| |
[II]
Ik ben van nature erg zachtaardig, maar soms voel ik dat ik voor iets anders in de wieg gelegd ben, iets sterkers. Ik ben Eric de Noorman, met lang blond haar, maar wie ziet het?
Ik zit voor het raam en denk aan de daden, die ik nog moet verrichten en aan het bloed dat nog zal moeten vloeien, maar wiens bloed, ik moet er over nadenken.
Ik loop het huis uit met in mijn arm de bronzen stengun, die ik uit de oorlog heb overgehouden. ‘Hou hem maar,’ zei mijn commandant en hij legde zijn zware hand op mijn schouder, ‘hou hem maar, want dat heb je wel verdiend.’ En sinds die dag lag mijn sten onder mijn bed zodat ik bij de eerste tekenen van gevaar het wapen kon pakken en op de deur kon schieten, want gevaar komt door de deur en daarom stond het voeteneind van mijn bed ook in die richting.
Op straat had ik moeite met de wind die aan de flappen van mijn jas rukte en de stengun zichtbaar maakte en het lopen met een sten is door de wapenwet verboden, dat hoefde niemand me te vertellen, want van de wet weet ik alles en wat weet ik niet?
Ik ben erg intelligent, dat heb ik al zoveel keer gemerkt in een gesprek met iemand die ik van mijn gelijk kon overtuigen, ik ben zo intelligent, ik ben zo populair ook.
Intelligent en populair. Ik ben erg tevreden en ik loop met mijn stengun door de stad.
Het regent. Als ik mijn leven overdenk regent het doorlopend. Het is | |
| |
niet zo vaak mooi weer, maar ik heb van de regen leren houden en nu ik door de straten loop, leeg en hol, mijn voetstappen hoor ik nog klinken als ik stilsta, merk ik dat de druppels op mijn bovenlip langzaam vloeien over mijn lippen, dat die druppels van mij houden en ik van hen.
Mijn opdracht luidt: een mens afmaken.
Heel rustig afmaken, killen, heel rustig en zakelijk, zoals je een insekt verplettert. Ik moet me nergens zorgen over maken, want het zal niet moeilijk zijn.
Ik maak hem af. Heel nuchter kijk ik naar zijn hoofd dat achteroverzakt en dan ga ik weer terug, mijn stengun nog steeds onder mijn jas verborgen.
‘Christiaan, moet ik het zo doen?’ ik schiet door de kamer wreed en hard en hij lacht: ‘Nou, nou,’ zegt hij dan, ‘wel, wel, je bent een harde, hoor’ en hij knikt me toe, maar dan staat hij op en neemt het wapen uit mijn handen.
‘Rustig aan, jochie,’ zegt Christiaan, ‘rustig aan, jochie, want anders loopt alles uit de hand, dat moet je toch wel beseffen.’
Ik besef het en luister naar Christiaan die me vertelt hoe ik een stengun moet schoonmaken en hoe ik hem op moet bergen, na eerst alle onderdelen zorgvuldig te hebben gedemonteerd. ‘Een foedraal, een mooi leren foedraal zou wel het beste zijn,’ zegt Christiaan. ‘Dat staat ook erg chique en daar kan je tenminste mee voor de dag komen, maar een andere keer dan maar.’
Hij geeft me het wapen terug en al heeft hij alleen maar gesproken over schoonmaken en demonteren, toch weet ik nu wel hoe ik moet schieten, zo rustig heeft Christiaan het wapen uit elkaar gehaald, alsof hij dat elke dag deed en hij is mijn grote voorbeeld.
Ik ben blij dat ik even ben gaan lopen, want de kou en de regen maken me sterker en helderder. Ik was toen ik het huis verliet nog te opgewonden, maar nu zie ik alles veel duidelijker voor me.
Ik rust in een portiek even uit, maar die rust duurt niet lang, want ik heb niet zoveel tijd meer.
| |
| |
| |
| |
Als ik op de hoek van de straat ben gekomen waar de man woont die ik af moet maken, blijf ik staan. Nog even en het is gebeurd, het grote moment is voorbij en kan ik Christiaan vertellen dat ik aan mijn plicht heb voldaan; en ik voel die plicht niet als een zware druk. Integendeel: het is een gunst, dat ik op bevel van iemand waar ik een bewondering voor heb, deze daad mag stellen.
Ik haal diep adem en loop de straat in.
Ik merk dat ik nog een flink eind van het opgegeven adres ben, maar eigenlijk ben ik wel blij met dit uitstel.
Als ik dan ook voor het huis sta voel ik me geheel voorbereid op wat me staat te wachten.
Ik bel aan en wacht tot de deur opengaat.
Vóór mij een diepzwart portaal en daarachter als schimmige strepen de steil omhooglopende trap.
‘Wie?’ hoor ik iemand roepen, maar ik antwoord niet en storm onmiddellijk de trap op.
De stengun moet ik echter vanonder mijn jas halen, want hij stoot tegen de trapleuning als ik met enkele forse sprongen naar boven wil rennen.
Ik blijf even staan en schuif de stengun op mijn schouder. Dan aarzel ik, want nu ik opgehouden werd moet ik een andere houding weten te vinden. Ik zoek het maar in marcherend werk. Met de stengun over mijn schouder loop ik rustig en vastberaden naar boven waar ik een kleine magere man van rond de zestig over de trapleuning zie hangen.
‘Wie bent u?’ vraagt hij verbaasd en hij wijst naar de stengun, ‘en wat moet u met dat ding.’
‘Naar binnen,’ beveel ik met een harde stem.
De man wijkt terug. Zijn gezicht begint te trillen en zijn ogen vullen zich met tranen.
‘Wat nou,’ vraagt hij angstig.
Mijn vader is heel wat groter en sterker dan alle andere mannen uit de straat waar ik woonde. Ik was vijf, vier misschien, maar ik weet nog | |
| |
goed hoe hij het laatste jaar van de oorlog bijna hele dagen thuis was en steeds voor het raam stond, het silhouet tegen de gordijnen afgetekend, zich nauwelijks bewegend.
Soms draaide hij zich om en liep naar me toe. Hij bleef vlak voor me staan en keek me aan. ‘Je weet het wel, hè,’ zei hij dan en ik antwoordde: ‘Ja.’
Dan gaf hij me een harde klap en toen ik terugweek pakte hij me bij mijn trui en trok me naar zich toe. Dan sloeg hij nog een keer en terwijl de pijn in me nagloeide liep hij naar het raam terug.
‘Laat dit een les zijn.’
Ik kreeg veel lessen en ik dacht eraan dat, als ik groot zou zijn en sterk, ik misschien eens terug zou slaan, maar dat zou nog lang duren, besloot ik toen, want mijn vader was een grote man.
Die middag stond hij ook voor het raam en ik keek in een boek. Ik hoefde niet naar buiten, want de laatste weken waren er veel bommen gevallen in de nieuwe wijk die achter ons huis begon en mijn moeder was bang dat ik daar heen zou gaan.
Ik voelde me niet schuldig. Ik keek naar mijn vader en dacht aan wat ik de laatste dagen had gedaan. Er was niets waar ik me ongerust over hoefde te maken. Ik keek in mijn boek en wachtte op mijn moeder die naar haar ouders was gegaan om daar eten te halen.
Opeens reed er een auto onze straat in en ik liep naar het raam om te zien wie er aan kwam rijden want auto's waren zeldzaam geworden, zeker in onze stille doodlopende straat.
Ik zag soldaten die uit een vrachtwagen klommen en in een groepje bij elkaar bleven staan.
Mijn vader draaide zich om en liep van het raam weg en terwijl ik naar de soldaten bleef kijken hoorde ik hoe hij de kamer uitging.
Ik bleef nog even, maar toen liep ik weer naar mijn stoel om verder in mijn boek te kijken.
Ik hoorde mijn vader nergens en opeens werd ik bang. Ik voelde me alleen en ik hoopte dat mijn vader nu de kamer binnen zou komen, maar hij kwam niet en ik liep de gang in.
Nergens hoorde ik geluid. Ik riep hem, maar hij antwoordde niet en | |
| |
daarom liep ik de trap op naar boven. De slaapkamers waren koud en goor. De deuren naar het balkon stijf gesloten en ik liep weer naar beneden.
Toen ik de trap afliep zag ik door het glas in de deur mijn vader in de keuken staan.
Ik voelde me opgelucht omdat hij niet was weggelopen en ik holde naar hem toe. Hij stond bij het aanrecht, zijn gezicht wit, zijn ogen dicht.
Toen ik de deur opendeed begon hij te beven, dat zag ik aan het trillen van zijn overhemd. Ik bleef staan.
Mijn vader deed zijn ogen niet open en ik durfde niets te zeggen.
Toen zei mijn vader: ‘Ik moet zo schijten’ en toen zag ik hoe een bruine stroop zich rond zijn schoenen vormde, maar hij bewoog zich niet.
Hij stond bij het aanrecht, nog steeds, zijn hand geklemd om de rand en het begon vreselijk te stinken in de keuken zodat ik riep: ‘Waarom doet u dat nou?’
Hij antwoordde niet.
Ik liep snel de keuken uit en toen ik in de kamer stond zag ik dat de auto met soldaten weer was weggereden.
Mijn moeder liep de voortuin in en toen ze me zag zwaaide ze naar me.
Ik stak mijn hand op, maar ik hoopte dat ze niet meteen de kamer binnen zou komen, zodat ze aan mijn gezicht zou zien wat er was gebeurd. Ik hoorde haar voetstappen langs het huis, om achterom naar binnen te gaan.
Ik wachtte, maar ik hoorde verder niets.
Ik pakte mijn boek weer, maar keek niet naar de plaatjes. Ik moet daar wel een half uur gezeten hebben toen mijn moeder binnen kwam.
‘Zo,’ zei ze. ‘Heb je fijn gelezen.’
Ik knikte. Ik durfde niet te vragen waar mijn vader was gebleven en omdat mijn moeder niets zei stokte het gesprek.
‘We gaan maar eten,’ zei ze en ik liep achter haar aan naar de keuken waar ik mijn vader al aan de tafel verwachtte.
De keuken rook fris en het was koud. De deur had een tijd opengestaan.
Mijn vader stond in de tuin en toen hij ons zag, kwam hij naar binnen.
| |
| |
‘Morgen ga ik eens wat aan de tuin doen,’ zei hij.
Ik keek naar zijn schoenen, maar leer is altijd bruin dacht ik toen.
‘Zitten,’ zeg ik tegen het mannetje.
Hij valt in een stoel terwijl ik hem niet eens een duw had gegeven.
‘Het is toch wat,’ zegt de man.
Ik antwoord niet maar ga tegenover hem zitten, mijn stengun tussen mijn knieën.
‘Laten we maar eens beginnen,’ zeg ik tegen de man.
‘En?’ vraagt hij.
‘Je geld natuurlijk,’ schreeuw ik zo hard dat ik er van schrik, want ik ben opeens bang, dat de buren me kunnen horen.
‘Mijn geld,’ zegt het mannetje. ‘Ik heb niet zoveel.’
‘Alles geven,’ zeg ik beslist.
De man loopt naar een kast en trekt één van de laden open. ‘Dit is alles,’ zegt hij zacht en hij steekt me een portemonnaie toe.
‘Echt?’ vraag ik en ik probeer zo indringend mogelijk te kijken, waarbij ik mijn wenkbrauwen over mijn oogleden voel glijden.
‘Ja,’ zegt de man.
Hij loopt door de kamer, eerst heel langzaam, maar dan al sneller, tot ik hem hoor hijgen. Ik blijf rustig op mijn stoel zitten, de stengun tussen mijn knieën geklemd, maar na een tijdje gaat het me vervelen en ik roep: ‘Hou op, alsjeblieft, stop er mee.’
De oude man blijft staan en hij kijkt me aan.
‘Waarom?’ vraagt hij en dan loopt hij weer door.
Ik spring overeind en met de kolf van mijn sten geef ik hem een slag op zijn rug waardoor hij op de grond valt.
‘Is het nou afgelopen,’ zeg ik.
De man staat op. ‘U hebt het geld toch,’ zegt hij zacht.
‘Ja,’ zeg ik, ‘dat klopt.’ Ik maak de portemonnaie open en ik ben niet ontevreden over de inhoud.
‘Goed,’ zeg ik kort en ik steek de portemonnaie bij me.
‘Je broek naar beneden,’ zeg ik dan. Ik sta op, opgewonden zwaai ik met de stengun.
| |
| |
De man kijkt me niet begrijpend aan, maar als hij ziet, dat ik de stengun op hem richt, laat hij snel zijn broek zakken en hij staat voor me, zijn dunne witte benen trillen, ik zie kleine korsten boven zijn knieën.
‘En nu schijten, zoveel als je kan, vooruit, schijten.’
‘Dat kan ik niet.’ De man begint te huilen, maar ik heb geen medelijden met hem.
‘Je bent toch bang.’
Hij knikt.
‘Nou, dan kan je toch wel schijten.’
Ik zie dat hij zijn best doet, zijn hoofd loopt rood aan, maar er komt niets en de tranen rollen al sneller over zijn wangen. Ik zie plasjes onder de wallen onder zijn ogen en de rand van zijn overhemd wordt nat van de tranen.
‘Nee, hoor,’ zegt hij opeens, heel hard en hij trekt zijn broek op en dan sla ik met de kolf hard op zijn hoofd.
De man valt op de stoel, waar hij onderuitgezakt blijft zitten. Hij opent zijn mond om te schreeuwen, maar ik hoor alleen een hoog gepiep.
Ik sla weer, de kolf komt precies midden op zijn hoofd terecht, dat langzaam uiteenwij kt en pas als het bloed als een kleine fontein, schoksgewijs, samenvallend met zijn hartslag, omhoog spuit, zakt de man van de stoel.
Heel langzaam gebeurt dat, zijn armen worden door de leuningen omhoog gestoten en als een lekgeschoten danseres valt hij op de grond.
Weer sla ik toe, maar nu op zijn billen die door de val bloot komen te liggen, twee langwerpige witte stukken vlees, die ik rood sla.
De man maakt geen beweging en hij piept niet meer als ik in een steeds sneller tempo de kolf van de stengun op zijn benen en zijn rug laat neerkomen. Ik zie de eerste beensplinters door de huid steken en pas als ik mensen hoor roepen, beneden me of in het huis ernaast, hou ik op.
De kolf laat ik op de man rusten en ik luister scherp, maar het is weer stil.
Dan kijk ik naar het onderlichaam van de man, dat rood is en op sommige plekken bijna oranje van het bloed dat over zijn witte en vergeelde huid kruipt.
| |
| |
Ik had eens een marmot, een kleine witte marmot. Zijn oren waren doorschijnend roze, dat kon je zien als je een zaklantaarn achter zijn oorschelp liep schijnen. Ik kreeg hem van een tante en ik had hem al twee jaar.
Hij zat in een kist op mijn kamer, hoewel mijn ouders niet op het dier gesteld waren, ‘hij stinkt teveel,’ zei mijn moeder, terwijl ze zelf, godbeter het, nog erger stonk, maar hij hoefde niet weg, en ik hield van hem.
Hij had geen naam, maar dat was ook niet nodig, want als ik mijn kamer binnenkwam, sprong hij al over de rand van de kist, want zo behendig was hij wel, en rende naar me toe. Als ik niet thuis was bleef hij in de kist en dat was waarschijnlijk de reden, dat, hoewel mijn moeder wel bleef kankeren, ze er niet op aandrong dat hij weg zou moeten.
Op een dag werd hij ziek.
In het begin was het niet erg, alleen was ik teleurgesteld, dat hij niet uit zijn kist sprong als ik thuiskwam. Hij bleef zitten en toen ik hem aanraakte voelde ik een kil vleesklompje en ik wikkelde hem in een handdoek.
De dag daarop kwam ik zo snel mogelijk naar huis in de hoop dat mijn marmot beter was geworden. Maar toen ik de kamerdeur opendeed zag ik hem weer niet over de rand wippen. Ik bleef even staan, want ik werd opeens bang om in de kist te kijken.
Langzaam liep ik toen naar voren. De marmot zat in een hoek van de kist en hij keek naar boven. Ik zag zijn ogen heen en weer schieten alsof hij voor iets wilde vluchten.
Ik bukte me en strekte mijn hand uit en hij schoof uit de hoek weg en pas toen zag ik de bundel darmen die achter hem aan sleepte.
Darmen en bloed, ze puilden onder zijn staart als een knoedel macaroni achter hem aan en ik deed snel een paar stappen terug.
Ik dacht na. Ik werd niet zenuwachtig of verdrietig. Het enige wat ik dacht, was: ‘Nou moet hij dood. Hij heeft zo'n pijn, nou moet hij dood,’ en ik dacht na over de manier waarop ik hem uit zijn lijden kon verlossen.
| |
| |
| |
| |
Ik ging naar de keuken en daar haalde ik een emmer met een deksel.
‘Wat ga je daar mee doen,’ vroeg mijn moeder. Ik vertelde haar van de marmot met zijn darmbreuk en dat ik hem wilde doden, omdat ik wist, dat hij toch zou sterven.
‘Gelukkig,’ zei mijn moeder en ze liep de keuken uit.
Ik vulde de emmer met water en nam hem mee naar mijn kamer. Daar zette ik hem naast de kist en in een stuk krantenpapier nam ik de marmot op. Hij gaf geen geluid, zijn kop hing naar voren, de bundel darmen wiebelde zacht heen en weer. Langzaam liet ik het dier in het water zakken, waarna ik hem los liet.
Voordat ik kon zien of hij begon tegen te stribbelen duwde ik het deksel op de emmer en ik ging in een hoek van de kamer staan wachten.
In de emmer hoorde ik het zachte krabbelen van poten tegen de rand, maar dat duurde niet lang. Het werd stil en ik bleef nog een paar minuten wachten voordat ik weer naar de emmer liep en het deksel er van af haalde.
De marmot dreef in het water, de darmen als een waaier, wit gewassen om hem heen.
Ik voelde me bedroefd omdat de marmot dood was en ik ging op bed liggen met mijn hoofd van de emmer afgewend.
Opeens hoorde ik een zacht gepiep. Ik draaide mijn hoofd om en keek naar de emmer.
De marmot hing over de rand, zijn voorpoten bewogen langzaam heen en weer, zijn kop, nat en dun, hing tegen de ijzeren rand. Ik zag aan zijn lijf, dat hij zwaar hijgde. Toen ik naar hem toeliep zag ik zijn ogen groter worden en donker van angst. Voordat ik mijn hand naar hem uit kon strekken liet hij zich terug in de emmer vallen.
Ik viste hem er snel uit maar hij was dood. Ik zag het aan zijn verstarde pootjes, zijn ogen, die zich niet meer van mij afwendden.
De darmen sloegen als een nat propje tegen mijn pols, bleven er aan kleven, maar ik trok me er niets van aan.
Met de emmer in de ene hand, de marmot in mijn andere liep ik de trap af naar beneden waar mijn moeder in de gang naar me keek.
| |
| |
‘Godverdomme,’ schreeuwde ze, ‘ellendige viezerik, wat doe je daar met dat beest,’ maar ik keek haar hooghartig aan en liep naar de wc.
Daar gooide ik het dier in de pot en ik trok hem door.
De emmer zette ik in de keuken en ik lette niet op mijn moeder die zwaar hijgend van woede achter me stond.
‘Heb je dat ding omgespoeld.’ Ze wees op de emmer, maar ik besloot haar vandaag geen antwoord meer te geven. Ik zou me in mijn verdriet opsluiten, bleek en treurig zou ik in de kamer gaan zitten tot het donker werd. |
|