| |
[VII]
Ik stond bij de bus, mijn moeder keek naar me vanuit de verte. Haar fiets leunde tegen haar heup, ze had een groene baret op en een lange rok met vlammen en ik geneerde me voor haar.
‘Blijf daar nou maar staan,’ zei ik, ‘dan zie je me ook weggaan.’ Ze knikte en zei vrolijk: ‘Ja, hoor,’ want zelf was ze er geloof ik ook niet zo op gesteld om tussen alle vrouwen in te gaan staan. Ze had iets flirterigs over zich, gericht op de oudere onderwijzers van mijn school. Ik lette daar niet op, alleen raakte ik geïrriteerd door haar vreemde manier van lachen alsof ze de lach weer inslikte en ik lette dan ook op haar keel of ze slikbewegingen maakte, maar het geluid klonk als gekwaak, daarvan ben ik nu nog overtuigd.
De onderwijzers letten nauwelijks op haar, maar ze bleef bij de boom staan en keek niet naar mij, maar naar de onderwijzers en naar de kinderen die de bus in wilden dringen, en ik vond dat ze keek alsof zij de schoolreis had georganiseerd en ik dacht: ‘Idioot.’ Niet alleen omdat het idee dat mijn moeder het reisje had georganiseerd belachelijk was, maar ook omdat ik er een hekel aan had om met veertig kinderen in een bus te gaan. Ik was bang voor al die schreeuwende jongens en meisjes. Hoe vaak rende ik uit school niet hard naar huis, in de hoop niet mee te hoeven doen met de spelletjes die ze speelden, met de vechtpartijen die tijdens de lesuren al werden georganiseerd. En nu moest ik drie volle dagen met ze weg. Mijn moeder zwaaide met haar zakdoek met langzame trage bewegingen toen de bus wegreed en ik door de achterruit naar haar keek. Ik zwaaide niet terug.
Het vakantie-oord, waar we werden ondergebracht met grote vrouwen in groene pakken was een hel en ik verstopte me in de bossen tot 's avonds laat de bel luidde om naar de slaapzaal te gaan.
Ik begon pas te lachen als we teruggingen, want ik was het liefst alleen en mijn moeder zei alleen maar: ‘Wat krijgen we nou,’ toen ik dicht tegen haar aangedrukt zo snel mogelijk naar huis wilde.
| |
| |
| |
| |
‘Hou je dan helemaal niet van feesten.’
Christiaan keek zo verbaasd dat ik moest lachen.
‘En wat dan nog?’ Ik draaide me om, een hele slag en nog een en ik hoopte dat hij over iets anders zou gaan praten en dat deed hij.
‘Het is een doodgewone hoer, weet je wel, maar wel een stuk.’ Zijn handen gaven de vorm aan.
‘En waar is ze nou.’
‘Thuis, denk ik.’
‘In mijn kamer.’
Hij keek voor zich uit. ‘Onze kamer, dacht ik.’
Ik gaf hem gelijk.
‘Maar die griet, hoe heet ze.’
‘Weet ik niet, zeg maar wat.’
‘Die griet, wat moet ze bij ons.’
Christiaan bleef staan. ‘Weet je wat het is,’ zei hij. ‘Ze is onder de indruk van ons plan. Ze ziet er wat in, weet je en ze ziet wat in mij, geloof ik, want ik straal uit. Of vind je van niet?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik en ik dacht aan de jenever en aan het geld, dat we niet meer hadden.
‘Ze blijft bij ons wonen. Voorlopig natuurlijk en het is wel goed een griet erbij dat geeft een safe gevoel.’ Ik was bang, maar dat zei ik niet tegen Christiaan. Ik was er zeker van dat ze zich tussen mij en Christiaan zou dringen en dat ik daardoor de belangrijke plaats die ik mezelf in de nieuwe beweging had toebedeeld zou kwijtraken.
Aan de andere kant trok het me wel aan. Een vrouw in mijn kamer, ze zou de eerste zijn.
‘Waarom zei je: hoertje?’
Christiaan wist het niet. ‘Maar,’ zei hij, ‘iedereen zegt het. Ze schijnt ook al syfilis gehad te hebben en zo. En een kind, weet ik veel.’
‘O, ja. Hoe ziet ze er uit?’
Christiaan gaf geen antwoord en ik dacht: ze zal wel flinke tieten hebben. Ik weet niet waarom ik dat dacht, maar een hoertje: dan zal het wel zo zijn.
| |
| |
Ik streek met mijn hand over het witte vel van haar borsten die over de lakens stroomden.
Ze drukte zich tegen me aan.
‘Lekker?’ zei ik.
Ze knikte.
Ik keek naar de lamp, dacht even: zal ik hem uitdoen, maar ik wilde toch wel zien hoe ze ging liggen als ik de lakens wegtrok.
‘Komt Christiaan gauw terug?’ vroeg ze.
Ik zei van niet en dat wist ik ook, want Christiaan had nog veel te doen die nacht zei hij toen hij wegging en hij fluisterde: ‘Pak haar maar.’
Ik dacht dat hij jaloers was omdat hij dik was en vet, maar toen ik later aan zijn gezicht terugdacht, ongeïnteresseerd toen hij de naam van het meisje noemde, vergat ik de jaloezie.
‘Hoe oud is die Christiaan?’
Ik dacht even na. Hoe oud was Christiaan. ‘Tegen de dertig, geloof ik.’
‘En jij?’
‘Negentien.’
Ik schoof mijn hand naar beneden tot ik met mijn vingers over haar warme, wat vochtige dijen streek.
Ik voelde haar benen over de mijne slaan en ik dacht aan een mogelijkheid om het gesprek van Christiaan op mij te brengen en liever een mogelijkheid om mezelf op haar te brengen. Als ik daar aan dacht voelde ik het zweet onder mijn armen prikken en ik voelde hoe mijn pik tegen haar been drukte, zo hard, dat het pijn deed.
Ze tikte er met haar vinger tegen.
‘Je hebt er zin in,’ zei ze.
Ik lachte kort.
‘Nou, kom dan.’
Ze spreidde haar benen, trok aan mijn pik.
Ik kwam met een schok overeind, klemde mijn vingers om haar schouders en drong naar binnen. ‘Lekker,’ zei ze, ‘geef hem er van langs’ en ze lachte, terwijl mijn ogen keken naar de deur, waar ik Christiaan vreesde.
| |
| |
Ik zat in de trein, 's avonds. Buiten kon ik niets zien. Tegenover me zat een jongen, lang en blond, zijn handen, smal en wit, lagen gespreid op zijn knieën.
Tegen de bak, schuin weggezakt, een cello en ik was jaloers, want een een cello spelen, dat kon ik niet en ook geen piano en wat kan ik eigenlijk wel?
De jongen keek me niet aan. Hij staarde naar buiten. Waar ik niets kon ontdekken en ik stelde me voor dat hij aan zijn cello dacht en ik moest me beheersen om geen trap tegen het instrument te geven.
Ik probeerde mijn handen gespreid op mijn knieën te leggen, smal en wit.
‘Wat doe je eigenlijk.’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Zomaar wat. Ik help Christiaan, we zijn met iets bezig.’ Ze zei, dat ze iets had gehoord, ‘en Christiaan wilde, geloof ik, dat ik mee zou helpen, maar ik weet niet of ik dat kan.’
Ik legde mijn hoofd op haar buik, die ik hoorde knorren en trommelen.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik.
Toen hoorde ik Christiaan de trap op komen.
Ik schoot overeind, graaide wat kleren van de grond en fluisterde dat hij er aan kwam. Het meisje begon te lachen. ‘Wat geeft dat nou.’
Christiaan liep langs ons bed naar het raam waar hij ging zitten. ‘Een drukke avond,’ zei hij, ‘Jezus nog aan toe.’
Hij deed zijn ogen dicht en ik maakte van die gelegenheid gebruik om me snel aan te kleden. Het meisje draaide zich om en viel in slaap.
Ik zette koffie en dronk snel een kop leeg.
‘We moeten er van door,’ zei Christiaan toen.
‘Waarheen.’
‘Een eind rijden.’ Hij schoof de gordijnen van elkaar en wees naar beneden waar ik een grote oude Amerikaanse auto zag staan.
‘Dat is het eigendom van de firma,’ zei Christiaan spottend. ‘Vanavond losgekregen van een vurig aanhangster van ons.’
| |
| |
We liepen naar beneden, het meisje bleef in bed, merkte niet dat we verdwenen.
De auto reed goed, dat moest ik Christiaan toegeven. Hij reed snel de stad uit, en buiten op de grote weg bracht hij de kilometerteller naar 160. ‘En dat is nog niet eens zijn maximum,’ zei hij trots.
We reden een half uur door, sloegen toen de weg af.
‘Waar gaan we naar toe?’
Christiaan keek op zij. ‘Naar ons volgend objekt,’ zei hij, ‘en dit keer een belangrijke. Geen kinderachtig gedoe, zoals de vorige keer, toen je maar een paar tientjes te pakken kon krijgen. Big business deze keer.’
Ik stak een sigaret op.
‘Hoe weet je dat?’
Hij glimlachte, maar antwoordde niet.
Ik had geen flauw idee waar we reden en toen ik er naar vroeg zei Christiaan: ‘Het is gewoon beter dat je dat niet weet, kunnen ze je ook niets maken.’
‘Maar ze krijgen me toch niet te pakken.’
‘Natuurlijk niet schatje, maar ik neem alleen maar maatregelen voor het geval dat er iets bijzonders gebeurt. Hoe kan jij nou iets bekennen, terwijl je niet eens weet waar je bent geweest.’
Ik knikte dat ik het begreep.
Opeens minderde hij vaart en we reden langzaam over een smalle geasfalteerde weg langs een paar boerderijen, toen een tijdje langs een weiland.
Daar stopte hij.
De lichten schenen over de weg langs een paar bomen, een hek.
‘Nou stap je hier uit,’ zei hij, ‘en je loopt een honderd meter. Daar zie je aan je linkerkant een kleine boerderij en daar is het. Een vrouw in haar eentje, haar man ligt in het ziekenhuis. Ik geef je een half uur, desnoods iets langer. Je weet, dat ik hier sta.’
Hij boog zich voor me langs en opende het portier.
Ik stapte uit en liep de weg op. Achter me doofde Christiaan de lampen | |
| |
van de auto en toen ik omkeek zag ik alleen het rode puntje van zijn sigaret dat oplichtte en weer wegviel.
Toen ik de boerderij zag en ik weer omkeek kon ik de auto niet meer zien. Ik bleef even staan.
‘Bomen waaien,’ moet ik gezegd hebben als ik vanuit de keuken naar de hoge ritselende bomen keek.
‘Vakantie bij mijn grootouders, ontelbare vakanties als mijn ouders weg waren, god weet waar ze heen gingen. ‘Bomen waaien,’ en de hele familie nam me op en vertroetelde me. ‘Arm kind,’ zei een tante.
Ik had een hekel aan haar omdat er altijd een straaltje spuug over haar stoppelige kin liep en ze me altijd een zoen wilde geven waarbij ik dan mijn hoofd afwendde. ‘Hij is bleu,’ zei mijn oma dan en ik wees naar buiten en zei: ‘bomen waaien.’
Later merkte ik dat de bomen veel kleiner waren en de familie geïrriteerd raakte als ik aan kwam fietsen met een briefje van mijn moeder of ik daar een paar weken mocht blijven, ‘want jullie begrijpen het wel.’
Nou, of ze het begrepen en ik moest dat ook duidelijk weten.
Het was een kleine boerderij en ik betwijfelde of er wel zoveel geld zou zitten als Christiaan me zei, maar aan de andere kant kon je het met die boeren ook nooit goed weten. Ze waren vaak veel rijker dan je dacht, dat wist ik uit de kranten.
Ik liep over het smalle grintpad dat langs de boerderij voerde.
Aan de voorkant was een raam verlicht, maar ik durfde er niet heen te lopen, bang dat ik vanaf de weg gezien zou worden. Dus liep ik langs de boerderij naar de achterkant, waar ik hoopte dat ik een deur zou vinden die ik gemakkelijk open zou kunnen krijgen.
Het was koud en de wind sloeg de boomtoppen tegen elkaar. Tegen het huis waren de bladeren opeengeveegd en ik schoof er met mijn schoenen, die nat werden en sopten van het water, doorheen.
Mijn handen veegden over de ruwe stenen die soms los zaten, want het was een oud huis en dieper dan ik had verwacht. Het duurde een tijd voordat ik aan de achterkant kwam.
| |
| |
| |
| |
Daar was een stenen plaatsje, beton, geloof ik, maar dat kon ik in het donker niet goed ontdekken en er stond een auto.
Ik schrok, want opeens was ik bang dat er bezoekers waren. Ik bleef staan.
Ik hoorde geen geluid dan dat van de wind en van een raam dat met een monotone regelmaat open en dicht sloeg.
Toen liep ik weer terug naar de voorkant van het huis want ik wilde weten of de vrouw alleen was en daarvoor nam ik zelfs het risiko om van de weg af gezien te worden.
Even later stond ik voor het huis naast het raam, waarachter ik het licht wist, dat met een zwakke bundel de ruitvormen van de raamsponningen in het gras aftekende.
Ik draaide me om met mijn buik naar de stenen en ik bewoog mijn hoofd voorzichtig in de richting van het raam. Ik luisterde naar geluiden op de weg, maar ik hoorde niets en toen keek ik naar binnen.
Ik zag de vrouw alleen in haar kamer en ze las de krant, haar bril scheef op haar neus, met een touwtje vastgemaakt door het ontbreken van een van de poten aan haar rechteroor.
Ik bleef een minuut of vijf staan om er zeker van te zijn dat een eventuele bezoeker niet even de kamer uit was, maar niets veranderde en de vrouw keek ook niet naar de deur om te zien of iemand terug in de kamer zou komen. Ik liep nu sneller dan de eerste keer weer naar de achterkant van het huis, waar ik naar het raam zocht dat nog steeds in een rustige regelmaat klepperde.
‘Je moet zodra je binnen bent onmiddellijk toeslaan,’ zei Christiaan rustig, terwijl hij ingespannen op de weg tuurde.
‘Zeg nou maar niets.’
‘Ik wil dit zeggen,’ heftig opeens, ‘je bent namelijk iemand die de mensen nog laat praten, om hun hachie laat smeken. Dan krijg je daarna last, wroeging, god weet hoe je dat noemen wil. Je moet slaan, hard en snel, het geld pakken en weg zijn. Zo snel moet het allemaal gaan dat je je het gezicht van zo'n mens niet kan herinneren, dan hoef je daar | |
| |
ook niet van te dromen, wat je met die oude man gedaan hebt, hem laten kletsen, dat is verkeerd.’ Ik zweeg.
Ik had het raam gevonden. Het was niet hoog en ik kon gemakkelijk naar binnen komen zonder zelfs mijn jas uit te trekken, want het was breed en liet veel ruimte over.
Ik stond in een grijze koude ruimte, vroeger gebruikt als stal merkte ik, want door de ruimte heen liep een smalle ondiepe geul om het water weg te laten lopen.
Er stond een roodbruin kastje, een paar emmers en een oude fiets.
In een hoek brandde een kleine lamp, waarschijnlijk om de vrouw als ze naar de wc wilde in de nacht makkelijk de weg te wijzen zonder dat ze hoefde te struikelen over een van de kartonnen dozen die naast de deur stonden.
Ik liep naar de tegenover mij half geopende deur en liep een vertrek binnen met linoleumtegels op de vloer wat de keuken bleek te zijn.
Ik deed het licht aan wat niet nodig was, want het gas stond aan en dat gaf genoeg blauw licht om alles te kunnen zien, maar meer licht zou me een veiliger gevoel gegeven hebben.
‘Stel je niet zo aan, in die gang is niets.’ Mijn moeder keek me streng aan en gaf een klap op het boek dat ze op haar schoot hield. ‘Je hebt vast een slecht geweten. Mensen met een slecht geweten zijn bang in het donker.’
Ik kon het niet uitleggen en huilend liep ik de kamer uit, de donkere gang in waar het licht nu al weken kapot was, maar dat was niet erg volgens mijn moeder want zij kon de weg naar de slaapkamers boven wel dromen en in die tijd, een van de laatste oorlogsjaren, was het niet gemakkelijk om aan iets luxueus als een gloeilamp te komen.
Nauwelijks was ik in de gang of de donkere vrouwen stormden al op me af. ‘Klein sekreet,’ gilden ze en hun rokken sloegen tegen mijn gezicht.
Ik rende zo snel mogelijk de trap op, waar altijd een roe los lag zodat ik struikelde en mijn knieën schaafde aan de kokosloper.
| |
| |
De leuning kraakte door de heftigheid waarmee ik hem vastpakte en naar boven rende, maar overal wist ik de zwarte vrouwen die me bekogelden met hun lach. Achter mij werd een deur geopend en mijn moeder riep: ‘Wil je wel eens rustig aan doen, iedereen slaapt al. Ben je nou gek geworden,’ maar ik luisterde niet naar haar, want ik had mijn kamertje bereikt waar ik snel de lichtschakelaar omdraaide.
Hier was ik veilig en terwijl ik mijn moeder beneden nog hoorde praten met er tussen door de donkere stem van mijn vader die haar tot rust maande waarna de deur weer werd gesloten, keek ik mijn kamertje rond en ik wist dat ik een nacht lang weer veilig was. Mijn licht moest wel uit maar ik had een verbond met de donkere vrouwen gesloten.
Op mijn kamertje zouden ze niet komen. Ik kleedde me uit. Het bed, de stoel met mijn kleren en de gordijnen die heen en weer bewogen door de tocht die door de kieren in het raam naar binnen trok, werden nog vertrouwder.
Omdat er maar twee deuren in de keuken waren vermoedde ik dat tegenover mij de deur was die naar de huiskamer leidde.
Ik liep langzaam naar de deur, uit mijn jaszak nam ik een loden met linnen omwikkelde staaf.
Na een tijdje zei ik: ‘hoe moeten ze dan zeggen waar het geld is.’
Christiaan: ‘Als ze wat zeggen liegen ze toch. In dat soort huizen, bij die mensen ligt het geld in de linnenkast of in de la van het dressoir.
Die hebben geen brandkast of verborgen plekken. Neem mijn raad aan, sla toe.’
Ik deed voorzichtig de deur open. De vrouw zag ik vlak bij me, haar achterhoofd naar me toe, ze bewoog zich niet. De deur maakte geen enkel geluid en ik bleef staan. Door het raam keek ik op de weg, maar het weer was zo slecht, de regen sloeg tegen het glas, dat ik niet bang hoefde te zijn dat er mensen op de weg zouden lopen, en auto's reden zo snel langs dat ze niet zouden zien dat een vrouw over enkele sekon- | |
| |
den neergeslagen zou worden. Ik deed een stap naar voren en ik keek gespannen naar het hoofd van de vrouw dat breed was met dun haar op een schilferige huid, die wit en vaal door het grijze vette haar schemerde.
De staaf hief ik boven mijn hoofd en ik schatte even de afstand. Een onderdeel van een sekonde maar. Toen sloeg ik hard toe.
Ik voelde de schok in mijn arm en mijn schouder. Pas dagen later zou ik merken dat de rechterkant van mijn lichaam stijf en pijnlijk was.
De vrouw sloeg voorover en ik sprong naar voren in een eerste reaktie om haar voor vallen te behoeden, wat een belachelijke handeling was.
De vrouw moet al dood zijn geweest voordat ze de grond raakte.
Ik stond naast haar lichaam dat hopeloos in de knoop met haar armen scheef opzij op het tapijt lag.
Ik zag geen bloed en dat verbaasde me, want ik had het idee dat haar schedeldak verbrijzeld moest zijn. Maar toen ik me voorover boog zag ik dat alleen haar haar wat geplet en onrustig om haar hoofd gekringeld zat. Ik keek om me heen naar een doek of iets dergelijks. Toen ik niets zag nam ik een kanten kleedje van het dressoir en dat wikkelde ik om mijn hand.
Toen tilde ik het hoofd van de vrouw op.
Haar gezicht was donkerblauw geworden.
Wat er aan bloed op haar achterhoofd ontbrak liep met een dikke stroom uit haar neus en haar mond. Het leek alsof de harde slag al het bloed er van voren uit had gedrongen, want zelfs haar ogen waren dieprood door het bloed dat in liters achter haar huid leek te dringen.
Ik liet haar weer op de grond vallen en ik zag nog net hoe door de klap haar door het bloed opgeblazen wangen barstten. Ik draaide me om en trok de la van het dressoir open, maar ik zag geen geld liggen.
Ik herinnerde me wat Christiaan had gezegd over de linnenkast en daarom liep ik door een andere deur de kamer uit op zoek naar een trap die naar boven naar de slaapkamers zou leiden.
De traptreden waren donkerblauw geschilderd en de leuning zwart en ik dacht er bijtijds aan om geen vingerafdrukken achter te laten.
| |
| |
Met twee treden tegelijk rende ik de trap op. Boven op de hal kon ik uit drie deuren kiezen, waarvan ik de eerste omdat er een plaatje ‘vrij’ op stond al kon overslaan.
Ik opende een van de deuren, maar daarachter was een kleine rommelkamer.
De volgende deur was beter. Ik kwam in een slaapkamer die donker was. Ik zocht tevergeefs naar het licht. Ik pakte mijn aansteker en knipte die aan.
Het eerste wat ik zag was een groot bed met zware donkere poten waarop een man lag.
Ik keek snel om me heen en zag dat naast zijn bed op een tafeltje een lamp stond met een stekker die ik in een stopkontakt bij de plint moest steken.
Ik liep naar het bed toe en deed de lamp aan.
De man lag, net zijn handen boven de dekens, zijn gezicht schuin weggedrukt in de kussens.
Hij keek angstig naar me maar bewoog niet. Ik vroeg wat aan hem, ik weet niet meer precies wat, maar de man antwoordde niet. Hij schudde langzaam met zijn hoofd van ‘nee’.
Ik liep naar de linnenkast en deed die open.
Met mijn hand woelde ik snel door het linnengoed in nette stapeltjes als grote boterhammen en ik vond snel wat ik zocht, een grote dikke bruine portefeuille van slap gekreukeld leer.
De bankbiljetten, die er in zaten stopte ik bij me.
Ik stond met mijn rug naar de man en toen ik me weer omdraaide zag ik dat hij zich wat had opgericht en nu op zijn ellebogen steunde.
Hij opende zijn mond en fluisterde wat.
Ik ging naar hem toe en vroeg: ‘Wat is er? Heb je soms nog meer, vooruit vertel op.’
De man schudde weer met zijn hoofd. ‘Mijn vrouw,’ hoorde ik hem fluisteren, ‘wat heb je...’
‘Die is beneden,’ zei ik en ik lachte, ‘je hoeft niet meer bang voor haar te zijn.’
| |
| |
| |
| |
De man zakte terug in de kussens en ik liep de kamer uit.
Even overwoog ik nog om een handdoek om zijn keel aan te snoeren, maar ik besloot dat het geen zin had omdat de oude man door het slechte lamplicht toch geen beschrijving van me zou kunnen geven en ook omdat ik geen opvallend type ben, zodat een gefluisterd verhaal van hem de politie niet op een spoor zou kunnen brengen. Bovendien, dacht ik, zou de man misschien wel dood zijn tegen de tijd dat ze hem hier vonden. Hij op het bed boven en de vrouw beneden op de kamervloer.
Ik liep de kamer weer in.
Was ik de derde kabouter? Ik keek op de foto, weet het niet meer.
Ik droomde ervan om de prins te spelen, dat weet ik nog goed, maar toen de rollen verdeeld werden en ik naar voren drong keek de onderwijzer nauwelijks naar me.
Na een tijdje: ‘Jij bent kabouter.’ Hij keek geïrriteerd naar mijn gezicht dat niet vrolijk stond en niet dankbaar omdat ik, kleurloos jongetje, dat tweemaal was blijven zitten, een rol mocht spelen in het toneelstukje dat de ouders ter gelegenheid van de overgang kregen voorgeschoteld.
Toen hij wegging en ik nog steeds bij zijn lessenaar stond, zei hij: ‘Wat is er, jongen?’
Ik: ‘Mag ik iets anders zijn.’
Hij keek me aan. ‘Wat had je dan willen zijn. De prins zeker. Wees nou maar blij dat je mee mag doen. Andere jongetjes zouden wat blij zijn met deze rol en je weet toch dat je niet geschikt bent om een prins te spelen.’ Hij keek met welgevallen naar mijn klasgenoot die wel die eer te beurt viel. ‘Daar moet je een opvallend jongetje voor zijn,’ en hij kneep die ander in zijn wang en streelde hem door zijn haar en ik keek verbaasd naar zijn vriendelijke ogen die weer hard werden toen hij mij nog zag staan.
‘Hup, maak dat je weg komt,’ zei hij en ik liet hem in het lege klaslokaal achter met zijn prinsje.
| |
| |
De vrouw lag nog steeds op de vloer en ik liep doelloos door de kamer, in de vage hoop dat ik nog wat van waarde zou kunnen vinden, maar ook omdat ik me snel aan het huis van mijn slachtoffer had gehecht.
Opeens hoorde ik boven geluid.
Ik liep naar de deur die naar de trap leidde en deed hem open.
Ik hoorde zwak gekrabbel alsof een kat over de gang liep maar toen ik een paar treden van de trap opliep zag ik dat het de oude man was die met marmeren voeten bovenaan stond en hulpeloos naar beneden keek.
Zijn handen zochten de trapleuning toen hij de eerste stap naar beneden wilde doen en ik wou hem nog waarschuwen, zo van: ‘niet doen, ouwe,’ en ‘wees toch verstandig,’ maar het was al te laat.
Als een slappe zak vol knookjes en botjes en wat ritselend vel stortte de man naar beneden en ik kon hem alleen ontwijken door me snel tegen de leuning aan te drukken.
Met een licht ploffend geluid viel de man op de grond, waar hij zich niet meer bewoog wat het mij nog gemakkelijker maakte om het huis te verlaten zonder angst voor herkenning achteraf.
Ik liep langs de man maar kon het niet nalaten om met mijn rechterhiel zijn vingers die uitgespreid op de bruine kokosmat lagen te verbrijzelen, wat weinig moeite kostte en geen protest van de oude zodat ik besloot dat hij het nu veel beter had en rustiger ook en samen zou zijn met zijn vrouw.
Ik sloot de deur zorgvuldig achter me toen ik de boerderij verliet en pas op de smalle weg die naar de auto van Christiaan voerde ging ik in een looppas over.
‘En,’ vroeg Christiaan, zijn gezicht gespannen in het warme schijnsel van de binnenverlichting.
Ik liet hem de bankbiljetten zien.
‘Mooi werk,’ zei hij, en startte de auto. |
|