooi, met de regendruppels die over zijn voorhoofd gleden en het zweetveld wegspoelden. Er waren vijf auto's en ze gingen in een cirkel om ons heen staan en we hoorden de portieren slaan en het geluid van voetstappen.
Het duurde enige ogenblikken voordat we de glimmende petten en de norse gezichten van de politiemannen zagen die naar ons toeliepen, voorop twee rechercheurs in burger.
Ze bleven een paar meter van ons vandaan. ‘Wie van jullie is Christiaan,’ vroeg een van hen kort.
Christiaan deed een paar stappen naar voren.
‘Dat ben ik,’ zei hij heel rustig, alleen klonk zijn stem zwaarder dan normaal, waarschijnlijk onder de indruk van dit zo bijzondere ogenblik.
De mannen keken hem aan. ‘Jij?’ vroegen ze, alsof ze het niet wilden geloven. Ik kreeg het idee dat ze teleurgesteld waren door zijn dikke, weinig imponerende gestalte en zijn stem, die zacht en bedeesd klonk.
Christiaan dacht waarschijnlijk hetzelfde als ik, want hij glimlachte, wat de mannen opvatten als brutaliteit, want een van hen stapte agres- | |
| |
sief naar voren. ‘En lach nou maar niet zo, want we komen hier niet voor de lol. We hebben bevel om je te arresteren.’ Hij stond nu vlak voor Christiaan en de laatste woorden spoot hij in Christiaans gezicht, met zo'n felheid, dat ik zag dat spuug tegen de wangen van Christiaan aanspatte, die zijn zakdoek pakte en het kalm wegveegde.
Hij was op dit ogenblik, en ik was er trots op, veel indrukwekkender dan de man die voor hem stond al was die een stuk groter dan Christiaan en droeg hij een martiale regenjas met allerlei kleppen.
‘En waarom arresteert u me?’
Ik zag, dat de andere jongens wat van hem wegliepen. Angst om bij deze zaak betrokken te worden. Stom waren ze, want ze beseften niet dat ze minder schuldig waren als ze bleven staan, dan nu, laf achteruitwijkend, daarmee hun schuld toegevend. ‘Waarom,’ zei de man.
‘Waarom? Moet je dat nog vragen. Moord, mijn beste, drie of vier maal, een bankoverval, ophitsing en nog allerlei zaken, die minder belangrijk zijn en dan vraag jij me nog, waarom we je arresteren.’
Moord.
Ik wilde naar de man toelopen om hem te zeggen dat hij zich vergiste. Vreselijk vergiste, want dat degene, die hij zocht niet Christiaan was, maar ikzelf.
Christiaan voelde wat ik wilde doen, want hij draaide zich naar me toe en strekte zijn hand uit. ‘Geen stomme dingen, alsjeblieft,’ zei hij zacht, daarmee de man de indruk gevend dat ik Christiaan wilde verdedigen door de man aan te vallen.
Een ogenblik was ik erg in de war. Aan de ene kant wilde ik Christiaan van de beschuldigingen ontlasten, maar aan de andere kant hoopte ik toch vrijuit te gaan, en toen ik zag hoe Christiaan me smekend aankeek en ik besefte dat ik hem zou teleurstellen als ik het middelpunt van de grote scène zou worden, trok ik me terug.
‘Sorry,’ mompelde ik.
Christiaan stak zijn handen nu naar de man uit. ‘Nou,’ zei hij, ‘dat is het wel, geloof ik. Moet ik niets om of zo.’ Hij was nog steeds heel kalm en die kalmte sloeg nu ook over op de mannen tegenover hem. Een van | |
| |
hen haalde zijn schouders op. ‘Ach, nee,’ zei hij, ‘als u belooft rustig mee te gaan.’ De andere man, die een paar minuten daarvoor Christiaan nog in zijn gezicht spuugde liep terug naar een van de auto's zonder nog naar ons om te kijken.
Christiaan draaide zich om.
‘Nou, dag,’ zei hij.
Ik begon te huilen, want zoiets doe ik altijd in dit soort situaties en de andere jongens begonnen ook te huilen, zag ik, wat ik weer niet prettig vond want ik was er van overtuigd dat ik de enige was die van Christiaan hield.
Hij stapte in een van de auto's en even later reed hij weg. De andere wagens reden achter hem aan en een paar minuten later was het weer stil in het park en pas toen begon ik me erover te verbazen dat de mannen ons met rust hadden gelaten. De jongens zeiden niets tegen elkaar, maar liepen elk een kant op, het park uit en ik bleef alleen achter. |
|