Dan ren ik over de hal naar het trapportaal waar ik mensen hoor roepen.
De deuren gaan open en ik zie het verschrikte witte gezicht van een vrouw. Achter haar roept een man wat en de deur slaat weer toe.
Ik ren over de trap naar beneden.
Boven me hoor ik voetstappen maar dan loop ik naar buiten, waar ik gordijnen weggeschoven zie en gezichten die over de vensterbank naar me kijken. Ik moet lachen om het beeld van komplete huisgezinnen die gehurkt bij het raam een betere show zien dan op het televisiescherm.
Maar veel tijd om erover te denken heb ik niet, want alle kerkklokken in de buurt beginnen te luiden en het lawaai maakt dat ik al sneller begin te lopen.
De straten blijven stil, maar het lijkt of de stad voller wordt door het luiden van de klokken.
Ik ren een plein over en kom dan bij het water waar ik de stengun snel ingooi.
Dan zie ik een tram en ik stap erin.
‘Een gewone,’ zeg ik tegen de kondukteur. Die kijkt me even aan.
‘Dat was rennen,’ zegt hij.
Ik knik, maar ik ben zo moe, dat ik alleen maar een plaats wil zoeken.
De tram is gelukkig leeg, dus problemen zijn er niet.
‘Het is een stille avond,’ zegt de kondukteur tegen me.
‘Ja, ja,’ zeg ik.
‘De mensen blijven binnen,’ zegt de man weer. ‘Het lijkt wel alsof ze bang zijn. Alsof ze niet naar buiten durven.’
Ik ben verbaasd. ‘De hele stad is bang?’ zeg ik.
De kondukteur wijst naar de lege plaatsen. ‘Je zou het wel zeggen,’ antwoordt hij.
En dan voel ik me voldaan.