Christiaan, leven en lijden van een charlatan
(1970)–Adriaan Venema–
[pagina 58]
| |
‘Vandaag,’ zei Christiaan, ‘is het een vreemde dag geweest.’ Ik strooide teveel zout op mijn ei. ‘Zo,’ zei ik. ‘Er kwam een vrouw naar me toe,’ zei Christiaan, ‘helemaal gek, weet je. Ze trok vreemde bekken en er was geen zinnig woord uit haar te krijgen. Ik zei tegen haar iets van: je bent helemaal niet gek. Verbeelding en zo en er stond een groepje mensen om ons heen en dat maakte wel indruk.’ Hoezo, was ze opeens niet gek meer?’ Christiaan antwoordde niet. Hij keek voor zich uit. ‘Nou.’ ‘Nee, ze bleef gek maar dat interesseerde de mensen niet. Ze geloofden me toen ik zei dat het verbeelding was. Ik merkte het aan hun reakties en toen was het niet belangrijk meer of de vrouw werkelijk gek was of niet. Voor de mensen om ons heen was ze niet gek meer en ze joegen haar weg, omdat ze zich aanstelde en dat vond ik toch wel sneu.’ ‘Zullen we nog een broodje croquet nemen,’ ik wees naar de kaart, ‘we hoeven niet meer zo op geld te letten.’
Minet heette ze of zoiets. Minet, met een M begon haar naam wel en ze was idioot. Niet zomaar een beetje dwaas, maar echt idioot, duidelijk zichtbaar en als ik als jongen nachtmerries kreeg doemde haar bolle gezicht met de rode pukkeltjes op haar wangen voor me. Haar ogen waren rond en keken verbaasd en voortdurend waterig de wereld in en ze had dikke knobbelige benen. Haar ouders woonden even buiten het dorp en elke middag kwam ze naar het plein waaraan de meeste winkels lagen en ze legde een boodschappenlijstje en geld op de toonbank en zo deed Minet de boodschappen. We letten niet zoveel op haar. Een enkele keer gooiden we een steen in haar richting, maar we hadden teveel te doen met andere spelletjes om ons erg met haar te bemoeien. Op een avond, we zaten bij het muurtje rond de kerk, kwam het gesprek op Minet en op haar weke witte buik en we hitsten elkaar op. | |
[pagina 59]
| |
De plannen waren snel gemaakt en de volgende dag op een vrije woensdagmiddag wachtten we bij dezelfde kerk tot Minet weer het dorp binnenkwam met haar mand en het boodschappenlijstje met het geld in haar hand. Ze deed haar inkopen en liep daarna weer het dorp uit, op weg naar het kleine huisje waar ze woonde. We liepen met zo'n zes, zeven jongens achter haar aan. Niet opvallend want we waren bang voor onze ouders, de veldwachter of de meester van de school die ons misschien in de gaten kregen. Een jongen had een grote pot menie met een kwast, onderdeel van ons plan, dat ons de avond daarvoor erg opwond, maar nu eerder benauwde.
Christiaan boog zijn hoofd. ‘Te gek,’ zei hij, ‘ik word zo bang.’ Ik nam nog een hap van de croquet. ‘Bang?’ Christiaan keek me aan. ‘Ik ben bang dat het hele gevalletje me uit de hand gaat lopen. Ergens geloof ik dat ik er niet zo goed aan zou doen ook hiermee door te gaan.’ ‘Je gaat door,’ zei ik, dat weet je zelf ook wel. We kunnen niet meer terug en het windt je zo op, daar ben je fanatiek genoeg voor.’ Ik dacht na over wat hij had gezegd. Ik was bang dat hij terug zou krabbelen, terwijl ik wist dat dit hele plan noodzakelijk voor ons was. ‘Dit heb jij nodig en ik ook,’ zei ik. ‘Nu maken we ons waar.’ ‘Dat is zo,’ zei Christiaan en hij keek me dankbaar aan. ‘Je hebt gelijk.’
Minet kreeg in de gaten dat we haar volgden en ze begon sneller te lopen, haar tas klemde ze tegen haar dikke benen. We waren nu buiten het dorp en renden naar de vrouw toe die ons probeerde te ontwijken. Twee jongens grepen haar bij haar schouders en we sleurden haar van de weg af, de berm in, waar de katjesbosjes op haar wachtten. Daar legden we haar plat op haar rug. | |
[pagina 60]
| |
Ze schreeuwde niet, alleen zuchtte ze diep terwijl het kwijl over haar pukkelige kin stroomde en in de kleine blonde haartjes bleef hangen. Een van de grootste jongens sloeg haar rok op en trok met een snel gebaar haar grote lichtblauwe broek naar beneden. Ik keek gefascineerd naar haar benen die uiteenweken om zich schrap te zetten. Maar veel tijd om te kijken had ik niet want de andere jongens duwden de kwast met menie ver naar voren. In een oogwenk was haar buik, die van zenuwen op en neer golfde, oranje en het haar tussen haar benen was glimmend en vet van de verf.
‘Minet,’ zei Christiaan, ‘het lijkt wel een poezenaam.’ Hij lachte. ‘Het was een naam met een M,’ zei ik. ‘Het kan ook wel Marie zijn geweest.’ ‘Zeg dat dan,’ zei Christiaan.
Marie probeerde zich op te richten, maar de jongens duwden haar weer terug in het gras dat ook oranje begon te kleuren. De jongen met de pot menie keerde de pot om en liet de laatste straal, kleverig en dik op de vrouw vallen. Toen gooide hij de pot in de struiken. We bleven rond de idiote staan en keken naar haar gezicht dat van angst was verwrongen. Ze huilde. De tranen stroomden over haar wangen en we hoorden haar zacht snikken. Daar schrokken we van en we weken achteruit, zochten naar een aanleiding om over de weg terug te rennen naar het dorp, maar niemand durfde voor de ander te bekennen dat hij bang was geworden. Toen we een paar meter van haar vandaan waren, stond de vrouw op. Ze trok voorzichtig de met menie besmeurde broek omhoog en haar rok viel naar beneden. Toen pakte ze haar tas waar de meeste boodschappen uit gevallen waren op en liep weg. | |
[pagina 61]
| |
![]() | |
[pagina 62]
| |
Haar benen stonden wijd door de menie die langs haar dijen naar beneden stroomde, maar toch had ze iets waardigs zoals ze wegliep en we zeiden niets meer toen we in het dorp terug waren.
‘Wist je, dat onze aanhang groeit,’ zei Christiaan, ‘we moeten de boel eens organiseren.’ Ik was het met hem eens. ‘We zoeken een stel mensen die een groep vormen. Dan kunnen we systematischer werken en dat geeft het geheel ook iets volwassens.’ ‘Heb je dat nodig,’ zei ik. ‘Weet je, Johan,’ antwoordde Christiaan, ‘zoals je zei: we kunnen niet meer terug en jij bent de laatste tijd zo bezig geweest met ander werk dat je niet in de gaten hebt gekregen dat onze beweging al een bepaalde invloed heeft gekregen. Er wordt over ons gesproken en nu is de tijd aangebroken dat we in een hogere versnelling over moeten gaan. We moeten de boel goed aanpakken en daarvoor heb je meer mensen nodig.’ ‘Hoeveel dacht je?’ ‘Een man of tien, twaalf.’ ‘Maar ik blijf toch je naaste medewerker?’ Christiaan glimlachte. ‘Je bent meer dan alleen een medewerker en dat weet je best,’ zei hij. |
|