De politieman knikte tevreden.
‘Dan hebben we verder niets meer tegen elkaar te zeggen.’ Hij keek naar het meisje dat binnenkwam, haar ogen stonden fiets. ‘Nou, juffrouw,’ zei hij, ‘ik zou me maar eens bezinnen.’
Ze lachte niet maar liep naar het raam en keek naar buiten. ‘En zo is het,’ zei de politieman. Hij keek even begerig naar de dijen van het meisje die zichtbaar werden toen ze ging zitten en verliet toen het huis.
‘Ik ga de stad maar eens bellen,’ zei Christiaan, ‘zeggen dat we morgenochtend aankomen.’
Ik zag vijf manen tegelijk opkomen. De spits van de kerktoren werd omkranst door gele schijven die elkaar achtervolgden. Ik liep snel langs de huizen het dorp uit. Overal hoorde ik ramen opengaan en mensen riepen elkaar gelukwensen toe.
‘Het is feest,’ dacht ik, ‘het moet feest zijn, maar waarom.’ Ik dacht ingespannen na, maar het wilde me niet te binnen schieten. ‘Een plaatselijke feestdag,’ zei ik tegen mezelf.
Aan de rand van het dorp, nu hel verlicht door de vijf manen stonden een horde mannen zwijgend op me te wachten.
‘U wilt het dorp uit,’ zeiden de mannen.
‘Ja.’
‘Maar kom dan niet meer terug,’ zei een van de mannen. Hij keek me streng aan.
‘Nee, we gaan toch naar de stad.’
De mannen weken terug.
‘De stad,’ zeiden ze ontzet, ‘gaan jullie daar naar toe.’ Een van hen begon te huilen. ‘Och, Here God,’ steunde hij, ‘neem deze verworpelingen tot u.’
‘En het feest dan,’ zei ik, ‘iedereen viert feest. Waarom huilt u dan.’
De mannen zetten na deze woorden een feestelijk hoedje op en een van hen blies op een papieren toeter.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij.
Ze lieten me door en ik rende het zwarte veld in.