Christiaan, leven en lijden van een charlatan
(1970)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
voor Peter | |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
De lichten flitsten op, toen het vliegtuig langzaam als een grommend dier binnenkwam, de poten uitgestrekt. Ik stond op en liep van de ribfluwelen banken naar het raam van waaruit ik een goed overzicht had op het vliegveld. De baan was nat en glimmend en ik dacht: ‘Is het weer niet te rot voor een landing?’ Maar het vliegtuig raakte de grond, ik zag de wielen stuiteren, hoorde vaag het gillen van de banden en het toestel rolde langzaam uit over de baan, zijn vleugels zacht wiebelend, de raampjes zacht verlicht. Nauwelijks aan de grond verloor het zijn elegante lijn, werden de vleugels nutteloze flappen, maakte het landingsgestel van de vogel van vijf minuten geleden een lomp insekt. Ik liep naar een coca-cola-automaat en trok een flesje. Het zou toch nog wel een kwartier duren voordat iedereen door de douane was en zijn koffers had opgehaald. Ik dronk langzaam de cola op, boerde flink. Toen was het tijd om te zien of hij was gekomen. Ik liep langs het vensterglas, maar kon hem tussen de mensenmenigte niet ontdekken. Ik besloot rustig te wachten tot iedereen door de douane was gekomen, want hij was klein en verborg zich vaak achter een pilaar. Waarom? Ik zou het hem straks vragen, het eerste wat ik zou doen, was na de begroeting zeggen: ‘Waarom verberg jij je zo vaak achter een pilaar. Ik zag het zo vaak, maar vroeg het je nooit.’ De eerste passagiers liepen door de glazen deuren naar buiten waar ze opgevangen werden door hysterische vrouwen en ik voelde me opeens lullig alleen. Ik liep ongeduldig langs het glas, maar nog steeds zag ik hem niet staan. Ik kreeg er de pest in, want de rit met de autobus in de kou naar het vliegveld was geen lolletje en als je dan ook nog uren staat te wachten, omdat het vliegtuig verlaat is, moet hij ook wel komen. Maar hij kwam niet. Zelfs toen de aankomsthal leeg was zag ik hem nog niet. Hij sprong niet achter een pilaar vandaan. De douaneambtenaren pakten een krant in afwachting van het volgende vliegtuig en ik haalde een tweede colaflesje, terwijl ik nadacht over wat ik nu zou moeten doen. | |
[pagina 8]
| |
De bus zou over een kwartier weer naar de stad terugkeren en het enige wat ik eigenlijk kon doen was die bus te nemen en naar huis te gaan, want Christiaan kwam toch niet en misschien zou hij wel helemaal niet meer komen en waren al zijn grote plannen niets dan bluf en opschepperij. Ik liep naar een tijdschriftenstalletje om voor onderweg een blad te kopen. De jongen, die op een krukje zat te slapen, schrok op toen hij me zag. Ik kende hem ergens van, maar hoe of waar wilde me niet te binnen schieten. Zijn bril hing op de punt van zijn neus en ik hoopte dat hij een onverwachte beweging zou maken, zodat hij op de grond zou vallen en ik de glazen onder mijn hakken kon vernielen. Maar de jongen schoof de bril naar boven en vroeg: ‘Wat doe jij hier?’ Het irriteerde me, dat hij meteen met zo'n persoonlijke vraag kwam, terwijl ik hem nauwelijks kende. Maar aan de andere kant vond ik het wel prettig om aan iemand te vertellen, hoe ik mijn avond had verpest en ik zei: ‘Ik wachtte op iemand, die uit Parijs zou komen.’ Hij: ‘En die kwam niet.’ Ik: ‘Nee.’ De jongen gaf me een krant. ‘Misschien morgen of volgende week. Misschien is hij ziek of zoiets.’ Ik vouwde de krant open en keek snel naar de belangrijkste koppen op de voorpagina. ‘Dat zou kunnen. Ik hoop het, want ik ben met een grote zaak bezig.’ Hij: ‘Met diegene die uit Parijs moet komen?’ ‘Ja, dat was de bedoeling.’ Ik gaf hem geld en liep naar de uitgang, waar de bussen wachtten. Maar lezen kon ik tijdens de rit niet. Ik dacht aan Christiaan, aan zijn plannen, die misschien nu niet door gingen en aan het geld, dat ik zo goed kon gebruiken en ik kreeg er nog meer de pest in. Ik liet de krant in de bus liggen en stapte twee haltes eerder uit dan ik moest. Ik wilde nog een eind lopen voordat ik thuis zou komen. | |
[pagina 9]
| |
Wat moest ik doen? Ik had erop gerekend dat Christiaan zou komen, dat we dagenlang zouden praten over het nieuwe projekt waar Christiaan zo vol van scheen te zijn, en nu waren de dagen die voor me lagen van een droevige leegte, zo onheilspellend triest, dat ik besloot om thuis onmiddellijk naar bed te gaan. Ik deed de deur van mijn kamer open en daar zag ik Christiaan zitten. Ik was verrast maar niet blij. Ik had me er al mee verzoend dat ik naar bed kon gaan en nu zat Christiaan in mijn kamer en hief lusteloos zijn hand op en verstoorde mijn plannen weer. ‘Dag, dag,’ zei hij. ‘Ik was op Schiphol. Heb op je gewacht.’ Hij keek me glimlachend aan. ‘Dat vind ik nou reuze aardig van je,’ antwoordde hij, ‘maar ik moet je tot mijn spijt mededelen, dat ik met de trein naar Amsterdam ben gekomen.’ ‘Dat had je dan wel eens mogen schrijven.’ ‘Impuls,’ mompelde hij en toen liep hij naar de kast, waar hij de drank wist en met de laatste fles en een glas ging hij op mijn bed zitten. ‘Wij moeten eens praten,’ kondigde hij aan. Ik nam me voor nog boos te blijven, want hij moest niet denken dat iedereen maar naar zijn pijpen danste, maar hij vertelde zijn plannen en ik werd er zo enthousiast voor, dat ik wat begon te zeggen voordat ik het besefte en toen liet ik mijn boosheid maar varen. ‘In een sekte of zoiets, daar zit altijd brood in,’ zei Christiaan. ‘Maar het zijn altijd ouwe lullen die dat doen. Nu doen wij het eens een keer, we zijn jong en dat trekt de mensen. Jeugdig idealisme, weet je wel en als hoofd van zo'n sekte met jou als een van mijn adjudanten is er verdomd veel geld binnen te halen.’ ‘Denk je?’ Hij liet kranteknipsels zien van sektes die in grote villa's woonden. ‘Die Lou, weet je dat die miljoenen had? Dat doen wij ook, alleen we stoppen er na een paar jaar mee.’ Ik keek naar zijn gezicht, bleek en dik, dat tegen me lachte. Hij schonk weer een glas. Ik twijfelde of hij wel geschikt was als sekteleider. | |
[pagina 10]
| |
Eigenlijk zou ik liever die plaats innemen. Aan de andere kant had Christiaan altijd veel overwicht op de mensen. Ik deed zelf ook altijd wat hij wilde. ‘Maar op dit ogenblik zullen we nog niet veel geld hebben.’ Hij lachte weer en hief zijn glas. ‘Prosit,’ zei hij, ‘maak je daar geen zorgen over. Vannacht moet je er op uit, maar uw loon zal groot zijn,’ dit laatste op een galmende toon en weer twijfelde ik aan Christiaan in een religieuze gedaante. ‘Vooruit,’ zei hij, ‘aktief worden. Ik zal je vertellen, wat je moet doen.’ |
|