| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Nu werd iederen dag die voorbijging gevoeld als iets noodlottigs, en iederen sollicitatiebrief die weg ging, werd met een angstig verlangen gevolgd. Miek maakte geen grapjes meer van brieven haar zegen geven, ze zaten niet met z'n allen langs de advertentiekolommen te kijken, maar vader deed dat nu stil. Af en toe zagen ze hem een advertentie uitknippen. Ze vroegen niet eens meer wat er in stond. Ze wisten toch immers wel bijna zeker, dat er niets van komen zou.
Veertien dagen voor de bepaalde datum van vertrek, toen ze op een avond allen bijeen zaten in de voorkamer, zei moeder:
‘Ja jongens, we dienen nu toch wel eens plannen voor de toekomst te maken.’
‘Plannen?’ vroeg vader, ‘er zijn geen plannen te maken, we staan op straat en daarmee uit.’
Miek, die in alle narigheid toch haar zin voor humor niet verloor, had bijna voor willen stellen om dan maar een woonwagen te huren en de boer op te gaan, maar ze hield dit ongepaste grapje maar binnen boord, hoewel ze toch even overwoog dat 't voor een poosje toch wel moppig moest wezen. Ze zag vader al als een woonwagenvent voor op de bok.
| |
| |
‘We zullen toch ergens heen moeten man.’
‘Allicht ja.’
‘En daar is maar een ding mogelijk, dat we tijdelijk gebruik moeten maken van de gastvrijheid van de familie.’
‘Moeder, dat vind ik gewoon afschuwelijk,’ zei Rudi, ‘laten we als 't u blieft bij elkaar blijven.’
‘Maar niemand kan ons toch allemaal tegelijk nemen kind.’
‘O neen, maar ergens een heel klein huisje.’
‘En als vader dan gauw iets krijgt, dat kan toch ieder oogenblik gebeuren, dan zouden we allicht weer moeten verhuizen.’
Moeder's stem klonk vlak en gewoon, maar in de plooien om haar mond was een verbeten ontroering, en haar oogen keken strak voor zich. Maar dat zag niemand, ze vonden allemaal dat moeder 't nog al doodgewoon scheen te vinden, dat ze uit elkaar moesten.
‘U zegt gastvrijheid van de familie,’ zei Tom, ‘maar hoe weet u dat ze ons willen hebben, die zullen 't heusch zoo'n pretje niet vinden.’
‘Och, waarom niet,’ moeder zweeg ineens, 't lukte niet meer om opgewekt en onverschillig te doen, ze kon niet meer sterk zijn als zij allen haar met bezwaren aankwamen, bezwaren die zij zelf immers al lang wist en veel sterker voelde dan een van de anderen. Dat ze haar kinderen alleen moest laten juist in dezen moeilijken tijd, dat hun gezinsleven uiteengeslagen zou worden; dat ieder voor zich met zijn eigen moeilijkheden alleen voort moest tobben in een vreemde omgeving. Wie wist beter dan zij hoe moeilijk het allemaal wezen zou.
‘Dat dat ons niet bespaard kon blijven, die afhankelijkheid bij familie,’ zei vader.
En Rudi zei zoo zacht dat bijna niemand 't hoorde, maar moeder wel: ‘O, ik vind 't zoo naar, zoo naar.’
Toen sprak niemand meer, ze waren allemaal een
| |
| |
beetje verbaasd, een beetje teleurgesteld, dat moeder niets opwekkends meer zei, als je bezwaren opperde, moest er toch iemand zijn die ze uit den weg ruimde. En tot hun nog grooter verwarring zagen ze moeder stil een traan wegvegen, en toen nog een en nog een.
Ze wisselden blikken - Vader die 't niet zag, mopperde nog door over onverdiende ellende, maar van moeder kwam geen antwoord meer, die zat stil voorovergebogen op haar stoel.
Moeder's tranen, dat ontroerde hen zoo, dat ze 't zelf ook ineens voelden kroppen, dat al de eigen narigheid er nu niet meer op aankwam.
Moeder huilde nooit, die zag je altijd met een glimlach en een opgewekt woord en eigenlijk hadden ze er geen van allen aan gedacht dat dit alles voor moeder wel 't allerverdrietigst was.
Rudi stond op en ging op de leuning van moeder's stoel zitten.
‘Toe nou lieverd,’ zei ze, ‘we zullen er ons wel doorheen slaan.’
Met een flauw glimlachje knikte moeder.
‘O natuurlijk. 't Kan best leuk wezen,’ deed Tom ineens mannelijk flink.
Maar Miek, vroolijke, luchtige Miek was even zoo de koers kwijt, om Moes die huilde, om Rudi die nou net zoo iets liefs kon zeggen, dat ze tot haar eigen onuitsprekelijke ergernis de snikken niet meer bedwingen kon. Ze had zichzelf wel kunnen slaan, en die nare Tom keek haar zoo verbaasd aan en 't was ook intens flauw, maar ze kropte 't niet langer.
‘Kom Miek, wat hebben we met jou,’ zei vader, die de tragische wending die 't gesprek genomen had, nu volkomen besefte.
‘Och nonsens, larie, 'k ben zoo klaar,’ snikte ze.
‘'t Wordt hier een tranerige toestand,’ zei Tom en hoestte eens flink; hij moest iets luchtigs zeggen, anders zou zijn mannelijke flinkheid hem wel eens kunnen begeven, en dat vreesde hij meer dan wat ook.
| |
| |
‘Dat zou ik ook zeggen,’ zei moeder toen en veegde moedig de laatste traan weg, ‘en zoo schieten we niets op hè.’
‘Nee,’ zuchtte vader, en luisterde toen ineens gespannen omdat de postbode iets in de bus stopte. 't Zelfde oogenblik was hij al naar de deur geloopen, terwijl de anderen in stille spanning op zijn terugkeer wachtte.
Zoo was de laatste dagen iedere buslichting een evenement geweest.
Maar even later was vader weer binnen.
‘'t Is niets hoor,’ zei hij, ‘een circulaire. Ze moesten 't verbieden dat je iedere keer zulke nonsens in je huis gestuurd krijgt.’
‘Hè, ik dacht juist,’ zei Miek, ‘dat 't zoo zalig zou wezen als u op dit laatste nippertje eens een reuze baan kreeg.’
‘Jawel, jawel,’ bromde vader, of hij 't Miek kwalijk nam dat ze zoo iets zonnigs had durven verwachten.
‘Laten we er nu maar over praten Moes, hoe of we zullen doen,’ stelde Rudi voor. Ze was bij moeder blijven zitten en had een arm om haar schouders geslagen.
‘Ja, bij welke tante word ik ingekwartierd?’ deed Tom quasi opgewekt.
‘Als ik kiezen mag, dan neem ik tante Ina,’ zei Miek.
‘Bij tante Bertha is 't toch ook prettig,’ vond Rudi.
‘Ja, maar stemmigjes hè.’
‘Nou, oom Hans is heelemaal niet stemmig,’ vond Tom.
‘En ik niet bij Grootma als 't u belieft,’ begon Miek weer, ‘daar is 't me te benauwd.’
‘Nee, ik had 't me zoo voorgesteld,’ zei moeder toen, Vader, Bob en ik bij grootma, 't zal wel behelpen zijn in 't kleine huis, maar het is toch maar 't beste, dat wij daar gaan. Het is voor vader met
| |
| |
't solliciteeren toch ook beter dat we in Amsterdam zitten.’
‘O Moes, u zal vast en zeker stikken in dat benauwde huisje,’ zei Miek, niet erg troostvol.
Maar dat negeerde moeder. ‘En als ik dan eens aan tante Ina en oom Jan schreef of ze Miek en Tom willen nemen.’
‘Hè ja,’ zei Miek, ‘ik vind oom Jan toch zoo'n gezelligerd en ze hebben schatten van kinderen.’
‘En tante Ina is bijna net een oudere zuster,’ deed Tom gewichtig, ‘leuk om zoo'n jonge tante te hebben.’
‘Dan is Rudi 't beste op haar plaats bij tante Berthe en oom Hans, wat zou je daarvan zeggen meiske.’
‘Ja Moeder, dat geloof ik ook.’
‘Leuk zeg, dan wonen we in dezelfde plaats, deed Miek alweer opgewekt, ‘we komen elkaar veel opzoeken hoor.’
‘Dan moest ik morgen daar maar eens over schrijven, vindt je ook niet man?’
‘Ja, er zit niet anders op. De meubels wil je dan zeker hier of daar opslaan?’
‘Ja. Laten we hopen dat 't alles voor kort is.’
Niet lang daarna gingen ze naar bed. In de diepe stilte van den nacht, die alleen verbroken werd door de kreet van een of ander dier uit 't bosch, lag moeder nog lang wakker. Onafgebroken maalden de gedachten maar voort in haar vermoeide hoofd - hoe ze 't moest regelen met de kleeren, en de meubels, dat ze de kinderen toch geregeld moest zien, dat ze toch een vergoeding wilde betalen voor hen, en welke scholen ze moesten bezoeken... Och er was zoo eindeloos veel om aan te denken, en hoe vermoeider ze werd, hoe zwaarder gingen de gedachten. Ze zag 't smalle grachtenhuisje waar haar schoonmoeder woonde met de twee dochters, de een doof, de andere verlamd, en hoe Bob daar tusschen die
| |
| |
ziekelijke menschen moest leven, haar jongske dat nu de vrijheid zoo gewend was, dat mocht hollen en draven in den tuin en in de groote kamers. Laura's ijselijke netheid die geen valsch plooitje in de gordijnen duldde, en Tine's slooverig zorgen; en het zachte, lieve grootmoedertje - o neen, het was geen ideaal om daar voor onbepaalde tijd heen te gaan. De kinderen zouden het beter hebben. Tom en Miek bij tante Ina en oom Jan, oom Jan was een jongere broer van haar, een gulle, hartelijke man, en het was een fleurig, lief gezin, de kinderen waren er in goede handen, en ook Rudi zou zich wel schikken bij tante Berthe, vader's eenige zuster. Het was een heel rustig en keurig huishoudentje, veilig toegesloten voor de buitenwereld, maar onder Berthe's zorgende handen ontbloeide een sfeer van rustige intimiteit, waarin Rudi zeker aarden zou. Alleen vreesde ze wel even dat het Berthe en Hans niet zoo heel welkom zou zijn, deze logé zonder limite.
De volgende ochtend toen moeder klaar was met haar huiselijke bezigheden nam ze haar schrijfmap voor zich en begon de moeilijke brieven te schrijven. 't Leek zoo eenvoudig om je familie voor een poosje om onderdak te vragen, maar o wat was het ondoenlijk. De zinnen wilden zich niet voegen, een hartelijke, vertrouwelijke brief, zooals moeder die had willen schrijven, werd 't allerminst. Aan Jan en Ina ging 't nog 't best, ze wist immers alsof ze er bij zat, hoe van harte ze met hen zouden meeleven, hoe Jan zijn best zou doen om iets aardigs te verzinnen, iets wat hen plezier zou doen. In hun huis was ook altijd plaats voor gasten. En daarbij was het haar eigen broer.
Maar eindelijk kwam moeder toch met de drie brieven gereed, en met twee sollicitatie's van vader werden ze tegelijk gepost. Toen moeder ze in de bus hoorde ploffen, was het haar of ze nu al een stukje van hun huiselijk leven geofferd had. Door de stille boschlaan liep ze terug. Tegen de klare winter- | |
| |
lucht stonden de boomen kantig afgeteekend. Niet zoo heel lang zou 't meer duren of een teer groen waas zou om die kale takken komen... dan waren zij hier weg. Moeder liep wat vlugger voort, o waarom moest ze dat altijd weer zoo ellendig vinden 't weggaan van deze plaats 't andere; dat ze uit elkaar moesten was toch immers zooveel erger. Als er ergens op de wereld nu maar een plek was waar ze veilig met z'n allen heen konden gaan, dan zou ze al zoo dankbaar wezen.
Het ging zooals Moeder dat wel verwacht had. Bijna per omgaande schreef Jan terug, kort, maar krachtig, en zoo hartelijk als ze wenschen kon. - Tom en Miek moesten maar heel gauw komen, de logeerkamer stond klaar, en de kinderen vonden het toch zoo heerlijk dat ze de dagen telden -.
Twee dagen later kwam er een brief van tante Berthe. In haar groot kloek handschrift schreef ze een lieve, hartelijke brief.
- Dat ze toch zoo te doen had met hen, en hoe vreeselijk 't wel voor moeder moest wezen om dat mooie plekje te verlaten, en nu ook genoodzaakt te zijn de kinderen bij vreemden te sturen. Wat Rudi betrof, ze kon bij hen komen, Rudi was rustig en zou zich in hun kalm bestaantje wel schikken. Oom Hans stelde zich voor om lange wandelingen met haar te doen.
Ook met deze brief was moeder blij. Als je in de ellende zat, dan was je familie toch 't eenige waarop je je verlaten kon.
't Laatste kwam de brief uit Amsterdam - Tante Laura had die geschreven; een brief als een lange zucht.
- Dat 't toch maar verschrikkelijk was dat ze er zoo aan toe waren, wie had dat nu ooit gedacht, daar 't zoo grootscheeps begon, ze hadden Amsterdam en die andere betrekking nooit moeten verlaten, zoo ging het met menschen die 't te hoog in
| |
| |
hun hoofd hadden. Anderen moesten daar dan de lasten van dragen. Niet dat ze niet welkom waren. Natuurlijk stond 't huis voor hun open. Hoewel 't behelpen zou worden. Er was op zolder maar een kleine kamer over. En of 't nu wel verstandig was om die lieve. kleine Bob mee te brengen. 't Zou erg druk voor moeder zijn, die nu toch al vijf en zeventig was. Kon niemand anders van de familie Bob nemen? In 't belang van 't kind zelf moest ze dit wel adviseeren. Maar nogmaals als dat niet ging, dan zou ook hij kunnen komen, wat moest, dat moest. In nood moest er maar wat geschikt worden, nietwaar? En ze waren toch op de wereld om elkaar te helpen -.
Over die brief vond Rudi haar moeder in tranen, toen ze onverwacht de eetkamer binnenkwam.
‘Lieverd, wat is er?’ vroeg ze en sloeg haar arm om moeder heen.
Stil schoof moeder haar de brief toe. Rudi las, en zei een poos niets.
‘Moet dat Moes, dat u daar heen gaat?’ vroeg ze toen.
‘Ik wilde wel dat ik een andere oplossing zag. Ik heb al zitten denken kind, maar als we in pension gaan, dan zijn we zoo gauw door onze spaarduiten heen, en er blijft zooveel te betalen.’
‘Tante Laura was toch altijd wel aardig; ik begrijp zoo'n brief niet.’
‘Och dat begrijp ik toch wel. Tante is zelf natuurlijk verbitterd, omdat ze haar heele leven heeft moeten liggen, en nu ziet ze dat wij in de narigheid zitten en kan even de baas spelen. Ze meent 't zoo kwaad niet, dat weet ik best. Ik vind 't alleen maar zoo afschuwelijk om daar in te trekken. En vader en tante Laura, dat gaat heelemaal niet. En die arme Grootma, die alleen maar vrede om zich heen wil zien, en dan allang tevreden is.’
‘Wat is het ellendig Moes, dat we zoo uit elkaar moeten. Samen konden we de narigheid wel aan
| |
| |
hè, maar nu ieder alleen, dat zal een dobber zijn.’
Moeder knikte stil, Rudi die haar aankeek zag dat ze mager was geworden in die maanden, er was iets vermoeids, bijna iets ouds in moeder's gezicht gekomen. En ineens sloeg Rudi spontaan haar armen om moeder's hals.
‘Toe Moeske,’ zei ze, ‘laten we maar vertrouwen hè, misschien komt er nog redding.’
Maar de dagen gingen voorbij en brachten geen uitkomst. Er werden regelingen getroffen voor het opbergen van de meubelen en aan de familie werden brieven geschreven waarin uur van aankomst van de tijdelijken huisgenooten gemeld werd.
Moeder deed niet anders dan koffers pakken, onder hoeveel stille tranen, dat wist niemand. 's Avonds stond ze lang voor het raam en tuurde uit over het roerlooze watervlak. - Wat een sprookje dacht ze dan - later zal 't niet echt waar lijken dat we hier gewoond hebben, een huis in 't bosch ergens heel afgelegen, en een groote, stille vijver... de zomeravonden op het terras, als het alles roerloos was, de vroege lenteochtenden, als het licht nog zoo teer om alles hing, en de heldere herfstdagen. Een sprookje dat maar al te kort duurde. Op een kwaden dag was het sprookje uit. Een verhuiswagen reed door de boschlaan, en een heelen dag lang droegen mannen de meubels weg uit de villa.
En toen 't al flauwtjes begon te schemeren tusschen de boomen en er een kille mist over het water trok, viel de voordeur voor het laatst achter hen allen in 't slot. Een doffe bons die nagalmde in 't leege huis. Vader, Tom en Miek liepen voorop, ze keken niet om zich heen, met groote haastige stappen en gebogen hoofd liepen ze voort. Daarachter volgden moeder, Rudi en Bob.
‘Moeske,’ zei Rudi alleen, en schoof haar arm oor die van haar moeder.
Beiden keken nog eens om zich heen of ze dit
| |
| |
plekje, dat hen zoo lief was, voorgoed mee wilden dragen in hun herinnering.
‘Mammie als ik groot ben word ik verhuisman,’ zei Bob. Hij had genoten, en meegesjouwd, nu droeg
hij een oud valies, aan een touwtje om zijn hals, hij was er zoo dierbaar gelukkig mee dat niemand de moed had gehad hem dat af te nemen. Ze hadden trouwens allemaal zoo'n behoefte gehad om met hem te knuffelen en lief te doen, juist omdat hij zoo van
| |
| |
niets wist en de eenige was die bij de verhuizerij genoot. En ook omdat ze eigenlijk zoo graag heel hartelijk tegen elkaar gedaan hadden en dat niet goed aandurfden. Daarom kreeg Bob alle teederheidjes die voor de heele familie bestemd waren. Maar in de heerlijkheid van een verhuizing was hem dat eerder lastig als bijzonder aangenaam. Alleen dat hij dat valies nu echt mee mocht dragen, dat apprecieerde hij erg.
De laatste wandeling langs de zoo bekende weg, een droeve uittocht, of ze weggejaagd waren. En geen ander thuis dat wachtte, geen nieuwe huiskamer waar moeder troonde...
Van al hun herinneringen was er niet een van een dergelijke droefgeestigheid... de schemerige Februarimiddag, nevel over de weiden, een kille klam koude wind, moeie voeten en een droevig hart.
|
|