| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Toen Miek in de trein naar Amsterdam was gestapt op het drukke station waar ze met het lokaaltreintje gekomen was, kreeg de voorpret haar zoo te pakken, dat ze bijna niet stil kon blijven zitten. Ze hing eens uit 't raampje, sjorde met haar koffertje heen en weer, deed haar hoed af en zette hem weer op, omdat ze het gevoel had dat haar haren afschuwelijk zaten en ze niet bij haar kammetje en zakspiegeltje kon, die veilig en wel in de koffer zaten. Toen viel er een verovering te maken, want een blond en bleek jongmensch ging tegenover haar zitten.
De trein reed weg en Miek zat met haar coquetste snuitje onder het laag gerande hoedje uit te kijken. Ze had veel belangstelling voor het landschap daar buiten, maar kon toch ook nog net opmerken, dat de jonge man diezelfde belangstelling deelde. Iets wat dus feitelijk een beleediging voor haar persoon inhield.
Miek was namelijk juist op de leeftijd dat ze er
| |
| |
van overtuigd was dat iedere jongeman toch zeer zeker belangstelling voor haar moest voelen. En dit scheen hier toch klaarblijkelijk niet het geval. Gelukkig ontdekte ze de reden van dit ongetwijfeld vreemde feit, in een glanzend nieuwe verlovingsring aan 's mans hand. En dat stemde haar volkomen gerust. Dus verspilde ze verder geen aandacht aan dit slachtoffer der liefde en spon zich allergenoegelijkst in plannen maken voor de nabije toekomst.
Logeeren bij Elly, dat was me nogal wat, zoo'n deftig huishouden, een knecht hadden ze zelfs, met zoo'n moppig rood gestreept jasje aan. Zalig dat ze die nieuwe jurk had, zagen ze toch dat ze nog niet heelemaal een boerinnetje geworden was. Hè wat hield ze toch dierbaar van Amsterdam, en wat was 't een verschil bij hun doodsche verlatenheid. Alle dagen precies, zeurig 't zelfde, nooit eens iemand die aan kwam loopen, geen enkel avontuur.
Nu naderde ze Amsterdam, de eerste huizenrijen, nieuw en massaal, dan grauwe achterkanten van huizen, kijkjes in drukke straten - de donkere overkapping van het Centraal station, de trein stopte.
Miek was een van de eersten die op het perron stond en de trap afwipte. En zoo uitdagend zag ze er uit, 't aardige gezichtje met het grappige wipneusje en de even gewelfde mond, dat een paar menschen elkaar lachend op haar attent maakten.
‘Wat een kwiek ding, die is zeker op weg de wereld te veroveren.’
Buiten aan den uitgang stond Elly haar op te wachten, zoo fijntjes in haar bont omzoomde mantel, met de donkere hoed waaronder het gezichtje smal en broos leek, dat Miek dadelijk, zooals ook vroeger, geimponeerd was.
‘Kind wat zalig dat ik komen mocht, ik ging net zoo'n beetje dood van saaiheid.’
‘Ik begrijp 't, ik begrijp 't,’ kwijnde Elly. En toen dacht Miek ineens aan haar invitatie met de herfst- | |
| |
vacantie, en had ze even 't land dat ze dat van die saaiheid gezegd had. Maar zoo'n stemming duurde
nooit lang bij Miek, vooral niet als er zooveel afleiding om haar heen was.
Niettegenstaande het koffertje, wilde Miek toch dolgraag even langs de Bijenkorf loopen en genieten van de Kerstetalage's. En toen troffen ze zoowaar een vroegere schoolvriendin, net voor de uitstallingen
| |
| |
van avondjaponnen. Ze stonden zoolang te praten tot Elly er ongeduldig van werd en zei dat als Miek nu niet meeging, ze alleen op de tram stapte.
Nu, Miek ging natuurlijk mee, bereid om nieuwe genoegelijke dingen te beleven.
Na een lange tramrit en een korte wandeling kwamen ze aan de flatwoning waar Elly woonde en werden ze opengedaan door de imponeerende huisknecht in hoogst eigen persoon. Miek raakte werkelijk zoo onder den indruk, dat ze haar gewone spraakwater even miste, en met een werkelijk beschroomd gevoel de huiskamer binnen stapte om verdere deftigheden het hoofd te bieden.
Er was echter niemand dan een groote angora poes die languit in de zon lag.
‘O is je moeder niet thuis,’ zei Miek, een beetje opgelucht.
‘Nee,’ zei Elly ‘die gaat 's ochtends altijd de stad in.’
‘O, dan zijn jullie samen zeker gegaan.’
‘No question about, my dear, moeder was in zoo'n hurry, daar had ik geen zin in.’
Ze zetten zich in de luie stoelen voor het raam.
‘We krijgen zoo meteen koffie, ik heb 't aan Hendrik gezegd, zei Elly, ‘Vertel jij me vast eens hoe je het uithoudt op dat gat.’
Gek, weer hinderde dat even. En tot haar eigen verbazing begon ze een erg rooskleurig verslag te doen. Ze weidde uit over het groote huis, de fabriek, de tuin, en kreeg 't zoover, dat Elly werkelijk een oogenblik onder den indruk kwam.
‘En de school zeg, hoe bevalt 't je daar?’
‘O dat is een pierig gedoe, nou ja ik heb er een paar vriendinnen, maar we zien elkaar alleen op school, dus veel heb ik er niet aan.’
Ze bleven babbelen tot koffietijd en toen verscheen Elly's moeder, mevrouw Stellingman. Vroeger had Miek altijd een vage angst voor haar gehad, en nu ze haar weerzag, werd dat er niet beter op. Het
| |
| |
was een groote, forsche vrouw, met een knap gezicht, maar waaraan ieder spoor van liefheid ontbrak. Ze kleedde zich onberispelijk en scheen daar ook bijzonder veel aandacht aan te besteden. Ze deed altijd of je lucht was, vond Miek, en dat gaf je een onplezierig gevoel. Maar wat deed dat alles er toe als je het voorrecht had in zoo'n omgeving te logeeren.
Aan de koffietafel zag Miek ook den heer des huizes. Ze had hem wel eens een enkele keer ontmoet, 't was een kaalhoofdig heer, met een nog jong gezicht, hij deed altijd wel jolig, maar Miek voelde zich nooit geheel zeker van zichzelf in zijn tegenwoordigheid. Hij maakte altijd grapjes, maar je wist toch nooit of je er om lachen moest of niet. Elly lachte er nooit om en mevrouw ook niet.
Over het algemeen genomen was die eerste maaltijd voor Miek geen erg rustig geval. Ze at van pure deftigheid maar twee boterhammen, waar ze er thuis meestal zes verorberde, en daarbij nam ze zulke malle kleine hapjes en proefde af en toe eens een teugje van haar koffie, dat ze zichzelf eigenlijk een echte idioot vond. Veel gesproken werd er niet. Als mijnheer en mevrouw iets tegen elkaar zeiden, was 't net of twee vreemde menschen samen spraken, heelemaal geen vader en moeder die prettig allerlei samen bespreken.
Toch is het fijn om zooveel mee te maken, dacht Miek. Verleden jaar was ze in België geweest en had toen vriendschap gesloten met Stella Helvort, de dochter van die beroemde ontdekkingsreiziger, en ze had ook een dag bij hen doorgebracht in Bouillon waar ze in een groot, oud huis woonden. Nou dat was een verschil met hier, een gekke toestand met een oude Oom en een heele dikke dienstbode.
‘De bakvisch glimlacht, aan welke vriend dacht ze daar?’ zei mijnheer.
Tot haar ergernis kreeg Miek een kleur. ‘O, heele- | |
| |
maal geen vriend mijnheer - ik dacht aan Stella Helvort, als u 't wilt weten.’
‘Wie is de schoone?’
‘O heelemaal geen schoone Pa, een vervelend kind dat verleden jaar bij Miek logeerde. Wat wàs 't een saai wezen hè.’
‘Och,’ zei Miek vaag - gek dat ze 't ineens niet hebben kon dat Elly alles zoo afkamde.
‘Nou er was totaal niets aan, dat heb je toen zelf ook toegestemd. Weet je wel dat Rudi op 't laatst zoo dierbaar met haar was. Net iemand voor haar.’
Er trokken twee strenge lijntjes langs Miek's vroolijke mond, en ze nam een heelemaal niet deftige, groote hap van haar boterham.
Klets maar toe, dacht ze en slikte met de boterham, haar ergernis naar binnen.
Doch 's middags was ze die kleine ontstemming al weer totaal vergeten. Er viel ook zooveel te genieten.
Met z'n beiden gingen ze de stad in, de feestelijke kerstmisstad met al de roode, verlichte etalages en al het onbereikbare mooi's. Bij Ledeboer gingen ze theedrinken en aten zalige slagroomsoezen en Elly was weer dolgezellig en had een onuitputtelijke voorraad nieuwtjes over verlovingen en teleurgestelde liefdes in de club en onverwachte verbintenissen. Daar zaten ze als twee echte dames over de theekopjes heen, te babbelen en uit te weiden en veronderstellingen te maken.
Dat was nu toch eens een leventje. Als je eens even dacht aan Veldenaar, alles doodstil, zelfs geen kip op den weg, alleen wat kiertjes licht door de reten der gordijnen. Je sufte eigenlijk maar zoo wat daar buiten.
En van suffen, neen daar was nu voor Miek geen sprake van. Die zelfde avond nog gingen ze naar de bioscoop, onder geleide van mevrouw, en zat ze verholen tranen weg te pinken bij een allerspannendst
| |
| |
drama. Voor Elly had ze 't nooit willen weten, die bleef ijskoud bij de droevigste momenten, en zei nog dingen als: O wat rolt ze nu met haar oogen. De dagen voor kerstmis waren ze bijna geregeld uit. Dat was precies wat Miek fijn vond. In de eerste plaats hield ze dòl van uitgaan, en in de tweede plaats kon ze het bij Elly thuis nu niet zoo dol gezellig vinden. Net een huis waar geen moeder was, dacht ze wel eens. Als mevrouw thuis was, had ze damesvisite, of zat in een luie stoel te lezen en nam geen notitie van hen. Daarbij was de toon onderling meestal wat stekelig. Miek durfde heusch wel 't een en ander tegen haar ouders te zeggen, maar wat Elly er zoo nu en dan uitflapte, dat zou ze wel uit haar hoofd laten.
Miek betrapte zichzelf erop, dat haar gedachten met meer innigheid dan gewoonlijk naar huis, en vooral naar moeder gingen. Wat was ze toch een lieve dot. Stel je nu toch eens voor, moes die altijd plechtige dames op bezoek had, moes die overdag zat te lezen en geen aandacht had voor je verhalen. En maaltijden waaraan zoo nu en dan eens een woordje gezegd werd. Bij hen: ze ratelden meest door elkaar en dan bulderde vader wel eens: nou zwijgen als 't je blieft, ik word gek van jullie kabaal - Nou zij had maar liever een vader die zoo eens flink uitviel, dan zoo een als Elly, iemand die je altijd voor de gek scheen te houden, waar je je nooit mee op je gemak voelde.
Eens had ze aan Elly gevraagd: ‘Zeg, hou jij veel van je ouders?’
Elly had haar even verbaasd aangezien, en toen glimlachend gezegd: ‘Wat een gekke vraag. Daar heb ik nog nooit zoo over gedacht. Ik zal wel van hen houden, denk ik, dat doet iedereen toch, geloof ik.’
‘Jawel,’ had Miek gezegd, uit 't veld geslagen, maar niet overtuigd.
| |
| |
En toen was het ineens Kerstmis. Hoewel Miek van aanleg niet heel godsdienstig was, beteekende kerstmis toch wel veel voor haar. Thuis was ze dat zoo jaar in, jaar uit gewoon: de sfeer van kerstmis, samen de kamers versieren met hulst, moeder, die, al sprak ze er niet over, straalde van een zachte blijdschap, waarin zij allen gevangen werden.
In dit gezin was kerstmis een Zondag zooals er zooveel waren. Niemand scheen het gevoel van iets bijzonders te hebben. Zelfs was er aan het ontbijt een klein kibbelarijtje tusschen Elly en haar moeder, over een japon. Gek was dat, kibbelen op kerstmis. Miek poogde met alle geweld het onbehagelijke gevoel, dat haar overviel, weg te dringen, door te denken aan het diner, dat er 's middags wezen zou. Een echt groot diner, met vijftien genoodigden, en heelemaal besteld bij een kok.
Goed maar dat ze zoo iets had om naar uit te zien, want de kerstdag zelf was een beetje een saai geval. Ze gingen niet uit, omdat Elly vond dat je nu toch nergens heen kon. Dus zaten ze 's ochtends in de zitkamer wat te lezen. Maar omdat mijnheer en mevrouw er bij waren, voelde Miek zich geen moment op haar gemak. De middag bracht ook geen verandering, ze zetten de radio aan, en toen ze een kinderkoor kregen dat de bekende kerstliedjes zong, kropte het Miek even in haar keel. Ellendig dat ze nu niet vroolijk kòn zijn, dat ze het niet prettig vond.
‘Vader, als 't u blieft, iets anders,’ zei Elly, ‘is er nergens dansmuziek?’
Telkens weer dwaalden Miek's gedachten naar huis, gek, nu leek het haar toch heelemaal niet naar meer, hun huis in 't bosch - en daar samen te zijn. Tegen de schemering dacht ze - Nu gaat de kerstboom aan, o, en wat zal Bob het prachtig vinden. Hè, ze zou best even zijn verrukt snuitje willen zien en hem knuffelen.
Nou ja - maar hier was 't toch ook fijn, straks
| |
| |
als het diner begon, dan genoot ze weer volop.
En ze kwam al wat meer in stemming toen ze naar boven togen om toilet te maken. De nieuwe jurk zou nu tweemaal te pas komen: vandaag en morgen op 't bal. O, en wat was 't een dot, licht rose zijde en geplisseerde strookjes, en heelemaal geen mouwen. Toen ze er zichzelf in zag, voor de groote spiegel, vergat ze alle muizenissen. Ze was heusch nog al tevreden over zich zelf - haar haren zaten keurig, net geonduleerd, vervelend dat ze een wipneus had, dat was niets gedistingeerd, en haar mond was ook wel een tikje te groot - maar verder ging 't best. Wie weet maakte ze vanavond nog wel een verovering.
Maar toen ze later, beneden Elly zag, voelde ze zichzelf in 't niet verzinken.
Elly in een heel licht grijs toiletje, dat met paarltjes bestikt was, leek een prinsesje. Het gezichtje fijntjes gepoederd, en het blonde haar in lichte golving daaromheen. Miek bewonderde dadelijk uitbundig - maar Elly zei heelemaal niets van haar jurk. Nou ja, naast Elly was ze ook een trien. De gasten kwamen, veel plechtige mijnheeren met witte krakende overhemden uit de smoking, veel slanke mevrouwen met bloote armen en afgeknipte haren. Ook enkele jongelui en nog twee nichtjes van Elly, meisjes die Miek niet kende, en die ze dadelijk drakig vond. Ze stond er een beetje buiten - Elly, de nichtjes en de jongelui kenden elkaar, ze kon niet deelnemen aan hun gesprekken, omdat 't ging over menschen die ze nooit gezien had. Nu dachten ze natuurlijk dat ze een saai wicht was, omdat ze er stil en voor haar gevoel akelig onbenullig bijzat.
Doch aan tafel vergat Miek even alles. Zooiets had ze nog nooit gezien. Tusschen 't zilver en kristal gloeiden roode lampjes in fijn groen, iedere messenlegger was een gloeiend rood staafje, en daar de kamer verder in het half duister was gelaten en de
| |
| |
tafel flonkerde van kaarslicht, gaf het geheel een sprookjesachtig aanzien. De menschen leken bij dit licht ook veel mooier dan in werkelijkheid. Elly zelf werd van een teere schoonheid, met 't smalle gezichtje, de donkere oogen en het haar als gesponnen goud. Miek kon haar oogen niet goed van haar afhouden. Om zoo mooi als Elly te zijn, dacht ze verlangend. Ze wist niet dat zij zelve evenzeer de aandacht trok, dat er menschen aan de vrouw des huizes vroegen, wie dat pittige knappe meisje was. Wat zou ze genoten hebben als ze het geweten had. Misschien had 't zelfs haar avond goed gemaakt.
Want och neen, goed was die avond lang niet. Miek's tafelheer was een lange, bleeke jongen, die de meeste aandacht besteedde aan datgene wat op zijn bordje lag. Miek sloofde zich twee gangen lang uit om hem aan 't verstand te brengen, dat zij, heusch ook wel de moeite waard was, maar toen ze geen enkel resultaat kreeg, gaf ze het totaal op, en trachtte ook in de streelingen van haar smaakorgaan troost te vinden, voor alle tekort aan jool en gezelligheid,
Want het was geen jolig en geen gezellig diner en ook heelemaal geen kerstdiner. Niemand van al die menschen scheen er ook maar een oogenblik aan te denken, dat het kerstmis was. En gek, nu gingen Miek's gedachten daar juist telkens heen. Andere jaren had ze het toch heusch lang niet zoo gevoeld als moeder en Rudi bijvoorbeeld.
Maar o, wat miste ze het nu allemaal, de kerstliedjes die ze samen zongen en die gelukkige stemming in huis, en moeder. Tusschen al die pracht en praal, en al die vreemde menschen voelde Miek zich een oogenblik zoo verlaten, dat de tranen niet ver meer af waren. En de gedachten, waar ze een paar dagen tegen gevochten had, braken zich nu, niet te weerhouden, baan. ‘O, was ik maar thuis.’
Morgen ga ik, 't kan me niets schelen, wat ze zeggen, nee dat bal kunnen ze ook van me cadeau
| |
| |
krijgen. Thuis zaten ze nu gezellig bij elkaar, ook aan een kerstdiner, en de boom zou branden, en moeders oogen keken van den een naar den ander. - Zou ze haar missen? - Moeder had 't naar gevonden dat ze ging, dat wist ze best, al deed ze of ze 't niet merkte. O lieve schattemoeder, wat zou ze niet geven om veilig bij haar te zijn, en vader die toch ook een besterd was, en Tom en Rudi en 't lieve Bobje. Gek dat ze altijd zoo verlangde om van hen weg te komen, nu leek haar niets begeerlijker om juist bij hen te zijn. Je eigen familie - veilig was dat.
Een vreemd stille Miek zat dien verderen avond tusschen de gasten, geen overmoedslichtjes in de oogen, geen ondeugend lachje om haar mond. Een gedachte hield ze nog maar vast - morgen ga ik naar huis toe.
Maar toen ze een nacht geslapen had en ze wakker werd in de centraal verwarmde logeerkamer, met de zon op de gebloemde gordijnen, toen leek het toch eigenlijk wel een beetje erg mal om zoo hals over kop weg te hollen en dan zou ze immers ook dat bal misloopen, waar ze zich zoo op had verheugd. Het bal met al de oude bekenden was natuurlijk heel iets anders dan 't stijve geval van dat diner. 't Zou ellendig kinderachtig zijn om zoo onverwacht thuis te komen. Tom zou plagen en Rudi lief doen en geen van beiden zou ze kunnen velen.
Dus blijven. 't Was immers nog maar een paar dagen.
Dien ochtend gingen ze een eind autoën. Mevrouw, die de voldoening had van een geslaagd diner, was vriendelijker dan gewoonlijk, en Miek voelde zich zoover ontdooien, dat ze haar stemming van gisteren als vrij idioot ging beschouwen.
En toen het bal. Dadelijk was er de prettige stemming van 't weerzien van zooveel bekenden.
‘Allemenschen, daar heb je Miek ook, kind, hoe maak jij het’ - dat hoorde ze in verschillende va- | |
| |
rianten teekens. En nu deed het er niets toe of Elly's japon het in pracht en praal won, want Miek was veel meer populair dan Elly. Ze was al gauw een middelpunt en om haar dansen, werd gevochten - In deze termen vertelde ze het later thuis.
En stel je voor die goeie Freek was er ook en vroeg haar voor een dans. Ze praatten allerdolst, hij scheen er heelemaal overheen, maar had toch nog geen ander meisje, iets wat Miek werkelijk goed deed en bijna teeder stemde.
De uren vlogen om voor Miek, en toen Elly nog voor de anderen aan heengaan dachten, vroeg of ze meeging, er was toch niet veel aan, weigerde ze maar botweg, 't was veel te zalig, en ze moest immers voor een heel jaar genieten. Elly was boos, maar op dit oogenblik maakte het stuursche gezichtje van haar vriendin niet de minste indruk op Miek. Ze had nog een rits besproken dansen en die zou ze meemaken ook.
Maar de volgende dag kwam de terugslag. Elly was in geen humeur en hing landerig in een luie stoel, de zon scheen stralend, maar aan uitgaan werd niet gedacht. Miek kreeg aanvallen van gaaplust, die niet te overwinnen waren, al maakte Elly er snibbige opmerkingen over. En toen begon 't heimwee opnieuw. Zeldzaam ongenoegelijk vond Miek 't, Elly viel bar tegen, en al die pracht en praal gaven voor geen spier gezelligheid.
Zoo zeurden de laatste dagen om, Miek telde de uren. Bijna ongepast opgewekt nam ze afscheid, zei nog netjes ‘welbedankt voor de prettige dagen,’ en dacht ‘dat is eens maar nooit weer.’
Misschien nog wel een tikje verheugder als de Miek die heen ging, zat de Miek die terug ging in den trein naar huis.
|
|