| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Stil zaten ze bijeen in de coupé, Bob sliep tegen moeder aan. Over de narigheid waren ze volkomen uitgepraat en niemand kon nu iets opgewekts bedenken.
En zoo spoorden ze door de beboschte streken, door de vlakke landen, langs dorpen en steden, terwijl er telkens andere menschen in hun coupé zaten, tot de trein in Hilversum stopte, waar Rudi, Tom en Miek hun tijdelijk tehuis zouden vinden.
Ze gaven elkaar stil een zoen.
‘Komt u gauw Moes?’ zei Rudi zacht. En toen ze zagen dat moeder, de flinke, altijd moedige moeder, het ineens te kwaad kreeg, werd het hen zelf bijna ook te machtig en stapten ze maar gauw uit.
‘Ik voel me doodzielig,’ zei Miek, toen ze over het perron naar de uitgang stapten. Daar wachtte hen echter oom Hans en tante Ina. De een was een broer van moeder en de ander een zuster van vader, dus ze kenden elkaar niet zoo heel goed, maar nu
| |
| |
stonden ze toch druk te praten en wuifden samen hartelijk, toen ze het drietal zagen naderen.
Tante Ina kustte hen allen, zelfs Tom, die er verlegen van werd omdat tante nog zoo jong leek. Maar goed deed 't toch. Te zamen liepen ze een eind op, tot ze ieder een anderen kant op moesten. Rudi ging alleen verder met oom Hans, en Tom en Miek vervolgden hun weg met tante Ina.
Oom Hans, die zijn best deed een gesprek met Rudi op te houden, had een zware taak. Ze antwoordde niet veel meer dan ja en neen, en liep maar moe en verdrietig te denken aan moeder, die 't nu wel 't moeilijkste van allemaal zou krijgen bij grootma en de tantes.
Tante Berthe ontving haar hartelijk.
‘Ga nu maar eens lekker bij de kachel zitten,’ zei ze, ‘je ziet wit van de kou, en zoo'n verhuisdag valt ook niet mee, hè.’
‘Nee tante, 't was een nare dag.’
‘Ja, dat is te begrijpen. Ik zal je meteen maar een kopje thee inschenken.’
't Was gezellig in de kamer, een schemerlamp brandde en op de lage stoel bij de haard zat ze zich te koesteren in de warmte. Ja, nu voelde ze pas hoe moe en koud ze was, en de rust van deze omgeving deed haar goed. Oom Hans zei hartelijke dingen, en tante Berthe ging naar de keuken om voor het eten te zorgen. En langzaam voelde Rudi zich bijkomen. Zoo stilletjes en rustig als het hier was, alles bijna pijnlijk netjes. Dat viel zoo op na de roezige rommeltijd die ze pas achter den rug had, na al de angst en spanning of er nog redding zou komen. Hier was niets van dat alles, Rudi voelde dat dadelijk. Ze leefden maar zoo stilletjes voort, oom en tante, zonder zorgen, zonder gebeurtenissen, in het gezellige huisje en in hun leven stond alles op zijn plaats.
‘Zou jij je nu niet even wat gaan opfrisschen
| |
| |
Rudi,’ zei tante, toen ze binnen kwam om de tafel te dekken, ‘je koffer is gekomen en je kan een frisch jurkje aandoen, dan voel je je dadelijk prettiger. Oom zal je wel even naar de logeerkamer brengen.’
En zoo zat ze even later op de rand van het logeerbed voor de geopende koffer, en kwam eigenlijk niet verder. Ik ben zoo moe, dacht ze, dat ik maar 't liefst in bed zou kruipen. Maar toch vond ze de energie om zich te wasschen en te verkleeden, ze kamde en vlocht haar haren opnieuw en kwam beneden, toen tante net had opgedaan.
Wat was dat vreemd, zoo met zijn drietjes aan tafel, als je een groote kring gewend was, en druk gepraat. Maar ze vond het wel prettig, want als je verdrietig was, kon je het beste stil zijn. En zoo kwam daarna een kalme avond. Eerst omwasschen met tante, en toen een luie stoel, een boek, en weer stilte. Oom Hans knutselde wat, en tante zat te breien. Het was zoo'n tegenstelling met de onrust van de laatste maanden, de spanning, het altijd maar plannen maken, dat ze dit wel als iets heel weldadigs voelde. En als het niet om moeder geweest was, zou de gedachte om hier een poosje te blijven, heusch wel veel aantrekkelijks hebben gehad.
Toen ze dan ook in bed lag in de kleine, frissche logeerkamer, voelde ze zich niet zoo eenzaam als ze had gedacht te zijn. En al heel gauw kwam de slaap en maakte een eind aan tobberige gedachten, die nog in haar hoofd omwoelden.
Met Miek en Tom was het weer heel anders gegaan. Al onderweg hadden ze met tante een gesprek over de ellendige gebeurtenissen.
Tom vertelde van vader's harde werken, zijn ambitie, van al de vergeefsche moeite, Miek viel af en toe bij, en tante Ina deelde van harte hun verontwaardiging.
| |
| |
‘Een man als je vader die zoo'n harde werker is,’ zei ze, ‘'t is meer dan schande. Oom Jan heeft toch ook zoo zijn best gedaan om iets voor hem te vinden, maar 't is zoo moeilijk op 't oogenblik. Toch geeft hij 't niet op hoor. Je zal zien een of andere dag weet hij wel iets voor je vader.’ En toen begon ze over moeder ‘zie je daar vind ik het eigenlijk nog erger voor. Dat ze jullie nu allemaal zoo alleen moet laten. Nou ja ze weet natuurlijk dat jullie van harte welkom bent, en dat 't voor de kinderen een feest is dat jullie komen, maar ze moet jullie toch maar missen en jullie haar.’
‘En ze vindt 't vreeselijk naar,’ zei Miek, ‘en weet u bij Grootma en de tantes is 't ook zoo'n pretje niet.’
‘Nee, ik begrijp trouwens niet hoe ze 't daar klaar spelen met de ruimte. Oom en ik hebben nog overwogen of wij hen er ook niet bij konden nemen, maar daar zagen we toch geen kans toe. Tom moet toch al bij Jantje op de kamer. Maar hij is erg rustig hoor, en hij vindt 't zoo fijn dat zijn groote neef bij hem slaapt.’
Toen ze de voordeur binnenkwamen, liepen de kinderen hen al in de gang tegemoet.
‘Kom je bij ons slapen zeg?’ vroeg Jessie, ‘jij mag bij Jantje groote Tom, fijn hè.’
In de huiskamer stond alles overhoop, Jantje en Jessie hadden net verhuizingkje gespeeld, en alle stoelen en verdraagbare meubelstukken stonden in een hoek bij elkaar.
‘Jan is verhuisman en ik ben de moeder,’ vertelde Jessie.
‘We hebben vandaag echte verhuismannen gezien,’ zei Miek en toen liet Jessie haar niet met rust voor ze haar alles daarvan verteld had. Tante schonk thee en ruimde wat op. Toen de tafel al gedekt was en Jantje en Jessie al met de slabbetjes voor aan tafel zaten, kwam oom Jan thuis.
| |
| |
Met hoed en jas nog aan liep hij naar binnen om Miek en Tom te begroeten.
‘Dag jongens, fijn dat je er bent hoor, goede reis gehad zeker. Nou 't is me daar ook een mooie behandeling. Ze zullen hun trekken wel thuis krijgen.’
En daarna werd het eten opgedaan door het dienstmeisje, dat in de kamer talmde en blijkbaar ook alles van 't geval af wilde weten. Maar oom zei: ‘Schiet nu maar op Betje,’ en toen verdween ze.
De maaltijd was minstens even rumoerig als thuis. Jessie's mondje stond niet stil, zoodat ze het eten vergat, en daarvoor van haar vader een standje kreeg, dat tranen kostte. Jessie had prachtige, ronde tranen die als knikkertjes over haar wangen rolden, bij 't minste verdriet. In 't hoekje van haar oogen schenen die klaar te liggen om bij de minste aanleiding naar buiten te komen.
Miek wilde troosten. Ze vond 't driejarig meiske met 't ronde, roze toetje zoo allerliefst, en de tranen verteederde haar heelemaal. Maar oom Jan zei ‘Laat ze maar bulken Miek, dat heeft niets te beduiden, eet je bord leeg Jes en zeur niet.’
Hetwelk tot gevolg had dat de knikkertraantjes nog harder rolden, omdat niets Jessie dieper trof dan verguizing in het publiek.
Tante Ina suste toen wat en de bui dreef over, en met veel moeite kwam Jessie's bordje leeg.
Na tafel werd het een algemeen gedraaf. Oom Jan liep trap op trap af, sleepte met stoelen, telephoneerde, en had de schijn van vreeselijk veel bezigheden.
‘Dat is uitrazen,’ zei tante Ina tegen Miek, ‘oom heeft 't zoo druk op kantoor weet je, dat hij dat eerst even kwijt moet, voor hij rustig kan gaan zitten.’
Tante ging met de kinderen naar boven en Tom en Miek volgden haar om naar hun bagage en kamers te kijken.
Miek kreeg de logeerkamer, een plechtig geval
| |
| |
met twee bedden, en Tom sliep bij Jantje op de kamer. Ze pakten hun kleeren vast even uit en Miek kreeg ineens lust om zich te verkleeden. Ze zag zoo ellendig vaal in dat oude, groene jurkje. Ze kon nog best even haar paars fluweelen aandoen. En zoo voelde ze zich even later een ander mensch, niet meer de verhuis-Miek zonder huis en hof, maar de beminde logé van tante Ina en oom Jan.
Tot haar genoegen merkte oom dadelijk de verandering op. ‘Jongen meid wat een verschil, dat staat je patent.’
Iedereen was nu ook zoo'n beetje uitgedraafd, oom Jan had in de voorkamer de paarse fauteuils om 't gashaardje geschoven, en zat al verstopt achter de krant, tante redderde nog wat met het theegoed en ook Tom en Miek hadden hun plaatsje gevonden. En zoo zaten ze een poosje rustig bijeen tot de krant uit was en oom lui achterover in zijn stoel, een sigaar in zijn mond, zei:
‘Een fijne moeder hebben jullie hoor, 't is mijn eigen zuster, maar och wat is dat een fijn mensch.’
‘Nou,’ zei Miek, ‘moeder is zoo vreeselijk knus hè.’
Tom schraapte maar eens, hij vond 't een beetje gek om zoo over zijn eigen moeder op te snijden, maar als je zoo eens van haar weg was, dan voelde je pas hoeveel je van haar hield.
‘Je vader is ook een beste man hoor, maar ja, niet zoo, hoe zal ik 't zeggen, een beetje humeurig. Nou ja, ben ik ook soms, hè Ina.’
‘Soms,’ lachte tante Ina ondeugend.
‘Toch weer anders dan vader denk ik,’ wedde Miek. ‘Oom is toch vast nooit vervelend humeurig.’
‘Prettig is 't toch ook niet,’ knipoogde tante, ‘wie weet maken jullie dat nog wel eens een keertje mee, dan kan je vergelijken.’
‘Gos, oom is zoo'n goeierd,’ lachte Miek.
‘Je bent een best kind,’ knipoogde oom, ‘hoe- | |
| |
wel ik 't nog al ellendig vind dat zoo'n bakvisch oom tegen me zegt, maar ik houd 't er voor dat 't moet hè Ina.’
‘Och, je bent 't nu eenmaal.’
‘In een vertrouwelijk oogenblik zeg ik Jan hoor,’ beloofde Miek, en ze vond hem de leukste oom ter wereld. Tom besloot ook bij zich zelf, dat oom een echte geschikte vent was.
Tegen tien uur gingen ze naar bed, ze waren toch wel erg moe van die emotievolle dag.
‘Gek hè,’ zei Miek tegen Tom, voor ze haar kamer inging, ‘ik voel me heelemaal niet zielig, en toch zijn we nu in de verstrooidheid.’
‘Omdat 't hier zoo geschikt is,’ zei Tom wijsgeerig.
‘We hebben 't getroffen, dat is zeker. Nou jôh, slaap ze.’
En dat deden ze beiden, binnen korten tijd, vast en heerlijk en zorgeloos slapen.
Vader, moeder en Bob, die niet meer sliep, maar op zijn knieën voor 't raampje de duisternis in zag, spoorden door naar Amsterdam, nadat Miek, Tom en Rudi hen verlaten hadden.
‘Nou is 't pas echt, dat we uit elkaar zijn,’ zei moeder alleen.
‘Kom, kom,’ deed vader flink, ‘wie weet voor hoe kort maar, daar in Amsterdam heb ik natuurlijk veel betere kansen, dan dat ik in zoo'n uithoek zit.’
‘Mammie, als de sterretjes naar beneden komen, zijn het dan lantaarnlichtjes?’ vroeg Bob. En omdat dat 't makkelijkste was zei moeder maar ‘Ja vent.’
‘En wie steekt de sterretjes dan aan?’
‘Onze lieve Heer, schat.’
‘Steekt onze lieve Heer de lantaarns ook aan, Mammie?’
‘Nee liefje.’
't Gepraat van 't manneke bracht moeder toch op
| |
| |
andere gedachten. Dat weggaan van haar drietal had haar even fel geknauwd. 't Was dan toch maar een feit, dat ze uit elkaar waren gegaan, dat de eenheid van hun gezin nu voor onbepaalden tijd verbroken was. En al spraken de menschen er tegenwoordig nog zoo over dat het gezinsleven geen waarde meer had, dat ouders en kinderen ieder hun eigen weg gingen, dat was in hun geval dan zeer zeker niet waar. Er was iets verscheurd, iets dat heel hecht en sterk was, nu ze zoo allen uiteen hadden moeten gaan.
Amsterdam was bereikt, klein Bobje stil door al de wonderen van de duizende lichtjes, de trams, de taxi's, liep aan moeder's hand, terwijl vader 't valies torste. Er kwam gauw een tram en toen schoven ze voort door de lichte, drukke stad, vol vroolijke menschen. Moeder dacht even aan een klare vijver onder sterrenlicht, aan oude, kale boomen, en een verlaten, leeg gehaald huis - en haar hart deed pijn.
Ze bereikten het smalle grachtenhuisje, boven brandde licht, en na gebeld te hebben moesten ze geruimen tijd wachten, eer de deur geopend werd. Tante Laura moest drie trappen naar beneden komen, ze huisden nu op de bovenste verdieping, omdat tante Klaartje nooit meer uit bed kwam en grootma zich ook bijna niet bewegen kon.
‘Goeie reis gehad?’ vroeg tante Laura, ze was stokdoof en keek altijd naar iemands lippen om daar 't antwoord van af te lezen.
‘Best,’ schreeuwde moeder, ‘jullie ook goed?’
‘Wij? Ja.’
Toen liepen ze de smalle draaitrap op naar boven. In haar luie stoel voor het raam zat 't oude Grootje, een klein vrouwtje met lief rimpelgezichtje, altijd tevreden, altijd geneigd om maar toe te geven en te sussen, als de huiselijke atmosfeer eens wat geladen was.
| |
| |
‘Welkom kinderen,’ zei ze hartelijk, ‘dat jullie 't goed bij ons mag hebben.’
‘Dank u, moeder. We hopen u niet te veel overlast aan te doen. Bob geef Oma een zoentje.’
Daarna werd tante Klaartje begroet, die kaarsrecht troonde op haar bed, dat in een alkoof stond. Van daar uit bestierde ze de heele huishouding met een verbazingwekkende intuïtie voor dingen die niet in den haak waren en een overgroote netheid. Ze duldde geen plooitje in het gordijn, of geen glaasje dat niet precies op zijn plaats stond.
Niet zonder reden had moeder gehuiverd als ze aan Bob's spelletjes dacht, de tuffende treinen van voetenbanken en stoelen, de stevige voetjes die rondholden over het kleed. Erg nette tantes en kleine jongetjes hoorden niet bij elkaar. Maar hoe dat ook zij, voor het oogenblik zouden ze dan toch aan elkaar moeten wennen.
Terwijl tante Laura de tafel dekte, zaten vader en moeder 't geval nog eens te bepraten met Grootma, die meewarig deed, tante Klaartje mengde zich ook af en toe in 't gesprek, en liet zoo nu en dan heel eventjes voelen dat vader toch zeker wel eenige schuld had, dat ze altijd had gedacht, zoo ineens directeur dat kan nooit goed gaan, dat was me ook maar geen kleinigheid hoor. Je moest je eigenlijk verwonderen als zooiets goed ging. Moeder, die wist hoe dergelijke opmerkingen vader prikkelden, zwoegde om het gesprek in andere banen te leiden, wat haar eindelijk ook lukte.
De maaltijd was spoedig afgeloopen en moeder bracht Bob naar bed. Op een kamer op zolder stonden nu drie bedden. 't Was wel heel nauw, maar een andere oplossing was er niet. Om Bob, die 't alles vreemd vond en zielig begon te huilen toen ze weg wilde gaan, bleef ze in 't donker maar naast zijn bedje zitten met een kleuterhandje in de hare. Zoo kon ze zelf ook even tot rust komen, even
| |
| |
beseffen hoe moeilijk het alles was, het heden en de vage toekomst.
Goddank dat ik jou nog bij me heb, klein manneke, dacht ze, en ze drukte het handje dat zoo veilig in de hare lag, wat sterker.
‘Wil jij Laura met omwasschen helpen?’ riep tante Klaartje's stem.
Schichtig stond ze op en sloop weg op de teenen, Bob was net in slaap.
‘Ik ga al,’ zei ze tegen tante Klaartje, ‘Bobje wilde niet alleen blijven, zie je.’
‘Natuurlijk, 't is ook nog zoo vreemd voor den kleinen man. Maar ik dacht, ik zal je maar vast even waarschuwen, 't is zoo'n boel voor Laura, als ze de omwasch alleen moet doen.’
| |
| |
‘Nee, ik help haar natuurlijk.’
Met beenen trillend van moeheid en een hart dat aldoor verlangde naar de kinderen, naar het huis dat ze verlaten had, stond ze in de kleine keuken naast tante Laura en droogde af.
|
|