| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Na dat Amsterdamsche uitstapje bleek Miek Veldenaar veel meer te waardeeren; men hoorde tenminste weinig van haar gemopper over stilte, saaiheid, sleur enz. Dit lag er nu wel niet aan, dat ze plotseling de wintersche eenzaamheid van de bosschen had liefgekregen, of dat ze de gesprekken met de kruidenier-postdirecteur zoo op prijs stelde, of de koude tocht naar de halte, maar Veldenaar had eén warm behagelijk middelpunt, en dat was ‘thuis’, en dat vond je toch maar nergens anders op de groote wereld. Wat was het dierbaar Amsterdam nu geweest zonder haar eigen familie, al was je dan dol gezellig de stad in geweest, dan kwam je thuis in de koude deftigheid van Elly's ouderhuis, met een knecht en een allemenschelijke mooie kamer, maar geen gezellige moeder aan wie je al je wederwaardigheden vertellen kon.
Daarbij kwam dat zich in de diepe stilte van het ingeslapen dorpje ineens een wonderlijke levendigheid ontpopte en dat maakte het Miek nog gemakkelijker om zich te schikken.
De druilige dagen in begin Januari maakten plaats voor helder vast weer en iets waarvan ze de pret
| |
| |
nog nooit overzien hadden, gebeurde. De groote vijver voor 't huis vroor dicht, zooals trouwens alle vijvers bij dergelijke gelegenheden doen. Het ijs werd dikker en dikker. Wat waaghalzen van boerenjongens waagden zich er op en spoedig volgden toen ook de meer bezadigden. In een paar dagen tijd was het vergeten boschhoekje, waar nooit een vreemde stap klonk, waar geen ander geluid gehoord werd dan dat wat de familie van de villa maakte, herschapen in een brandpunt van gezelligheid. Iedereen scheen plotseling te weten van die groote, verborgen gelegen vijver, uit de naburige dorpen kwamen zelfs de menschen.
En nogal echte menschen zooals Miek opgewonden constateerde; notabelen met deszelfs zonen en dochteren en bedaagde ega's.
En natuurlijk waren de jongelui van de villa zooiets als de gastheeren.
Wat die lieve snoes van een moeder nu ook weer zwoegde om de boel gezellig te maken.
Daaraan was het toch voor een groot deel te danken, dat ze er zoo met een slag in waren, bekenden ze elkaar dankbaar.
Natuurlijk hadden ze ijsvrij van school. Om te beginnen brachten ze een stuk of wat vrienden en vriendinnen mee. Dat kon je zoo best doen, moeder schoof dadelijk wat bordjes bij aan de koffietafel. En daarna, roef, roef was de boterham verwerkt, schaatsen aanbinden in de eetkamer en door de balcondeuren naar de ijsbaan gewankeld. Geen kouden tocht, geen schaatsenbinden met tintelvingers, maar wegzwieren op 't oogenblik zelve dat het laatste stuk van je boterham door je keelgat verdween. Ieder oogenblik werd het nu drukker, gezellig boerengedoetje en al heel gauw mevrouw van het huis met een stuk of wat kinders, toen het evenement; de omliggende notabelen met aanhang. Ze werden beleefd gegroet, iedereen wist natuurlijk al: de jongelui
| |
| |
van de villa. Miek zag dadelijk perspectief in 't geval. Ze hobbelde op schaatsen naar binnen, waar moeder voor 't raam zat te kijken en te genieten van het ongewone vertier.
‘Ziet u de dorpsche élite, Moes?’
‘Ja, kind, wat beleven we, hè?’
‘Mag ik een stuk of wat binnenhalen?’
‘Goed,’ lachte moeder, ‘dan zal ik de juffrouw van 't koekenzoopie zijn. Gauw een pan chocolamelk klaar maken! Wacht dan nog een kwartier met je invitatie's.’
‘Zalig. Ik kom met drommen hoor. O moeder kijk toch eens, Rudi rijdt met een dot van een jongmensch. Is 't niet om te besterven? Maar hij rijdt heusch heel goed. Nou ik ga mijn geluk ook eens beproeven.’
Weg was ze - moeder keek haar na, 't zwierig meiske met 't roodwollen pakje, de witte wollen muts op de donkere haren. Dat is een kolfje naar haar hand, Miek in haar element, dacht ze met een warm gevoel van blijdschap in haar hart. Nu kon het alles ineens beter en levendiger worden voor de kinderen. Ze liep bedrijvig naar de keuken om de chocolade klaar te maken, daarmee zou ze al die menschen trachten te veroveren.
Het ijs, dat toch altijd de groote verbroedering van de menschen in de hand werkt, had 't nu al heel gemakkelijk gemaakt op dit anders vergeten hoekje van de wereld. Want al die menschen waren even verlangend om elkander te leeren kennen en het drietal van de villa leek in ieder opzicht een aanwinst. Dat kwieke meisje met de roode rok en die anderen, met 't lieve gezichtje en dan die aardige jongen.
Na een half uur was de kennismaking volledig geschied en achtte Miek het oogenblik gekomen om, terwijl ze allemaal op een kluitje stonden uit te blazen, het heele gezelschap mee naar binnen te noodigen. 't Gaf een plezierige opschudding, een voor de vorm
| |
| |
tegenstribbelen. Was dat nu niet te druk voor Mevrouw?
‘Moeder wil 't zelf en ze heeft een ketel chocolademelk klaar staan,’ zegevierde Miek.
En zoo zaten ze daar bijeen, met blije, roode gezichten
en glansoogen, en bliezen in hun kopje en lachten en praatten met elkaar of het een hechte vriendschap van jaren gold.
Miek had zooveel plezier als ze, nee heusch, van het heele Amsterdamsche uitstapje, bal incluis, niet gehad had. Haar stem klonk boven allen uit, en als
| |
| |
er sprake was geweest van eenige stijfheid, dan had zij die wel weggelachen.
Ze maakte diezelfde middag twee veroveringen, het zwierig notariszoontje en een dik jongmensch met bolle oogen, dat zoo onverstaanbaar sprak, dat Miek zijn naam niet eens wist. Nu, die had al dadelijk geen schijn van een kans. Maar het deed toch goed, na zoo'n tijd weer eens te ervaren hoe aanbiddenswaard of je eigenlijk was.
Zondags vroor het nog en herhaalde zich het ijsfeest op den vijver. Nu was het nog genoegelijker, omdat ze geen vreemden voor elkaar meer waren. De jongelui spraken heel gauw af het plechtige mijnheer en juffrouw te laten varen. Van beide kanten scheen men met de aanwinst van elkanders gezelschap buitengewoon ingenomen. En moeder schonk als maar chocolade en gaf er eigen gebakken cake bij, moeder genoot al even veel, al had ze geen schaatsen onder. Vanuit haar hoekje bij het raam zag ze het vroolijk schouwspel aan, de kleurige figuurtjes op het groote ijsvlak, te midden van het zwijgende bosch.
‘Het buitenleven heeft toch ook wel veel aardigs zoo,’ merkte ze 's middags aan tafel op. Ze kon 't nu zoo veilig zeggen, zeker als ze was van de algeheele instemming.
Maar op Miek's woorden had ze gewacht: ‘O, Moes, wat kan 't volmaakt zijn. Wilt u wel gelooven, dat ik er de heele Amsterdamsche ijsclub voor cadeau geef?’
‘Het is in ieder geval “ijselijk” gezellig,’ debiteerde Tom, die zijn derde bord erwtensoep zat te verwerken en met grandiose droomen rondliep over een verlichte vijver en gecostumeerd ijsfeest.
Maar dat zou, zooals 't gewoonlijk gaat, een ijsdroom blijven, want de dooi viel in, en daarmee verdween de drukte en de fleurigheid, daalde de stilte weer om het huis. Toch kwam er al gauw het
| |
| |
bewijs, dat deze dagen toch nieuwe mogelijkheden in het leven hadden geroepen. Want tot algemeene vroolijkheid kwam er een uitnoodiging voor het heele gezin, om een Nutslezing bij te wonen in Voorheuvel, een dorpje dat in de nabijheid van Veldenaar gelegen was.
En dadelijk stond het besluit vast - We gaan natuurlijk -. Niemand stelde wel heel veel belang in 't onderwerp ‘De hemellichamen’, maar wat deed dat er toe. Het komieke feit, om met je heele familie naar een dorpsche Nutslezing te gaan, was al zoo aanlokkelijk, dat er dadelijk geschreven werd dat de familie zou verschijnen. Met vader hadden ze wel even moeite. Die mopperde iets van ‘drukte, en wat heb ik nou aan hemellichamen’, doch de familie was zoo en bloc besloten, dat hij als pater familias onmisbaar was, dat hij zich onderwierp en de hemellichamen op de koop toe nam.
En dus togen ze vijf man sterk op een mistigen avond naar de Nutslezing. Natuurlijk was de fiets het eenige practische vervoermiddel, en na een schimmige tocht van een half uur, op gevaar af van in sloten terecht te komen of elkander ondersteboven te rijden, bereikten ze Voorheuvel en het zaaltje in het Bondshôtel, waar de lezing gehouden zou worden.
Hun entree gaf dadelijk de noodige opschudding. Miek die als maar de plechtstatige grappigheid van 't geval aanvoelde, genoot. Ze zag wel hoe haar twee aanbidders alleen maar naar haar keken, ze voelde de algemeene belangstelling, en braafjes knikte ze mee, als ze ijskennissen ontdekte tusschen het publiek. Op een bescheiden plaatsje achter in de zaal schoven ze naast elkaar. Ei, doch dit mocht niet wezen. Dadelijk kwam het dochtertje van de burgemeester naar hen toe.
‘Of ze niet wat meer vooraan bij hen wilden komen zitten.’
| |
| |
En toen werden ze eerst recht in de algemeene knusheid opgenomen. Hier voorstellen en daar voorstellen, plechtige handdrukken, stijve buigingen en als maar nieuwsgierige oogen. Er scheen een werkelijke dringende behoefte te zijn om met hen in kennis te komen. Tot het optreden van de spreker een eind aan al die gezelligheid maakte en ze uit alle macht poogden hun belangstelling bij de hemellichamen te bepalen.
‘Er moest bal na zijn,’ fluisterde Miek Rudi in, ‘dat zullen we ze de volgende keer eens vertellen.’
Maar dezen avond waren de hemellichamen niet alleen hoofdschotel, maar ook eenige gang. En daarbij voedzaam genoeg. Want bij al die knuffelig gezellige dorpschheid, van het heele gedoe, openden de woorden van den spreker toch perspectieven van een eindeloosheid, die beklemmend en tegelijk ontroerend was. Moeder en Tom en Rudi voelden daar zeer zeker iets van.
Miek's gedachten zwierven zoo nu en dan wel eens weg van die sferen der oneindigheid, Miek voelde zich beter op haar gemak in lager gebieden, en o, er waren zulke typische menschen om naar te kijken - en het aardige jongemensch van 't ijs, scheen de sterren ook zoo erg ver weg te vinden en Miek nabij. Doodtoevallig keken ze elkaar telkens tegelijkertijd aan. Maar dan deed Miek toch maar gauw of ze devoot zat te luisteren.
Om tien uur stonden ze weer op straat. De mist was nog dichter geworden en op den terugtocht was er een gespannen stilte, een beklemming. Een flauw lichtbundeltje van iedere fietslantaarn en verder eén grauwe nevelzee, ze wisten niet meer of ze den weg hielden; af en toe reed er een van hen 't gras in, dan dreigde het gevaar van de sloot. Telkens riepen ze elkanders namen, om na te gaan of ze nog allemaal present waren. En toen ze eindelijk veilig en wel thuis waren, kleumig koud en zenuwachtig, zette
| |
| |
moeder nog maar gauw een kopje thee, en zaten ze om de gezellig aansnorrende haard nog wat na te praten.
Februari; als de stadsmenschen nog volledig in winterstemming verkeeren, dan begint buiten al het voorjaar. Iemand heeft de eerste sneeuwklokjes ontdekt en de heele familie gaat verteederd kijken naar de schuchtere bloempjes, een ander vindt een klein heestertje, dat zoowaar al groene puntjes vertoont, en dan zijn er ook de vogels, die kwetterig en plezierig doen, en de boeren die aan 't werk gaan op het land. Neen, Februari, dan is het buiten heusch wel gedaan met de winter, al blijft de kachel voorloopig nog branden. Als de zon zooveel meer kracht krijgt, dan kan je al eens op een beschut boschplekje gaan zitten, en dan zie je wel dat de natuur bezig is zich klaar te maken voor het groote lentefeest.
En zoo was de winter in Veldenaar niet zoo eindeloos lang als ze wel gevreesd hadden. Met het voorjaar werd ook weer iedere dag meer, dit buitenleven tot een vreugde. De tijd van het jonge groen, en de bloesemboomen, van de verrassend zachte dagen, die beleefden ze daar in 't bosch op zijn sterkst.
Rudi leefde in één verrukking. Als ze 's ochtends wakker werd en ze ging rechtop in bed zitten, dan zag ze uit over het zilverige vlak van de vijver, de lichtgroene boomen feestelijk daaromheen, dan kon het zoo diep en vredig stil zijn, alleen de vogels hoorde je, dat het Rudi was of de natuur een gebed werd, waarin ze zonder woorden mee wilde bidden. Dan vroeg op en den tuin in, aan 't water staan en kijken naar nieuw ontsproten groen en bloemen. Als moeder ook vroeg was, dan gearmd samen rondloopen en zoo maar eens in elkanders gelukkige oogen zien en diep, diep tevreden en dankbaar zijn, dat al dit mooie hen gegeven was.
| |
| |
Als Miek en Tom jagerig beneden kwamen en ontbeten hadden, dan was de tocht naar de trein nog een voortzetting van dit genoegen. En iederen dag, terug van de school, was de vrede en stilte van hun verblijf voor Rudi een vreugde. Iets wat in haar natuur altijd moeilijk geweest was, een schuchterheid, een zich stooten aan allerlei dingen, verdween hier. Ze groeide geestelijk uit, ze was rustig blij.
Zelfs Miek voelde het - Rudi was niet meer zoo hannezerig als vroeger. Ze kibbelden bijna nooit meer, terwijl dat vroeger nogal geregeld voorkwam.
Trouwens, hoe vreemd het ook moge klinken, ook Miek was haar verafgood Amsterdam eenigszins vergeten en kon zich wonderwel schikken.
De kennismaking met de naburige familie's op het ijs en de nutslezing, had tengevolge dat er dit voorjaar een tennisclub werd opgericht, en dat gaf heel wat vertier. Avondjes bij diverse familie's waren daar het uitvloeisel van en nu was 't niet meer iets onmogelijks, dat er onverwachts bezoek kwam op de villa.
Wonderlijk was het ook, hoeveel menschen ineens zin hadden om bij hen te komen logeeren.
Ooms en tante's, die je bijna niet kende, vroegen belet, nichtjes en neven gingen dankbaar op een uitnoodiging in.
Het bleek ineens dat niemand hen vergeten had in deze uithoek. Had er iemand rust noodig, dan schreef hij om onderdak.
‘Ik hoorde dat 't bij jullie zoo'n ideaal oord is. 't Zal me zeker goed doen.’
Was er een bleekzuchtig nichtje in de familie: ‘Mag ze in jullie heerlijke, gezonde buitenlucht eens wat bijkomen?’
Moeder had het er druk mee. Maar wat deed dat er toe. De gasten amuseerden zich zelf wel. Ze zaten te lezen of te droomen onder de hooge beuken of zwierven in 't bosch, of vischten, of ploeterden wat
| |
| |
rond op 't water in de logge roeiboot, die te hunner beschikking was. En Bob zorgde voor verder vertier, die was altijd bereid om eindjes om te wandelen, die had altijd een spelletje, dat gespeeld moest worden.
De zomer en lente in Veldenaar gingen voorbij als een lange, feestelijke droom.
Er waren van die avonden, die bijna onwezenlijk mooi waren; dat ze allen stil bij elkaar zaten op het terras en de maan, oranje tegen een blauwen avondhemel opklom boven de donkere boomenrand - tot 't water 't licht ving dat als een gouden loopertje er overheen was gespreid. Zwom een visch in die lichtbaan, dan plooide en rimpelde en kringde het goud.
Spreken was dan iets totaal overbodigs. Wie een boek bij zich had, keek er overheen. Geen enkel verhaal kon zoo mooi zijn als de stilte van den avond. Als dan, wat eens in de week gebeurde, de dorpsharmonie repetitie had en de tonen vaag tot hen doordrongen, dan gaf dat nog een verhoogde stemming. Dan voelde je de vrede van het kleine dorp bijna tastbaar.
Geen van allen zal die avonden vergeten, de avonden dat ze als gezin zoo innig vereend waren als nog nooit te voren, dat ze het gevoel hadden in deze schoonheid thuis te hooren, hun veilig bezit van iederen nieuwen dag. En als het leven later moeilijk wordt, blijft dit de liefste herinnering.
En toen met het verschuiven van de dagen, het zoo ongemerkt al weer herfstig werd, ijle nevels over het water, en de stilte van September waarschuwde... zagen ze niet eens op tegen den winter, doorstraald van zonlicht en buitenleven als ze waren. Zoo'n paar donkere maanden rond den haard, och die gingen gauw genoeg om.
Toch was er een, die de vrede van dezen zomer niet volkomen gedeeld had. Dat was vader. Hij had niet veel tijd voor vrede gehad, want het werk
| |
| |
slorpte al zijn aandacht op. De fabriek was jarenlang verwaarloosd, het verval bleek eerst goed, toen hij er een poos in werkzaam was, vernieuwingen moesten telkens aangebracht. Zelf was hij ook onophoudelijk op reis om nieuwe verbindingen te zoeken. Maar de zorg drukte hem, dit eerste jaar waren de uitgaven grooter dan de inkomsten - de eigenares klaagde, maakte telkens bezwaren. ‘Ik zal 't overwinnen, ik zal werken tot ik niet meer kan,’ dacht hij. En zoo zat hij, als de verdere familie genoot op 't terras, dikwijls nog tot laat op kantoor.
|
|