| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X
En toen opeens - 't was een Novemberdag, maar helder weer, er beefde een gouden nevel boven de vijver en de boomen stonden in de schaarsche tooi van wat roodbruine bladeren - kwam 's ochtends om elf uur vader thuis.
Moeder was net bezig koffie te zetten en Bob had een lange spoor gemaakt van alle stoelen in de kamer.
De deur werd met een ruk geopend en daar stond vader, bleek met iets vreemds in zijn oogen, de hoed achter op zijn hoofd, de overjas open.
‘Wat is er?’ de schrik sloeg door moeder heen, iets ergs, wist ze dadelijk.
En toen er niet dadelijk antwoord kwam.
‘Ben je ziek, toe man, wat ìs er?’
‘Ziek?’ met een korte, scherpe lach, ‘nee, ze hebben me er uit gegooid.’
Even golfde de kamer om moeder heen, moest ze een stoel grijpen.
Hè,’ stamelde ze, ‘er uit gegooid.’
‘Ja, ze liquideeren de boel - we staan op straat.’
Moeder antwoordde niet, ze sloot de oogen, haar hart krampte. - Zoo wit zag ze, dat vader zijn eigen
| |
| |
ellende een oogenblik vergat en zich over haar boog.
‘Toe vrouwtje.’
‘Laat me maar even’, kreunde ze zachtjes.
‘Mammie - nou gaat de trein naar Amsteldam,’ riep Bob.
Maar hij kreeg geen antwoord. ‘Ga je mee met de trein, Mammie.’
‘Hou jij je mond,’ bulderde vader ineens, wat Bob zoo van streek bracht dat hij een groote keel opzette, met het gevolg dat hij even later dood
zieligjes in de gang in een hoekje stond te huilen, omdat zijn vader hem bij de arm gepakt had en daar neergezet.
‘Wanneer hebben ze je dat gezegd?’ vroeg moeder moeilijk, nadat ze in een diep zwijgen eenige oogenblikken samen waren geweest.
‘Vanochtend - ik werd op het huis ontboden, daar heeft zij het mezelf gezegd - de kosten liepen te hoog - het hield niet op - dan was ze maar liever van de soesah af - over drie maanden staan we op straat -.’
‘Over drie maanden -,’ herhaalde moeder - als begreep ze het niet recht.
| |
| |
‘Daar heb ik me dus half dood voor gewerkt - daarvoor heb ik in Amsterdam mijn betrekking er aan gegeven - wat moet er van ons worden!’
Maar moeder bij wie ze allemaal kwamen als er wat naars was, die altijd wel een troostwoord wist te vinden, moeder schudde zacht het hoofd, ‘ik weet 't niet,’ fluisterde ze, en toen beefde de eerste traan langs haar wangen, en nog een, en nog een - ze boog het hoofd in de handen, en snikte zonder zich tegen het verdriet te verzetten.
Vader was op een stoel neergevallen. Nu zijn vrouw het zoo opnam wist hij zich heelemaal geen raad meer. Onbewust had hij toch kracht en moed bij haar gezocht - zij wist altijd een uitweg, een lichtpunt. Als zij het opgaf, dan wist hij niet meer waar steun te zoeken.
‘Moeten we hier dan vandaan?’ vroeg moeder zacht, na een lange stilte.
‘Ja, dat spreekt - maar waar heen?’
‘Misschien vind je gauw iets!’
‘'t Ligt nogal opgeschept.’
‘Hier vandaan, o nu had ik toch gedacht hier mijn leven te slijten, allemaal rustige, mooie jaren met jou en de kinderen. Ik hield zoo van alles hier, het huis en de vijver en 't bosch... Ik kan 't me nog maar niet begrijpen - 't is toch echt, echt waar - of droomen we - Ja straks worden we wakker en merken dat 't niet waar is.’
‘'t Geeft niets om de waarheid te ontloopen vrouw -.’
‘Maar ik kan 't nog niet aan... ik begrijp 't niet, 't dringt niet door.’
Later toen vader weg was, na een paar boterhammen gegeten te hebben, liep moeder door 't huis met 't zelfde gevoel of ze een booze droom had en maar niet wakker worden kon. Voor het raam van de slaapkamer stond ze een poos uit te zien, in de stille klaarte van den herfstdag. Wat stil was het
| |
| |
daar buiten, het water lag zonder eén rimpeltje, ook het huis scheen uitgestorven. Bob deed zijn middagslaapje en Bertha was bezig aan den buitenboel.
- Hoe kan ik hierna weer aan een bovenhuis in de stad wennen - dacht moeder - na die wijde rust - als ik maar nooit dit had leeren kennen zou het beter zijn geweest.
En toen drong het tot haar door dat een bovenhuis in de stad nog ideaal zou zijn, bij wat hen wachtte als de drie maanden verstreken waren en vader had geen andere betrekking gevonden.
Bij die gedachte sloeg de kille angst haar om het hart.
Toen Rudi, Miek en Tom laat in den middag thuis kwamen, met 't jonge rumoer van gewoonlijk, vonden ze moeder werkeloos in een stoel bij de haard en dadelijk was er iets in haar houding, haar gezicht dat hen waarschuwde dat er iets bijzonders was.
Rudi die het 't eerst opmerkte, durfde in een onverklaarbare angst niets vragen - maar Miek flapte er dadelijk uit.
‘Wat zit u daar zieligjes Moes, hebt u 't land?’
Moeder glimlachte flauwtjes. ‘Daar heb ik wel reden toe, geloof ik,’ en dadelijk kwamen de lastige tranen en zag ze door een floers heen, de kinderen, hun angstige gezichten, Tom die vuurrood werd; moeder met tranen in haar oogen, dat zag je nooit -
Rudi knielde naast moeder's stoel neer en sloeg de armen om haar heen.
‘Zeg 't ons maar hoor, zoo erg zal 't niet wezen of we weten met z'n drieën wel raad.’
‘Nee kind, zoo erg is 't nu juist wel. Je moet niet schrikken - Vader is zijn betrekking hier kwijt, over drie maanden staan we op straat.’
Een oogenblik bleef 't benauwend stil -
‘Dat is - dat is toch zeker gemeen,’ hakkelde Tom, ‘dat kan toch maar zoo niet.’
| |
| |
‘O ja, dat kan best maar zoo. De boel hier wordt geliquideerd. Mevrouw heeft genoeg van de rompslomp... en wij moeten maar een goed heenkomen zoeken.’
‘Dus dan hebben we geen huis, geen geld, niets?’ vroeg Miek.
‘Juist.’
Alleen Rudi had niet gesproken, ze zat op den grond naast moeders stoel en staarde voor zich uit.
‘Maar het is toch nog niet vast hè Moes? Er kan toch nog verandering komen?’ hoopte Miek tegen beter weten in.
‘Welnee kind, het is vast.’
‘Maar vader krijgt toch wel weer zoo een andere baan,’ deed Tom hoopvol.
‘Jawel, die zijn er genoeg hè,’ moeder glimlachte mat, en dat knauwde hen van alles nog 't ergste, dat moeder zoo geslagen was, dat moeder geen enkel lichtpuntje zag,
‘Wat moèten we beginnen!’ deed Miek wanhopig, ‘we zijn dus straatarm.’
‘Ik - ik kan toch al vast wat verdienen,’ Tom's stem sloeg over van aandoening.
‘En ik - o Moes, ik kan best kinderjuffrouw worden of zoo iets - o, ik zou 't wel drakig vinden, maar wat doet dat er toe.’
Nu kwam er toch even iets van warmte in moeder's oogen.
‘Welnee kinders,’ zei ze, ‘wel neen.’ En toen boog ze zich naar Rudi over die met 't hoofd tegen haar knie geleund, nog steeds zweeg.
‘En wat zeg jij ervan kindje -?’
Er kwam een snik - 't bleef stil. Toen na een poosje.
‘Dat we nu hier vandaan moeten.’ -
En daar vond moeder haar eigen grootste verdriet uitgesproken. Erger dan de zorg om het dagelijksch brood, erger dan de strijd die te wachten stond was
| |
| |
dit; het voor goed verlaten van dit plekje dat ze zoo had lief gekregen, waar ze al de jaren van haar leven had willen zien voorbij gaan, in deze ongestoorde stilte, deze vrede ver van de menschen, in de lieve intimiteit met de natuur.
‘Waarom moeder, o waarom? We waren hier zoo gelukkig.’
En toen vond moeder 't woord, dat haar zelf wel 't meeste hielp.
‘Als God 't wil Rudi - dan moeten we dat aanvaarden, de groote en de kleine dingen in ons leven hè, het gelukkige, zoo goed als het verdrietige -.’
Even zagen ze elkaar aan - de twee die elkaar 't beste begrepen.
‘Ja,’ zei Rudi, ‘maar het is zoo moeilijk.’
‘Ja, het is zoo moeilijk.’
De andere twee stonden er een beetje vreemd bij, een beetje verlegen met die groote ernst. Ze begrepen wel vaag dat 't voor moeder en Rudi erger was dan voor hen. Na de eerste schrik begonnen er al lichtpuntjes te flitsen - dat ze hier niet voor eeuwig opgeborgen waren - wie weet wat vader nu voor goeds kreeg - een verandering was ook wel weer leuk...
Maar toen vader tegen het eten thuis was, grauw en stil, niemand aanzag en bijna niet at, beseften ze wel weer de groote ernst van wat hen overkomen was.
Na het eten zaten de kinderen zwijgend over hun schoolwerk gebogen, vader alleen in de voorkamer, deed of hij de krant las. Voor het eerst sinds maanden ging hij 's avonds niet naar de fabriek.
Moeder bracht Bob naar bed. Ze deed al de gewone spelletjes, kiekeboe om het hoekje van de deur, en samen al de plaatjes kijken die langs de wand van zijn kamertje hingen en vertelde de verhaaltjes die er bij hoorden en die hem nooit verveelden. En daarna stond ze nog een poos uit te zien in de
| |
| |
donkere avond. Enkele sterren blonken aan den hemel, in 't bosch ruischte het - als ik al deze vrede nu maar voor goed mee kan nemen in mijn hart, dacht ze.
Toen ze beneden kwam en de kinderen haar aankeken, zagen ze dat er iets van de somberheid weg was, die moeders gezicht zoo anders, zoo vreemd had gemaakt.
Wat later op den avond zaten ze allen bijeen in de voorkamer. Vader die in een broeiend zwijgen voor zich had zitten staren, begon er toen zelf met hen over.
‘Zie jullie, dàt knauwt me nu zoo, dat ik alles vergeefsch heb gedaan, en 't wàs me gelukt de boel er hier bovenop te werken, als ze me maar de tijd hadden gegund. Ik hield ervan of ik hier mijn leven lang gewerkt had. En nu ineens maar alles aan kant, een fabriek die al bijna honderd jaar in de familie is. Dat zulke menschen nu niet begrijpen dat je niet ineens een bloeiende zaak toovert uit een verwaarloosde boel, dat daar tijd en geld voor noodig is.’
‘Maar vader u zal toch wel iets anders vinden, wie weet hoe goed,’ deed Tom hoopvol.
Doch er zijn oogenblikken dat men het niet hebben kan als een ander hoopvol doet.
‘Iets anders, jawel! Zeker weer directeur van een fabriek hè, terwijl ze me hier zullen nageven dat ik de boel in 't honderd heb gestuurd. Doe niet zoo waanwijs jongen.’
En dus waagde Tom dien avond geen enkele bemoedigingspoging meer.
‘Maar vader, als de drie maanden nu om zijn en u heeft niets, wat gebeurt er dan?’ vroeg Rudi, na een poos stilte.
‘Precies, wat gebeurt er dan? Dat is de mogelijkheid die we onder de oogen moeten zien,’ vader keek van den een naar den ander.
‘Kunnen we hier dan niet blijven wonen?’ vroeg Miek.
| |
| |
‘Neen, ze zullen dit huis zoo gauw mogelijk trachten te verhuren.’
‘'t Is een toestand,’ zuchtte Tom, die zich in een moeras van zwartgalligheid voelde wegzinken.
‘Als alles werkelijk zoo loopt,’ sprak moeder langzaam, ‘dan is er maar een oplossing. We moeten bij familie in.’
‘O jakkes Moes, en wie neemt er nu onze heele bende,’ jammerde Miek.
‘Niemand natuurlijk. We zullen voor een tijd uit elkaar moeten.’
‘Daar voel ik niets voor,’ zei Tom, ‘dat noemen ze genadebrood eten.’
‘Och jongen, doe niet zoo theatraal,’ hoonde Miek, ‘bij je familie eet je toch geen genadebrood.’
‘Als er zooiets afschuwelijks gebeurt, weet ik me geen raad,’ zei Rudi zacht.
‘We zijn ook nog zoover niet hoor,’ troostte moeder, ‘zoo erg zal 't misschien niet loopen.’
Maar toen ze dien avond allen te bed lagen, kon geen van hen de slaap vatten. Voor het eerst rustte een zware zorg op hun hart, voor het eerst begrepen ze wat het eigenlijk beteekende ‘uit één gezin’ te zijn, nu de kans bestond dat dat gezin tijdelijk uit een gerukt zou worden.
Er volgden droevige weken, die tot maanden groeiden. Sint Nicolaas kwam en ging ongemerkt voorbij, in zooverre ongemerkt, dat hij geen stempel van vroolijkheid en verrasssing op den dag drukte, maar een vage, knagende pijn naliet. Voor het eerst hadden ze dit feest niet gevierd, en van Bob af tot vader voelden ze het grievend gemis. Maar wie ging er nu tijd en geld besteden aan grappen en luxe dingetjes.
Verder was er een ding waarvoor ze zich allemaal even erg intresseerden, de advertentiepagina van de krant. Je zou dan zeggen, dat de betrekkingen zoo maar opgeschept lagen, en in 't begin gaf hun dat een veilig gevoel en bespraken ze de verschillende mogelijk- | |
| |
heden. Dan gaf Miek plechtig haar zegen op het pak brieven dat verzonden werd. Maar of Miek's zegen niet deugde, of dat er meer menschen waren die vol hoop geschreven hadden, zoodat de keus elders viel, in ieder geval antwoord kwam er niet. Een enkele keer hadden ze er iets op gehoord, en als vader dan daar hoopvol heengetogen was, kwam hij down terug. 't zou niets worden, de verdiensten waren te klein, of de werkkring stelde eischen waaraan hij niet kon voldoen.
- Zonde van de postzegels - begonnen ze al dat geschrijf op advertentie's al te noemen. Soms trok vader er ook zelf op uit, om oude connectie's op te zoeken, maar het was alles bedroevend vernederend, de manier waarop de menschen goedmoedig raad gaven - was maar bij je eerste betrekking gebleven - of - 't leek me ook veel te goed ineens, dat houdt geen stand - enz. Maar verder kwam hij er niet mee.
Kerstmis kwam - maar al had 't bosch duizend kerstboomen voor hen klaar staan, niet een prijkte er dit jaar in de voorkamer, en geen overdadig kerstmaal bekroonde de dag. Moeder deed wel haar best. Tom en Miek gingen dien keer ook mee naar de kerk, maar feestelijk zooals anders konden ze toch niet gestemd zijn.
Met de zorg om de toekomst was er ook het afscheid van het huis en 't dorp, dat naderde. Nog een maand en dan stonden ze voor dit feit. En waar voor vader de zorg het zwaarste was en voor Miek en Tom de vernedering, tobden moeder en Rudi daar het meeste over.
Dikwijls liepen ze samen, zwijgend gearmd door de welbekende boschlaantjes, het berkenwegje dat langs de tuin liep en dat nu juist in den winter van zoo'n teere fijnheid was, met de zilverige stammen en de broze takjes, en het paadje over het veld, dat naar den molen voerde.
‘Moeder, als vader nu eens niets vindt, kunnen
| |
| |
we dan hier niet in een klein boerenhuisje gaan wonen en alles zelf doen en heel zuinig zijn.’
‘Nee kindje, ik zou 't willen, maar dan moeten we toch ook leven en dat kost geld.’
‘Hebben we dan niets meer?’
‘Wel iets ja, maar dat zullen we noodig hebben en trouwens 't zou toch niet gaan kind, hier blijven. Heb je niet opgemerkt hoe raar de menschen op 't dorp ons aankijken en vader klaagt er over dat de arbeiders van de fabriek ook al zoo vijandig doen. Op een klein dorp denken de menschen al heel gauw leelijke dingen. Nee we kunnen hier niet blijven kind, hoe mooi en heerlijk het ook is.’
‘Och, ik begrijp 't ook wel Moes. Ik kan alleen nog maar 't spiertje hoop niet opgeven, dat er een kans bestaat om hier te blijven. Ik heb 't zoo heerlijk gevonden, zoo onbegrijpelijk heerlijk, dat wij al dit moois voor òns hadden.’
‘Ik ook, kind.’
‘En dan kan ik er bijna niet van weg.’
‘'t Moet wel meiske, 't leven vraagt niet of we kunnen of niet.’
‘O Moeder - dat zegt u zoo...’
‘Klinkt 't je hard? Dat bedoel ik toch niet. Ik tracht te berusten, te denken dat ook dit noodig zal zijn in de lijn van ons leven.’
‘Ik probeer het ook Moeder - 't lukt alleen maar niet - soms komt alles in opstand in me - dat wil ik wel uitgillen, dat we hier moèten blijven.’
‘Dat geeft zoo weinig, kindje.’
Maar zulke gesprekjes hadden ze niet dikwijls samen. Ieder voor zich vocht om het verdriet van de naderende scheiding te kunnen dragen.
En dus leefde alleen Bobje heerlijk onbewust van al die groote menschenzorgen, tufte met treinen van voetenbanken en stoelen, was op zijn tijd stout of zoo lief, dat ze allemaal de zware druk even vergaten, om met hem te knuffelen of te spelen.
| |
| |
Want zijn geschater klonk even vroolijk als altijd, en de plaatjes in de boeken en de verhalen waren nog net zoo boeiend als vroeger. En als hij vroeger het troetelkind en het zonnestraaltje van de familie geweest was, dan was hij dat nu nog honderd maal meer.
|
|