| |
[V]
Buiten was het donker en ik werd ongeduldig. Ik wilde liever naar de bioskoop of naar de televisie kijken dan hier in deze ongezellige kamer te wachten op Christiaan die ik achter me hoorde praten, fel en hard, de man die iets wilde zeggen interrumperend.
Plotseling stond hij op en ik draaide me om, geschrokken door het wilde wegschuiven van de stoel.
Christiaan wenkte me en ik liep met hem mee naar de deur. De man bleef op de stoel zitten.
Toen we bijna de kamer uit waren riep hij: ‘Eigenwijze klootzak. Eigenwijze lummel.’
Ik keek Christiaan aan. ‘Hij kon geen gelijk krijgen,’ zei deze. ‘Dat soort kerels lul ik zo van de sokken.’
Buiten keek hij om zich heen. ‘Wat zullen we doen,’ zei hij, ‘ik heb nog niet veel zin om naar huis te gaan.’
Ik liep de straat op, keek om me heen.
‘Niemand te zien,’ zei ik, ‘ze zijn bang voor me. Niemand te zien, iedereen heeft een hekel aan me. Waarom?’
Christiaan lachte. ‘Geen wonder,’ zei hij, ‘je bent inferieur, dat moest je nu toch wel eens weten.’
Hij liep weg. Ik keek hem na, aarzelde of ik mee zou lopen of ergens heen zou gaan, alleen. Naar de bioskoop bijvoorbeeld. ‘Ga je mee naar de bioskoop?’
Hij bleef staan, alsof hij naar iets luisterde.
‘De bioskoop,’ riep ik, maar Christiaan keek niet naar me.
Ik werd kwaad op hem. ‘Waarom sta je altijd achter een pilaar,’
| |
| |
schreeuwde ik naar hem, terwijl hij midden op straat stond, een doelwit voor mijn aanval, onbeschermd, zijn jas waaide open.
Christiaan schudde zijn hoofd en liep de straat uit. Ik bleef alleen achter, de wind begon op te steken.
Toen liep ik naar een bioskoop. In deze buitenwijk was er geen, het was ver naar de dichtstbijzijnde.
‘Dit is geen wagen, dit is een lullige streek.’ De man streek met zijn vinger over het spatbord van de auto die ik had gekocht.
We stonden in de sneeuw en de man lachte. Toen gaf hij een harde tik op het spatbord dat op de grond viel.
‘Is het zo erg,’ vroeg ik zacht.
En of het erg was. De man sloeg het tweede spatbord eraf, drukte de lampen naar de grond en schopte een gat in de deur. ‘Ik heb er zo lang voor gespaard.’
‘Dan heb je je geld weggegooid,’ zei de man. ‘Maar deze auto zal niet meer rijden.’ Hij veegde zijn handen af aan zijn overall, gooide een lucifer in de geopende motorkap.
‘Wees blij, dat ik je geen rekening geef. Ik heb medelijden met je, weet je dat wel. Je hebt altijd mensen die in de veiling worden genomen.’
Ik bleef bij de auto achter. De man had de sleutels meegenomen, om me, zoals hij zei: ‘tegen de gemeenschap te beschermen, wees maar blij, dat ik je nog op tijd heb kunnen waarschuwen.’ Hij liep weg, zijn ogen speurden rond naar andere auto's.
De bioskoop was een klein wit gebouw, vlekkerig door het pleisterwerk dat al lang geleden ophield met vasthechten. Er draaide een wild-west-film en hoewel ik er niet van hou had ik ook geen zin om een andere bioskoop op te zoeken en voorlopig ging ik ook nog niet naar huis terug want Christiaan zou dat ongetwijfeld opvatten als een persoonlijke overwinning en hij keek toch al zo triomfantelijk toen hij die vent in de tandheelkundige kliniek had klem weten te praten.
Ik zocht mijn weg tussen de rijen door. De ouvreuse in het begin van de | |
| |
zaal had, toen ze merkte dat ik haar toch geen kwartje zou geven, me vaag aangewezen waar ik moest zitten.
Ik rook de natte regenjassen van de eenzame mannen en vrouwen die naar het bioskoopjournaal keken waar de koningin net bezig was een paard te bestijgen, wat haar niet zo gemakkelijk afging.
Na het journaal gingen de lichten aan en een kleine man met een bak voor zijn buik riep hard dat hij ijs verkocht, een mededeling die ook op het scherm werd vertoond.
Ik keek om me heen, de zaal was merkwaardig genoeg bijna vol en dat voor een voorstelling door de week in een klein buurttheater.
Het was bijna tien uur. Ik dacht erover wat ik deze avond al had gedaan en ik wist dat ik eigenlijk erg moe zou moeten zijn, maar dat was ik niet. Ik voelde geen slaap, alleen mijn voeten brandden.
De deuren aan weerszijden van het doek gingen open en er kwamen vier mannen binnen, uit elke deur twee.
Ze bleven voor in de zaal staan met hun handen in hun zakken. Ik dacht dat ik ze herkende, maar hoe ik me ook inspande, ik wist niet waar ik ze eerder had gezien.
Ik draaide me om en keek achter me. Ik schrok, want ook bij de achterste deuren stonden nu mannen en opeens wist ik dat ze voor waren gekomen.
Ik ging wat meer onderuit zitten zodat de mannen die met hun ogen de rijen aftastten, me niet zo snel in de gaten zouden krijgen.
Opeens ging het licht uit en de hoofdfilm begon, maar ik had geen zin om naar de beelden op het doek te kijken.
Ik zag in het zwakke licht van de film de mannen naar me toe komen.
Ze liepen langzaam langs de rijen en schenen met een zaklantaarn op de gezichten van de mensen op de hoekplaatsen, maar gelukkig zat ik in het midden.
‘Hou daarmee op, klootzakken,’ hoorde ik een man in de zaal zeggen, maar de mannen renden naar hem toe en sloegen hem in zijn gezicht.
Toen de mannen verder liepen werd er niet meer geroepen. Het was duidelijk dat niemand meer op de film lette en de operateur, die niet | |
| |
achter een raam zat maar vlak achter een open gat in de muur, begreep dat verder draaien alleen maar nutteloos was en op tegenstand zou stuiten. Hij remde de projektor af die ratelend stopte, de beelden op het doek steigerden wild op en neer.
Het was opeens stil in de zaal.
‘Licht aan,’ riep één van de mannen, maar niemand reageerde en het bleef donker.
Toen zette de operateur of iemand anders van het bioskoopbedrijf een plaat op, een medley met Hongaarse melodieën door een hammondorganist.
De mannen stonden nu vlak bij mijn rij en ik bukte me, zogenaamd om iets van de grond op te rapen.
Naast me tikte een oude vrouw me op mijn arm. ‘Zoekt u iets,’ vroeg ze vriendelijk.
Een van de mannen kwam naderbij. Hij zag in het donker bijna niets, maar hij hoorde gepraat en zag het silhouet van mijn gebogen rug.
‘Hé, kom er eens uit,’ zei hij.
Ik richtte me op. ‘Waarom die vervolging,’ zei ik met een hoge stem.
Toen sprong ik op mijn stoel.
Ik keek om me heen. Ik zag de schimmen van de mannen die naar me toe renden, maar ook het publiek stond nu op. Ik zette me af op de dunne knieën van de vrouw die een gil gaf. Ik hoorde het kraken van haar brosse beenderen toen ik met kracht wegsprong.
Ik raakte een paar armen van mensen die hun handen naar voren strekten in een eerste schrikreaktie, maar toen kwam ik op de grond terecht, waar ik door de val mijn enkel bezeerde, maar dat zou ik pas later merken. Ik voelde even een korte pijnstoot, maar ik trok me er niets van aan.
Iedereen gilde en riep en de mannen konden me door de heen en weer rennende mensen niet meer ontdekken.
Ik wrong me naar voren waar ik de deur wist. Een van de mannen liep snel langs de voorkant van de zaal naar de deur toe in een poging de uitgang af te schermen, maar ik was er net eerder dan hij. Ik opende | |
| |
de deur en rende over de grijze betonnen trap naar buiten. Achter me hoorde ik het heen en weer slaan van de deur maar toen ik buitenkwam en de straat uitrende wist ik dat ik veilig was, want ik had basketballschoenen aan en dan ben je sneller dan logge mannen op zware bruine schoenen die je willen grijpen.
Waarom eigenlijk? Ik hield mijn snelheid in, verbaasd door de ontdekking dat ik op de vlucht was geslagen zonder me goed te realiseren of er wel voldoende reden voor was. De mannen hadden het duidelijk op me gemunt, maar ik kon zo snel geen duidelijke oorzaak voor hun dreigende houding vinden. De oude man lag aan het andere eind van de stad, waarschijnlijk in een kleine witte ziekenhuiszaal, door niemand betreurd. De politie had de eerste stappen ondernomen, een getuigenverhoor van de buren, maar mijn naam kende niemand en de stad is zo groot.
De mannen konden daarom de bioskoop niet ingekomen zijn, het had blijkbaar met iets anders te maken, mijn uiterlijk misschien, of mijn omgang met Christiaan.
Ik sta voor een boekwinkel, het is de vierde mei. De boekhandelaar heeft een etalage gemaakt van boeken die herinneren aan de oorlog en ik kijk naar de platen, de oude affiches. Naast me staat een kleine vrouw met grote strakblauwe ogen. Ze kijkt ook naar de boeken maar ondertussen geeft ze kommentaar. Heeft ze het tegen mij?
‘Allemaal schorum,’ zegt ze. Haar elleboog port in mijn zij. ‘Tuig van de richel, dat zie je zo.’
Ik kijk naar de platen, weet niet wat ik moet antwoorden en ik weet ook nog steeds niet zeker of de vrouw het tegen mij heeft.
‘En die daar,’ ze wijst naar het portret van een oudere sombere man met een bril scheef op zijn neus, ‘dat is een jood, dat kan je zien.’
Ik kijk naar de vrouw. ‘Ik vind u belachelijk,’ antwoord ik haar waardig en de vrouw loopt snel van de winkel weg, haar tas zwaaiend in het ritme van haar snelle pas. Ik kijk weer naar het portret. Is het een jood?
Ik heb me het nooit afgevraagd, maar misschien heeft de vrouw gelijk.
| |
| |
| |
| |
Ik voel me tevreden over het antwoord dat ik haar gaf, want elke vorm van diskriminatie moet tegengegaan worden, dat hoeft niemand mij te vertellen.
Een jood is ook een mens, dat weet ik maar al te goed. Natuurlijk zijn ze wel een beetje apart en ze hebben iets inhaligs, maar ik zal ze er niet op aankijken, want ik ben tegen diskriminatie.
Toch besluit ik om thuis eens na te kijken in een groot standaardwerk over de oorlog of die man, die eens wat aan zijn bril moest laten doen, wel een jood was, of zoals mijn oom plechtstatig zei: ‘van het oude volk is,’ want redeneerde hij: ‘je moet geen jood zeggen, want dan worden ze kwaad.’ Van het oude volk, of Jodenman of Israëliet. Mijn oom was een ruimdenkend mens die wist wat iemand toekwam.
Ik voelde het zweet in mijn hemd lopen, mijn oksels prikten, zo warm heb ik het van het harde lopen en ik was toch al zo ver van de bioskoop dat het eigenlijk waanzin was om door te blijven rennen.
Ik zag, dat ik in de buurt van mijn ouders'huis was gekomen en omdat het nog net te vroeg was om naar huis en daardoor naar Christiaan te gaan, nam ik me voor een half uur bij mijn ouders door te brengen, ook al, omdat ik honger had en ik daardoor gelijk het verplichte maandelijkse bezoek achter de rug had.
Een glas melk, twee boterhammen, gekanker, ‘wat kom je nou laat, we gaan zo direkt al naar bed en dan ben je weer verdwenen’, laf geklets om een sfeer te scheppen van gekrenkte ouderliefde.
Ik wilde wat aan mijn vader vragen, nam daarvoor ook de praathouding aan die hem het meest aanstond, welwillende onderworpenheid, demonstratieve interesse voor zijn meningen, maar ik was te vroeg want de televisie stond nog aan, ‘en het programma is erg goed.’
‘Mijn god, nou kom ik eens een keer.’
Mijn moeder was kwaad. ‘Je weet toch, dat je vader heel hard werkt en dan heeft die man wat ontspanning nodig. Elke dag,’ klaagde ze door, ‘werkt hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.’
‘Zes uur is hij thuis,’ verbeterde ik haar.
| |
| |
‘Nou, is dat niet godgeklaagd. Op zijn leeftijd door het spitsuur naar huis.’ Ze zuchtte.
Ik keek naar het gezicht van mijn vader, die inderdaad oud was. Het blauwe licht van de televisie flakkerde over zijn rimpels, de groeven naast zijn mond. Zijn ogen, klein en rood, traanden naar de vrouw die op het scherm stond te zingen, haar handen geheven, zwart, glimmend gelakt haar, de mond scheef bij elke noot.
‘Vind je dat nou mooi?’
Maar ik kreeg geen antwoord en ik at mijn boterhammen op, keek op mijn horloge.
Na de nieuwslezer mocht de televisie uit en mijn vader draaide zich naar me toe en vroeg wat ik wilde vragen. Er lag een half uur tussen het ogenblik dat ik hem een vraag wilde stellen en dit moment waarop hij naar me keek en antwoord wilde geven, en nu wist ik zeker dat het kijken naar een televisieprogramma een hiaat in het geheugen doet ontstaan en ik was van plan om daar eens over door te denken en eventueel een artikel aan te wijden in de hoop, dat een krant het zou plaatsen, want niets lijkt me heerlijker dan je naam te zien staan in een krant, 's morgens gemelijk opengevouwen door dikke burgermannen, die zich dan buigen over wat jij hebt geschreven en die dan goedkeurend knikken.
Ik heb wel eens een ingezonden brief geschreven, maar ik weet hoe de meeste mensen over dat soort brieven denken en daarom ben ik er mee gestopt.
‘En wat wou je nou vragen?’
Ik dacht even na.
‘Ik zag een film over de oorlog en zo en toen dacht ik opeens: wat deed mijn vader tóen precies en zoiets dacht ik, maar eigenlijk is het helemaal niet belangrijk.’
Ik had geen zin om hem te vertellen dat ik naast een vrouw voor een boekenwinkel stond en dat zij, toen ze het over de joden had, me sterk aan mijn vader deed denken.
Mijn vader keek me aan en draaide zich toen van me af.
| |
| |
‘Je moet weten,’ zei mijn moeder ongewoon fel, met een harde hoge stem, ‘dat je vader in de eerste plaats aan zijn gezin dacht. Jij was klein en ik was vaak ziek en dan kan je je wel storten in allerlei onverantwoordelijke avonturen, maar wat bereik je daarmee. Niks dan ellende. Dat soort dingen was voor avonturiers en voor mensen, die toch in de gevangenis zouden komen. Ons soort mensen houdt zich afzijdig van dat soort dingen en nou weet je precies wat je vader heeft gedaan en nou weet je ook dat ik me altijd achter hem heb gesteld.’
Haar toon had een bijzondere agressiviteit en ik keek haar verbaasd aan, want in mijn vraag lag nog geen aanval opgesloten of ze vermoedde al een aanval, eventueel vanuit zichzelf. ‘Je moeder heeft gelijk.’ Mijn vader draaide zich weer terug. ‘Jullie jonge jongens denken over dat soort dingen veel te gemakkelijk, maar zo eenvoudig lag dat niet en bovendien heb ik wel eens wat gedaan, helemaal stil zat ik niet.’
Hij zweeg even, zei toen: ‘Ik kreeg op mijn werk eens zo'n illegale krant, voddig papier, en ik was het er ook wel niet mee eens maar ik heb mijn mond gehouden, ik heb de man die het aan me gaf niet aangegeven.’
‘Je hebt het zelf in de brievenbus van de buurman gestopt, zoals die vent van je werk dat aan je vroeg,’ vulde mijn moeder aan. Mijn vader zakte vermoeid terug in zijn stoel. ‘Ik ben geen lul geweest,’ zei hij.
Mijn moeder schonk de allerlaatste kop koffie in, ‘want we gaan nu echt naar bed en over dit onderwerp praten we niet meer, want dat heeft geen enkele zin.’ Ik voelde me vies en plakkerig en ik nam me dan ook voor om als ik thuis zou komen onmiddellijk onder de douche te gaan want een schoon lichaam is heel erg belangrijk en dat was een van de eerste dingen die ik van mijn vader had geleerd.
Ik stond op en liep naar de gang. ‘Ik kom nog wel eens langs.’
Mijn vader wuifde met zijn hand, gaapte daarna zodat hij dezelfde hand naar zijn mond moest brengen. Mijn moeder liep me achter na en ze drukte me een briefje van tien in mijn handen. ‘Dan eet je weer eens een keer goed. Je kan van je moeder niet zeggen dat ze nooit voor je gezorgd heeft.’ En ze glimlachte tevreden.
‘Dag,’ zei ik, en ik rende de trappen af naar beneden.
| |
| |
Christiaan bladerde in zijn agenda toen ik thuiskwam.
Hij keek niet eens op en mompelde iets wat ik niet eens kon verstaan.
Ik voelde me teleurgesteld want eigenlijk had ik verwacht dat hij erg blij zou zijn, dat ik, zij het erg laat, was thuisgekomen.
‘Ik moet deze week naar een bruiloft,’ zei hij, ‘een nichtje van me en je weet hoe dat gaat, je moet er nu eenmaal bij zijn. Verdomd vervelend, dat wel. Heb je zin om mee te gaan?’ Ik ging op de divan liggen en dacht even na. Het zou wel eens goed voor Christiaan zijn dacht ik, als ik zijn verzoek zou afwijzen, maar aan de andere kant was ik veel te nieuwsgierig naar de familie van Christiaan en ik zei, dat ik wel mee zou gaan.
‘En daarna gaan we ergens in de stad eten,’ zei ik.
Hij keek op. ‘Hoezo?’
‘We hebben nu zat geld en bovendien is het goed om van tijd tot tijd gezond te gaan eten.’
Christiaan liep naar de tafel en telde snel het geld dat er lag. ‘Zoveel is het nu ook weer niet. Zeker niet om er eens fors van te gaan eten. Het was een mager akkefietje, dat moet je toegeven en vergeet je onze plannen niet?’
Ik kreeg er de pest in. ‘Verdomme,’ zei ik, ‘een keer goed eten. Het geld heb ik toch zelf verdiend en je kan niet ontkennen dat ik er wel wat voor over heb gehad. Ik wil eens chique gaan eten. Kikkerbilletjes en zo.’
Christiaan lachte. ‘Jezus nog aan toe. Kikkerbilletjes, hoe kom je daar aan.’ Hij viel in een stoel en begon te lachen. Zijn dikke gezicht werd rood en ik hoopte dat hij zou stikken, zo kwaad werd ik op hem.
Ik zou er wat aan kunnen doen. Een van de zijden kussens pakken die ik in de Bijenkorf had gekocht en daarmee naar Christiaan toelopen die niet eens zou zien wat ik van plan was, zo dichtgeknepen had hij zijn ogen, terwijl het zweet over zijn voorhoofd stroomde van het lachen.
‘Hij begon al harder te lachen. Ik weet niet wat hem overkwam, eerst | |
| |
werd hij al roder en roder en toen opeens wit. Zijn lachen hield op en daarvoor in de plaats hijgde hij alleen. En dat hield toen ook op.’
‘En u deed niets.’
‘Ik heb zijn overhemd losgeknoopt, waarbij het me opviel dat hij geen haar op zijn borst had. Dat dacht ik nog: wat is hij wit en glad.’
‘En verder.’
‘Ik ging naar de keuken om een glas water te halen en toen ik terugkwam was hij stil.’
‘En dat was het?’
‘Ja en ik heb veel verdriet, want ik mocht hem wel.’
Ik schudde hem door elkaar. ‘Hou verdomme op idioot, wat is er zo belachelijk aan kikkerbilletjes, heb jij ze dan wel eens gegeten. Ik niet en ik wil het eens een keer.’
Ik ging weer zitten, pakte de krant en probeerde te lezen. Christiaan hield op met lachen.
‘Ik lachte niet om jou, maar gewoon omdat ik ergens aan moest denken.’
Hij hield even op.
‘Als het je interesseert.’ Zijn stem klonk zo dwingend, dat ik de krant weglegde en zei: ‘Ja, natuurlijk, Christiaan.’
‘We woonden bij de Boerenwetering. Weet je dat nog.’
Ik kon me de smalle vaart met kroos en lege konservenblikjes begrenzing van een nieuwe stadswijk nog herinneren. ‘Daar ging ik heen met een aardappelmesje en wat lucifers. Ik had gelezen over kikkerbilletjes en dat ze zo lekker waren en ik wilde dat proberen. Aan de kant van het water waren veel kikkers, magere groene mensjes, die door het gras sprongen en die niet uitkeken welke richting ze opgingen, zodat je ze alleen maar hoefde op te vangen als ze naar het water vluchtten.
Ik had er een gevangen. Lichtgroen, blauw bijna met een gele buik. Nu had ik gehoord dat kikkerbilletjes het lekkerst zijn als ze worden afgesneden van een levende kikker en daarom stak ik het mes in de bovenkant van zijn achterpoten. Hij wrong om los te komen. Het is niet gemakkelijk | |
| |
| |
| |
om een levende kikker vast te houden. Na veel moeite had ik twee schijfjes van zijn poten gesneden en ik liet de kikker los. Hij schoof door het gras naar het water. Ik legde de twee schijfjes op een grote steen en volgde het dier. Bij het water bleef hij even liggen, ook toen hij me aan zag komen. Ik pakte hem niet meer vast, vooral niet omdat een drabbige gele vloeistof zich van zijn achterlijf losmaakte.
Toen schoof hij het water in waar hij bleef drijven. Langzaam dobberde hij naar het midden van de vaart tot hij vastraakte in het kroos. Hij bewoog niet meer. Ik liep terug naar de steen maar ik had geen trek meer in kikkerbilletjes. De schijfjes lagen ook al in een plasje van het gele vocht en ik gaf een trap tegen de steen, de schijfjes waren verdwenen.’ Christiaan lachte weer. ‘Begrijp je nou, waarom ik zo moest lachen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘maar ik begrijp zoveel niet van je.’
‘Dat moet ook,’ zei Christiaan. |
|