[IV]
‘Wat ben je laat,’ zei Christiaan verwijtend.
Ik ging op de grond liggen, was blij dat ik de koele harde planken onder me voelde.
‘Het duurde lang,’ zei ik. Ik keek naar de bloemen op het behang, erfenis van de vorige bewoner die ik nog niet had verwijderd maar nu was ik het van plan.
Ik stond op en krabde met mijn nagels over het behang.
‘Wat doe je nou?’
‘Ik wil het behang er van af halen. Wat denk je. Zal ik een gewoon wit behang erop plakken of zal ik het schilderen. Wat denk je. Zou de kamer er een stuk lichter van worden?’
Christiaan keek naar het behang. ‘Schilderen,’ zei hij dan. ‘Wit is wel mooi. Wit schilderen met grote vegen. Dat geeft ruimte.’
Ik stopte met krabben. ‘Dan hoeft het behang er ook niet af.’ Hij nam me bij mijn arm. ‘Dat kan ook niet, want hoor je de klokken niet luiden. We moeten weg.’
Hij trok snel zijn jas aan en ik liep achter hem aan naar buiten en dat, terwijl ik veel liever thuis was gebleven, want ik was moe.
Op straat zei Christiaan geen woord tegen me. Hij liep zo snel dat ik hem bijna niet bij kon houden.
Voor een klein donker gebouw bleef hij staan. ‘Tandheelkundige kliniek voor het ziekenfonds,’ las ik op een wit bord.
‘Heb je last van je tanden?’ vroeg ik aan Christiaan, maar die schudde zijn hoofd en belde aan.
Een oude vrouw deed open en ze liet ons zonder een woord te zeggen binnen.
Ik liep samen met de vrouw en Christiaan door een lange smalle gang. In de verte hoorde ik gezang en toen we aan het einde van de gang waren opende de vrouw een lage deur.
‘Hierdoor,’ fluisterde ze.
In een grote kamer zaten een twintigtal mensen. Ze keken op toen we binnenkwamen en één van hen zei: ‘Sstt’ en we namen gauw een stoel die we achter in de kamer neerzetten.